34 490 Wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in verband met de omzetting van Richtlijn 2014/104/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (Implementatiewet richtlijn privaatrechtelijke handhaving mededingingsrecht)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Aanleiding en inhoud wetsvoorstel

Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van richtlijn 2014/104/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PbEU 2014, L 349/1; hierna: de richtlijn).

De richtlijn bevat regels over schadevergoedingsvorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Europese Unie. De richtlijn heeft een tweeledig doel. Enerzijds bevat de richtlijn maatregelen om te garanderen dat benadeelden van mededingingsinbreuken daadwerkelijk schadevergoeding kunnen vorderen. Daarnaast bevat de richtlijn maatregelen om te voorkomen dat de privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht de publiekrechtelijke handhaving door de Europese Commissie en nationale mededingingsautoriteiten doorkruist.

De richtlijn dient uiterlijk 26 december 2016 te zijn omgezet in nationaal recht. De richtlijn zal worden geïmplementeerd in een aparte afdeling in het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Hieronder wordt ingegaan op de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht (§2), de hoofdlijnen van de maatregelen die in de richtlijn worden voorgesteld (§3) en de wijze van implementatie (§4).

Dit wetsvoorstel bevat overeenkomstig Aanwijzing 331 van de Aanwijzingen voor de regelgeving geen bepalingen die verder gaan dan voor de implementatie van de richtlijn noodzakelijk is. Het wetsvoorstel heeft in het voetspoor van de richtlijn alleen betrekking op grensoverschrijdende overtredingen van het mededingingsrecht en op overtredingen van het nationale mededingingsrecht voor zover de overtreding tevens effect heeft op de handel tussen lidstaten (parallelle toepassing). Het wetsvoorstel is dus niet van toepassing op zuiver nationale overtredingen van het mededingingsrecht. Het kabinet is voornemens de bepalingen ook op die nationale gevallen van toepassing te verklaren. In een reactie op de internetconsultatie van het voorontwerp is verzocht dit in de implementatiewet te regelen. Gelet op het beleid om implementatievoorstellen niet te voorzien van zogenoemde nationale koppen, regelt het kabinet de nationale toepassing in een separaat wetsvoorstel.

Aan het slot van deze memorie van toelichting is een transponeringstabel opgenomen waarin per richtlijnartikel wordt aangegeven of implementatie noodzakelijk is en, zo ja, op welke wijze dit wordt voorgesteld.

2. Publiekrechtelijke en privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht

Het mededingingsrecht beoogt beperkingen van de mededinging te voorkomen, opdat markten goed functioneren. Goed functionerende markten dragen in belangrijke mate bij aan economische groei en innovatie. In een goed functionerende markt reageren vraag en aanbod effectief op elkaar. Bedrijven worden geprikkeld om te innoveren, geen schaarse middelen te verspillen bij de productie van goederen en diensten en datgene aan te bieden waar consumenten behoefte aan hebben. Op goed functionerende markten ontstaat een goede prijs-kwaliteitverhouding voor producten en diensten en kunnen consumenten, bedrijven en overheden kiezen tussen verschillende aangeboden producten en diensten. Bij een gebrek aan concurrentie kan een inefficiënte markt ontstaan, waardoor gebruikers schade kunnen lijden. Het aanbod sluit daardoor niet goed aan op de vraag. Van schade is bijvoorbeeld sprake wanneer afspraken die een inbreuk vormen op het mededingingsrecht leiden tot hogere prijzen dan zonder het gebrek aan concurrentie het geval zou zijn of een vermindering van de afzet van afnemers van inbreukplegers. Ook kunnen partijen die geen afnemer zijn van een inbreukpleger, maar van een andere leverancier, schade lijden doordat de inbreuk op het mededingingsrecht heeft geleid tot een hogere marktprijs.

De kaders waarbinnen bedrijven met elkaar concurreren worden gevormd door het Europese en nationale mededingingsrecht. De artikelen 101 en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) vormen de kern van het Europese mededingingsrecht. De nationale equivalenten van deze bepalingen zijn de artikelen 6 en 24 van de Mededingingswet.

Artikel 101 VWEU bevat het verbod op – kort gezegd – concurrentiebeperkende coördinatie tussen twee of meer ondernemingen. Een inbreuk op dit verbod kan bestaan uit afspraken en/of uit onderling afgestemde feitelijke gedragingen en/of uit besluiten van ondernemingsverenigingen. Hieronder vallen bijvoorbeeld afspraken over prijs, verdeling van de markt of een boycot van bepaalde afnemers of leveranciers. De inhoudelijke reikwijdte van het verbod is breed en omvat zowel gedragingen die een concurrentiebeperkend doel hebben (doelinbreuken), als gedragingen die geen concurrentiebeperkend doel, maar een concurrentiebeperkend effect hebben (effectinbreuken). Ook omvat het verbod zowel gedragingen tussen concurrenten (horizontale gedragingen) als gedragingen tussen leveranciers en afnemers (verticale gedragingen).

Het begrip kartel zoals de richtlijn dit definieert, vormt een deelverzameling van mogelijke inbreuken op het verbod. Het beperkt zich tot doelinbreuken die horizontaal zijn. Effectinbreuken en zuiver verticale inbreuken worden daarvan uitgesloten.

Artikel 102 VWEU bevat het verbod op misbruik van een economische machtspositie. Van een economische machtspositie is sprake wanneer een onderneming geen concurrenten heeft, de concurrenten heel klein zijn of de onderneming bij haar handelingen geen rekening hoeft te houden met zijn afnemers of leveranciers. Als een onderneming een economische machtspositie heeft, is het haar verboden deze positie te misbruiken. Van misbruik kan sprake zijn als de betreffende onderneming, anders dan door middel van normale concurrentie, een strategie toepast die het concurrentieproces op de markt schade toebrengt, bijvoorbeeld door het uitsluiten van concurrenten, of het uitbuiten van afnemers.

De Europese en nationale regels kunnen parallel of afzonderlijk van elkaar worden toegepast. De handhaving van de mededingingsregels kan zowel publiek- als privaatrechtelijk plaatsvinden. De Europese Commissie (hierna ook: de Commissie) is verantwoordelijk voor de publiekrechtelijke handhaving van de Europese mededingingsregels, in samenwerking met de nationale mededingingsautoriteiten van de lidstaten. In Nederland is de Autoriteit Consument en Markt (hierna: de ACM) aangewezen als nationale mededingingsautoriteit. De ACM is eveneens verantwoordelijk voor de publiekrechtelijke handhaving van het nationale mededingingsrecht. Nationaal en Europees mededingingsrecht moeten in bepaalde gevallen door de ACM parallel worden toegepast. Dit is het geval wanneer het nationale mededingingsrecht wordt toegepast op een gedraging van een onderneming of ondernemingen die eveneens een effect heeft op de handel tussen lidstaten. Consumenten en bedrijven of overheden die menen dat een onderneming de mededingingsregels schendt, kunnen hierover klagen bij de ACM en de Commissie. De ACM en de Commissie hebben onder meer de mogelijkheid om ondernemingen die betrokken zijn bij mededingingsinbreuken geldboetes op te leggen, gebaseerd op een percentage van de (betrokken) omzet. Daarnaast hebben de Commissie en de ACM de mogelijkheid gecreëerd voor ondernemingen om hun deelname aan een kartel te melden in ruil voor immuniteit voor boetes dan wel boeteverlaging (clementie-instrument).

Bijzonder aan de artikelen 101 en 102 VWEU is dat zij rechtstreekse werking hebben. Dit betekent dat benadeelde particulieren en bedrijven zich in een civiele procedure tegen een onderneming rechtstreeks op de werking van deze bepalingen kunnen beroepen. Daarmee hebben zij de mogelijkheid om voor de burgerlijke rechter de naleving van de mededingingsregels af te dwingen. Wanneer in civiele geschillen geen beroep op het Europese mededingingsrecht wordt gedaan, zal de rechter het ambtshalve moeten toepassen, omdat het van openbare orde is. Het nationale mededingingsrecht hoeft niet ambtshalve te worden toegepast door de rechter, omdat het niet van openbare orde is. Wel kan het door benadeelden eveneens voor de nationale rechter worden ingeroepen. De nationale rechter heeft, net als de ACM, de verplichting om het Europese mededingingsrecht parallel aan de nationale regels toe te passen, wanneer het nationale mededingingsrecht wordt toegepast op gedragingen van een onderneming of ondernemingen die eveneens een effect hebben op de handel tussen lidstaten.

Rond het begin van deze eeuw heeft het (toenmalige) Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de arresten Manfredi en Courage Crehan (resp. HvJ EG 13 juli 2006, gev. zaken nrs. C-295/04 tot en met C-298/04 en HvJ EG 20 september 2001, nr. C-453/99) bepaald dat iedere benadeelde van een inbreuk op het Europese kartelverbod schadevergoeding moet kunnen vorderen van de onderneming die een inbreuk op het verbod pleegt. In het arrest Kone heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie bepaald dat ook partijen schade leiden door een kartel, als gevolg van een hogere marktprijs, maar die geen (indirecte) afnemer zijn van een van de karteldeelnemers, hun schade kunnen verhalen op de inbreukplegers (HvJ EU 5 juni 2014, nr. 557/12; zogenoemde umbrella pricing). Ook wanneer alleen het nationale mededingingsrecht wordt toegepast, is het in Nederland mogelijk om schade te vorderen als gevolg van inbreuken op het mededingingsrecht.

De Commissie heeft zich tot doel gesteld om de privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht te stimuleren. Wanneer inbreukplegers aangesproken worden tot vergoeding van door een kartel veroorzaakte schade, zal een kartel minder snel tot economisch voordeel leiden. Dit kan een afschrikwekkend effect hebben voor de betrokken ondernemingen. Privaatrechtelijke handhaving kan daarom, naast publiekrechtelijke handhaving, een handhavend effect hebben en preventief werken.

De Commissie heeft de afgelopen jaren verschillende initiatieven genomen om de privaatrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht te stimuleren. In 2005 werd een Groenboek gepresenteerd waarin de belangrijkste belemmeringen zijn geïdentificeerd voor een effectieve privaatrechtelijke handhaving (zie Schadevorderingen wegens schending van de communautaire antitrustregels, Brussel, 19 december 2005, COM (2005) 672). In 2008 heeft de Commissie een Witboek uitgebracht met daarin specifieke beleidsvoorstellen om benadeelden van mededingingsinbreuken toegang te geven tot effectieve mogelijkheden om hun schade in rechte te verhalen (zie Schadevergoedingsacties wegens schending van de communautaire mededingingsregels, Brussel, 2 april 2008, COM (2008) 165). De richtlijn bevat een aantal van de reeds in het Witboek voorgestelde maatregelen en is een vervolg daarop.

