35 041 Wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in verband met het opheffen van de rechtspersoonlijkheid van het fonds, uitbreiding van de taakuitoefening tot de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba alsmede verduidelijking van de regeling van uitkeringen door het Schadefonds en het vorderingsrecht van het slachtoffer jegens derden

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 januari 2019

I ALGEMEEN DEEL

1. Algemeen

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag. Ik ben de fracties van de VVD, het CDA en D66 erkentelijk voor hun vragen en opmerkingen. Met genoegen stel ik vast dat de fracties positief zijn over de strekking van het wetsvoorstel. Graag beantwoord ik de gestelde vragen.

2. Inleiding

De leden van de CDA-fractie vragen waarom bij de wijziging van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven in 2012, teneinde aan te sluiten bij de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, niet is gekeken of werd voldaan aan de aanvullende eisen voor zelfstandige bestuursorganen die orgaan zijn van een publiekrechtelijk ingestelde rechtspersoon, niet zijnde de staat?

Bij de aanpassing in 2012 is de Commissie schadefonds geweldsmisdrijven onder de werking van hoofdstuk 4, afdeling 2 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen gebracht. Hoofstuk 4, afdeling 2, betreft beheer en verantwoording bij publiekrechtelijke zelfstandige bestuursorganen, die geen onderdeel zijn van de Staat. In 2012 was het inzicht dat de Commissie binnen de termen van deze afdeling van de Kaderwet rechtspersoonlijkheid behoefde. Dit inzicht is gewijzigd. Bij nader inzien is er onvoldoende noodzaak voor de eigen rechtspersoonlijkheid van de Commissie. Materieel functioneert de Commissie al volgens de eisen die de Kaderwet stelt aan zelfstandige bestuursorganen die onderdeel zijn van de rechtspersoon Staat.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts naar de uitkomsten van het onderzoek naar verdere samenwerking tussen Slachtofferhulp Nederland, het Schadefonds Geweldsmisdrijven en het Centraal Justitieel Incassobureau zoals genoemd in het Kabinetsvoornemen per ZBO (bijlage bij Kamerstuk 25 268, nr. 83).

In de brief aan de Tweede Kamer van 27 november 2015 (Kamerstukken II, 2015/2016, 33 552, nr. 15) heeft mijn ambtsvoorganger laten weten dat de afspraak om te komen tot één loket voor slachtofferhulp in eerste instantie heeft geleid tot een verkenning naar een mogelijke organisatorische samenvoeging van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, Slachtofferhulp Nederland, Slachtoffer in Beeld en de slachtoffergerichte taken van het CJIB. Over de verschillende varianten is intensief en constructief gezamenlijk overleg gevoerd met deze organisaties. Alle partijen hebben unaniem de voorkeur uitgesproken voor het realiseren van één loket voor slachtofferhulp door een intensievere samenwerking tussen het Schadefonds Geweldsmisdrijven en Slachtofferhulp Nederland, met als doel: gezamenlijke bereikbaarheid via één telefoonnummer en één internetsite. Dit vereist intensieve scholing van medewerkers en afstemming van digitaliseringsprojecten. Daarnaast wordt voortgebouwd op de bestaande goede samenwerking tussen het Schadefonds en het CJIB in het verbeteren van de informatie-uitwisseling, zodat slachtoffers niet lastig gevallen hoeven te worden over het verrekenen van de tegemoetkoming van het Schadefonds met een eventueel aan de dader opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Samenvoeging van de bij het loket betrokken organisaties bleek niet opportuun, omdat dit voor het slachtoffer geen directe voordelen oplevert en tot organisatorische complicaties leidt door de verschillende (publieke en private) rechtsvormen van de betrokken organisaties.

De genoemde leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de verwachte hogere kosten – vanwege het nieuwe aanbestedingsregime waar het Schadefonds onder komt te vallen – zullen worden opgevangen.

Het benoemen van de mogelijk hogere kosten heeft primair het karakter van het aanduiden van een risico en niet van een raming van onvermijdelijke kosten. Eventuele aanbestedingen worden in het jaarplan van het Schadefonds aangekondigd en vallen binnen het budgettaire kader van het Schadefonds die door het Ministerie van Justitie en Veiligheid worden bepaald.

