34 634 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Faillissementswet en enige andere wetten in verband met het herstel van gebreken en omissies bij de implementatie van Europese regelgeving op het terrein van de financiële markten (Herstelwet financiële markten 2017)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 17 maart 2017

Ik dank de vaste commissie voor Financiën van uw Kamer voor het verslag dat zij heeft uitgebracht met betrekking tot onderhavig wetsvoorstel en zal hierna ingaan op de gestelde vragen, waarbij de beantwoording thematisch is geordend.

Aanleiding wetsvoorstel

De leden van de fracties van de VVD, CDA en D66 hebben enkele vragen gesteld over de aanleiding van het wetsvoorstel. Zo hebben de leden van de VVD-fractie de indruk dat hier sprake is van een behoorlijke hoeveelheid fouten en zij vragen hoe dit in de toekomst kan worden voorkomen. Ook de leden van de CDA-fractie vragen naar de oorzaak van de wijzigingen en informeren of ook in de toekomst een dergelijke grote hoeveelheid wijzigingen op reeds afgeronde implementaties nodig zal zijn. De leden van de D66-fractie vragen in dit verband naar het proces en de wijze waarop de noodzaak tot de diverse wijzigingen naar voren is gekomen.

Na het begin van de financiële crisis is in de Europese Unie in relatief korte tijd een aanzienlijk aantal initiatieven tot stand gekomen voor nieuwe Europese regelgeving op het terrein van de financiële markten. Het ging hierbij in de meeste gevallen om ingrijpende wijzigingen van bestaande regelgeving of geheel nieuwe regelgeving, zoals de richtlijn herstel en afwikkeling banken en beleggingsondernemingen.1 Voor de implementatie van deze nieuwe Europese regelgeving in onder meer in de Wet op het financieel toezicht (Wft), zijn vaak omvangrijke en complexe wetgevingstrajecten noodzakelijk geweest die onder grote tijdsdruk moesten worden gerealiseerd.

Vanwege de kwaliteit van wetgeving en het streven naar zo correct, consistent, volledig en duidelijk mogelijke regelgeving, is het van belang om ook na de realisatie van dergelijke omvangrijke wetgevingsoperaties aandacht te houden voor de eventuele noodzaak tot nadere technische wijzigingen ter verduidelijking of verbetering. Dergelijke technische wijzigingen kunnen de indruk wekken dat er bij de implementatie iets over het hoofd is gezien of dat er bij het opstellen van de wetswijzigingen iets is misgegaan, maar er is lang niet altijd sprake van evidente misslagen. De Europese regelgeving die moet worden geïmplementeerd is vaak complex van aard en moet onder tijdsdruk tot stand komen. Als gevolg daarvan kunnen richtlijnen onduidelijkheden, inconsistenties of omissies bevatten die problemen opleveren bij de implementatie. Uiteraard wordt er bij de implementatie van een richtlijn naar gestreefd om deze problemen zoveel mogelijk te adresseren. Het relatief korte tijdsbestek waarin implementatieregelgeving tot stand moet worden gebracht, heeft echter tot gevolg dat er in sommige gevallen sprake is van voortschrijdend inzicht – op nationaal maar ook op Europees niveau – dat aanleiding geeft tot nadere (technische) verbetering (reparatie) van onderdelen van de implementatie. In andere gevallen kan er sprake zijn van een verschil van inzicht met de Europese Commissie over de wijze van implementatie van een richtlijnbepaling, of over de noodzaak van omzetting in nationaal recht als zodanig. In de laatste categorie vallen met name verplichtingen in richtlijnen die zich richten tot de lidstaten of de nationale bevoegde autoriteiten van lidstaten.