In de periode tussen het Witboek en de totstandkoming van de richtlijn is gebleken dat de doelstellingen van privaatrechtelijke handhaving soms kunnen botsen met die van publiekrechtelijke handhaving. Dit is het geval wanneer een benadeelde van een kartelinbreuk om toegang verzoekt tot de informatie die de Commissie of een nationale mededingingsautoriteit heeft verkregen in het kader van een clementieregeling. Ondernemingen die een kartel melden bij de Commissie dienen schriftelijk dan wel mondeling gedetailleerde verklaringen aan te dragen, vergezeld van documenten uit de tijd van de gedragingen (zoals e-mails en aantekeningen) die als bewijs kunnen dienen voor het bestaan van het beweerde kartel. Vanwege de potentiële bewijskracht van met name clementieverklaringen zijn benadeelden van een kartel bij uitstek in deze stukken geïnteresseerd. Hoewel openbaarmaking van clementieverklaringen kan bijdragen aan de effectiviteit van de privaatrechtelijke handhaving, kan dit ook de publiekrechtelijke handhaving ondermijnen. Ondernemingen die in een kartel deelnemen, zouden namelijk minder snel kunnen opteren voor het indienen van een clementieverzoek als zij de indruk zouden hebben dat zij hierdoor later bijzonder nadeel ondervinden in een schadevergoedingsprocedure, mogelijk meer dan andere karteldeelnemers die geen clementieverzoeken indienen. Dit is denkbaar als een clementieverzoeker als eerste of zelfs enige van de karteldeelnemers wordt aangesproken voor alle schade die de karteldeelnemers gezamenlijk hebben berokkend, of als de schade die hij heeft berokkend eenvoudiger zou blijken te kunnen worden vastgesteld door middel van het gebruik van zijn clementieverklaring in een civiele procedure.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest Pfleiderer bepaald dat de rechter per geval een afweging dient te maken tussen het belang van de clementieverzoeker en de benadeelde van een kartelinbreuk (HvJ EU 14 juni 2011, nr. C-360/09). Na dit arrest ontstond onzekerheid over welke documenten uit de clementieprocedure openbaar mochten worden gemaakt. Een soortgelijk probleem speelt bij schikkingen tussen de Commissie en ondernemingen. In deze procedures geven karteldeelnemers hun deelname aan het kartel toe, in ruil voor een vereenvoudigde procedure en een vermindering van de geldboete. Daarom heeft de richtlijn eveneens tot doel de wisselwerking tussen privaatrechtelijke en publiekrechtelijke handhaving te regelen, zodat de onzekerheid over de mate van openbaarheid van de documenten uit de clementieprocedure kan worden weggenomen.

3. De richtlijn op hoofdlijnen

In deze paragraaf wordt kort stilgestaan bij een aantal onderwerpen uit de richtlijn. De inhoud van de richtlijn komt meer gedetailleerd aan de orde in het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting.

De richtlijn vertoont overeenkomsten met het Nederlandse recht voor wat betreft het uitgangspunt dat inbreukplegers hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die benadeelden lijden door de inbreuk op het mededingingsrecht. Dat houdt in dat elke benadeelde (directe en indirecte afnemer of leverancier) elke inbreukpleger kan aanspreken voor de volledige door hem geleden schade. De richtlijn bevat hierop een tweetal uitzonderingen. De eerste uitzondering betreft een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in Aanbeveling 2003/361/EG van de Europese Commissie die een inbreuk op het mededingingsrecht heeft gepleegd. Deze inbreukpleger is uitsluitend jegens zijn directe en indirecte afnemers aansprakelijk mits zijn marktaandeel op de relevante markt tijdens de inbreuk voortdurend minder dan vijf procent bedroeg, en de toepassing van het uitgangspunt van hoofdelijkheid zijn economische levensvatbaarheid onherstelbaar in gevaar zou brengen en zijn vermogensbestanddelen al hun waarde zou doen verliezen. Op deze uitzondering bestaat een uitzondering wanneer bedoelde inbreukpleger een leidinggevende rol heeft gespeeld bij de inbreuk of andere ondernemingen heeft aangezet hieraan deel te nemen, of eerder schuldig is bevonden aan een inbreuk op het mededingingsrecht. De tweede uitzondering betreft de inbreukpleger die immuniteit heeft gekregen. Deze ontvanger van immuniteit is niet hoofdelijk aansprakelijk jegens elke benadeelde, maar slechts jegens zijn eigen afnemers en leveranciers hoofdelijk verbonden. Een afwijking van deze uitzondering doet zich voor wanneer de afnemers en leveranciers van de andere inbreukplegers geen volledige schadevergoeding kunnen krijgen van die andere inbreukplegers.

De richtlijn laat de interne verdeling van de draagplicht van inbreukplegers aan het nationale recht over. Kort gezegd komt het er naar Nederlands recht op neer dat de inbreukpleger die de schade voldoet elke andere inbreukpleger kan aanspreken tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de laatste aangaat. De richtlijn bevat een uitzondering hierop. De bijdrageplicht van een ontvanger van immuniteit is beperkt tot de schade van zijn eigen directe en indirecte afnemers en leveranciers, in de mate waarin hij tot hun schade heeft bijgedragen. De ontvanger van immuniteit dient ook bij te dragen aan de aan anderen dan de directe en indirecte afnemers en leveranciers van de inbreukplegers te vergoeden schade die voortvloeit uit de inbreuk. Te denken valt aan een geval van umbrella pricing.

Om te voorkomen dat schadevergoeding wordt toegekend aan partijen die de schade niet daadwerkelijk hebben geleden is in de richtlijn het doorberekeningsverweer opgenomen. Het doorberekeningsverweer maakt het voor een inbreukpleger mogelijk om aan te tonen dat de benadeelde de door de hem aan de inbreukpleger betaalde meerkosten heeft doorberekend aan zijn afnemers. In dat geval heeft de benadeelde geen schade geleden voor zover hij de meerkosten heeft doorberekend. Voor het doorberekende bedrag kan hij geen aanspraak maken op schadevergoeding. De afnemers van de benadeelde (de indirecte afnemers van de inbreukpleger), aan wie de meerkosten zijn doorberekend, kunnen op hun beurt schadevergoeding vorderen van de inbreukpleger.

Bij schade door een inbreuk op het mededingingsrecht is in veel gevallen bewijsmateriaal nodig dat enkel in het bezit is van de tegenpartij, van een mededingingsautoriteit of van een derde. Om een goede toegang voor alle partijen tot alle beschikbare en benodigde informatie te waarborgen stelt de richtlijn daarom regels ten aanzien van de toegang tot bewijsmateriaal, waaronder toegang tot bepaalde bewijsstukken en categorieën van bewijsmateriaal die nodig zijn om de aansprakelijkheid van een inbreuk op het mededingingsrecht aan te kunnen tonen. De toegang tot het materiaal staat te allen tijde onder controle van de rechter, die onder meer toeziet op de noodzaak tot en evenredigheid van de voorwaarden waaronder toegang wordt gegeven.

Het belang voor benadeelden van mededingingsinbreuken van goede toegang tot bewijsmateriaal mag geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de handhaving door een mededingingsautoriteit. Daarom bevat de richtlijn, en in de voetsporen daarvan het onderhavige wetsvoorstel, concrete regels waarmee bepaalde categorieën informatie worden beschermd. Zo kunnen clementieverklaringen en verklaringen met het oog op een schikking nooit worden gebruikt in een civielrechtelijke procedure. De mededingingsautoriteiten hoeven dan ook nimmer toegang te verlenen tot deze documenten. Daarnaast kunnen ingetrokken verklaringen, informatie specifiek opgesteld voor de procedure van de mededingingsautoriteit en informatie die de mededingingsautoriteit tijdens de procedure heeft opgesteld slechts gebruikt worden indien de mededingingsautoriteit haar procedure heeft afgerond door een beslissing of anderszins. De rechter kan toegang tot alle overige informatie te allen tijde gelasten. Het verzoek om toegang dient echter, om de mededingingsautoriteit te ontlasten, in eerste instantie gericht te zijn aan andere partijen dan de mededingingsautoriteit. De rechter kan slechts toegang gelasten tot het bewijsmateriaal in het dossier van de mededingingsautoriteit indien geen enkele partij of derde de gevraagde gegevens redelijkerwijs kan verstrekken.

De richtlijn beoogt geen materiële wijzigingen aan te brengen in het communautaire of nationale mededingingsrecht, noch in de taakuitoefening van de toezichthouders.

4. Wijze van implementatie

4.1. Methode van implementatie

Uitgangspunt bij de implementatie is de omzetting van de richtlijn binnen de systematiek van het BW en Rv. Een groot aantal bepalingen uit de richtlijn vertoont overeenkomsten met bepalingen in het BW en Rv, bijvoorbeeld bepalingen betreffende verjaring van rechtsvorderingen, hoofdelijke aansprakelijkheid en de exhibitieplicht.

Omwille van de rechtszekerheid is zoveel mogelijk aangesloten bij de in de richtlijn gehanteerde terminologie.

De aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrechtelijke richtlijnbepalingen worden geïmplementeerd in een nieuw in te voegen afdeling 6.3.3B BW, getiteld «Schending van mededingingsrecht». Er is gekozen voor een aparte afdeling omdat de aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrechtelijke richtlijnbepalingen deels aansluiten bij een aantal uitgangspunten in het Nederlandse burgerlijk recht, maar ook een aantal bijzondere uitzonderingen daarop bevatten. Het betreft onder meer uitzonderingen op het verjaringsregime zoals dat is geregeld in titel 3.11 BW en op het uitgangspunt van hoofdelijke aansprakelijkheid in geval van meerdere schuldenaren in de afdelingen 6.1.2 en 6.1.10 BW. Ten behoeve van de overzichtelijkheid vindt implementatie plaats in één nieuwe afdeling. Nu de meest voor de hand liggende grondslag voor een schadevergoedingsactie in geval van schending van mededingingsrecht onrechtmatige daad is, wordt de nieuwe afdeling ingevoegd in titel 3 van Boek 6 BW, getiteld «Onrechtmatige daad».

De richtlijnbepalingen betreffende toegang tot bewijsmateriaal worden geïmplementeerd in een nieuw in te voegen afdeling in Rv, na artikel 843b Rv. De afdeling is getiteld «Toegang tot bescheiden in zaken betreffende schending van mededingingsrecht».

4.2. De richtlijnbepalingen die geen wettelijke implementatie behoeven

In de bijgevoegde transponeringstabel wordt aangegeven welke richtlijnbepalingen geen implementatie behoeven, omdat zij reeds elders in de onderscheidenlijke wetboeken zijn verankerd of niet aan de lidstaten zijn gericht. Hieronder wordt een toelichting gegeven op de keuze om een aantal richtlijnbepalingen niet om te zetten.

Artikel 1 bevat het onderwerp, doel en toepassingsgebied van de richtlijn en behoeft daarom naar zijn aard geen implementatie.

In artikel 3, eerste lid, is het recht opgenomen van eenieder die schade heeft geleden door een inbreuk op het mededingingsrecht op vergoeding van zijn volledige schade. Ingevolge het tweede lid omvat deze volledige vergoeding daadwerkelijk verlies en gederfde winst, vermeerderd met wettelijke rente, en dient deze vergoeding de benadeelde te brengen in de positie waarin hij zou hebben verkeerd indien de inbreuk niet had plaatsgevonden. Het derde lid schrijft voor dat het recht op volledige vergoeding niet mag leiden tot overcompensatie. Deze beginselen maken alle reeds deel uit van het Nederlandse schadevergoedingsrecht. Zie artikel 6:96 BW voor het recht op vergoeding van geleden verlies en gederfde winst, en artikel 6:119 BW inzake wettelijke rente. Artikel 3 behoeft derhalve geen implementatie.

Artikel 4 behelst een vastlegging van de aan het Unierecht ten grondslag liggende beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. Hieraan wordt reeds voldaan nu de uitoefening van het Unierecht op volledige vergoeding van de door een inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade niet buitensporig moeilijk of praktisch onmogelijk wordt gemaakt, en de regels en procedures voor schadevorderingen op grond van inbreuken op het communautaire mededingingsrecht niet minder gunstig zijn dan die voor inbreuken op het nationale mededingingsrecht.

Artikel 8, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat nationale rechterlijke instanties doeltreffende sancties kunnen opleggen aan partijen, derden en hun wettelijke vertegenwoordigers in elk van de volgende gevallen: a) niet-nakoming van een door een nationale rechterlijke instantie uitgevaardigd bevel tot het verlenen van toegang, of weigering een dergelijk bevel na te leven; b) de vernietiging van relevant bewijsmateriaal; c) niet-nakoming van de door het nationaal rechterlijk bevel opgelegde verplichtingen ter bescherming van vertrouwelijke informatie, of weigering dergelijke verplichtingen na te leven; d) inbreuk op de beperkingen op het gebruik van bewijsmateriaal waarin dit hoofdstuk voorziet. Het tweede lid van dezelfde bepaling schrijft voor dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de sancties die door nationale rechterlijke instanties kunnen worden opgelegd doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De sancties die de nationale rechterlijke instanties ter beschikking staan, omvatten de mogelijkheid om uit de gedragingen van een partij in een schadevorderingsprocedure nadelige conclusies te trekken, bijvoorbeeld dat een punt van discussie bewezen is of dat vorderingen en verweermiddelen geheel of ten dele worden afgewezen, alsmede de mogelijkheid om de betaling van kosten te gelasten.

