34 300 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën

Nr. 45 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 28 september 2015

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de Miljoenennota 2016 (Kamerstuk 34 300, nr. 1), over de internetbijlagen en over het «Bijlagenboek» (Kamerstuk 34 300, nr. 2).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 25 september 2015. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Duisenberg

Adjunct-griffier van de commissie, Van den Eeden

Vraag 1

Kunnen de Nederlandse huishoudens worden gerangschikt in tien inkomensgroepen en kan worden aangegeven welk deel van het bruto inkomen gemiddeld wordt besteed aan de inkomstenbelasting, premies volksverzekering, premies werknemersverzekeringen, premies ziektekosten en indirecte belastingen?

Vraag 2

Kan per inkomensgroep worden aangegeven hoe zwaar de indirecte belastingen op het bruto inkomen drukken?

Antwoord op vragen 1 en 2

In de brief van de Minister van SZW aan de Eerste Kamer van 27 augustus jl. over de raming van effecten van belasting- en inkomenspolitiek1 is in Tabel 1 voor vier inkomensgroepen een overzicht gegeven van de gevraagde gegevens voor 2010. Deze tabel is hieronder opgenomen.

Tabel 1: Inkomenscomponenten (in procenten) van het superbruto inkomen van huishoudens naar inkomenskwartiel, 2010
 

25%-groepen (superbruto)

 

1e 25%

2e 25%

3e 25%

4e 25%

1 Superbruto inkomen

100,0

100,0

100,0

100,0

2 Inkomstenbelasting: nettoheffing

7,5

13,3

18,0

24,3

3 Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw

5,6

5,4

4,8

3,3

4 Premie werkloosheid

0,5

1,4

2,2

2,0

5 Premie ziekte (part.)

0,3

0,2

0,3

0,4

6 Premie arbeidsongeschiktheid

1,6

2,7

3,8

3,2

7 Premie pensioen (tweede pijler)

0,6

3,9

7,7

10,2

8 Premie pensioen (derde pijler)

0,1

0,1

0,2

0,5

9 Premie levensloopregeling

0,0

0,0

0,1

0,3

10 Overig verschil superbruto en besteedb. ink.

0,1

0,1

0,2

0,2

11 Nominale premie Zvw (na aftrek zorgtoeslag)

4,3

3,8

3,5

2,3

12 Besteedbaar inkomen (1–2 t/m 11)

79,5

69,0

59,3

53,4

         

13 Indirecte belastingen

15,6

10,2

8,3

5,7

14 Lokale heffingen

2,8

1,9

1,4

0,9

         

15 Totale druk opstelling Figuur 1 (2+3+13+14)

31,5

30,8

32,5

34,2

16 Totale druk alternatieve opst. (15+4 t/m 11)

39,0

43,0

50,5

53,3

Het is helaas op korte termijn niet mogelijk dit uit te breiden naar 10 inkomensgroepen. Verder zijn er bij het CBS geen gegevens beschikbaar over de indirecte belastingen voor latere jaren dan 2010. Voor een bespreking van de verschillende presentatiewijzen van de belastingdruk, met name ook die van de indirecte belastingen, zij verwezen naar de eerdergenoemde brief.

Vraag 2

Kan per inkomensgroep worden aangegeven hoe zwaar de indirecte belastingen op het bruto inkomen drukken?

Antwoord op vraag 2

Zie het antwoord op vraag 1.

Vraag 3

Klopt het dat in de reguliere koopkrachtramingen de huishoudens met zeer lage of negatieve inkomens niet worden meegenomen?

Vraag 4

Welke inkomens worden niet meegenomen in de reguliere koopkrachtramingen?

Vraag 5

Wat is de reden van het feit dat de huishoudens met zeer lage of negatieve inkomens niet worden meegenomen in de reguliere koopkrachtramingen?

Vraag 6

Kan de koopkrachtmutatie van de groep huishoudens met zeer lage of negatieve inkomens worden weergegeven voor de jaren 2015, 2016 evenals de langjarige mutatie?