Naast de implementatiecontext als zojuist geschetst, vergroot een veelheid aan parallelle of snel op elkaar volgende wijzigingen van dezelfde regelgeving reeds in zichzelf al de kans op technische gebreken en omissies, doordat verschillende wetswijzigingen met elkaar kunnen interfereren. Dit is een verschijnsel dat «samenloop» wordt genoemd. Specifiek voor de Wft is dat dit zich vanwege de crosssectorale opzet van de wet relatief vaker kan voordoen, aangezien de regeling van een onderwerp voor verschillende sectoren en ter implementatie van verschillende richtlijnen vaak op één plek in de wet is geregeld. Dit is een belangrijk aandachtspunt in de verkenning naar een herziening van de Wft. De noodzaak van technische verbeteringen (reparaties) na grote wetgevingsoperaties of bij wijze van technisch onderhoud is overigens een gebruikelijk verschijnsel. Met betrekking tot de regelgeving voor de financiële markten werd dit soort wetswijzigingen tot nu toe echter opgenomen in de jaarlijkse wijzigingswet financiële markten, of soms in andere reeds aanhangige wetsvoorstellen ter wijziging van de Wft. Uit het voorgaande volgt dat de noodzaak aan technische verbeteringen niet altijd is te vermijden en dat de behoefte eraan zich dus ook in de toekomst zou kunnen bestaan, zeker in verband met omvangrijke implementatietrajecten, om de redenen die hiervoor zijn aangegeven. De hoeveelheid aan noodzakelijke technische verbeteringen in de toekomst zal uiteraard mede afhangen van de frequentie en omvang van nieuwe implementatietrajecten op het terrein van de financiële markten.

De wijze waarop de noodzaak tot wijziging naar voren kan komen, is uiteenlopend van aard. Zoals hiervoor opgemerkt, kan er sprake zijn van voortschrijdend inzicht op nationaal niveau of in Europees verband over de juiste uitleg en toepassing van een bepaling uit een richtlijn. Niet zelden komt de noodzaak tot een technische verbetering op bij de feitelijke toepassing van de wet, en wordt dan vaak aangedragen door een van beide toezichthouders. Redactionele misslagen, zoals onjuiste verwijzingen of wijzigingsopdrachten, worden vaak opgemerkt op het departement, bij de toezichthouder, bij de Sdu bij het verwerken van een wijzigingswet in de wetgevingsbestanden op wetten.nl, of door andere gebruikers van de wetgeving. Ten slotte kan de noodzaak tot wijziging uitkomst zijn van overleg met de Europese Commissie over de wijze van implementatie.

Implementatie richtlijn kapitaalvereisten (CRD IV)

De leden van de VVD-fractie vragen naar de aanleiding voor de Europese Commissie om een inbreukprocedure in te stellen inzake de implementatie van de richtlijn kapitaalvereisten.2 De leden van de PvdA-fractie vragen naar hetgeen aan de orde is gekomen in het overleg met de Commissie over de implementatie van deze richtlijn.

De Commissie heeft de procedure inzake de richtlijn kapitaalvereisten reeds op 27 januari 2014 ambtshalve geopend, uitsluitend vanwege het feit dat Nederland geen volledige afronding van de implementatie van de richtlijn had genotificeerd binnen de gestelde implementatietermijn, welke afliep op 31 december 2013. Het is thans vast beleid van de Commissie om vervolgens een dergelijke procedure pas weer te sluiten nadat de gehele implementatie op volledigheid is gecontroleerd. Dat is de achtergrond van het ambtelijk informatieverzoek van de Europese Commissie eind 2015, waarin diverse vragen zijn gesteld over de wijze van implementatie door Nederland. Hierbij ging het inhoudelijk ook om eerdere implementaties van de richtlijn kapitaalvereisten (CRD I t/m CRD III), aangezien de tekst van de gehele richtlijn bij gelegenheid van CRD IV in zijn geheel opnieuw is vastgesteld (een zogenoemde «herschikking»).3 Eerst bij het uitbrengen van het met redenen omkleed advies, ontvangen op 29 april 2016, heeft de Commissie concrete richtlijnbepalingen genoemd die naar haar oordeel ten onrechte niet of onvolledig waren omgezet in nationaal recht. De achtergronden van deze opsomming waren in de brief van de Commissie echter nog niet nader toegelicht en zijn voor het eerst aan de orde gekomen in een ambtelijk overleg met vertegenwoordigers van de Commissie.

In dat overleg is geconcludeerd dat een groot deel van de door de Commissie genoemde richtlijnbepalingen uitvoeringsvoorschriften bevatten voor de bevoegde nationale autoriteiten (toezichthouders). Deze bepalingen behoeven, voor zover zij betrekking hebben op de uitoefening van al bestaande wettelijke taken en bevoegdheden, naar nationaal recht in beginsel geen (nadere) omzetting in nationale voorschriften en zijn voor de toezichthouders reeds verbindend uit hoofde van de richtlijn. Omwille van redenen van kenbaarheid worden verwijzingen naar dit type bepalingen in richtlijnen op het terrein van de financiële markten sinds 2013 opgenomen in de Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft. Gebleken is dat de onderdelen van die regeling die betrekking hebben op de richtlijn kapitaalvereisten nog aanvulling behoefden. Met een nadere wijzigingsregeling is op 31 mei 2016 in die aanvulling voorzien.4

