34 456 Voorstel van wet van het lid Verhoeven tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafrecht BES teneinde enkele bijzondere bepalingen inzake belediging van staatshoofden en andere publieke personen en instellingen te doen vervallen

Nr. 10 AMENDEMENT VAN HET LID KOOPMANS

Ontvangen 5 februari 2018

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel I, onderdeel E, wordt het voorgestelde artikel 267 als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef vervalt «gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening».

2. Onderdeel 1 komt te luiden:

  • 1°. het openbaar gezag, een openbaar lichaam of een openbare instelling;.

3. In onderdeel 2 wordt «, met dien verstande dat onder een ambtenaar niet worden begrepen de in artikel 2, eerste lid, van de Ambtenarenwet genoemde ambtenaren, met uitzondering van:

  • militaire ambtenaren,

  • de deskundige leden, bedoeld in de artikelen 48, derde lid, 55a, tweede lid, 66, tweede en derde lid, 67, derde lid, 69, tweede lid, en 70, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, de militaire leden, bedoeld in de artikelen 54, derde lid, 55, tweede lid, en 68, tweede lid, van diezelfde wet, en hun plaatsvervangers en

  • de buitengriffiers en de waarnemend griffiers, bedoeld in de artikelen 14, vierde lid, en 73, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie» vervangen door «gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;».

4. De laatste volzin van onderdeel 2 vervalt.

5. Na onderdeel 2 wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • 3°. de Koning, de echtgenoot van de Koning, de vermoedelijke opvolger van de Koning, diens echtgenoot, of de Regent.

Toelichting

De indiener steunt het streven van het wetsvoorstel om de strafbaarstelling van belediging van het hoofd of een lid van de regering van een bevriende staat, zoals momenteel gegeven in art. 267 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, te schrappen. Hij ziet echter geen reden om, zoals het wetsvoorstel nu doet, onderscheid te maken tussen de belediging van verschillende soorten ambtenaren en gezagsdragers. Dit dient geen duidelijk doel en zou alleen maar tot verwarring leiden. Daarom regelt het amendement dat de strafbaarstelling van belediging van het hoofd of een lid van de regering van een bevriende staat wordt geschrapt, maar de overige bepalingen van artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht intact blijven.

De indiener steunt verder het streven van het wetsvoorstel om de strafbaarstelling van majesteitsschennis in een aparte delictsbepaling te schrappen. Maar zonder het onderhavig amendement zou het wetsvoorstel ertoe leiden dat de Koning helemaal geen bijzondere bescherming meer ontvangt, en dus bijvoorbeeld ook zelf aangifte zou moeten doen van persoonlijk ervaren belediging, aangezien de Koning in het wetsvoorstel gelijk gesteld wordt met een burger. Dit terwijl andere vertegenwoordigers van het openbaar gezag op grond van artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht een bijzondere bescherming behouden, met name doordat voor vervolging geen aangifte is vereist, en door de mogelijkheid van beperkte strafverhoging. Het wetsvoorstel zou zonder dit amendement tot resultaat hebben dat bijvoorbeeld een ambtenaar meer bescherming krijgt dan de Koning. Het ware beter als de Koning, de echtgenoot van de Koning, de vermoedelijke opvolger van de Koning, diens echtgenoot, of de Regent op dezelfde wijze worden behandeld als momenteel andere vertegenwoordigers van het openbaar gezag. Ten behoeve van jurisprudentiële duidelijkheid vermeldt de indiener dat het amendement geen additionele strafbaarheidsvereisten invoert, zoals dat de belediging door de betrokkenen ook als zodanig ervaren wordt.

Koopmans

Naar boven