Antwoord opvragen 3, 4, 5 en 6

Het klopt dat huishoudens met zeer lage inkomens (netto-inkomen < 63% netto WML) in koopkrachtberekeningen van het CPB en SZW buiten beschouwing worden gelaten. Het kabinet vindt het belangrijk om zo veel mogelijk huishoudens mee te nemen in de presentatie van de koopkrachtontwikkeling en van inkomenseffecten van beleid. Dit was een belangrijk onderwerp voor de werkgroep die in 2013–2014 een analyse heeft gemaakt van de mogelijkheden om verbeteringen door te voeren in de methodologie en de presentatie van de koopkrachtcijfers. Het rapport van deze werkgroep is in het najaar van 2014 aan de Tweede Kamer verzonden.2 Een van de resultaten van deze analyse is dat de groep huishoudens die wordt meegenomen in de koopkrachtanalyses aanzienlijk is uitgebreid. De werkgroep heeft echter wel geconcludeerd dat twee groepen huishoudens niet meegenomen dienen te worden in de presentatie, namelijk intramurale huishoudens en huishoudens met zeer lage of negatieve inkomens. De overweging bij de laatste groep is dat niet verwacht kan worden dat deze huishoudens langdurig op een zeer laag of negatief inkomen blijven, zonder ondersteuning die niet naar voren komt in de inkomensstatistiek (bijvoorbeeld financiële ondersteuning die studenten krijgen van hun ouders). Het werkelijke inkomen voor deze groep zal door deze ondersteuning dus hoger liggen dan in de inkomensstatistiek en presentatie naar voren komt. Daarom zou het meenemen van deze groep tot een vertekend beeld leiden. Mede op praktische gronden is hierbij gekozen voor een grens van 63% van het netto minimumloon. Dit komt namelijk overeen met de beslagvrije voet (90%) van een alleenstaande op het sociaal minimum (70% van het netto minimumloon). Ook het CBS neemt in de koopkrachtpresentatie de laagste inkomens niet mee.3

Vraag 4

Welke inkomens worden niet meegenomen in de reguliere koopkrachtramingen?

Antwoord op vraag 4

Zie antwoord op vraag 3.

Vraag 5

Wat is de reden van het feit dat de huishoudens met zeer lage of negatieve inkomens niet worden meegenomen in de reguliere koopkrachtramingen?

Antwoord op vraag 5

Zie antwoord op vraag 3.

Vraag 6

Kan de koopkrachtmutatie van de groep huishoudens met zeer lage of negatieve inkomens worden weergegeven voor de jaren 2015, 2016 evenals de langjarige mutatie?

Antwoord op vraag 6

Zie antwoord op vraag 3.

Vraag 7

Kunt u een vergelijking maken tussen hetgeen onderstaande gezinnen netto overhouden als rekening wordt gehouden met alle fiscale en (inkomensafhankelijke) inkomensregelingen zoals bijvoorbeeld de huurtoeslag, zorgtoeslag, het kindgebondenbudget et cetera waar de gezinnen onder vallen, c.q. een beroep op kunnen doen?

Gezin 1

  • Kostwinner, geboren in 1970, beroep vakvolwassen monteur, functiegroep 7, brutosalaris € 2.366 per maand

  • Partner, geboren in 1972

  • Kind 1 geboren in 2001

  • Kind 2 geboren in 2003

  • Huurwoning € 560 per maand

  • Servicekosten € 10 per maand

Gezin 2

  • Beide partners in de bijstand

– Overige als gezin 1

Antwoord op vraag 7

het totaal besteedbaar inkomen van gezin 1 bedraagt in 2016 € 26.851. Het totaal besteedbaar inkomen van gezin 2 is € 24.867. Het verschil in totaal besteedbaar inkomen is fors kleiner dan het verschil in het brutoinkomen. Dit komt doordat het gezin in de bijstand volledig recht heeft op huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget. Voor het kostwinnergezin geldt dat zij nog wel recht op genoemde toeslagen hebben, maar deze al deels zijn afgebouwd vanwege het hogere verzamelinkomen. Ten opzichte van vorig jaar is het in dit voorbeeld wel een stuk lonender geworden om te werken. De verhoging van de arbeidskorting in combinatie met een lagere algemene heffingskorting zorgt ervoor dat het verschil in besteedbaar inkomen tussen gezin 1 en 2 met bijna € 600 toeneemt.

Vraag 8

Wat gaat u ondernemen om zich internationaal in te spannen om credit ratings van landen als Italië en Frankrijk te vergroten?

Antwoord op vraag 8

Het kabinet dringt consequent aan op belang van het doorvoeren van noodzakelijke hervormingen. Groeicijfers van voormalig programmalanden als Ierland, Portugal en Spanje laten zien dat een juiste beleidsmix van structurele hervormingen en groeivriendelijke begrotingsconsolidatie vruchten afwerpt. Italië en Frankrijk hebben een begin gemaakt met het implementeren van hervormingsagenda’s. Er resteren echter nog belangrijke uitdagingen. De bestaande procedures, het Europees Semester en de Macro-economische Onevenwichtigheden Procedure, zullen ten volle moeten worden benut om te borgen dat ook openstaande noodzakelijke hervormingen worden doorgevoerd.