Artikel 8 van de richtlijn behoeft geen omzetting. Het Nederlandse burgerlijke procesrecht voorziet reeds in de mogelijkheid doeltreffende sancties op te leggen. Wanneer een rechter een op artikel 843a Rv gebaseerde vordering strekkende tot inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden toewijst, kan hij daaraan een dwangsom verbinden. Artikel 843a, tweede lid, Rv geeft de rechter de mogelijkheid de wijze waarop inzage, afschrift of uittreksel wordt verschaft te bepalen. Zo kan de rechter een tot geheimhouding verplichte derde aanwijzen die van de inhoud van de bescheiden kennis kan nemen. Daarmee wordt voorkomen dat de eiser meer te weten komt dan nodig is. Verder kan de rechter partijen een geheimhoudingsverplichting opleggen ex artikel 29 Rv. Ook daarmee kan de rechter de kans op verdere verspreiding van de inhoud van bescheiden voorkomen. Aan de uitspraak strekkende tot het verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel met de daaraan eventueel verbonden voorwaarden kan een dwangsom worden gekoppeld die in geval van niet-naleving wordt verbeurd.

Aan de vernietiging van bewijsmateriaal kan de rechter de gevolgen verbinden die hij geraden acht. Voorstelbaar is dat de mogelijkheden die het bewijsrecht biedt, worden aangewend om de bewijslast om te draaien of de stelplicht te verzwaren.

Op grond van artikel 9, tweede lid, van de richtlijn zijn de lidstaten gehouden ervoor te zorgen dat indien in een andere lidstaat door een nationale mededingingsautoriteit of door een beroepsinstantie een definitieve beslissing op een inbreuk op het mededingingsrecht wordt gegeven, deze definitieve beslissing door de rechtsprekende macht overeenkomstig het nationale procesrecht ten minste kan worden gebruikt als een prima facie bewijs van het feit dat zich een inbreuk op het mededingingsrecht heeft voorgedaan, en naar gelang het geval, naast eventueel ander door de partijen aangevoerd bewijsmateriaal kan worden beoordeeld. Die «(ten minste) kan-bepaling» behoeft geen omzetting. Het Nederlandse bewijsrecht kent een vrije bewijsleer. Op grond van artikel 152, eerste lid, Rv kan bewijs, tenzij de wet anders bepaalt, door alle middelen, dus ook een uit het buitenland afkomstige definitieve inbreukbeslissing, worden geleverd. Uit het tweede lid volgt dat (tenzij de wet anders bepaalt) de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten. Het staat de rechter dus reeds vrij een uit het buitenland afkomstige definitieve inbreukbeslissing (eventueel naast ander door partijen aangevoerd bewijsmateriaal) als prima facie bewijs voor een inbreuk op het mededingingsrecht te beschouwen.

Ten aanzien van de interne draagplicht bij de vergoeding van de schade van benadeelden anders dan de directe en indirecte afnemers en leveranciers van de inbreukplegers, bepaalt artikel 11, zesde lid, van de richtlijn dat alle inbreukplegers, waaronder ook de inbreukpleger die immuniteit heeft ontvangen van een mededingingsautoriteit, dienen bij te dragen in evenredigheid met de mate waarin de aan hen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Deze bepaling behoeft geen implementatie omdat dit reeds op basis van artikel 6:102 juncto artikel 6:101 juncto 6:10 BW geldend recht is.

Het eerste lid van artikel 12 van de richtlijn bepaalt in de eerste plaats dat eenieder vergoeding van schade, veroorzaakt door een inbreuk op het mededingingsrecht, moet kunnen vorderen (vgl. overwegingen 12 en 13 van de preambule), ongeacht of het directe of indirecte afnemers van een inbreukpleger betreft. Het Nederlandse burgerlijk recht staat hieraan niet in de weg. Daarnaast verbiedt het eerste lid overcompensatie, waaraan het tweede lid toevoegt dat lidstaten in dit verband procedurevoorschriften dienen vast te stellen (vgl. overweging 13 van de preambule). Het uitgangspunt van het Nederlandse schadevergoedingsrecht is volledige vergoeding, maar ook niet meer. Het kent geen punitive damages. Het eerste en tweede lid van artikel 12 behoeven zodoende geen implementatie.

Het derde lid bepaalt dat het recht van een benadeelde om in geval van winstderving door een volledige of gedeeltelijke doorberekening van de meerkosten schadevergoeding te vorderen en verkrijgen, onverlet wordt gelaten door het hoofdstuk over de doorberekening van meerkosten, waar dit artikel deel van uitmaakt. Het vierde lid schrijft voor dat de lidstaten de in bedoeld hoofdstuk vastgestelde regels mutatis mutandis laten gelden wanneer de inbreukpleger zijn directe of indirecte leverancier schade heeft berokkend. Dit is reeds mogelijk op grond van het Nederlandse burgerlijk recht, nu eenieder die schade heeft geleden door een inbreuk op het mededingingsrecht een schadevergoedingsvordering kan instellen tegen de veroorzaker van die schade.

Het vijfde lid van artikel 12 houdt de lidstaten voor dat zij er zorg voor moeten dragen dat de rechter de bevoegdheid heeft om te ramen welk deel van de door een inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte meerkosten is doorberekend. Dit lid behoeft geen implementatie, nu artikel 6:97 BW reeds voorziet in de bevoegdheid van de rechter om de schade te schatten.

De situatie kan zich voordoen dat op verschillende niveaus in de keten waarvan een inbreukpleger deel uitmaakt, schadevergoedingsvorderingen worden ingesteld tegen de inbreukpleger. Om in die gevallen «meervoudige aansprakelijkheid of het ontbreken van aansprakelijkheid van de inbreukpleger te voorkomen», bepaalt artikel 15 van de richtlijn dat de rechter bij de beoordeling van de vraag of is voldaan aan de uit de artikelen 13 (art. 6:193p BW) en 14 (art. 6:193q BW) voortvloeiende bewijslast, rekening dient te kunnen houden met een aantal factoren. Het gaat om schadevergoedingsvorderingen die verband houden met dezelfde inbreuk op het mededingingsrecht, maar die worden ingesteld door eisers op een ander niveau van de toeleveringsketen (onderdeel a), uitspraken die het gevolg zijn van schadevergoedingsvorderingen als hiervoor bedoeld (onderdeel b), en relevante, tot het publieke domein behorende informatie uit zaken betreffende de publiekrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht (onderdeel c). Op grond van het geldende proces- en bewijsrecht staat het partijen vrij dergelijke informatie in een procedure te brengen. Bovendien hebben partijen op grond van artikel 220, eerste lid, Rv het recht om verwijzing te vorderen indien een zaak reeds eerder aanhangig is gemaakt bij een andere gewone rechter van gelijke rang tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp, of indien een zaak verknocht is aan een reeds aanhangige zaak. Daarnaast kunnen partijen voeging van voor dezelfde rechter tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp tegelijk aanhangige zaken vorderen op grond van artikel 222, eerste lid, Rv. Via deze wegen wordt bereikt wat artikel 15 van de richtlijn voorschrijft. Zodoende behoeft dit artikel geen implementatie.

Artikel 16 van de richtlijn behoeft geen implementatie omdat het een opdracht aan de Europese Commissie behelst.

Het eerste lid van artikel 17 van de richtlijn verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat de bewijslast die geldt voor de schadebegroting het niet praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk maakt om het recht op schadevergoeding uit te oefenen. Het uitgangspunt van artikel 150 Rv bij de bewijslastverdeling, en de bevoegdheid die de rechter heeft hiervan af te wijken, zijn hiermee in overeenstemming. Het eerste lid van artikel 17 bepaalt daarnaast dat gerechten overeenkomstig het nationale recht bevoegd dienen te zijn om de schade te ramen, indien vaststaat dat een eiser schade heeft geleden maar het praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk is de geleden schade op basis van het beschikbare bewijsmateriaal nauwkeurig te begroten. Deze bepaling behoeft evenmin implementatie, omdat de rechter reeds op grond van artikel 6:97 BW de bevoegdheid heeft om de schade te schatten.

Het vierde lid van artikel 19 bepaalt dat de rechter bij het bepalen van de bijdrage van een inbreukpleger in de vergoeding van schade door een andere inbreukpleger, naar behoren rekening houdt met schade die reeds is vergoed in het kader van vroegere schikkingsovereenkomsten waarbij de inbreukpleger in kwestie betrokken was. Dit lid behoeft geen implementatie. In het nationale procesrecht heeft de rechter in de omschreven situatie reeds de ruimte om rekening te houden met schade die reeds is vergoed in het kader van eerdere schikkingsovereenkomsten waarbij de betreffende inbreukpleger is betrokken. Het ligt vooral op de weg van deze inbreukpleger, indien door hem gewenst, stukken in te brengen die hierop wijzen.

Artikel 20 betreffende de evaluatie van de richtlijn is aan de Europese Commissie gericht en behoeft daarom geen implementatie.

Artikel 23 stelt de datum van inwerkingtreding van de richtlijn vast en behoeft derhalve geen implementatie.

5. Consultatie

Medio 2015 is het voorontwerp voorgelegd aan en besproken met de Adviescommissie burgerlijk procesrecht.

Het voorontwerp is van 8 oktober 2015 tot en met 22 november 2015 gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl. Twaalf reacties zijn ingestuurd, waarvan tien openbaar op voornoemde website.

De Nederlandse Melkveehouders Vakbond en de Nederlandse Akkerbouw Vakbond hebben verzocht om de primaire sector, waaronder de achterban van deze vakbonden valt, te vrijwaren van handhaving en om de mogelijkheid te ontnemen om schadevergoeding te vorderen van respectievelijk melkveehouders en boeren1. Los van de vraag naar de wenselijkheid van deze uitzonderingen, geeft de richtlijn hiertoe geen mogelijkheid.

De volgende advocatenkantoren hebben een reactie ingestuurd: Baker & McKenzie, BarentsKrans, Houthoff Buruma en NautaDutilh2.

De Vereniging voor Mededingingsrecht heeft ter bespreking van het voorontwerp een bijeenkomst voor haar leden georganiseerd. De reactie van de vereniging is een resultante van wat daar is besproken3.

De werkgroep «Private enforcement and collective redress in European competition law» van de Nederlandse Vereniging voor Europees Recht heeft naast een aantal kanttekeningen ook een algemene indruk van het voorontwerp gegeven4. De werkgroep merkt op dat in de rechtspraktijk ongetwijfeld behoefte bestaat aan nadere duiding van de bepalingen in de richtlijn, maar juicht toe dat daar in het voorontwerp geen poging toe is gedaan. Verduidelijking door de nationale wetgever zou volgens de werkgroep namelijk slechts schijnzekerheid opleveren. Iedere verduidelijking die zou worden gegeven draagt het risico in zich dat later zal blijken dat deze niet strookt met de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de desbetreffende bepalingen geeft.

Met verschillende technische suggesties is rekening gehouden. Waar de reacties aanleiding hebben gegeven tot wezenlijke aanpassing van het voorontwerp, wordt dat vermeld.

De Raad voor de rechtspraak (hierna: Rvdr) heeft medegedeeld dat de implementatie van de richtlijn in de vorm zoals voorgelegd aan de Rvdr geen significante werklastgevolgen zal hebben voor de rechtspraak5.