Met betrekking tot de overige richtlijnbepalingen is met de Commissie overeengekomen dat de richtlijnartikelen 61, tweede lid, 34, tweede lid, en 115 alsnog nader zouden worden geïmplementeerd. Zie hiervoor respectievelijk de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 1:93, eerste lid, 3:110 en het voorgestelde nieuwe artikel 3:279 van de Wft in de respectievelijke onderdelen I, S, en EE van artikel I van het wetsvoorstel. Voorts is vastgesteld dat artikel 102 van de richtlijn op afdoende wijze is geïmplementeerd in artikel 3:111a van de Wet op het financieel toezicht, maar dat niettemin een technische aanpassing van dat wetsartikel zou worden overwogen, mede om het eerste lid van het artikel meer in lijn te brengen met de SSM-verordening.5 Zie hiervoor onderdeel T van artikel I van het wetsvoorstel.

Implementatie richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (BRRD)

Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie naar de reden voor de niet-tijdige implementatie van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen. De leden van de VVD-fractie informeren naar de inhoud van het informatieverzoek van de Europese Commissie met betrekking tot de implementatie van deze richtlijn.

De richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (BRRD) voorzag in een geheel nieuw regime voor vroegtijdige interventie en de afwikkeling van banken. Bovendien werd voor de deelnemende landen die deelnamen aan de bankenunie de verordening gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme (SRM-verordening)6 vastgesteld, met een juridisch tamelijk complexe verhouding tot de richtlijn. Voor de implementatie van de richtlijn en de verordening is voor het onderwerp van afwikkeling een geheel nieuw deel in de Wft ingevoegd en zijn nog tientallen andere wijzigingen in die wet doorgevoerd. Verder behoefden nog diverse andere wetten wijziging, zoals de Bankwet 1998, het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet. Voor een zodanig complexe en omvangrijke wetgevingsoperatie bleek de implementatietermijn van zeven en een halve maand die in de richtlijn was voorzien, helaas niet toereikend. Overigens bleek dat Nederland in dit opzicht niet alleen was. Van alle lidstaten van de Unie zijn uiteindelijk alleen het Verenigd Koninkrijk en Duitsland erin geslaagd om de richtlijn binnen de gestelde termijn te implementeren.

Het informatieverzoek van de Commissie met betrekking tot de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen had een algemene strekking en bevatte een tabel met alle elementen van de richtlijn die de Commissie bij een eerste onderzoek niet één op één kon terugvinden in de Nederlandse implementatiewetgeving. Op de meeste vragen in het informatieverzoek kon een voor de Commissie bevredigend antwoord worden gegeven, met uitzondering van de gezamenlijke constatering dat artikel 117 van de richtlijn, dat voorziet in (technische) aanpassingen van de richtlijn sanering en liquidatie kredietinstellingen,7 niet volledig bleek te zijn geïmplementeerd. De onderdelen C, H, I en J van artikel II van het wetsvoorstel voorzien in de hiertoe nog benodigde wijzigingen van de Faillissementswet.

Aard en opzet wetsvoorstel

Diverse leden hebben vragen die samenhangen met de aard en opzet van het wetsvoorstel. Zo vragen de leden van de CDA-fractie naar de wenselijkheid van een herstelwet die zich uitstrekt over zoveel implementatiewetten en vragen zij of de regering de opvatting deelt dat de besluitvorming rond wijzigingen van de Wft op deze manier eerder meer dan minder onduidelijkheid geeft.

Het voorliggende wetsvoorstel is een technische verzamelwet (ook wel herstelwet, veegwet of reparatiewet genoemd), aangezien diverse technische verbeteringen op het terrein van de regelgeving van de financiële markten in één wetsvoorstel zijn samengenomen. Het voorliggende wetsvoorstel bevat een verzameling van wetstechnische verbeteringen die allen verband houden met voorafgaande implementatietrajecten. Het gebruik van een verzamelwet zoals thans voorligt, past in het bestaande wetgevingsbeleid. In de kabinetsnotitie inzake verzamelwetgeving8 is aangeven dat een verzamelwet de gelegenheid biedt om op een efficiënte wijze uitvoering te geven aan, onder andere, internationale verplichtingen. Dergelijke wetswijzigingen kunnen met een verzamelwet adequaat, snel en zorgvuldig worden gerealiseerd, aldus de notitie.

