35 042 Wijziging Mediawet 2008 in verband met aanscherping van de nieuwe dienstenprocedure, modernisering van procedures voor de benoeming van raden van toezicht en besturen, modernisering van het bestuur en verduidelijking van de positie van de Ster

35 453 Novelle Wijziging Mediawet 2008 in verband met aanscherping van de nieuwe dienstenprocedure, modernisering van procedures voor de benoeming van raden van toezicht en besturen, modernisering van het bestuur en verduidelijking van de positie van de Ster

H1 NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP2

Vastgesteld 29 september 2020

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de beantwoording door de regering. Deze leden hebben naar aanleiding van die beantwoording nog een aantal vervolgvragen.

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA danken de regering voor het beantwoorden van de vragen in het voorlopig verslag. De regering geeft aan dat ook zij het van belang vindt dat de publieke omroep wendbaar blijft, met zijn tijd meegaat en blijft innoveren. De regering deelt niet de analyse van deze leden dat de voorgestelde aanpassingen zullen leiden tot minder slagkracht en wendbaarheid bij de publieke omroep. De regering motiveert dat enerzijds door te stellen dat er experimenten mogelijk zijn en anderzijds door te wijzen op het feit dat de regering ernaar streeft uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag voor een nieuw aanbodkanaal een definitief besluit te nemen. Deze beide standpunten geven de leden van de fracties

van GroenLinks en de PvdA aanleiding tot het stellen van een aantal vervolgvragen.

Ook de leden van de PVV-fractie wensen nog een aantal vragen te stellen.

2. Inbreng van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of een wetswijziging wel noodzakelijk is. Is het niet zo dat de ACM ook thans al, indien nodig, om een visie wordt gevraagd en dat in een ministeriële regeling kan worden afgesproken hoe een en ander procedureel wordt ingeregeld? Onder de huidige gang van zaken is er sprake van een gelijkwaardigheid tussen de beoordeling van de markttoets en de beoordeling of het in een behoefte voorziet bij kijkers/luisteraars. Onder het wetsvoorstel lijkt de markttoets leidend. De leden van de VVD-fractie zouden daar graag een antwoord op ontvangen: blijft de gelijkwaardigheid gehandhaafd of kan het wetsvoorstel ertoe leiden dat bij de beoordeling het in een behoefte voorzien leidend wordt?

De regering acht het van belang, net als de leden van de VVD-fractie, dat de publieke omroep slagvaardig blijft en volgens de regering kan de publieke omroep onder het wetsvoorstel nog steeds snel inspelen op nieuwe ontwikkelingen in het medialandschap. De regering geeft aan dat er van een beslistermijn van zes maanden wordt uitgegaan, net als in de huidige situatie. De leden van de VVD-fractie vragen de regering om aan te geven of die termijn in de huidige praktijk ook wordt gehaald. Graag ontvangen deze leden een overzicht van de laatste procedures van de termijnen van aanvraag tot eindbeslissing. In dat kader wensen deze leden ook een nadere toelichting waarom de regering van oordeel is dat een extra inspraakronde van commerciële partijen niet tot vertraging gaat leiden. De experimenteerbepaling is bedoeld om te gaan onderzoeken of een eventuele nieuwe dienst voorziet in een behoefte bij kijkers/luisteraars. Hoe verhoudt zich dat tot de beantwoording door de regering? De indruk is dat het doel van de experimenteerbepaling door de regering wat wordt opgerekt door deze in verband te brengen met de slagvaardigheid van de omroep om een nieuwe dienst te beginnen. Graag ontvangen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.

3. Inbreng van de fracties van GroenLinks en de PvdA

De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA hebben allereerst een aantal vragen over de nieuwedienstenprocedure. Artikel 2.21 van de Mediawet bepaalt dat een experiment van beperkte duur en omvang dient te zijn en dat een experiment dient om te onderzoeken of deze aanbodkanalen een bijdrage kunnen leveren aan de verwezenlijking van de publieke mediaopdracht. Het Mediabesluit bepaalt voorts (artikel 1c) dat de duur van een experiment is beperkt tot de looptijd van maximaal één jaar en dat een experiment in beginsel een beperkt publieksbereik heeft.

Biedt deze experimenteerbepaling gelet op het vorenstaande wel uitkomst als het gaat om de vraag of de (regionale) publieke omroepen voldoende wendbaar kunnen zijn? Met andere woorden: kan de experimenteerbepaling ingezet worden vooruitlopend op en gedurende een aanvraagprocedure, om zo voldoende wendbaar en innovatief te kunnen zijn, zoals de regering stelt? De leden van beide fracties vernemen graag de reactie van de regering. Kan de regering hierbij ook ingaan op de vraag of een dergelijk gebruik van de experimenteerbepaling in lijn is met afspraken met/regelgeving van de Europese Commissie op dit vlak? En ook op de vraag hoe andere marktpartijen, bijvoorbeeld de commerciële omroepen, een dergelijke inzet van de experimenteerbepaling zullen ontvangen? Zal dit aanleiding geven tot procedures van de zijde van de andere spelers in de markt?