De Rvdr heeft geen opmerkingen bij de artikelen of inhoud van het voorstel. Wel vraagt hij aandacht voor de wijze waarop in het Verenigd Koninkrijk deskundigen worden ingezet in zaken op het gebied van (onder meer) verhaal van kartelschade, vooral gelet op de economische component van de schadeberekeningen. De Rvdr merkt op dat de in het Verenigd Koninkrijk gehanteerde aanpak voor Nederland interessant kan zijn met het oog op het sneller en efficiënter afdoen van kartelzaken. In dit verband meent de Rvdr dat het aanbeveling verdient om te onderzoeken of deze vorm van deskundigenonderzoek in Nederland mogelijk en wenselijk is.

Deze aanbeveling dient in haar eigen context te worden bezien. Het gaat de implementatie van de richtlijn te buiten om deze mee te nemen in dit wetgevingstraject. Zoals hiervoor is opgemerkt bevat dit wetsvoorstel geen bepalingen die verder gaan dan voor de implementatie van de richtlijn noodzakelijk is. De aanbeveling van de Rvdr wordt meegegeven aan de Werkgroep modernisering bewijsrecht.

6. Gevolgen voor het bedrijfsleven en burgers en financiële gevolgen voor de Rijksbegroting

Dit wetsvoorstel heeft geen regeldruk-gevolgen voor burgers. Het brengt verder geen nalevingskosten voor het bedrijfsleven met zich. Dit voorstel brengt geen administratieve lasten met zich, omdat niet wordt voorzien in wettelijke informatieverplichtingen jegens de overheid. Er zijn evenmin gevolgen voor de Rijksbegroting.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I (wijzigingen in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek)

Artikel 6:193k

De richtlijn kent een groot aantal begripsomschrijvingen (art. 2, leden 1–24). Ten behoeve van de duidelijkheid en leesbaarheid zijn negen begrippen met omschrijving opgenomen in het eerste artikel van de voorgestelde in te voegen afdeling 6.3.3B BW.

Onderdeel a

In de eerste plaats is in onderdeel a het begrip «inbreuk op het mededingingsrecht» opgenomen in artikel 6:193k (vgl. art. 2, eerste lid, van de richtlijn). Deze begripsomschrijving bepaalt het toepassingsbereik van de implementatiebepalingen. De geïmplementeerde richtlijnbepalingen zijn toepasselijk in twee situaties: (1) in geval van schending van artikel 101 of 102 VWEU; (2) in geval van schending van het nationale mededingingsrecht van een van de lidstaten indien dat parallel wordt toegepast aan artikel 101 of 102 VWEU. Van een parallelle toepassing is sprake wanneer het nationale mededingingsrecht wordt toegepast op een gedraging van een onderneming of ondernemingen die eveneens een effect heeft op de handel tussen lidstaten.

Onderdeel b

Het begrip «inbreukpleger» is opgenomen in onderdeel b. Hieronder wordt ingevolge artikel 2, tweede lid, van de richtlijn verstaan de onderneming of ondernemersvereniging die een inbreuk op het mededingingsrecht heeft begaan. De authentieke interpretatie van de begrippen onderneming en ondernemersvereniging is voorbehouden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Onderdeel c

Ten derde is in onderdeel c opgenomen wat in afdeling 6.3.3B onder «mededingingsautoriteit» kan worden verstaan. Dit onderdeel vormt de omzetting van artikel 2, zevende en achtste lid, van de richtlijn. Hieruit volgt dat in de richtlijn onder «mededingingsautoriteit» wordt verstaan de Europese Commissie of een nationale mededingingsautoriteit, of beide, indien de omstandigheden dit vereisen. Vanuit nationaal perspectief bezien, moet onder «nationale mededingingsautoriteit» niet alleen worden verstaan de Nederlandse mededingingsautoriteit, te weten de ACM, maar ook de nationale mededingingsautoriteit van elke andere lidstaat.

Onderdeel d

Artikel 6:193k bevat daarnaast in onderdeel d een omschrijving van het begrip «kartel» (vgl. art. 2, veertiende lid, van de richtlijn). Het betreft een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging tussen twee of meer concurrenten met als doel hun concurrentiegedrag op de markt te coördineren of de relevante parameters van mededinging te beïnvloeden. Volgens het veertiende lid van artikel 2 van de richtlijn kan een kartel vorm krijgen via praktijken zoals onder meer, doch niet uitsluitend, het bepalen of coördineren van aan- of verkoopprijzen of andere contractuele voorwaarden, onder meer met betrekking tot intellectuele-eigendomsrechten, de toewijzing van productie- of verkoopquota, de verdeling van markten en klanten, met inbegrip van offertevervalsing, het beperken van importen of exporten of mededingingsverstorende maatregelen tegen andere concurrenten.

Onderdeel e

In onderdeel e is vervat wat wordt verstaan onder «ontvanger van immuniteit». Dit onderdeel vormt de omzetting van artikel 2, negentiende lid, van de richtlijn. Een ontvanger van immuniteit is een onderneming waaraan of een natuurlijk persoon aan wie door een mededingingsautoriteit in het kader van een clementieregeling vrijwaring van geldboetes is verleend.

Onderdeel f

In onderdeel f is opgenomen wat onder «clementieregeling» wordt verstaan (vgl. art. 2, vijftiende lid, van de richtlijn), nu dit begrip voorkomt in de omschrijving van het begrip «ontvanger van immuniteit». Het betreft een regeling met betrekking tot de toepassing van artikel 101 VWEU of een overeenkomstige bepaling in het nationale recht van een van de lidstaten van de Europese Unie, op basis waarvan een deelnemer aan een geheim kartel onafhankelijk van de andere bij het kartel betrokken ondernemingen meewerkt aan een onderzoek van een mededingingsautoriteit door vrijwillig informatie te verschaffen over de kennis die deze deelnemer heeft van het kartel en de rol die hij daarin speelt. In ruil daarvoor wordt de karteldeelnemer, op grond van een besluit of door de procedure stop te zetten, immuniteit tegen geldboetes of een vermindering van deze boetes verschaft.

Onderdeel g

Het begrip «meerkosten» uit artikel 2, twintigste lid, van de richtlijn is opgenomen in onderdeel g. Meerkosten bestaan uit het verschil tussen de daadwerkelijk betaalde prijs en de prijs die zonder de inbreuk op het mededingingsrecht van toepassing was geweest.

Onderdeel h

Het begrip «directe afnemer» is opgenomen in onderdeel h. Op grond van artikel 2, drieëntwintigste lid, van de richtlijn moet hieronder worden verstaan een natuurlijk persoon of een rechtspersoon die rechtstreeks van een inbreukpleger producten of diensten heeft verworven die het voorwerp waren van een inbreuk op het mededingingsrecht.

Onderdeel i

Tot slot is in onderdeel i van artikel 6:193k opgenomen wat onder «indirecte afnemer» dient te worden verstaan. Het is volgens artikel 2, vierentwintigste lid, van de richtlijn een natuurlijk persoon of een rechtspersoon die niet van de inbreukpleger maar van een directe afnemer of van een volgende afnemer producten of diensten heeft verworven die het voorwerp waren van een inbreuk op het mededingingsrecht, of producten of diensten waarin deze zijn verwerkt of die daarvan zijn afgeleid.

Artikel 6:193l

Het voorgestelde artikel 6:193l implementeert artikel 17, tweede lid, van de richtlijn. Op grond van de voorgestelde bepaling worden kartels vermoed schade te berokkenen, met name via een prijseffect. Er mag van worden uitgegaan dat het kartel heeft geleid tot een prijsstijging dan wel heeft verhinderd dat de prijzen werden verlaagd, wat zonder het kartel wel het geval zou zijn geweest. Voor een vermoeden is gekozen omdat de geheime aard van een kartel de informatieasymmetrie tussen partijen vergroot. Voor door prijsafspraken c.q. onderling afgestemd gedrag benadeelde partijen zou het anders moeilijker zijn het nodige bewijsmateriaal te verkrijgen om schade aan te tonen (vgl. overweging 47 van de preambule van de richtlijn). Het gaat om een weerlegbaar bewijsvermoeden. De inbreukpleger kan dus tegenbewijs leveren.

De zinsnede «dat een inbreuk op het mededingingsrecht vormt» expliciteert dat het om een kartel gaat dat onder het bereik van de richtlijn valt.

Artikel 6:193m

Artikel 6:193m implementeert de eerste vier leden van artikel 11 van de richtlijn.

Eerste lid

Het eerste lid van artikel 6:193m implementeert het eerste lid van artikel 11 van de richtlijn. Ingevolge dit lid zijn inbreukplegers hoofdelijk aansprakelijk jegens elke benadeelde. Een benadeelde partij kan van elk van de inbreukplegers volledige vergoeding van zijn schade vorderen. Dit lid behoeft strikt genomen geen implementatie, omdat het daarin bepaalde reeds volgt uit artikel 6:102, eerste lid, eerste volzin. Met het oog op de leesbaarheid van artikel 6:193m, waarin uitzonderingen op de hoofdelijke aansprakelijkheid zijn opgenomen, is het eerste lid van artikel 11 wel geïmplementeerd.

Zoals in de toelichting bij onderdeel b van artikel 6:193k is opgemerkt, is de authentieke interpretatie van het begrip onderneming(en), zoals dat ook in artikel 6:193m wordt gehanteerd, voorbehouden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

Tweede lid

Een uitzondering op het uitgangspunt van hoofdelijke aansprakelijkheid jegens elke benadeelde zoals het Nederlandse burgerlijk recht en de richtlijn dat kennen (het voorgestelde art. 6:193m, eerste lid, jo. 6:102, eerste lid, eerste volzin, jo. 6:6, resp. art. 11, eerste lid, van de richtlijn), vormt het tweede lid van artikel 11 van de richtlijn. Het tweede lid van artikel 6:193m implementeert deze uitzondering.

Ingevolge dit lid kunnen kleine en middelgrote ondernemingen als bedoeld in Aanbeveling 2003/361/EG van de Europese Commissie (hierna: de aanbeveling) alleen tot vergoeding van volledige schade worden aangesproken door hun eigen directe en indirecte afnemers, onder de voorwaarde dat hun marktaandeel op de relevante markt tijdens de inbreuk te allen tijde minder dan vijf procent bedroeg en de toepassing van de regels van hoofdelijkheid hun economische levensvatbaarheid onherstelbaar in gevaar zou brengen, en hun vermogensbestanddelen al hun waarde zou doen verliezen. Directe en indirecte afnemers van andere inbreukplegers kunnen bedoelde ondernemingen in dit geval dus niet aanspreken.

Voornoemde aanbeveling ziet naast kleine en middelgrote ondernemingen ook op micro-ondernemingen. Een micro-onderneming, zoals omschreven in artikel 2 van de aanbeveling, valt onder het begrip kleine onderneming. Micro-ondernemingen als bedoeld in de aanbeveling vallen daardoor onder de reikwijdte van artikel 6:193m, tweede lid.

Derde lid

Het derde lid van artikel 6:193m implementeert het derde lid van artikel 11 van de richtlijn. Hierin wordt een uitzondering op de uitzondering uit het tweede lid gemaakt. Indien een kleine of middelgrote onderneming als bedoeld in het tweede lid een leidinggevende rol heeft gespeeld of andere ondernemingen heeft aangezet hieraan deel te nemen (onderdeel a), of wanneer deze onderneming voordien al eens schuldig is bevonden aan een inbreuk op het mededingingsrecht (onderdeel b), is zij jegens elke benadeelde hoofdelijk aansprakelijk, dus ook jegens de directe en indirecte afnemers en leveranciers van andere inbreukplegers. Onder «een inbreuk op het mededingingsrecht» wordt verstaan een inbreuk als bedoeld in artikel 6:193k, onderdeel a.