De leden van de D66-fractie vragen zich af hoe de uitbreiding van de taakuitoefening tot de openbare lichamen zich verhoudt tot eventuele huidige mogelijkheden in Bonaire, Sint Eustatius en Saba met betrekking tot het claimen van schade bij slachtofferschap. Op welke wijze kunnen deze mogelijkheden elkaar overlappen en is die overlap noodzakelijk en efficiënt? Hoe kunnen deze overlappingen worden tegengegaan, indien blijkt dat zij niet noodzakelijk of efficiënt zijn? Komt dit beleid overeen met het Nederlandse beleid met betrekking tot het uitkeren van schade door de overheid en zo ja, op welke manier?

Net als in Europees Nederland kan een slachtoffer in Caribisch Nederland bij gelegenheid van een strafrechtelijke vervolging van een verdachte zich als benadeelde partij voegen en een schadevergoeding vorderen en kan de rechter de dader veroordelen tot vergoeding van de schade. In Europees Nederland regelt artikel 36f Wetboek van Strafrecht het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel. Kort samengevat betekent dit dat aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld tot een straf, de verplichting kan worden opgelegd tot betaling aan de staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden. De staat keert een van de veroordeelde ontvangen bedrag uit aan het slachtoffer of diens nabestaanden. Deze maatregel betekent in de praktijk onder meer dat het CJIB (de staat) met de inning van de schadevergoeding wordt belast.

Op de eilanden is het Wetboek van strafrecht BES van toepassing. Dit wetboek kent eveneens een mogelijkheid om een schadevergoedingsmaatregel op te leggen (artikel 38f, eerste lid, Wetboek van Strafrecht BES). Dit betekent dat als de rechter een verdachte veroordeelt de rechter daarbij de verplichting kan opleggen tot betaling aan de staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer. De staat moet het ontvangen bedrag onverwijld uitkeren aan het slachtoffer. In Caribisch Nederland bestaat geen CJIB. De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt op last van het openbaar ministerie (artikel 605 Wetboek van Strafvordering BES). Het OM heeft op de BES-eilanden dan ook als taak het toegewezen bedrag voor het slachtoffer te innen.

In Europees Nederland vindt verrekening plaats tussen een tegemoetkoming van het Schadefonds en een door het CJIB bij de dader geïnde schadevergoeding, zoals artikel 6 (Wet SGM) aangeeft. In Caribisch Nederland zal het Schadefonds soortgelijke afspraken maken met het openbaar ministerie aldaar.

De mogelijkheid om een tegemoetkoming te krijgen uit het Schadefonds en de schadevergoeding door de dader kunnen complementair aan elkaar zijn. Het Schadefonds kan een uitkering verstrekken zonder dat een veroordeling van een dader heeft plaatsgevonden. Daardoor kan het Schadefonds vaak al in een veel vroeger stadium dan bij een veroordeling van de dader uitkeren.

Indien later alsnog een vergoeding van de dader wordt ontvangen vindt verrekening plaats. Dit is nu in Europees Nederland het geval en zal na inwerkingtreding ook in Caribisch Nederland het geval zijn.

Verder vragen de leden van de D66-fractie of de regering haar risicoafweging nader kan toelichten ten aanzien van de mogelijkheid dat de totale kosten, anders dan geschat, fors zullen toenemen? Ook vragen deze leden welke acties er zullen worden ondernomen als in een bepaald begrotingsjaar het budget wordt overschreden, aangezien dit een open einde regeling betreft?

Jaarlijks dient het Schadefonds een jaarplan in waarin de voor dat jaar beoogde activiteiten worden geschetst. Bij activiteiten waarvoor aanbestedingen worden gedaan zal worden gezocht naar een balans tussen kosten en kwaliteit. Niet alle activiteiten zullen in eenzelfde begrotingsjaar worden aanbesteed. Op deze manier kunnen de kosten beheerst worden. Op het totale budget van de organisatie (in 2018 € 6,5 miljoen) betreft het een bescheiden toename. Overigens drukt dit niet op het budget voor de uitkeringen, dat een open einde karakter heeft. Het budget voor de organisatie is strikt gescheiden van het uitkeringenbudget en heeft geen open einde karakter.