Om de benodigde technische verbeteringen met betrekking tot de implementaties van Europese richtlijnen op een snelle en efficiënte manier te kunnen bewerkstelligen en het eventueel risico op vertraging bij opneming in de jaarlijkse wijzigingswet financiële markten te vermijden, is gekozen voor een verzamelwet die uitsluitend ziet op implementatie. Bovendien is er sprake van een «technische» verzamelwet. Uit het advies van de Raad van State9 met betrekking tot de eerder genoemde kabinetsnotitie blijkt dat er ook bij de Raad tegen dergelijke verzamelwetten geen bezwaren bestaan. In dit verband merk ik op dat het voorliggend wetsvoorstel voor de Afdeling advisering van de Raad geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen in haar advies. De voordelen van een verzamelwet wegen in dit specifieke geval op tegen eventuele onoverzichtelijkheid als gevolg van het combineren van verschillende onderwerpen, temeer omdat de voorgestelde aanpassingen geen beleidsinhoudelijke wijziging inhouden ten opzichte van de reeds afgeronde implementaties.

De leden van de D66-fractie vragen naar de beleidsmatige wijzigingen als gevolg van dit wetsvoorstel en de gevolgen voor partijen. Verder vragen deze leden naar de inhoud van de afstemming van wijzigingen met DNB en AFM en waarom ervoor is gekozen om geen andere partijen te consulteren. De leden van de VVD-fractie vragen in dit verband of de lagere regelgeving als gevolg van dit wetsvoorstel wel geconsulteerd zal worden met de sector.

Zoals hiervoor aangegeven houden de voorgestelde technische verbeteringen geen beleidsmatige wijzigingen in ten opzichte van de reeds afgeronde implementaties. Gezien het technische karakter van het wetsvoorstel, leek het niet zinvol om het wetsvoorstel op internet te consulteren. Tevens speelden de urgentie van de aanpassingen en het belang van bespoediging van het wetgevingsproces daarbij een rol. Deze keuze past binnen het kabinetsbeleid inzake internetconsultatie. Uitgangspunt daarbij is «dat voorstellen die significante verandering brengen in de rechten en plichten van burgers, bedrijven en instellingen of die grote gevolgen hebben voor de uitvoeringspraktijk via internet worden geconsulteerd, behoudens goede gronden om daarvan af te zien. Bij laatstbedoelde gronden kan o.a. worden gedacht aan spoedwetgeving [...] of situaties waarin consultatie niet in betekenende mate kan leiden tot aanpassing van het voorstel bijvoorbeeld bij één op één implementatie van EU-regelgeving10 In dit geval is aan deze criteria voldaan aangezien er geen sprake is van significante inhoudelijke gevolgen, maar wel van zowel spoedeisendheid als van één op één implementatie van Europese richtlijnen. Met de AFM en DNB is de technische vormgeving van verschillende wijzigingen, voor zover niet van ondergeschikte redactionele aard, uiteraard ambtelijk afgestemd.

Voor zover de voorgestelde wijzigingen op wetsniveau nadere uitvoering behoeven in lagere regelgeving, zal dit, tezamen met andere noodzakelijke technische verbeteringen in het kader van implementatie, publiek worden geconsulteerd wanneer die significante verandering brengen in de rechten en plichten van burgers, bedrijven en instellingen of die grote gevolgen hebben voor de uitvoeringspraktijk.

Herziening van de Wft

De leden van de CDA-fractie vragen naar de laatste stand van zaken rond de herziening van de Wft.

Naar aanleiding van gesprekken met belanghebbenden zijn in een consultatiedocument de problemen die verband houden met de toegankelijkheid en toekomstbestendigheid van de Wft op thematische wijze beschreven. Daarnaast zijn vijf verschillende opties voor een eventuele herziening opgenomen in het document. Drie daarvan beschrijven verschillende modellen voor een algehele herziening van het wettelijk stelsel. Op 1 maart jl. is deze consultatieafgerond.11 In de consultatie is uitgebreid gereageerd door de financiële sector, de rechtswetenschap en rechtspraktijk.