Vierde lid

Een tweede uitzondering op het uitgangspunt van hoofdelijke aansprakelijkheid in het eerste lid volgt uit het vierde lid van artikel 11 van de richtlijn. Het vierde lid van het voorgestelde artikel 6:193m implementeert deze uitzondering. Hierin wordt bewerkstelligd dat een inbreukpleger, die immuniteit heeft gekregen van een mededingingsautoriteit, alleen door zijn eigen directe en indirecte afnemers en leveranciers kan worden aangesproken tot volledige vergoeding van hun schade (onderdeel a in de richtlijn). Andere benadeelden van de betreffende inbreuk kunnen zich niet tot deze inbreukpleger wenden. Op deze uitzondering wordt een uitzondering gemaakt indien de andere inbreukplegers geen (volledig) verhaal kunnen bieden (onderdeel b in de richtlijn).

In de laatste volzin van artikel 11, vierde lid, van de richtlijn, wordt bepaald dat de verjaringstermijn voor onder dit lid vallende zaken redelijk en toereikend moet zijn om benadeelden de mogelijkheid te bieden een vordering in te stellen. Hierin wordt voorzien in artikel 6:193s.

Artikel 6:193n

Artikel 6:193n implementeert het vijfde lid van artikel 11 van de richtlijn, dat ziet op de interne verdeling van de draagplicht van de inbreukplegers.

De richtlijn laat de interne verdeling aan het nationale recht over (zie overweging 37 van de preambule). Hierop zijn naar Nederlands recht de artikelen 6:102, 6:101 en 6:10 van toepassing. In deze artikelen wordt kort gezegd het volgende bepaald.

Artikel 6:102, eerste lid, tweede volzin, bepaalt dat de schade overeenkomstig artikel 6:101 over de hoofdelijke schuldenaren wordt verdeeld om te bepalen wat zij krachtens artikel 6:10 in hun onderlinge verhouding jegens elkaar dienen bij te dragen. Ingevolge artikel 6:10, tweede lid, komt de verplichting tot het bijdragen in de schuld die ten laste van een van de hoofdelijke schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, op iedere schuldenaar te rusten voor het bedrag van het meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat. Welk deel de schuldenaar aangaat, wordt bepaald aan de hand van artikel 6:102 juncto artikel 6:101. Het eerste lid van artikel 6:101 bepaalt dat de schade wordt verdeeld over de benadeelde en de schuldenaar in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Een andere verdeling dan die aan de hand van de causaliteit van de aan ieder toe te rekenen omstandigheden vindt plaats indien de billijkheid dat vereist. Grond voor een andere verdeling bij een inbreuk op het mededingingsrecht kan zijn de mate waarin een inbreukpleger heeft bijgedragen aan de totstandkoming van een kartel.

Welk deel van de schade die voortvloeit uit de inbreuk op het mededingingsrecht voor rekening van de inbreukplegers komt, wordt vastgesteld aan de hand van voornoemde artikelen.

De eerste volzin van het vijfde lid van artikel 11 van de richtlijn sluit bij deze regeling aan. De tweede volzin bevat een uitzondering hierop, die artikel 6:193n implementeert. Hieruit volgt dat de inbreukpleger die immuniteit heeft ontvangen van een mededingingsautoriteit, een bijzondere positie inneemt bij de verdeling van de draagplicht. Artikel 6:193n beperkt de bijdrageplicht van een ontvanger van immuniteit tot de schade van zijn eigen directe en indirecte afnemers en leveranciers, in de mate waarin hij tot hun schade heeft bijgedragen. Dit geldt echter alleen voor zover het betreft de schadelast van de directe en indirecte afnemers en leveranciers van de inbreukplegers. Artikel 6:193n laat, zoals artikel 11, zesde lid, van de richtlijn voorschrijft, onverlet dat de ontvanger van immuniteit wel naar de maatstaven van artikel 6:102 juncto artikel 6:101 juncto artikel 6:10 zal moeten bijdragen aan de aan anderen dan de directe en indirecte afnemers en leveranciers van de inbreukplegers te vergoeden schade die voortvloeit uit de inbreuk. Te denken valt aan een geval van umbrella pricing (zie het algemeen deel van deze memorie van toelichting).

Artikel 6:193o

Artikel 6:193o implementeert artikel 19, eerste tot en met derde lid, van de richtlijn, betreffende de invloed van een schikking die is gesloten tussen een inbreukpleger en een benadeelde. Om inbreukplegers en benadeelden minder in het ongewisse te laten, wordt in de richtlijn bevorderd dat zij tot een «voor-eens-en-altijd»-schikking komen (zie overweging 48 van de preambule).

Het eerste lid implementeert artikel 19, eerste lid, van de richtlijn. Het bepaalt dat de vordering tot schadevergoeding wordt verminderd met het aandeel van de bij de schikking betrokken inbreukpleger in de schade die een benadeelde heeft geleden. Dit aandeel vormt het bedrag dat de niet bij de schikking betrokken inbreukplegers als bijdrage van de bij de schikking betrokken inbreukpleger zouden kunnen vorderen wanneer zij de schade voldoen. De benadeelde kan ingevolge het eerste lid voor het niet ingevolge de schikking voldane deel van dit aandeel geen verhaal halen op de niet bij de schikking betrokken inbreukplegers. De niet bij de schikking betrokken inbreukplegers hoeven aan de benadeelde voor dit aandeel dus geen schadevergoeding te betalen.

Deze regeling wijkt af van het Nederlandse burgerlijk recht, waarin als hoofdregel geldt dat een betaling uit hoofde van een schikking weliswaar delgend werkt ten voordele van alle debiteuren, maar dat een eventueel resterende schade nog gewoon verhaald kan worden op de debiteuren die niet bij de schikking zijn betrokken. Schikt een inbreukpleger voor een bedrag dat kleiner (X minus 20) is dan het aandeel (X) dat hij in de totale schade van de benadeelde (Y) heeft, dan kunnen de niet bij de schikking betrokken inbreukplegers voor het verschil (20) – en voor het aandeel dat zij hebben in de veroorzaakte schade – nog worden aangesproken door de benadeelde en vervolgens voor dit verschil (20) verhaal nemen op de bij schikking betrokken inbreukpleger. Wil de benadeelde voorkomen dat de inbreukpleger met wie hij schikt vervolgens nog tot bijdragen in regres wordt aangesproken, dan zal hij in de schikking een nadere rechtshandeling moeten verrichten. Hij zal zich dan tegenover de niet bij de schikking betrokken inbreukplegers moeten verbinden om zijn vordering op dezen te verminderen met het aandeel van de bij de schikking betrokken inbreukpleger (het bedrag dat als bijdrage gevorderd had kunnen worden van de bij de schikking betrokken inbreukpleger als bedoeld in art. 6:14, laatste zin). Anders dan artikel 6:14 BW schrijft artikel 19, tweede lid, van de richtlijn dwingend voor dat de schikkende inbreukpleger niet meer kan worden aangesproken. Dit betreft een vermindering van rechtswege. Daarom wordt in artikel 6:193o, eerste lid, bepaald dat de vordering tot schadevergoeding van de bij de schikking betrokken benadeelde wordt verminderd met het aandeel dat de bij de schikking betrokken inbreukpleger heeft gehad.

De niet bij de schikking betrokken inbreukplegers kunnen op grond van het tweede lid van artikel 6:193o alleen worden aangesproken voor de aldus berekende resterende vordering tot schadevergoeding (eerste volzin). Zij hebben geen regres op de schikkende inbreukpleger (tweede volzin), zoals is voorgeschreven in artikel 19, tweede lid, van de richtlijn. De bij de schikking betrokken inbreukpleger heeft zo de zekerheid dat hij na de schikking noch door de benadeelde met wie hij schikt, noch door de niet bij de schikking betrokken inbreukplegers wordt aangesproken.

Deze zekerheid is in zoverre betrekkelijk dat de bij de schikking betrokken inbreukpleger door de benadeelde nog wel kan worden aangesproken voor de door de niet bij de schikking betrokken inbreukplegers veroorzaakte schade (Y minus X), wanneer deze inbreukplegers niet bij machte zijn de resterende schade te vergoeden, bijvoorbeeld in het geval van faillissement. Dit volgt uit het derde lid van artikel 6:193o, dat de omzetting vormt van de eerste volzin van het derde lid van artikel 19 van de richtlijn. De bij de schikking betrokken inbreukpleger kan dit ingevolge het vierde lid van artikel 6:193o, dat de omzetting vormt van de tweede volzin van het derde lid van artikel 19 van de richtlijn, voorkomen door deze mogelijkheid uit te sluiten in zijn schikking met de benadeelde.

In reactie op de internetconsultatie van het voorontwerp is verzocht in de wettekst te verduidelijken dat de vordering van de benadeelde na de schikking niet slechts wordt verminderd met het bij de schikking betaalde bedrag, maar met het aandeel van de schikkende inbreukpleger, ook als dat aandeel hoger blijkt te zijn dan het bij de schikking betaalde bedrag. Dit is in het tweede en derde lid van artikel 6:193o verduidelijkt.

Artikel 6:193p

Artikel 6:193p implementeert de eerste volzin van artikel 13 van de richtlijn betreffende het zogenoemde doorberekeningsverweer. Kort gezegd kan dit worden ingeroepen door een partij wanneer de eiser zijn daadwerkelijk verlies heeft beperkt door het – al dan niet volledig – door te berekenen aan zijn afnemer(s) (vgl. overweging 39 van de preambule).

Artikel 6:193p, eerste lid, expliciteert het recht van een partij zich te beroepen op het doorberekeningsverweer. In reactie op de internetconsultatie van het voorontwerp is verzocht deze regeling nader uit te werken. Gelet op het uitgangspunt dat dit wetsvoorstel overeenkomstig Aanwijzing 331 van de Aanwijzingen voor de regelgeving geen bepalingen bevat die verder gaan dan voor de implementatie van de richtlijn noodzakelijk is, wordt hieraan geen gevolg gegeven.

Tevens is verzocht om in dit artikel, of in de toelichting daarop, uiting te geven aan het verbod op overcompensatie, dat volgt uit artikel 3, derde lid, en artikel 12, eerste lid, van de richtlijn. Anderzijds is ook steun uitgesproken voor het niet implementeren van het verbod op overcompensatie. Zoals in het algemene deel van deze toelichting is opgemerkt, is er geen noodzaak tot implementatie van dit verbod, nu het uitgangspunt in het Nederlandse schadevergoedingsrecht is dat de schade volledig vergoed dient te worden, maar ook niet meer.

De tweede volzin van artikel 13 van de richtlijn, die de bewijslast van de doorberekening van de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte meerkosten bij de verweerder legt, behoeft geen implementatie. Deze bewijslastverdeling volgt uit artikel 150 Rv. Explicitering van deze bewijslastverdeling in de implementatiewet, zoals gesuggereerd in een reactie op de internetconsultatie van het voorontwerp, is daarom niet nodig.

In dit verband kan de inbreukpleger ingevolge de tweede volzin van artikel 13 van de richtlijn bovendien van de eiser en derden redelijkerwijs toegang tot het bewijsmateriaal vorderen. Artikel 843a Rv biedt deze mogelijkheid reeds.

Artikel 6:193q

Het kan voor indirecte afnemers moeilijk zijn om te bewijzen dat zij schade hebben geleden doordat een directe afnemer de door hem aan de inbreukpleger betaalde meerkosten aan hen heeft doorberekend (zie overweging 41 van de preambule). Artikel 14 van de richtlijn zorgt er in dit verband voor dat met de positie van de indirecte afnemer rekening wordt gehouden bij het verdelen van de bewijslast.

Op grond van het eerste lid van artikel 14 van de richtlijn draagt de indirecte afnemer die zich beroept op doorberekening van meerkosten, de bewijslast van het bestaan en de omvang van deze doorberekening. Deze bewijslastverdeling volgt uit artikel 150 Rv. Het eerste lid van artikel 14 behoeft daarom geen implementatie.