3. Adviezen

De leden van de CDA-fractie stellen vragen over de grondslag voor gegevensuitwisseling in gevallen waarin het Schadefonds bepaalde regelingen uitvoert. Zij vragen of de regering de door het Schadefonds geschetste problematiek herkend en of de ministeriële regeling deze problematiek zal oplossen?

De door het Schadefonds gevraagde extra bepaling betreft een delegatiegrondslag in de wet voor het geval het nodig is dat een (tijdelijke) regeling in het leven wordt geroepen voor tegemoetkoming van schade aan andere doelgroepen dan die reeds onder de wet vallen. In een dergelijke regeling kan duidelijk worden bepaald worden welk bestaand regime van gegevensuitwisseling van toepassing is. Door de delegatiebepaling op te nemen erkent de regering de door het Schadefonds geschetste problematiek. Met deze aanpak wordt beoogd dat discussies over de grondslag van de gegevensuitwisseling, zoals die zich in het verleden hebben voorgedaan, worden voorkomen.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten, en zo nodig navragen, wat de reden van Caribisch Nederland is geweest geen officiële reactie ten aanzien van dit wetsvoorstel in te sturen?

Uit contact met het openbaar lichaam is gebleken dat Caribisch Nederland zich geheel kon vinden in de voorstellen en derhalve heeft afgezien van het geven van een officiële reactie.

4. Overig

De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat, zoals in een uitzending van BNR Nieuwsradio van 8 oktober 2018 is gesteld, slechts één op de vijf slachtoffers van geweldsmisdrijven schadevergoeding aanvragen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Zo ja, wat vindt de regering daarvan? Wat is de oorzaak van dat lage percentage? Is de regering van mening dat het Schadefonds te weinig bekendheid geniet? Wat gaat de regering daaraan doen?

De inschatting van het Schadefonds is dat zo ongeveer een derde deel van de slachtoffers die in aanmerking zouden kunnen komen voor een tegemoetkoming een aanvraag indient. Deze inschatting vloeit voort uit onderzoek uit 2014. In 2016 heeft het Schadefonds opdracht gegeven aan Bureau Beke tot onderzoek naar de doelgroep. Het doel van het onderzoek was inzicht te geven in de omvang en kenmerken van de groep slachtoffers die wel en niet wordt bereikt en antwoord geven op de vraag hoe het bereik van de doelgroep verbeterd kan worden. (Het onderzoek kan worden geraadpleegd via de link: https://schadefonds.nl/nl/doelgroeponderzoek-2016/). Het onderzoek bevestigde het beeld van eerder onderzoek dat veel slachtoffers geen aanvraag bij het Schadefonds indienen omdat zij niet op de hoogte zijn van het bestaan daarvan, dan wel niet begrijpen hoe de procedure werkt. De verhouding van «een op de vijf» zoals in de uitzending van BNR werd aangegeven betrof de aanvragen in 2018 tot en met september van dit jaar. Omdat het jaar nog niet afgerond is geeft dit een te somber beeld van de situatie. Het Schadefonds heeft dit jaar overigens wel te maken gehad met een lagere instroom van aanvragen dan verwacht. Het Schadefonds heeft geanalyseerd wat de oorzaak hiervan kan zijn. Er lijken verschillende factoren aan ten grondslag te liggen. Het speelt een rol dat het Schadefonds de capaciteit voor communicatie en voorlichting in 2018 heeft gericht op het tot stand brengen van een digitaal portaal met digitale formulieren waar de aanvrager de stand van zijn aanvraag kan volgen. Andere voorlichtingsactiviteiten zijn mede in het licht hiervan naar het najaar verschoven, zodat deze konden worden gecombineerd met de invoering van de «wet affectieschade» die op 1 januari 2019 in werking treedt. Het lijkt dat permanente voorlichting aan potentiële doorverwijzers nodig is om het aantal aanvragen te stimuleren. Ik heb onlangs het Schadefonds een aanvullende subsidie verstrekt om een strategisch communicatieadvies tot stand te laten brengen en om een online campagne op te zetten.

II ARTIKELSGEWIJS DEEL

ARTIKEL I

Artikel 2

De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel slachtoffers van geweldsmisdrijven die gerechtigd zijn een beroep te doen op het Schadefonds hier daadwerkelijk een beroep op doen. Indien iedereen die daartoe gerechtigd is een beroep zou doen op het Schadefonds, met welk bedrag zou het budget dan moeten worden aangevuld?