Momenteel worden de ruim veertig consultatiereacties bestudeerd. Op basis daarvan zal ik mij beraden over de gewenste oplossingsrichting(en) en zullen de keuzes in dat verband worden neergelegd in een ontwerp voor een contourennota. Ook dit ontwerp zal openbaar worden geconsulteerd. Indien wordt geconcludeerd dat met het oog op noodzakelijke verbetering van de toegankelijkheid en toekomstbestendigheid een herziening van de regelgeving voor de financiële markten opportuun is, ben ik voornemens om de Afdeling advisering van de Raad van State een verzoek om voorlichting te geven over eventuele juridische vragen bij een dergelijke herziening.

Na verwerking van de consultatiereacties op het ontwerp van de contourennota en de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State, zal ik de contourennota aan beide Kamers zenden. Hierin zullen, afhankelijk van de gemaakte keuzes, uitgangspunten van een aangepaste inrichting en vormgeving van de financiële regelgeving worden geformuleerd en zal het traject tot herziening in hoofdlijnen worden beschreven.

Gebruik BSN in het kader van het depositogarantiestelsel

De leden van de CDA-fractie willen weten op welke manier wordt omgegaan met het verzoek van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) om gebruik van het burgerservicenummer (BSN) door banken in het kader van het depositogarantiestelsel, wettelijk te regelen.

Ik sta welwillend tegenover het verzoek van de NVB voor het gebruik van het BSN voor zover dat gebruik noodzakelijk is voor de goede werking en uitvoering van het depositogarantiestelsel. Het verzoek dat de NVB in haar brief uit juni 2016 doet, komt neer op een verzoek om uitbreiding van de Wft met een (aanvullende) grondslag om het BSN te gebruiken bij de verwerking van persoonsgegevens. Zoals de NVB terecht in haar brief stelt, houdt verwerking van persoonsgegevens (zoals het BSN) een inbreuk in op het recht van bescherming van de persoonlijke levenssfeer. In dit recht worden personen onder meer beschermd door artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 10 van de Grondwet. Slechts indien aan de daarin gestelde vereisten is voldaan, is een inbreuk gerechtvaardigd. Tegen deze achtergrond onderzoek ik momenteel de noodzaak en mogelijkheden voor aanpassing van de huidige wettelijke regeling van het gebruik van het BSN in het kader van het depositogarantiestelsel. Hierover wordt tevens overleg gevoerd met DNB en zal in overleg worden getreden met de Autoriteit Persoonsgegevens.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel O

Met de opmerking «met die wijziging kon door samenloop met een andere wijzigingswet geen doorgang vinden» wordt gedoeld op de situatie waarin een wetswijziging zoals was voorzien in een wijzigingswet, bij inwerkingtreding niet meer in de desbetreffende wetsbepaling kon worden doorgevoerd omdat deze bepaling inmiddels reeds was gewijzigd door een andere, voorafgaande wijzigingswet.

Artikel I, onderdeel Z

Het artikel stelt eisen aan reclame-uitingen waarin banken of beleggingsondernemingen refereren aan de toepasselijkheid van het DGS of het beleggerscompensatiestelsel. Reclame-uitingen zullen doorgaans betrekking hebben op producten, zoals ook tot uitgangspunt is genomen in de artikelsgewijze toelichting. Daarbij is echter niet ondenkbaar dat reclame-uitingen ook (enkel) betrekking kunnen hebben op de financiële onderneming zelf. Ook in dat geval dient verzekerd te zijn dat bijvoorbeeld niet ten onrechte wordt geadverteerd met ongelimiteerde dekking door het depositogarantiestelsel of het beleggerscompensatiestelsel. Tegen deze achtergrond wordt gekozen voor verduidelijking van de desbetreffende bepaling in de bijgaande nota van wijziging.

Artikel I, onderdeel BB

In artikel 109, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten (CRD IV) wordt de hoofdregel tot uitdrukking gebracht dat de prudentiële vereisten op individueel niveau worden toegepast («solotoezicht») – dit volgt reeds uit de desbetreffende bepalingen in de Wft met die vereisten – tenzij er in het kader van het groepstoezicht hiervan ontheffing is verleend op grond van artikel 7 van de verordening kapitaalvereisten.12 De verordening en bijgevolg een op grond daarvan verleende ontheffing werken rechtstreeks en behoeven als zodanig geen implementatie in nationaal recht. Om de voorrang van deze ontheffing en andere ontheffingen op grond van de verordening inzake het toepassingsniveau van bepaalde vereisten tot uitdrukking te brengen, is in artikel 3:274 Wft bepaald dat het groepstoezicht ingevolge de wet overeenkomstig (titel II van deel 1 van) de verordening wordt toegepast. Hiermee is naar mijn oordeel artikel 109, eerste lid, van de richtlijn kapitaalvereisten afdoende geïmplementeerd.