Artikel 6:193q implementeert het tweede lid van artikel 14. Indirecte afnemers kunnen moeite ondervinden bij het bewijzen van de doorberekening van meerkosten. De richtlijn verlicht de bewijslast van de indirecte afnemer daarom met een bewijsvermoeden. Indien het bestaan van een schadevergoedingsvordering of het te vergoeden bedrag afhangt van de vraag of en in welke mate door de directe afnemer van de inbreukpleger betaalde meerkosten aan de indirecte afnemer zijn doorberekend, wordt deze laatste geacht het bewijs te hebben geleverd wanneer hij «met een begin van bewijs deze doorberekening aannemelijk kan maken» (zie overweging 41 van de preambule van de richtlijn). In dit verband bepaalt artikel 14, tweede lid, aanhef en onderdelen a-c, van de richtlijn dat de indirecte afnemer wordt geacht het bewijs van doorberekening te hebben geleverd wanneer hij aantoont dat (a) de verweerder een inbreuk op het mededingingsrecht heeft gepleegd, (b) de inbreuk heeft geleid tot meerkosten voor de directe afnemer van de verweerder, en (c) de indirecte afnemer de goederen of diensten heeft afgenomen waarop de inbreuk betrekking had, dan wel goederen of diensten heeft afgenomen die daarvan zijn afgeleid of waarin deze zijn verwerkt. Artikel 6:193q, tweede lid, implementeert artikel 14, tweede lid, aanhef en onderdelen a-c.

In artikel 14 is de formulering «geacht» gehanteerd. Bedoeld wordt een bewijsvermoeden te creëren. Dat volgt uit de laatste volzin van het tweede lid, dat bepaalt dat de indirecte afnemer niet wordt geacht te hebben aangetoond dat doorberekening heeft plaatsgevonden indien de verweerder ten genoegen van de rechter aannemelijk kan maken dat de meerkosten niet of niet volledig aan de indirecte afnemer zijn doorberekend. Nu het een vermoeden betreft, is in het tweede lid van artikel 6:193q de formulering «wordt vermoed» gehanteerd. De laatste volzin van het tweede lid van artikel 14 behoeft geen implementatie, omdat uit voornoemde formulering van het tweede lid van artikel 6:193q reeds volgt dat het een weerlegbaar vermoeden betreft.

Artikel 6:193r

Artikel 6:193r strekt tot omzetting van artikel 18, tweede lid, van de richtlijn. Partijen kunnen besluiten te trachten het tussen hen gerezen geschil over de door een inbreuk op het mededingingsrecht beweerdelijk veroorzaakte schade (geheel of gedeeltelijk) buiten rechte op te lossen, bijvoorbeeld door middel van arbitrage of mediation. Zij kunnen daartoe ook besluiten wanneer de zaak al onder de rechter is. Artikel 6:193r geeft de rechter de mogelijkheid de zaak met het oog op de buitengerechtelijke geschilbeslechting voor een periode van ten hoogste twee jaar aan te houden. Bij het beoordelen van de vraag of de procedure moet worden aangehouden, laat de rechter zich leiden door de beginselen van een behoorlijke procesorde. Als het geschil in een buitengerechtelijke procedure naar het zich laat aanzien snel kan worden beslecht, ligt het voor de hand dat de rechter partijen hiertoe in staat stelt door de zaak aan te houden.

Artikel 6:193s

Artikel 10 van de richtlijn bevat een verjaringsregime voor rechtsvorderingen naar aanleiding van inbreuken op het mededingingsrecht (eerste tot en met derde lid) en een bepaling met betrekking tot stuiting dan wel schorsing van die verjaring (vierde lid). Artikel 6:193s implementeert de bepalingen met betrekking tot verjaring. Het bevat een relatieve termijn, ook wel subjectieve termijn genoemd, en een absolute termijn, ook wel objectieve termijn genoemd.

De voorwaarden voor de aanvang van de relatieve termijn zijn ingevolge het eerste lid van artikel 10 van de richtlijn dat (1) de inbreuk op het mededingingsrecht is stopgezet, en de eiser weet heeft, of redelijkerwijs geacht kan worden weet te hebben van (2) de gedraging en het feit dat deze gedraging een inbreuk op het mededingingsrecht vormt, (3) het feit dat hij door de inbreuk op het mededingingsrecht schade heeft geleden, en (4) de identiteit van de inbreukpleger. Artikel 6:193s neemt deze voorwaarden over.

De duur van de relatieve termijn dient ingevolge het derde lid van artikel 10 van de richtlijn ten minste vijf jaar te bedragen. In artikel 6:193s wordt aangesloten bij de termijn voor schadevergoedingsvorderingen uit artikel 3:310, eerste lid, die vijf jaar bedraagt. Er is geen aanleiding om van deze termijn af te wijken in gevallen van een vordering tot schadevergoeding in het geval van schending van het mededingingsrecht.

In het belang van de rechtszekerheid bevat artikel 3:310, eerste lid, naast de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar ook een absolute verjaringstermijn van twintig jaar. Omwille van de rechtszekerheid wordt deze absolute termijn ook opgenomen in artikel 6:193s. Ook ten aanzien van deze absolute termijn is er geen aanleiding af te wijken van de absolute termijn die geldt in andere gevallen waarin schadevergoeding wordt gevorderd. Als startpunt voor deze verjaringstermijn geldt de eerste hierboven genoemde voorwaarde, te weten die dat de inbreuk op het mededingingsrecht is stopgezet. De richtlijn staat lidstaten toe absolute verjaringstermijnen te hanteren. De laatste volzin van overweging 36 van de preambule van de richtlijn luidt: «De lidstaten moeten algemeen toepasselijke absolute verjaringstermijnen kunnen handhaven of invoeren, mits de duur van die verjaringstermijnen de uitoefening van het recht op volledige vergoeding niet praktisch onmogelijk of buitensporig moeilijk maakt.» De termijn van twintig jaar na stopzetting van de inbreuk op het mededingingsrecht voldoet daar aan.

Artikel 6:193t

Artikel 6:193t implementeert de artikelen 10, vierde lid, en 18, eerste lid, van de richtlijn. Het bevat daartoe twee gronden voor verlenging van de verjaringstermijn van een rechtsvordering tot schadevergoeding. De verlenging geschiedt van rechtswege. Anders dan bij stuiting van de verjaring is voor het ingaan van de verlengingsgrond geen actie van partijen nodig.

Eerste lid

Het eerste lid van artikel 6:193t implementeert het eerste lid van artikel 18 van de richtlijn. Dit bepaalt dat een rechtsvordering tot schadevergoeding niet verjaart in de periode dat partijen een geschil over de schadevergoedingsvordering buitengerechtelijk trachten te beslechten (zie overweging 49 van de richtlijn).

De formulering van artikel 18, eerste lid, van de richtlijn is dat de verjaringstermijn wordt geschorst voor de duur van elke buitengerechtelijke geschillenbeslechtingsprocedure. In het Nederlandse burgerlijk recht is de gebruikelijke wijze om in de verjaring van een rechtsvordering in te grijpen stuiting (art. 3:316 e.v.) of verlenging (artt. 3:320 en 3:321). Bij de invoering van het Nieuw BW is schorsing vervangen door verlenging (zie Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 937–938). In geval van verlenging loopt de verjaring door en wordt zij verlengd met de periode waarin de verlengingsgrond bestaat. Bij schorsing van een verjaringstermijn loopt de termijn tijdens het bestaan van de schorsingsgrond niet en loopt deze termijn verder na het verdwijnen van de schorsingsgrond. Schorsing en verlenging van de verjaringstermijn hebben echter hetzelfde resultaat; de duur van de schorsing is gelijk aan de duur van de verlenging. De verjaringstermijn eindigt daardoor in beide gevallen op hetzelfde moment. Er is daarom voor gekozen om bij de implementatie van artikel 18, eerste lid, van de richtlijn aan te sluiten bij de Nederlandse rechtsfiguur van verlenging van de verjaring, waarmee hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de in deze richtlijnbepaling genoemde schorsing.

Artikel 18, eerste lid, slotzin van de richtlijn bepaalt dat de verlenging alleen geldt voor de partijen die bij de buitengerechtelijke geschillenbeslechting zijn betrokken of waren vertegenwoordigd. In artikel 6:193t, eerste lid, is dit volledigheidshalve eveneens opgenomen.

Artikel 6:193t, eerste lid, betreft een bijzondere regeling voor verlenging van de verjaringstermijn, waarmee wordt afgeweken van de algemene regeling betreffende de stuiting van de verjaring in Boek 3 BW. Artikel 6:193t ziet voorts op alle vormen van buitengerechtelijke geschillenbeslechting, waaronder arbitrage, bindend adviesprocedures, niet-bindend adviesprocedures en mediation (vgl. artikel 18, eerste lid, van de richtlijn).

De duur van de verlenging van de verjaringstermijn wordt bepaald door de duur van de procedure tot buitengerechtelijke geschillenbeslechting. Om deze duur ook in het geval van mediation af te bakenen is de tweede volzin toegevoegd aan artikel 6:193t, eerste lid. Hierin is bepaald dat mediation eindigt doordat een van de partijen of de mediator aan de andere partij schriftelijk heeft meegedeeld dat de mediation is geëindigd of doordat in de mediation gedurende een periode van zes maanden door geen van de partijen enige handeling is verricht (vgl. art. 6, eerste lid, eerste volzin, van de Wet implementatie richtlijn nr. 2008/52/EG betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (Stb. 2012, 570)).

Tweede lid

Het vierde lid van artikel 10 van de richtlijn regelt dat een rechtsvordering tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht niet kan verjaren als een mededingingsautoriteit bezig is de inbreuk te onderzoeken. Het bepaalt daartoe dat de verjaringstermijn wordt geschorst c.q. gestuit, wanneer een mededingingsautoriteit een handeling verricht tot onderzoek of vervolging van de inbreuk op het mededingingsrecht waarop de vordering betrekking heeft. Volgens de slotzin van het vierde lid van artikel 10 van de richtlijn eindigt de schorsing ten vroegste één jaar na de vaststelling van een definitieve inbreukbeslissing, of nadat de procedure op andere wijze is beëindigd. Artikel 6:193t, tweede lid, implementeert deze bepaling.

In de toelichting op het eerste lid van artikel 6:193t is uiteengezet dat in het Nederlandse recht de gebruikelijke wijze om in de verjaring van een rechtsvordering in te grijpen stuiting (art. 3:316 e.v.) of verlenging (artt. 3:320 en 3:321) van de verjaringstermijn is, en dat schorsing en verlenging in de praktijk dezelfde uitwerking hebben.

Mede naar aanleiding van reacties op de internetconsultatie en het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt voorgesteld ter implementatie van artikel 10, vierde lid, eerste volzin, van de richtlijn te bepalen dat de verjaring wordt verlengd zo lang een mededingingsautoriteit handelingen verricht in het kader van een onderzoek of procedure met betrekking tot de inbreuk op het mededingingsrecht waarop de rechtsvordering betrekking heeft (zie art. 6:193t, tweede lid, eerste volzin), waarmee hetzelfde resultaat wordt bereikt als met de in de richtlijnbepaling genoemde schorsing.

De verlenging van de termijn leidt ertoe dat de termijn wordt verlengd met de duur van het onderzoek. Dit ligt in de rede omdat het initiatief voor het onderzoek niet van partijen zelf komt, maar van een derde: de mededingingsautoriteit. Stuiting van de verjaringstermijn zou leiden tot een geheel nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar, zonder dat partijen hierom hebben gevraagd. Dit is niet in het belang van de rechtszekerheid.

Artikel 6:193t, tweede lid, laatste volzin, bepaalt dat de verlenging met een jaar wordt aangevuld, in overeenstemming met artikel 10, vierde lid, laatste volzin, van de richtlijn. Ook dit is te verklaren door het feit dat het initiatief van een derde komt. Partijen zijn bij het onderzoek hooguit indirect betrokken. Zij zijn er wellicht niet onmiddellijk van op de hoogte als het onderzoek wordt afgerond. Dat het onderzoek is afgerond is wel van belang om te weten met het oog op het verder lopen van de oorspronkelijke verjaringstermijn. Als een partij niet weet dat de verlenging van de verjaring is ingegaan, zou dit voor hem de facto tot een ongevraagde verkorting van de verjaringstermijn leiden. Dit is evenmin in het belang van de rechtszekerheid. Om dit te voorkomen wordt de duur van de verlenging conform artikel 10, vierde lid, laatste volzin, van de richtlijn aangevuld met een jaar.