Zoals hiervoor (onder 4) aangegeven gaat het Schadefonds ervan uit dat ongeveer een derde deel van de potentiële doelgroep een aanvraag indient. Logischerwijs zou het budget voor uitkeringen drie maal zo hoog moeten zijn, indien alle slachtoffers een aanvraag zouden indienen. Dit is echter geen waarschijnlijke ontwikkeling ook al omdat slachtoffers, naast onbekendheid met het Schadefonds Geweldsmisdrijven, ook andere redenen hebben om geen aanvraag in te dienen. In het hiervoor genoemde onderzoek van Bureau Beke is aangegeven dat de reden kan zijn dat het slachtoffer al een vergoeding van de dader heeft ontvangen, dat zij/hij geen behoefte heeft aan het proces, bijvoorbeeld omdat zij/hij het letsel niet als ernstig genoeg ziet of niet herinnerd wil worden aan het voorval.

Artikel 4

De leden van de VVD-fractie stellen vragen in verband met de Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven. lezen deze leden vervolgens dat het gaat om maximumbedragen van 25.000, 10.000 en 35.000 euro. Deze leden vragen of het juist is dat de bedragen sinds 1 januari 2012 niet meer zijn gewijzigd? Heeft er ook geen inflatiecorrectie plaatsgevonden? Is de regering bereid, tegelijkertijd met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, de bedragen uit de Regeling maximumbedragen uitkeringen schadefonds geweldsmisdrijven te verhogen? Zo nee, waarom niet?

Het is juist dat de bedragen sinds 2012 niet meer zijn gewijzigd. Evenmin heeft er inflatiecorrectie plaatsgevonden. Gegeven het feit dat de uitkering een tegemoetkoming betreft en geen volledige schadevergoeding is, vind ik het ook niet aangewezen om ieder jaar de bedragen aan te passen aan de inflatie. Aangezien de bedragen sinds 2012 niet meer zijn aangepast en bij de behandeling van het wetsvoorstel affectieschade een periodieke herijking van de bedragen voor affectieschade is toegezegd, worden de maximumbedragen op dit moment bezien. Als dit in de rede blijkt te liggen zullen in 2019 de bedragen worden aangepast. Vervolgens is het de bedoeling de maximumbedragen steeds tegelijk met de bedragen voor affectieschade om de vijf jaar te herijken.

In het nader rapport staat de alinea over artikel 4, tweede lid, onder de paragraaf «Andere wijzigingen in het wetsvoorstel». Betekent dit dat de wijziging van artikel 4, tweede lid, nog niet was opgenomen in de versie die naar de Afdeling advisering van de Raad van State is gestuurd en dat de Afdeling hier dus niet over heeft kunnen adviseren? Zo ja, waarom is dit onderdeel van het wetsvoorstel pas later opgenomen?

Het is juist dat deze wijziging nog niet was opgenomen in het voorstel dat naar de Raad van State werd gestuurd. De notie dat het aanpassen van de bedragen aan de orde is, is opgenomen naar aanleiding van de consultatie over het concept-besluit vergoeding affectieschade.

Artikel 6, derde lid

De leden van de VVD-fractie vragen wat wordt bedoeld met de zin: «Met de invoering van het zogeheten «all-in beleid» wordt de schade die het slachtoffer heeft geleden niet meer vastgesteld op grond van facturen, maar worden vaste, forfaitaire bedragen toegekend». Wat is een all-in beleid? Waar is te vinden over welke forfaitaire bedragen dit gaat? Waarom is dit niet duidelijker opgeschreven in de memorie van toelichting?

Het all-in beleid is in 2014 door de Commissie van het Schadefonds vastgesteld en ingevoerd. Het is neergelegd in de beleidsbundel en de letsellijst aan de hand waarvan de aanvragen van slachtoffers worden beoordeeld. Beide stukken zijn openbaar en gepubliceerd op de website van het Schadefonds.