Op grond van de verordening gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme kan in bepaalde gevallen van het depositogarantiestelsel een bijdrage worden verlangd bij de afwikkeling van een bank. Dit is het geval indien een zodanig diepe bail-in wordt toegepast of op een andere wijze verliezen aan crediteuren van een bank worden toegerekend dat het niveau van de houders van gegarandeerde deposito’s wordt bereikt. Met andere woorden: indien er verliezen worden toegerekend tot aan het niveau van bevoorrechte schuldeisers. De verordening bepaalt echter ook dat op gegarandeerde deposito’s geen bail-in wordt toegepast. In een dergelijke situatie treedt een bijdrage van het depositogarantiestelsel in de plaats van de opbrengst uit een bail-in van de depositohouder. Dit was al geregeld in 3:265e Wft. Er was echter ten onrechte nog niet geregeld dat in zo’n situatie het Depositogarantiefonds een vordering verkrijgt op (de (boedel van) de entiteit in afwikkeling. Het voorgestelde vierde lid is nieuw en regelt dat het Depositogarantiefonds een dergelijke vordering verkrijgt ter grootte van de bijdrage die van het depositogarantiestelsel wordt verlangd. Dit is nodig omdat als DNB besluit dat het depositogarantiestelsel bijdraagt aan de afwikkeling van een bank, deze bijdrage vervolgens wordt voldaan door het Depositogarantiefonds. Het Depositogarantiefonds dient vervolgens een vorderingsrecht te krijgen ter grootte van dit bedrag, zodat het Depositogarantiefonds zich kan verhalen op (de boedel van) de bank, evenals het geval zou zijn als uit hoofde van het depositogarantiestelsel rechtstreeks vergoedingen zouden zijn uitgekeerd aan de houders van gegarandeerde deposito’s, in welk geval immers DNB – na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel X: het Depositogarantiefonds – treedt in de rechten van die depositohouders.

Het onderdeel stelt aldus artikel 3:265e Wft opnieuw vast, met deze inhoudelijke aanvulling in het vierde lid.

Artikel II, onderdelen I en J

De bijzondere regels in de Faillissementswet voor banken en beleggingsondernemingen in de zin van de verordening kapitaalvereisten – beleggingsondernemingen met de hoogste eigenvermogenseis – zijn in beginsel niet van toepassing op andere (kleinere) beleggingsondernemingen. Indien echter ingevolge de regels uit de BRRD de gehele (banken)groep wordt afgewikkeld, zijn deze regels van toepassing op alle groepsleden waarop afwikkelingsmaatregelen zijn toegepast. Tot deze groepsleden kan ook een kleinere beleggingsonderneming behoren.

Ik hoop hiermee de vragen en opmerkingen in het verslag afdoende te hebben beantwoord.

De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem


X Noot
1

Richtlijn nr. 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2014, L 173).

X Noot
2

Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PbEU 2013, L 176).

X Noot
3

Zie ook mijn brief van 29 april 2016, Kamerstukken II 2015/16, 21 501-07, nr. 1358.

X Noot
4

Regeling van de Minister van Financiën van 31 mei 2016, 2016–000005648, directie

Financiële Markten, tot nadere wijziging van de Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft in verband met richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PbEU 2013, L 176) (Strt. 2016, nr. 28935).

X Noot
5

Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287/63–89).

X Noot
6

Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk bankenafwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2014, L 225).

X Noot
7

Richtlijn nr. 2001/24/EG van 4 april 2001 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de sanering en liquidatie van kredietinstellingen (PbEG L 125).

X Noot
8

Bijlage bij de brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 20 juli 2011, Kamerstukken I 2010/11, nr. 32 500 VI, M.

X Noot
9

Advies van 3 december 2010, no. W03.10.0467/II, Stcrt. 2011, nr. 16279.

X Noot
10

Zie de brief van de ministers van Economische Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Veiligheid en Justitie en voor Wonen en Rijksdienst van 12 september 2013 (Verzamelbrief Regeldruk), Kamerstukken II 2012/13, 29 362, nr. 224, p. 6 alsook artikel 9a van het Draaiboek voor de regelgeving.

X Noot
12

Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176).

Naar boven