34 362 Rapport van de Onderzoekscommissie Ontnemingsschikking

Nr. 15 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 april 2016

Tijdens de Regeling van werkzaamheden van 18 februari jl. verzocht het lid Swinkels (D66) mij in te gaan op de mogelijke strafbaarheid van de geheimhoudingsclausule in de schikkingsovereenkomst met Cees H. (Handelingen II 2015/16, nr. 57, item 7) In deze brief zal ik hierop in gaan. Voorts informeer ik uw Kamer over de opvolging van de aanbevelingen van de Onderzoekscommissie Ontnemingsschikking (hierna de Commissie) naar aanleiding van haar onderzoek naar de schikking ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Zoals u weet ben ik met de Commissie van oordeel dat er geen rechtvaardiging was om de Belastingdienst destijds niet te betrekken bij de afwikkeling van de ontnemingsschikking.

Dat de Belastingdienst niet is of wordt geïnformeerd betekent echter niet dat dit handelen ook steeds te kwalificeren is als een strafbaar feit. In mijn eerdere brief van 17 februari jl. ben ik al kort ingegaan op de witwasbepaling (Kamerstuk 34 362, nr. 12). Zoals bekend, is de strafbaarstelling van witwassen op 14 december 2001 in werking getreden. In de periode voorafgaand aan 14 december 2001 werd, zoals ook de Commissie Oosting in haar rapport toelicht1, bij de bestrijding van witwasgedragingen gebruik gemaakt van de strafbaarstelling van heling. Een reeks handelingen die onder de (huidige) strafbaarstelling van witwassen valt, is ook relevant voor de (toenmalige en huidige) strafbaarstelling van heling. Schuldig aan heling is onder andere hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed wist dan wel had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. De Commissie heeft er in haar rapport zoals u weet op gewezen dat waar het gaat om de herkomst van de in de schikking betrokken gelden op Luxemburgse bankrekeningen, die herkomst niet door een rechter is beoordeeld. Doordat de ontnemingsprocedure niet meer ter zitting is aangebracht voor nadere inhoudelijke behandeling, heeft de strafrechter geen oordeel uitgesproken over de herkomst van deze bedragen. Ik concludeer – in het licht van deze constateringen van de Commissie – dat bij gebrek aan gegevens niet meer is vast te stellen of het geheel van omstandigheden rond de overeengekomen geheimhouding mogelijk een strafbare helingshandeling zou hebben kunnen opleveren.

In verband met de vervolgvraag van het lid Swinkels naar de mogelijke strafbaarheid van de geheimhoudingsclausule heb ik het College van procureurs-generaal verzocht mij een ambtsbericht uit te brengen.

Het College wijst er in zijn ambtsbericht eveneens op dat de Belastingdienst naar het oordeel van het College betrokken had moeten worden bij de schikking in 2000. Het College heeft mij in dat ambtsbericht laten weten dat er naar het oordeel van het College geen sprake was en is van een strafbaar feit.

Het College merkt op dat artikel 5 van de schikking van 15 juni 20002 in de weg stond aan -kort samengevat- actieve informatieverstrekking. Partijen verplichtten zich jegens elkaar uiterste inspanningen te doen om volstrekte geheimhouding te betrachten. Het College wijst er evenwel op dat middels een overeenkomst tussen partijen geen wettelijke verplichting opzij kan worden gezet. In vervolg hierop gaat het College in op de vraag wat dat voor de partijen die de schikking hebben ondertekend inhoudt.

Het College merkt op dat ingevolge de (belasting)wetgeving voor het OM geen plicht gold en geldt om actief informatie te vertrekken aan de Belastingdienst. Wel diende het OM op de voet van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR) en artikel 62, derde lid van de Invorderingswet 1990 op verzoek van de Belastingdienst informatie te verstrekken.

Op de belastingplichtige zelf kan onder omstandigheden wel de plicht rusten om actief de Belastingdienst te benaderen, namelijk door het aanvragen van een aangiftebiljet (artikel 6, derde lid, van de AWR). Na uitreiking daarvan ontstaat op grond van artikel 8, eerste lid van de AWR de verplichting om (juist, volledig en zonder voorbehoud) belastingaangifte te doen.