Vraag 9

Bent u voornemens om het bedrag aan garantstellingen de komende jaren te verminderen?

Antwoord op vraag 9

Voor alle risicoregelingen, waaronder garanties, geldt als uitgangspunt een «nee, tenzij» beleid, zoals is neergelegd in de begrotingsregels van het kabinet en verder is uitgewerkt in het zogenoemde garantiekader. Daar waar mogelijk vermindert het kabinet de risicoregelingen de komende jaren mede doordat alle garanties zijn voorzien van een horizonbepaling.

Aanvragen voor nieuwe garanties moeten eerst het toetsingskader risicoregelingen doorlopen en worden aansluitend aan het parlement voorgelegd. Daarmee wordt de afweging rondom nieuwe regelingen transparant gemaakt en stilgestaan bij de vormgeving en mogelijkheden tot risicomitigerende maatregelen bij een eventuele nieuwe garantie.

Vraag 10

Kunt u aangeven of er al duidelijkheid bestaat over hoe de extra middelen voor Defensie gebruikt gaan worden?

De extra middelen voor Defensie worden ingezet om basisgereedheid en inzetbaarheid van de krijgsmacht te versterken. Dit komt o.a. ten goede aan de inzetbaarheid voor missies in het kader van de handhaving en bevordering van de internationale rechtsorde.

Met het intensiveringspakket komen meer mensen en materieel beschikbaar ten behoeve van training en opleiding voor een snelle inzet van eenheden. Met meer reservedelen en extra onderhoudscapaciteit kan het materieel sneller worden gerepareerd. Daarnaast is er extra budget voor aansturing en ondersteuning van de krijgsmacht (o.a. verwerving en IT) en voor een verhoging van het investeringsbudget. De maatregelen worden nader toegelicht in de beleidsagenda en bijlage 4.3 van de Defensiebegroting voor 2016.

Vraag 11

Kunt u toelichten hoe het budget voor noodhulp en opvang in de regio wordt ingezet? Hoe zal de € 110 miljoen bijdragen om noodhulp en opvang in de regio te verbeteren? Kunt u voortaan in een overzichtsconstructie alle uitgaven aan asiel-gerelateerde presenteren?

Vraag 36

Kunt u toelichten hoe het budget van € 110 miljoen voor noodhulp en opvang in de regio wordt ingezet? Via welke kanalen zal dit budget worden ingezet?

Vraag 37

Kunt u toelichten hoe de inzet van € 110 miljoen zal bijdragen om noodhulp en opvang in de regio te verbeteren?

Antwoord op vragen 11, 36 en 37

De 110 miljoen voor noodhulp en opvang in de regio van Syrië wordt via de VN (Common Humanitarian Funds) ingezet in Syrië (40 mln.), Jordanië (25 mln.), Libanon (25 mln.), Irak (10 mln.) en het Rode Kruis (10 mln.). Het budget komt ten goede aan het leveren van de eerste levensbehoeften, zoals voedsel en verbetering van de kwaliteit van opvang van vluchtelingen en ontheemden.

Zie voor de overzichtsconstructie het antwoord op vraag 35.

Vraag 12

Waarom worden de cijfers van de Begroting 2016 niet in het kader van Open Data digitaal ter beschikking gesteld?

Antwoord op vraag 12

Op Prinsjesdag heeft de Minister van Financiën de budgettaire tabellen van de ontwerpbegrotingen 2016 beschikbaar gesteld in de vorm van open data. Zie dataset 4a op opendata.rijksbegroting.nl. Op hetzelfde moment is ook informatie over Financieel Beeld Zorg gepubliceerd (dataset 4c) en informatie m.b.t. de geraamde belasting- en premieontvangsten (dataset 5).

Vraag 13

Klopt het dat het kabinet rond de Miljoenennota advertentieruimte heeft ingekocht bij Google AdWords, voor onder andere zoektermen als «rijksbegroting», «miljoenennota», «belastingplan» en «troonrede»? Wat is hiervan de meerwaarde, aangezien bij deze zoektermen de relevante websites ook zonder reclame als eerste worden getoond? Kunt u een overzicht geven van alle ingekochte advertentieruimte bij Google AdWords en de bijbehorende zoektermen en websites? Hoe hoog zijn de kosten van deze campagne?