Het all-in beleid had als doel een vereenvoudiging van de beslissingsprocedure te realiseren. Dit beleid houdt in dat de tegemoetkoming een «all-in« bedrag zijn waarin materiële en immateriële schade in verdisconteerd zijn. Het slachtoffer krijgt een standaardbedrag toegekend dat gebaseerd is op de ernst van het misdrijf en het opgelopen lichamelijke en psychische letsel. Er zijn zes uitkeringsschalen: (€ 1.000, € 2.500, € 5.000, € 10.000, € 25.000 en € 35.000; zie onderdeel 2.3.1. van de beleidsbundel en pagina 1 van de letsellijst.)

De beoordeling van de aanvraag gebeurt met het all-in beleid niet meer aan de hand van de daadwerkelijk geleden schade, wat voor de beleidswijziging wel het geval was. Op basis van het oude beleid werd de grootte van de geleden schade beoordeeld aan de hand van de facturen die het slachtoffer had ingeleverd. Hiermee kon de schade aangetoond worden en daar werd de tegemoetkoming op gebaseerd. Dit beleid werd door slachtoffers als onduidelijk ervaren en leidde tot verkeerde verwachting bij slachtoffers dat de schade volledig vergoed zou worden. Een bijkomend voordeel is dat de vereenvoudiging van de aanvraagprocedure tijd heeft vrijgemaakt voor andere werkzaamheden voor de medewerkers van het Schadefonds, zoals het telefonisch contact met de aanvragers en het opvangen van de gestage groei in het aantal aanvragen.

De Tweede Kamer is over de invoering van het all-in beleid geïnformeerd in de aanbieding van het jaarverslag 2014 van het Schadefonds.

Het all-in beleid is door de Universiteit van Leiden in 2016 geëvalueerd. Het onderzoeksrapport is te vinden op de website van het Schadefonds (https://schadefonds.nl/wp-content/uploads/2017/02/Onderzoeksrapport-evaluatie-burgergericht-werken-all-in-beleid-2016.pdf).

In de memorie van toelichting is niet nader ingegaan op de hoogte van de forfaitaire bedragen omdat deze niet door het wetsvoorstel gewijzigd worden.

Artikel 18a

De leden van de VVD-fractie lezen in de artikelsgewijze toelichting dat artikel 18a uitvoering geeft aan de Europese richtlijn nr. 2004/80/EG betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven (Stb. 2005, 655). Ter uitvoering van deze richtlijn kan een gedeelte van de voorgestelde wet niet van toepassing zijn op de BES-eilanden. Deze leden vragen of de regering nader kan uitleggen waarom dit het geval is? Waar staat in de betreffende richtlijn dat deze niet van toepassing kan zijn op de BES-eilanden? Heeft dit nadelige gevolgen voor de positie van slachtoffers op de BES-eilanden? Zo ja, is daar een oplossing voor te vinden?

Artikel 18a van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven bepaalt dat iedereen die in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft en die na 1 januari 2006 in een lidstaat van de Europese Unie slachtoffer is geworden van een opzettelijk geweldsmisdrijf, een verzoek om een uitkering door de desbetreffende lidstaat kan indienen via het Nederlandse Schadefonds Geweldsmisdrijven. De term «Nederland» wordt nu gewijzigd in «het Europese deel van Nederland».

Het Schadefonds wikkelt de aanvraag administratief af en stuurt het verzoek door aan de bevoegde instantie van de desbetreffende lidstaat. Het Schadefonds heeft dus een assisterende rol. Het artikel is de uitvoering van de Europese richtlijn nr. 2004/80/EG. De BES-eilanden maken geen deel uit van het grondgebied van de Europese Unie en hoeven om die reden dan ook niet te voldoen aan het Europees recht. Europese richtlijnen zijn daardoor niet van toepassing op de BES-eilanden.

De Commissie van het Schadefonds heeft niettemin bepaald dat een bewoner van de BES-eilanden die in een lidstaat van de Europese Unie slachtoffer wordt van een geweldsmisdrijf door het Schadefonds geholpen zal worden met het indienen van een aanvraag bij een ander schadefonds in de betreffende lidstaat.

Artikel 20, eerste lid

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven of nog andere maatregelen worden overwogen om tot betere slachtofferzorg te komen op de BES-eilanden? Ook vragen deze leden de regering om een verdere toelichting op de plannen om een werkproces in te richten voor het behandelen van aanvragen.