Het, indien belastingplicht bestaat, niet aanvragen van een aangiftebiljet was tot 1 januari 2010 een strafbaar feit (overtreding3), vanaf die datum wordt het alleen bestuurlijk beboet (Staatscourant 2009, nr. 609).

De verplichting tot het aanvragen van een aangiftebiljet rust alleen op de belastingplichtige en niet op een derde, zoals een aan het OM verbonden rechterlijk ambtenaar. Het eventueel niet naleven van de hier bedoelde wettelijke verplichting door de belastingplichtige kan derhalve geen strafbaar feit opleveren voor ambtenaren.

Het College wijst er tot slot op dat in de huidige situatie zeker is gesteld dat bij ontnemingsschikkingen afstemming met de Belastingdienst overeenkomstig de Aanwijzing Afpakken4 plaatsvindt.

In dat verband zijn de aanbevelingen van de Onderzoekscommissie Ontnemingsschikking naar aanleiding van haar onderzoek naar de schikking ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van belang. Graag informeer ik uw Kamer op deze plek ook over de stand van zaken ten aanzien van de opvolging van die aanbevelingen.5

In mijn brief van 9 december 20156 aan uw Kamer over het rapport van de Commissie heb ik aangegeven dat de aanbevelingen een tot en met drie, die gaan over de normering, de procedure van besluitvorming en externe verantwoording van de interne besluitvorming van het OM, zullen worden meegenomen in de herziening van de «Aanwijzing Afpakken» en de «Instructie Afpakken» van het College van procureurs-generaal. Aan de herziening van deze aanwijzing en instructie wordt momenteel gewerkt. Ook het samenwerkingsprotocol tussen OM en Belastingdienst7, dat mede betrekking heeft op samenwerking ter zake van ontnemingsschikkingen, wordt onder de loep genomen.

Aanbevelingen vier en vijf hebben betrekking op de wenselijkheid van een rechterlijke toetsing van ontnemingsschikkingen respectievelijk de verduidelijking in wetgeving van de rol van de rechter-commissaris bij toezeggingen omtrent voordeelontnemingen.

In de brief aan uw Kamer over de Modernisering van het Wetboek van Strafvordering8, heb ik aangegeven in het verband van die modernisering te overwegen of de mogelijkheden tot het aangaan van een schikking kunnen worden verruimd. In het bijzonder heb ik daarbij verwezen naar de mogelijkheden om ook nog in het hoger beroep tot een schikking te komen. Dit raakt direct aan de aanbevelingen die de Commissie heeft gedaan. De voorstellen die in dit verband worden voorbereid, hoop ik in september met de Commissie modernisering Wetboek van Strafvordering te bespreken.

Ten aanzien van de zesde aanbeveling van de Commissie die erop ziet in het gratiebeleid tot uitdrukking te brengen dat de bereidheid om een geldbedrag te voldoen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, niet een omstandigheid is die kan leiden tot gratie, heb ik in mijn eerdergenoemde brief opgemerkt dat in de praktijk reeds conform deze aanbeveling wordt gehandeld. Dit laat onverlet dat het beleid ten aanzien van gratie waar nodig zal worden verduidelijkt.

Over de stand van zaken met betrekking tot de opvolging van de zes aanbevelingen zal ik u na de zomer opnieuw informeren.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur


X Noot
1

Het rapport van de onderzoekscommissie ontnemingsschikking, p. 265 e.v. (bijlage bij Kamerstuk 34 362, nr. 1)

X Noot
2

Rapport van de Onderzoekscommissie Ontnemingsschikking, p. 12.

X Noot
3

Medeplichtigheid aan overtreding is overigens niet strafbaar (art. 52 Sr).

X Noot
5

Zoals ook aangekondigd bij de beantwoording van de Kamervragen van de leden Van Nispen en Gesthuizen (beiden SP) over de samenwerking tussen de Belastingdienst en het OM, Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 2245.

X Noot
6

Kamerstuk 34 362, nr. 2.

X Noot
7

Protocol AAFD, nr. BLKB/2015/572M.

X Noot
8

Kamerstuk 29 279, nr. 278.

Naar boven