Wanneer de termijn tijdens het onderzoek of de procedure van de mededingingsautoriteit wordt gestuit conform de artikelen 3:316 tot en met 3:318, gaat een nieuwe verjaringsmijn lopen vanaf de dag volgend op de dag van de stuiting (zie art. 3:319, eerste lid).

Artikel II (wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)

Onderdeel A

In artikel 44a Rv wordt onder meer geregeld dat de ACM, niet optredende als partij, opmerkingen kan maken ingevolge artikel 15, derde lid, eerste alinea, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PbEG 2003, L 1), indien de wens daartoe te kennen is gegeven door de ACM. In artikel 44a wordt een nieuw derde lid ingevoegd teneinde artikel 17, derde lid, van de richtlijn te implementeren. De ACM kan op grond van het wijzigingsvoorstel op verzoek van de rechter ook bijstand verlenen bij het bepalen van de omvang van de schade wegens een inbreuk op het mededingingsrecht, indien de ACM dit passend acht. Bij de begroting van de schade moet veelal worden beoordeeld hoe de markt in kwestie zonder de inbreuk zou zijn geëvolueerd. Die beoordeling houdt een vergelijking in met een hypothetische situatie die daarom nooit precies kan worden vastgesteld. De mogelijkheid wordt geboden bij het maken van een vergelijking en daarmee het beramen van de veroorzaakte schade gebruik te maken van de bij de ACM ter zake voorhanden zijnde kennis en expertise. De Europese Commissie zal voorzien in algemene richtsnoeren inzake het ramen van de omvang van de schade op Unieniveau (vgl. overweging 46 van de preambule van de richtlijn) waarop kan worden voortgebouwd.

Onderdeel B

Het voorgestelde artikel 161a implementeert artikel 9, eerste lid, van de richtlijn. Geregeld wordt dat wanneer een inbreuk op het mededingingsrecht onherroepelijk wordt vastgesteld door de ACM (al dan niet nadat de bestuursrechter daarover een oordeel heeft geveld) dit onweerlegbaar bewijs oplevert in een procedure bij de civiele rechter waarin schadevergoeding wordt gevorderd wegens een inbreuk op het mededingingsrecht. Met «het vorderen van schadevergoeding» wordt slechts beoogd tot uitdrukking te brengen dan dat getracht wordt de geleden schade in rechte te verhalen, los van de manier waarop zulks juridisch wordt ingekleed. De formulering van de wettekst is op de richtlijn gebaseerd. Deze formulering staat dus niet aan een beroep op verrekening in de weg. De schade moet het gevolg zijn van «een inbreuk op het mededingingsrecht» als bedoeld in artikel 6:193k, onderdeel a, BW. Artikel 161a wordt geplaatst in Boek 1, titel 2, afdeling 9, paragraaf 2, waar de bewijsmiddelen akten en vonnissen worden geregeld.

Onderdeel C

Onderdeel C introduceert een nieuwe afdeling 1A over toegang tot bescheiden in zaken betreffende schending van mededingingsrecht, waarin deels wordt voortgebouwd op en deels wordt afgeweken van de exhibitieplicht c.q. het inzagerecht zoals geregeld in artikel 843a. De afdeling bevat zeven artikelen die hieronder nader worden toegelicht.

Artikel 844

In artikel 844, eerste lid, wordt de reikwijdte bepaald van de afdeling. Deze wordt van toepassing verklaard op zaken waarin inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden als bedoeld in artikel 843a wordt gevorderd wegens een inbreuk op het mededingingsrecht als bedoeld in artikel 193k, onderdeel a, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. In het tweede lid wordt bepaald dat voor de toepassing van deze afdeling onder een mededingingsautoriteit wordt verstaan een mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel 193k, onderdeel c, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Voor de uitleg van de betekenis van het begrip «mededingingsautoriteit» zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 6:193k, onderdeel c, BW.

Artikel 845

Artikel 843a regelt het inzagerecht c.q. de exhibitieplicht. Op een punt na biedt die bestaande algemene regeling ruimere toegang tot bewijsmateriaal dan op grond van artikel 5 van de richtlijn in ieder geval moet worden gerealiseerd omtrent procedures waarin schadevergoeding wordt gevorderd wegens een inbreuk op het mededingingsrecht. Artikel 5 van de richtlijn behoeft daarom geen implementatie in artikel 843a.

Op grond van artikel 843a, vierde lid, kan echter geen beroep op het inzagerecht worden gedaan als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van inzage, afschrift of uittreksel van de bescheiden is gewaarborgd. Artikel 5 van de richtlijn staat aan die specifieke voorwaarde in de weg. Voorgesteld wordt dan ook die voorwaarde te schrappen in geval inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden omtrent een vordering strekkende tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht als bedoeld in artikel 6:193k, onderdeel a, BW wordt verlangd. Dit wordt in het voorgestelde artikel 845 geregeld. Alleen gewichtige redenen kunnen nog aan het verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden in de weg staan. Het belang van een partij om vorderingen tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht te voorkomen geldt ingevolge artikel 5, vijfde lid, van de richtlijn – in elk geval – niet als gewichtige reden.

In verschillende reacties op de internetconsultatie van het voorontwerp is ingegaan op het inzagerecht. In de reactie van de Vereniging voor Mededingingsrecht bijvoorbeeld, wordt opgemerkt dat enkele leden, die veelal eisende partijen in procedures over kartelschade bijstaan, van oordeel zijn dat het Nederlandse instrument om inzage te verkrijgen tot nu toe onvoldoende effectief is gebleken bij het reduceren van de informatie-asymmetrie. Opgemerkt wordt echter ook dat andere leden menen dat de Nederlandse rechter op dit vlak terughoudend lijkt te zijn geweest vanwege de stand van de procedure waarin partijen de rechter gevraagd hebben om inzage. Bovendien menen deze leden – volgens het kabinet terecht – dat het instrument van artikel 843a de rechter veel ruimte geeft om overlegging van allerhande relevante documentatie te gelasten, zeker gelet op de ruime uitleg die de Hoge Raad aan dit artikel geeft. Deze laatste overweging ondersteunt de stelling dat artikel 843a met de aanvulling in artikel 845 voldoende ruimte biedt om invulling te geven aan artikel 5 van de richtlijn. Verdergaande implementatie is niet nodig.

Artikel 846

Artikel 846, eerste lid, bevat een op artikel 6, zesde lid, van de richtlijn gebaseerde uitzondering op het inzagerecht c.q. de exhibitieplicht omtrent een vordering tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht. Er wordt geen inzage, afschrift of uittreksel verschaft van clementieverklaringen en verklaringen met het oog op een schikking die zich enkel in het dossier van een mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel 6:193k, onderdeel c, BW bevinden. De woorden «enkel in het dossier van een mededingingsautoriteit» strekken ertoe de bescheiden nader te kwalificeren. De woorden beogen nadrukkelijk niet tot uitdrukking te brengen dat de bescheiden alleen niet door een mededingingsautoriteit mogen worden verstrekt. Degene die de verklaring heeft afgelegd en er daarom (ook) over beschikt, is daartoe evenmin gehouden. Het gaat om zogenoemde zwarte lijst bescheiden die, waar zij zich ook bevinden, nimmer mogen worden verstrekt.

Onder «clementieverklaringen» worden verstaan: vrijwillige door of namens een onderneming of een natuurlijke persoon ten overstaan van een mededingingsautoriteit afgelegde mondelinge of schriftelijke verklaringen of opnamen daarvan, waarin de onderneming of een natuurlijke persoon mededeelt wat zij of hij weet over een kartel en wat haar of zijn rol daarin was, en die speciaal ten behoeve van die autoriteit is opgesteld met het oog op het krijgen van vrijwaring of vermindering van de geldboete in het kader van een clementieregeling. Het betreft niet reeds bestaande informatie oftewel bewijsmateriaal dat los van de procedure van een mededingingsautoriteit bestaat, ongeacht of deze informatie zich al dan niet in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindt.

Onder «verklaringen met het oog op een schikking» worden verstaan: vrijwillige verklaringen ten overstaan van een mededingingsautoriteit, afgelegd door of namens een onderneming, waarin de onderneming haar deelname aan een inbreuk op het mededingingsrecht en haar aansprakelijkheid voor die inbreuk op het mededingingsrecht erkent of ervan afziet deze te betwisten, en die speciaal is opgesteld om de mededingingsautoriteit in staat te stellen een vereenvoudigde of spoedprocedure toe te passen.

Artikel 843a juncto artikel 845 juncto artikel 846, eerste lid, staan er niet aan in de weg dat de rechter toetst c.q. laat toetsen of er daadwerkelijk sprake is van clementieverklaringen of verklaringen met het oog op een schikking. Artikel 843a, tweede lid, geeft de rechter de mogelijkheid om daarbij bijstand van de ACM te vragen (vgl. art. 6, zevende lid, van de richtlijn). Indien slechts delen van het bewijsmateriaal ten aanzien waarvan toegang wordt verzocht kwalificeren als clementieverklaringen of verklaringen met het oog op een schikking, kan inzage, afschrift of uittreksel van de resterende delen worden verschaft (uiteraard met inachtneming van de geldende en voorgestelde wettelijke regeling ter zake). Het achtste en negende lid van artikel 6 van de richtlijn behoeven (dus) geen implementatie.

Artikel 846, tweede lid, bepaalt in het voetspoor van artikel 7, eerste lid, van de richtlijn dat de clementieverklaringen en verklaringen met het oog op een schikking geen bewijs opleveren voor een vordering strekkende tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht. Het «bewijs» dient door de rechter buiten beschouwing te worden gelaten. Zijn uitspraak kan daarop dus niet worden gebaseerd.

Artikel 847

Artikel 6, vijfde lid, van de richtlijn wordt omgezet in artikel 847, eerste lid. De bepaling bevat een in de tijd beperkte uitzondering op het inzagerecht c.q. de exhibitieplicht. Hangende een procedure bij een mededingingsautoriteit wordt geen inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden verschaft met informatie die door een natuurlijke persoon of rechtspersoon specifiek voor de procedure van een mededingingsautoriteit is voorbereid, informatie die een mededingingsautoriteit in de loop van haar procedure heeft opgesteld en aan de partijen heeft toegezonden, en verklaringen met het oog op een schikking die zijn ingetrokken. Blijkens overweging 25 zou een lopend onderzoek van een mededingingsautoriteit betreffende een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht daardoor te zeer worden doorkruist. Net als bij artikel 845 maakt het niet uit waar de (grijze lijst) bescheiden zich bevinden. De bepaling doet dus ook opgeld wanneer die bescheiden zich niet bij de mededingingsautoriteit bevinden. Eerst wanneer de mededingingsautoriteit een besluit heeft genomen bijvoorbeeld krachtens artikel 5 of hoofdstuk III van Verordening (EG) nr. 1/2003, met uitzondering van besluiten inzake voorlopige maatregelen, of anderszins haar procedure heeft beëindigd, doet de uitzondering niet langer opgeld. De woorden «onverminderd het in artikel 843a en deze afdeling bepaalde» beogen voor dat geval tot uitdrukking te brengen dat de voorwaarden die aan het inzagerecht c.q. de exhibitieplicht worden gesteld onverkort van toepassing zijn. Gewichtige redenen kunnen dus aan de verstrekking in de weg staan.

Artikel 847, tweede lid, bepaalt dat de bescheiden waarop het eerste lid ziet geen bewijs opleveren voor een vordering strekkende tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht voordat de mededingingsautoriteit een besluit heeft genomen of de procedure anderszins heeft beëindigd. De bescheiden moeten door de rechter buiten beschouwing worden gelaten. De rechter kan zijn uitspraak niet op de bescheiden baseren.