In Europees Nederland voert het Schadefonds ook de Tijdelijke regeling stimulering preventieve maatregelen woning- en bedrijfsovervallen (Subsidieregeling overvallen) uit. Deze regeling zal worden aangepast zodat deze ook zal gaan gelden in Caribisch Nederland. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in de brief van 22 februari 2018. (Kamerstukken II, 2017/2018, 33 552 nr 34).

Het beleid en werkproces ten behoeve van de aanvragen uit Caribisch Nederland worden momenteel door het Schadefonds opgesteld. De werkwijze zoals die in Europees Nederland plaatsvindt geldt daarbij als uitgangspunt. Op onderdelen worden beleid en werkprocessen aangepast aan de voorzieningen op de eilanden, bijvoorbeeld ten aanzien van het opvragen van gegevens bij politie en openbaar ministerie en de aansluiting op de lokale bevolkingsadministratie. De aanvragen zullen primair door tussenkomst van Bureau Slachtofferhulp op Caribisch Nederland bij het Schadefonds worden ingediend. Voor Caribisch Nederland zal een afzonderlijke beleidsbundel worden vastgesteld. Deze is nagenoeg gereed en zal gelijktijdig met de inwerkingtreding van deze wet worden toegepast en ook op de website van het Schadefonds worden gepubliceerd.

ARTIKEL III

De leden van de VVD-fractie zijn blij dat de wet op de BES met terugwerkende kracht in werking zal treden vanaf 1 januari 2017. Zij vragen of de in het nader rapport gegeven motivering een goede rechtvaardiging is om slechts voor een korte terugwerkende kracht te kiezen? Aangezien al ruime ervaring met de wet bestaat in Europees Nederland, is het toch veel eenvoudiger om te komen tot een verantwoorde beslissing over de grootte van de schade en de vraag of op een andere wijze in de vergoeding had kunnen voorzien, ook als het tijdstip waarop het feit voorviel verder terug ligt? Met andere woorden, is de rechtvaardiging die in de jaren zeventig in Nederland is gegeven, nu ook van toepassing bij de invoering van de wet op de BES-eilanden? Is de regering bereid uit te gaan van een langere terugwerkende kracht op de BES-eilanden, om ook de slachtoffers aldaar het recht te geven dat ze verdienen?

Bij de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 1976 gold een indieningstermijn van drie jaar. Door het achterwege laten van een bepaling dat de wet alleen zou gelden voor geweldsmisdrijven vanaf de inwerkingtreding ontstond een terugwerkende kracht bij inwerkingtreding van drie jaar dit is bijna gelijk met de duur van de behandeling van het wetsvoorstel op 22 november 1972.

Op 12 januari 2017 stuurde de Minister van Veiligheid en Justitie een brief naar de Tweede Kamer waarin hij tot de slotsom kwam dat het van belang is om het werkingsgebied van het Schadefonds uit te breiden met Caraïbisch Nederland (Kamerstukken II, 2016/2017, 33 552, nr. 27). De terugwerkende kracht tot 1 januari 2017 is gekozen vanwege dit standpunt en daarmee gewekte verwachtingen. Hierbij is aangesloten bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State om een vergelijkbare terugwerkende kracht te hanteren als bij de oorspronkelijke wet.

Bij de inwerkingtreding van het Koninkrijkstatuut op 10 oktober 2010 was bekend dat de in Europees Nederland geldende wetten geleidelijk van kracht zouden worden. Daarnaast speelt ook het praktische punt mee dat het niet of nauwelijks mogelijk zal zijn om informatie te verkrijgen over misdrijven van langere tijd geleden, waardoor er onvoldoende objectieve onderbouwing zal kunnen worden gegeven om slachtofferschap aannemelijk te achten en de aanvraag moet worden afgewezen.

ARTIKEL IV

Wat wordt bedoeld met de zin in de artikelsgewijze toelichting onder artikel IV: «Als datum van inwerkingtreding is 1 januari 2019 voorzien»? Gaat dat over de inwerkingtreding van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen?

Dit betreft inderdaad de genoemde Wet van 21 april 2018. De datum van inwerkingtreding is vastgesteld op 1 januari 2019 (koninklijk besluit van 14 september 2018, Stb. 2018, 339).

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Naar boven