De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend
onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft naar aanleiding van de op 2 oktober
2017 ontvangen derde nota van wijziging (Kamerstuk 34 766, nr. 9) en de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 34 766, nr. 8) besloten tot het uitbrengen van een nader verslag over het wetsvoorstel.
Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende
zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel
van wet voldoende voorbereid.
1. Derde nota van wijziging
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de derde nota van wijziging bij
het wetsvoorstel Wijzigingen van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2018). In de derde nota van wijziging wordt onder
3, artikel XXI aan artikel 18b, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag(WML),
een nieuw onderdeel e toegevoegd. In dit artikel wordt onder 2 verwezen naar de omvang
van de productie van de werknemer. In de toelichting bij de nota van wijziging wordt
hier nader op ingegaan. Naast dat er wordt aangegeven dat bij het opstellen van de
stukloonnorm rekening kan worden gehouden met objectieve omstandigheden wordt er in
de toelichting gerefereerd aan de feitelijke productie van de werknemer. De toelichting
geeft aan dat wanneer de feitelijke productie lager is dan de productie die blijkt
uit de stukloonnorm, wordt het loon per stuk berekend over die lagere productie. De
leden van de VVD-fractie vragen de regering hoe deze verwijzing naar de feitelijke
productie van de werknemer aansluit bij het uitgangspunt uit het amendement Van ’t
Wout-Heerma (Kamerstuk 34 573, nr. 11), dat er bij de opstelling van de stukloonnorm wordt uitgegaan van de tijd die redelijkerwijs
met de uitvoering van de te verrichten arbeid gemoeid is? En dat hierbij wordt meegewogen
de arbeidsduur ter uitvoering van die arbeid door een gemiddeld productieve werknemer?
De leden van de VVD-fractie vragen of het met deze nota van wijziging zo kan zijn
dat de feitelijke productie van de werknemer door de vrijheid van de werknemer om
de werkzaamheden in te vullen, beneden de productie van een gemiddeld productieve
werknemer komt te liggen, en waardoor het loon per stuk zal moeten worden aangepast.
Zo ja, hoe past dit binnen het doel van het amendement Van ’t Wout- Heerma? En het
uitgangspunt dat er bij het opstellen van redelijkerwijs-norm rekening wordt gehouden
met een gemiddeld productieve werknemer? Kan er nu sprake zijn van uiteindelijk een
hogere beloning bij een lagere dan gemiddeld genomen productiviteit? De toelichting
vermeldt dat al deze gegevens uit de bescheiden dienen te blijken. De leden van de
VVD-fractie vragen de regering welke gegevens precies dienen te blijken uit de bescheiden
die werkgevers moeten kunnen overleggen, nu de toelichting op het punt van de feitelijke
productie vragen oproept. De leden van de VVD-fractie hebben op dit punt ook signalen
ontvangen dat er vanuit de sector verwarring ontstaat wat hier nu wordt bedoeld. En
is de regering bereid de toelichting aan te passen om zo duidelijkheid te verschaffen?
2. Nota naar aanleiding van het verslag
De leden van de SGP-fractie hebben met kennis genomen van de nota naar aanleiding
van het verslag. Zij hebben enkele vervolgvragen.
Artikel XXI
De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor het feit dat de verrekening van het
brutoloon voor overuren met de onbelaste vergoeding betekent dat de werknemer netto
over meer te beschikken heeft. Zij vragen waarom dat positieve resultaat niet als
verenigbaar met de bedoeling van de wet kan worden beschouwd.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering wil toelichten waarom de gevolgen
voor de Nederlandse concurrentiepositie in de land- en tuinbouw beperkt blijven. Immers,
het gemiddeld nettoloon daalt door de wetswijziging met 1 euro per gewerkt uur. Waarom
is aannemelijk dat dit geen flinke aantasting van de Nederlandse concurrentiepositie
betekent?
Artikel XXXII
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering zich rekenschap heeft gegeven van
de gevolgen voor private uitvoerders wanneer de door de Belastingdienst gedoogde situatie
wordt beëindigd. Heeft zij kennisgenomen van de zorgen dat de VCR-methode (Voortschrijdend
Cumulatief Rekenen) onuitvoerbaar voor private uitvoerders zou zijn, en zo ja, kan
zij aangeven waarom deze bezwaren onvoldoende hout zouden snijden? Zij vragen eveneens
welke bezwaren er zouden zijn om in de Ziektewet een rol te regelen van degene die
namens de eigenrisicodrager betaalt.
De fungerend voorzitter van de commissie, Bosman
De griffier van de commissie, Esmeijer