Aan de vice-president van de Raad van State
Den Haag, 21 mei 2019
Bij de Eerste Kamer is momenteel aanhangig het wetsvoorstel modernisering bestuur
en verduidelijking positie van de Ster en aanpassing procedures benoeming van raden
van toezicht en besturen van in de Mediawet 2008 geregelde organisaties (Kamerstukken
35 042). De commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft geconstateerd dat door
aanvaarding van een tweetal amendementen door de Tweede Kamer een aantal nieuwe aspecten
aan het wetsvoorstel is toegevoegd. Concreet gaat het om het gewijzigde amendement
van de leden Aartsen en Van der Molen1 en het gewijzigde amendement van het lid Westerveld2. De Eerste Kamer acht het, in navolging en op voorstel van de commissie, maar met
uitzondering van de leden van de VVD-fractie, gewenst dat de Afdeling advisering van de Raad van State zich over deze
aangenomen amendementen buigt. De Eerste Kamer maakt daarom gebruik van de mogelijkheid
die artikel 21a van de Wet op de Raad van State haar biedt om voorlichting aan de
Afdeling advisering te vragen.
1. Het gewijzigde amendement-Aartsen en Van der Molen regelt dat het lidmaatschap
van de raad van toezicht of het bestuur van een omroepvereniging of samenwerkingsomroep
onverenigbaar is met het lidmaatschap van een van beide Kamers der Staten-Generaal
en met een landelijk uitgeoefende bestuursfunctie of dienstbetrekking bij een politieke
partij. Ook wordt een aantal andere onverenigbaarheden ingevoerd.3
De Eerste Kamer zou graag van de Afdeling advisering voorlichting ontvangen over de
constitutionele aspecten, de consistentie en de te verwachten effectiviteit van deze
onverenigbaarheden.
Toelichting:
Bij de constitutionele aspecten van dit wetsvoorstel denkt de Kamer in het bijzonder
aan de verhouding met grondrechten als de vrijheid van meningsuiting/omroepvrijheid
en het recht van vereniging (artikelen 7 en 8 Grondwet), dan wel – voor zover het
onverenigbaarheid met het lidmaatschap van de Kamers betreft – met het passief kiesrecht
(artikelen 4 en 56 Grondwet) en de grondwettelijke regeling van de incompatibiliteiten
(artikel 57 Grondwet).
Bij de consistentie denkt de Kamer in het bijzonder aan de keuze de onverenigbaarheid
te beperken tot bestuursfuncties en dienstbetrekkingen bij politieke partijen, en
tot het landelijke niveau. Ook verzoekt de Kamer in dit verband in te gaan op de vraag
of de publieke mediasector wat betreft de wenselijkheid van onverenigbaarheden wezenlijk
verschilt van andere (deels) met publieke middelen gefinancierde sectoren, zoals het
onderwijs, de zorg en de woningbouw.
Wat betreft de effectiviteit verzoekt de Kamer in het kader van een beleidsanalytische
toets van het wetsvoorstel in te gaan op de vraag of onverenigbaarheden een adequaat
instrument zijn om het in de toelichting op het gewijzigde amendement genoemde doel
te verwezenlijken.
2. Als gevolg van het gewijzigde amendement-Westerveld wordt handhaving van de naleving
van het redactiestatuut van publieke en commerciële media-instellingen aan het Commissariaat
voor de Media opgedragen.
De Kamer ontvangt graag voorlichting over de plaats van het redactiestatuut in het
licht van het systeem van de Mediawet en de daarin vastgelegde taken en verantwoordelijkheden
van het Commissariaat enerzijds en de media-instellingen zelf anderzijds.
De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, A. Broekers-Knol