De vraag of de experimenteerbepaling uitkomst biedt, is temeer van belang nu de huidige procedure inclusief de ACM-procedure de wettelijke termijn van de Algemene wet bestuursrecht van zes maanden ruimschoots overschrijdt en het in de praktijk wel kan oplopen tot wachttijden van ruim meer dan anderhalf jaar, nog afgezien van de eventuele vertraging vanwege beroep bij de rechter. De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA willen de uitvoerbaarheid van deze regeling goed kunnen beoordelen en ook de vraag of dit in lijn is met de gedeelde wens van regering en deze leden dat de (regionale) publieke omroep wendbaar kan opereren en kan inspelen op kansen en ontwikkelingen in het medialandschap. Kan de regering in dit kader een overzicht verstrekken van de aanvraagprocedures die de laatste vier jaar hebben gelopen en daarbij gespecifieerd aangeven welk tijdsverloop er heeft plaatsgehad vanaf het moment van indienen van de aanvraag tot aan het moment dat er een definitief besluit door de Minister van OCW is genomen?

De aan het woord zijnde leden hebben verder vragen ten aanzien van de indexering. De regering stelt dat er in de praktijk onduidelijkheid is ontstaan over de toepassing van artikel 2.148a lid 2 Mediawet omdat de tekst zou kunnen suggereren dat de indexering betrekking heeft op het gehele bedrag dat aan de landelijke publieke mediadienst is toegekend in het eerste jaar van een concessiebeleidsplanprocedure. Dit geeft de regering aanleiding tot huidige wijziging van dit artikellid. De leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA vragen de regering of niet zozeer onduidelijkheid als wel door de regering gemeende onwenselijkheid aanleiding geeft tot de onderhavige wijziging. De toelichting op artikel 2.148a lid 2 Mediawet (amendement-Van Dam, Kamerstukken 2012/13, 33 541, nr. 34) stelt over de indexering het volgende:

«Met het tweede lid wordt zeker gesteld dat de verantwoordelijke bewindspersoon het budgetrecht van de Kamer moet respecteren bij de vaststelling van het bedrag. Daarom wordt vastgelegd dat het bedrag in het eerste jaar gelijk is aan het bedrag dat voor dat jaar is opgenomen in de rijksbegroting. Dat geeft de beide Kamers der Staten-Generaal de mogelijkheid voorafgaand aan de periode van vijf jaar te bepalen hoe hoog het budget voor de publieke omroep in de daaropvolgende vijf jaar moet zijn. De dotatie aan de landelijke publieke omroep wordt elk jaar vastgesteld in de Mediabegroting, zijnde de uitwerking van het begrotingsartikel Media in de memorie van toelichting van de rijksbegroting van het Ministerie van OCW. Het gaat dus voor alle duidelijkheid om de middelen die het Rijk ter beschikking stelt middels de mediabegroting, die gevuld wordt uit de Rijksmediabijdrage en de inkomsten van de Ster. Eigen inkomsten van de publieke omroepen of de omroepverenigingen vallen derhalve buiten de reikwijdte van dit artikel. De verantwoordelijke bewindspersoon is door dit tweede lid niet vrij af te wijken van de door de beide Kamers der Staten-Generaal vastgestelde begroting en kan het minimumbedrag dus niet anders vaststellen.

Voor de volgende jaren in de periode van vijf jaar wordt het bedrag geïndexeerd op basis van dezelfde systematiek als de indexatie van de Rijksmediabijdrage zoals is opgenomen in artikel 2.144, tweede lid, van deze wet.»

In artikel 2:148a lid 3 is vervolgens expliciet opgenomen welke grond er kan zijn om af te wijken van de eerste twee leden. In de toelichting is dit verder uitgewerkt. Naar het oordeel van de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA zijn de tekst van de wet en de daarop van toepassing zijnde toelichting volstrekt helder als het gaat om de vraag op welke onderdelen van de middelen de indexering van toepassing moet zijn, namelijk de mediabegroting die gevuld wordt door de Rijksmediabijdrage en de inkomsten uit de Ster. Dit is – zo blijkt uit de toelichting – juist zo ingericht teneinde de publieke omroep voldoende rechtszekerheid te bieden om zijn beleid op te kunnen baseren. Afwijkingen kunnen slechts plaatsvinden in de daar (limitatief) genoemde omstandigheden. De regering stelt dat het onderhavige voorstel een technische verduidelijking is van de bedoeling van de wetgever. De vraag rijst of het staatrechtelijk gezien aan de regering is om een uitleg te geven van de bedoeling van de wetgever, nu deze bepaling middels een amendement in de wet is opgenomen.

De aan het woord zijnde leden vragen dit expliciet nu de tekst van de toelichting helder is en het de vraag is welke ruimte de regering staatsrechtelijk toekomt om hier een uitleg van de bedoeling te geven, die ook nog eens haaks lijkt te staan op hetgeen expliciet is gespecificeerd in de toelichting op het amendement. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering hoe zij dit staatsrechtelijk waardeert.