Artikel 848

Artikel 848 is een vrijwel letterlijke implementatie van artikel 7, derde lid, van de richtlijn. De bepaling beoogt te voorkomen dat bescheiden uitsluitend verkregen via toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit die niet wordt gedekt door artikel 846, tweede lid, en artikel 847, tweede lid, worden verkocht c.q. doorgegeven aan een partij die daartoe geen toegang heeft en vervolgens door die partij worden gebruikt in een procedure tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht. De mogelijkheid om bewijsmateriaal te gebruiken dat uitsluitend via toegang tot het dossier van een mededingingsautoriteit werd verkregen, is beperkt tot de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die oorspronkelijk toegang had verkregen. Ook de natuurlijke persoon of rechtspersoon die als rechtsopvolger in de rechten en verplichtingen is getreden, onder meer via verwerving van de vordering, kan dit bewijsmateriaal gebruiken. Indien het bewijsmateriaal werd verkregen door een rechtspersoon die deel uitmaakt van een concern dat voor de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU één onderneming vormt, kunnen andere rechtspersonen die tot dezelfde onderneming behoren, dit bewijsmateriaal ook gebruiken (vgl. overweging 31 van de preambule van de richtlijn). Deze beperking sluit echter niet uit dat een derde een beroep op de artikelen 843a juncto afdeling 1A doet teneinde de beschikking over de bescheiden te verkrijgen (vgl. overweging 32 van de preambule van de richtlijn).

Artikel 849

Het voorgestelde artikel 849 regelt overeenkomstig artikel 6, tiende lid, van de richtlijn dat een mededingingsautoriteit slechts inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden behoeft te verschaffen als een andere partij daartoe niet redelijkerwijs in staat is. Verstrekking door een mededingingsautoriteit is dus een laatste redmiddel. In lijn met de richtlijn wordt beoogd dat de mededingingsautoriteiten hun werk zo onbelemmerd mogelijk kunnen verrichten. De woorden «onverminderd het in artikel 843a en deze afdeling bepaalde» stellen buiten twijfel dat de voorwaarden die aan de inroepbaarheid van het inzagerecht c.q. de exhibitieplicht worden gesteld onverminderd opgeld doen en moeten worden vervuld voordat inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden moet worden verschaft.

Artikel 850

Het voorgestelde artikel 850 is gebaseerd op artikel 6, vierde lid, onderdeel c, van de richtlijn en schrijft voor dat de rechter bij de beslissing over het verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel van enkel uit een dossier van een mededingingsautoriteit afkomstige bescheiden omtrent een vordering tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht steeds in overweging neemt of de doeltreffendheid van de publiekrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht dient te worden gewaarborgd. Artikel 6, vierde lid, onderdelen a en b, van de richtlijn behoeven geen implementatie omdat de inhoud daarvan gelet op het bepaalde in artikel 843a al standaard wordt betrokken bij het al dan niet verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel (vgl. de voorwaarden inzake rechtmatig belang en bepaalde bescheiden omtrent een rechtsbetrekking waarbij hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn).

Gewichtige redenen kunnen aan het verschaffen van inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden in de weg staan (vgl. art. 845). Artikel 850 maakt duidelijk dat de waarborging van de doeltreffendheid van de publiekrechtelijke handhaving van het mededingingsrecht zo’n dwingende reden kan opleveren die in het kader van de door de richtlijn voorgeschreven evenredigheidstoets zwaarder kan wegen dan het belang dat wordt gediend met de disclosure. Het is aan de rechter te beoordelen of dit, gegeven de omstandigheden van het geval, ook zo is. Het geven van een authentieke interpretatie van de woorden «waarborging van de doeltreffendheid van de publieke handhaving» is uiteindelijk aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorbehouden.

Artikel III

Artikel III regelt overeenkomstig artikel 22, tweede lid, van de richtlijn dat de implementatiebepalingen van niet-materiële aard niet van toepassing zijn op zaken die vóór 26 december 2014 bij de rechter aanhangig zijn gemaakt. De vraag of een zaak aanhangig is, moet worden beantwoord aan de hand van het nationale recht.

Artikelen IV en V

Deze artikelen regelen respectievelijk de inwerkingtreding en citeertitel. Artikel 21, eerste lid, schrijft dwingend voor dat de wettelijke maatregelen op 26 december 2016 moeten zijn getroffen. Omdat de richtlijn dwingend de inwerkingtreding voorschrijft, wordt afgeweken van de vaste verandermomenten (Aanwijzing 174, vierde lid, uitzonderingsgrond d).

Deze wet vormt louter implementatie van de richtlijn. Daarom is de Referendumwet hierop niet van toepassing.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp

Transponeringstabel

Artikel Richtlijn 2014/104/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PbEU 2014, L 349/1)

Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving; toelichting indien niet geïmplementeerd of uit zijn aard geen implementatie behoeft

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte

1, eerste en tweede lid

Behoeven naar hun aard geen implementatie (zie §4.2).

n.v.t.

n.v.t.

2, eerste lid

6:193k, onderdeel a, BW

n.v.t.

n.v.t.

2, tweede lid

6:193k, onderdeel b, BW

n.v.t.

n.v.t.

2, derde tot en met zesde lid

Behoeven geen implementatie (zie artikelsgewijze toelichting bij 6:193k).

n.v.t.

n.v.t.

2, zevende en achtste lid

6:193k, onderdeel c, BW

n.v.t.

n.v.t.

2, negende tot en met twaalfde lid

Behoeven geen implementatie (zie artikelsgewijze toelichting bij 6:193k BW).

n.v.t.

n.v.t.

2, dertiende lid

Behoeft geen implementatie (zie artikelsgewijze toelichting bij 6:193k BW).

   

2, veertiende lid

6:193k, onderdeel e, BW

n.v.t.

n.v.t.

2, vijftiende lid

6:193k, onderdeel g, BW

n.v.t.

n.v.t.

2, zestiende tot en met achttiende lid

Behoeven geen implementatie (zie artikelsgewijze toelichting bij 6:193k BW).

n.v.t.

n.v.t.

2, negentiende lid

6:193k, onderdeel f, BW

n.v.t.

n.v.t.

2, twintigste lid

6:193k, onderdeel h, BW

n.v.t.

n.v.t.

2, eenentwintigste en tweeëntwintigste lid

Behoeven geen implementatie (zie artikelsgewijze toelichting bij 6:193k BW).

n.v.t.

n.v.t.

2, drieëntwintigste lid

6:193k, onderdeel i, BW

n.v.t.

n.v.t.

2, vierentwintigste lid

6:193k, onderdeel j, BW

n.v.t.

n.v.t.

3, eerste tot en met derde lid

Behoeven geen implementatie, deze beginselen maken reeds deel uit van het Nederlandse schadevergoedingsrecht; zie ook art. 6:96 en 6:119 BW (zie nader §4.2).

n.v.t.

n.v.t.

4

Behoeft geen implementatie (zie §4.2).

n.v.t.

n.v.t.

5, eerste tot en met achtste lid

Behoeft geen implementatie, behoudens het bepaalde in 845 Rv (zie artikelsgewijze toelichting bij 845 Rv).

n.v.t.

n.v.t.

6, eerste lid

Boek 3 Rv, titel 7, afdeling 1A Toegang tot bescheiden in zaken betreffende schending van mededingingsrecht

n.v.t.

n.v.t.

6, tweede en derde lid

Behoeven naar hun aard geen implementatie (bepaalde bestaande regelingen worden onverlet gelaten).

n.v.t.

n.v.t.

6, vierde lid, onderdelen a en b

Behoeven geen implementatie (zie artikelsgewijze toelichting bij 850 Rv).

n.v.t.

n.v.t.

6, vierde lid, onderdeel c

850 Rv

n.v.t.

n.v.t.

6, vijfde lid

847, eerste lid, Rv

n.v.t.

n.v.t.

6, zesde lid

846, eerste lid, Rv

n.v.t.

n.v.t.

6, zevende tot en met negende lid

Behoeven geen implementatie (zie artikelsgewijze toelichting bij 845 Rv).

n.v.t.

n.v.t.

6, tiende lid

849 Rv

n.v.t.

n.v.t.

6, elfde lid

Behoeft geen implementatie (reeds geregeld in 217 Rv).

n.v.t.

n.v.t.

7, eerste lid

846, tweede lid, Rv

n.v.t.

n.v.t.

7, tweede lid

847, tweede lid, Rv

n.v.t.

n.v.t.

7, derde lid

848 Rv

n.v.t.

n.v.t.

8, eerste en tweede lid

Behoeven geen implementatie, gelet op 29 en 843a Rv (zie nader §4.2).

n.v.t.

n.v.t.

9, eerste lid

161a Rv

n.v.t.

n.v.t.

9, tweede lid

Behoeft geen implementatie, gelet op 152 Rv (zie §4.2).

n.v.t.

n.v.t.

9, derde lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie.

n.v.t.

n.v.t.

10, eerste tot en met derde lid

6:193s BW

n.v.t.

n.v.t.

10, vierde lid

6:193t, tweede lid, BW

n.v.t.

n.v.t.

11, eerste lid

6:193m, eerste lid, BW

n.v.t.

n.v.t.

11, tweede lid

6:193m, tweede lid, BW

n.v.t.

n.v.t.

11, derde lid

6:193m, derde lid, BW

n.v.t.

n.v.t.

11, vierde lid

6:193m, vierde lid, BW

n.v.t.

n.v.t.

11, vijfde lid

6:193n BW

n.v.t.

n.v.t.

11, zesde lid

Behoeft geen implementatie, reeds geregeld in 6:102 jo. 6:101 jo. 6:10 BW (zie nader §4.2).

n.v.t.

n.v.t.

12, eerste tot en met vijfde lid

Behoeven geen implementatie (zie §4.2).

n.v.t.

n.v.t.

13, eerste volzin

6:193p BW

n.v.t.

n.v.t.

13, tweede volzin

Behoeft geen implementatie (zie artikelsgewijze toelichting bij 6:193p BW).

n.v.t.

n.v.t.

14, eerste lid

Behoeft geen implementatie (zie artikelsgewijze toelichting bij 6:193r BW).

n.v.t.

n.v.t.

14, tweede lid

6:193q BW

n.v.t.

n.v.t.

15, eerste en tweede lid

Behoeven geen implementatie (zie §4.2).

n.v.t.

n.v.t.

16

Behoeft geen implementatie (opdracht aan de Europese Commissie).

n.v.t.

n.v.t.

17, eerste lid

Behoeft geen implementatie, reeds geregeld in 150 Rv en 6:97 BW (zie nader §4.2).

n.v.t.

n.v.t.

17, tweede lid

6:193l BW

n.v.t.

n.v.t.

17, derde lid

44a, derde lid, Rv

n.v.t.

n.v.t.

18, eerste lid

Artikel 6:193t, eerste lid, BW

n.v.t.

n.v.t.

18, tweede lid

6:193r BW

n.v.t.

n.v.t.

18, derde lid

Boetebeleidsregels ACM 2014.

n.v.t.

n.v.t.

19, eerste tot en met derde lid

6:193o BW

n.v.t.

n.v.t.

19, vierde lid

Behoeft geen implementatie (zie §4.2).

n.v.t.

n.v.t.

20, eerste tot en met derde lid

Behoeven naar hun aard geen implementatie (zie §4.2).

n.v.t.

n.v.t.

21, eerste en tweede lid

Behoeven naar hun aard geen implementatie (zie §4.2).

n.v.t.

n.v.t.

22, eerste lid

Behoeft naar zijn aard geen implementatie.

n.v.t.

n.v.t.

22, tweede lid

Artikel IV

n.v.t.

n.v.t.

23

Behoeft naar zijn aard geen implementatie (zie §4.2).

n.v.t.

n.v.t.


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
3

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
4

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

X Noot
5

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer

Naar boven