Is de regering het met de constatering van de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA eens dat dit dus niet om een verduidelijking van de bedoeling van de wetgever gaat, maar om de wet te wijzigen omdat de uitkomst van de wet de regering niet bevalt? Zo ja, wil de regering dat dan ook expliciet melden? Zo nee, wil de regering dan aan de hand van de toelichting op het genoemde amendement-Van Dam uitleggen waar de onduidelijkheid precies ligt?

De regering stelt ten aanzien van de indexering voorts dat indexering van ook de Ster-inkomsten zou leiden tot een structureel tekort op de mediabegroting, omdat de inkomsten van de mediabegroting dan niet in de pas lopen met de uitgaven aangezien aan de inkomstenkant alleen de Rijksmediabijdrage wordt geïndexeerd, terwijl aan de uitgavenkant alle uitgaven, dus inclusief het Ster-aandeel in die uitgaven, geïndexeerd zouden worden. De indexering dient ter compensatie van gestegen lonen en kosten. Is het niet zo dat ook voor de NPO de kosten over de hele linie stijgen, terwijl de inkomsten niet meebewegen, zodat er een structureel tekort aan de zijde van de NPO ontstaat? En op welke wijze meent de regering dat de publieke omroep dit tekort zou kunnen opvangen?

Op welke wijze garandeert de regering transparantie als het gaat om de vraag welk deel van het totale budget afkomstig is uit de Rijksmediabijdrage en welk deel uit de Ster-inkomsten? Is de regering het met deze leden eens dat dat duidelijk moet zijn, teneinde de publieke omroep voldoende zekerheid te bieden over het aan hem ter beschikking staande budget? Op welke wijze gaat de regering de rechtszekerheid op dit punt borgen?

4. Inbreng van de PVV-fractie

De novelle, wetsvoorstel 35453, maakt de toevoegingen als gevolg van het gewijzigde amendement-Aartsen en van der Molen weer ongedaan, zo stellen de leden van de PVV-fractie vast. Dit amendement beoogde te bepalen dat het lidmaatschap van de raad van toezicht of het bestuur van een omroepvereniging of een samenwerkingsomroep onverenigbaar is met het lidmaatschap van een van beide Kamers der Staten-Generaal, en dat het lidmaatschap van de raad van toezicht of het bestuur van een omroepvereniging of samenwerkingsomroep, de NPO, de RPO, de NOS, de NTR of de Ster, onverenigbaar is met een bestuursfunctie of dienstbetrekking bij een politieke partij voor zover de bestuursfunctie of dienstbetrekking op landelijk niveau wordt uitgeoefend. De leden van de PVV-fractie willen de regering in dit verband onder de aandacht brengen dat er veel oud-politici dan wel eenzijdig politiek gekleurde omroepbestuurders werkzaam zijn bij de publieke omroep en dat het netwerk van deze functionarissen in de politiek en de samenleving dezelfde politieke kleur heeft. En dat daarmee sprake is van vermeende belangenverstrengeling die vervolgens zichtbaar wordt in politiek gekleurde programma’s. Kan de regering aangeven hoe zij deze situatie op zou kunnen lossen?

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft geoordeeld dat de effectiviteit van het eerder genoemde amendement uiterst beperkt is. Daarnaast heeft de Afdeling advisering geconcludeerd dat dit amendement in strijd is met artikel 8 en 57 van de Grondwet en met artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de regering was dit reden de novelle in te dienen. De leden van de PVV-fractie vinden dat in de programma’s van de publieke omroep nauwelijks sprake is van pluriformiteit en heterogeniteit, en dat er sprake is van eenzijdige aandacht voor zogenaamde eenzijdige politiek correcte standpunten en zienswijzen zonder noemenswaardig tegengeluid. Het gevolg daarvan is dat afwijkende meningen en zienswijzen, die nauwelijks aan bod komen bij de publieke omroep, ondergronds gaan, dan wel zich bedienen van social media. De leden van de PVV-fractie vinden daarom dat de Mediawet 2008 wordt overtreden. Kan de regering aangeven hoe zij de Mediawet 2008 op adequatere wijze zou kunnen handhaven?

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ziet de nadere memorie van antwoord met belangstelling tegemoet en ontvangt deze graag binnen vier weken na vaststelling van dit nader voorlopig verslag.

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Bikker

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Bergman


X Noot
1

Letter H heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 35 042.

X Noot
2

Samenstelling: Essers (CDA), Ganzevoort (GL), Sent (PvdA), Van Strien (PVV), Van Apeldoorn (SP), Atsma (CDA), Nooren (PvdA), Pijlman (D66), (ondervoorzitter), Schalk (SGP), Bikker (CU), (voorzitter), Klip-Martin (VVD), De Bruijn-Wezeman(VVD), Baay-Timmerman (50PLUS), A.J.M. van Kesteren (PVV), De Blécourt-Wouterse (VVD), Van der Burg (VVD), Dessing (FVD), Doornhof (CDA), Gerbrandy (OSF), Nanninga (FVD), Nicolaï (PvdD), Pouw-Verweij (FVD), Veldhoen (GL), Vendrik (GL), Van der Voort (D66) en De Vries (Fractie-Otten).

Naar boven