Antwoord op vraag 13

Op Prinsjesdag is het belangrijk dat in de hoeveelheid aangeboden content de nieuwe informatie van het kabinet op rijksoverheid.nl voor iedereen toegankelijk en goed vindbaar is. Andere partijen proberen op Prinsjesdag hun zichtbaarheid te vergroten met onder meer inkoop van adwords, waardoor ook voor de rijksoverheid een extra inspanning noodzakelijk is. Immers zonder geplaatste advertenties is rijksoverheidsinformatie niet automatisch prominent zichtbaar. Om die reden is ervoor gekozen de belangrijkste woorden die benoemd worden op een webpagina als adword op te nemen, zoals termen als rijksbegroting, miljoenennota en troonrede.

Er is voor Prinsjesdag 2015 gekozen om zowel de inzet van adwords toe te passen als wel via het zoekwerk van Google te zorgen dat het Prinsjesdagdossier op rijksoverheid.nl als eerste resultaat uit de Google zoekmachine naar boven komt. De totale kosten hiervoor zijn € 3.156,83. Hieronder staat de relevante zoektermen en websites aangegeven.

Zoekwoord

Advertentiegroep

[begrotingsspel]

Begrotingsspel

+begrotingsspel

Begrotingsspel

[belastingplan 2016]

Belastingplan 2016

«belastingplan 2016»

Belastingplan 2016

+belastingplan

Belastingplan 2016

[belastingplan]

Belastingplan 2016

+gouden +koets

De Gouden Koets

+prinsjesdag +route

De Gouden Koets

+route +gouden +koets

De Gouden Koets

+prinsjesdag +route

De Gouden Koets mobiel

+route +gouden +koets

De Gouden Koets mobiel

[geschiedenis prinsjesdag]

Geschiedenis Prinsjesdag

+geschiedenis +prinsjesdag

Geschiedenis Prinsjesdag

+uitgaven +overheid

Huishoudboekje van Nederland

+inkomsten +overheid

Huishoudboekje van Nederland

+uitgaven +rijk

Huishoudboekje van Nederland

+huishoudboekje +overheid

Huishoudboekje van Nederland

[huishoudboekje overheid]

Huishoudboekje van Nederland

+huishoudboekje +nederland

Huishoudboekje van Nederland

+lesmateriaal +prinsjesdag

Lesmateriaal Prinsjesdag

+werkbladen +prinsjesdag

Lesmateriaal Prinsjesdag

+digiles

Lesmateriaal Prinsjesdag

+prinsjesdag +scholen

Lesmateriaal Prinsjesdag

+begrotingsspel

Lesmateriaal Prinsjesdag

+miljoenennotaposter

Lesmateriaal Prinsjesdag

+prinsjesdag +basisonderwijs

Lesmateriaal Prinsjesdag

+cliptoets

Lesmateriaal Prinsjesdag

+prinsjesdag +school

Lesmateriaal Prinsjesdag

«miljoenennota 2016»

Miljoenennota

«miljoenennota»

Miljoenennota

[miljoenennota]

Miljoenennota

+plannen +kabinet

Miljoenennota

+miljoenennota

Miljoenennota

+belastingplan

Miljoenennota, Rijksbegroting en Troonrede (voor plaatsing op site)

+miljoenennota

Miljoenennota, Rijksbegroting en Troonrede (voor plaatsing op site)

+rijksbegroting

Miljoenennota, Rijksbegroting en Troonrede (voor plaatsing op site)

+troonrede

Miljoenennota, Rijksbegroting en Troonrede (voor plaatsing op site)

[miljoenennota]

Miljoenennota, Rijksbegroting en Troonrede (voor plaatsing op site)

+stukken +prinsjesdag

Miljoenennota, Rijksbegroting en Troonrede (voor plaatsing op site)

[rijksbegroting]

Miljoenennota, Rijksbegroting en Troonrede (voor plaatsing op site)

[belastingplan]

Miljoenennota, Rijksbegroting en Troonrede (voor plaatsing op site)

[troonrede]

Miljoenennota, Rijksbegroting en Troonrede (voor plaatsing op site)

+begrotingstekort

Overheidsfinanciën 2016 in beeld

+overheidsfinancien

Overheidsfinanciën 2016 in beeld

+overheidsschuld

Overheidsfinanciën 2016 in beeld

+overheid +begroting

Overheidsfinanciën 2016 in beeld

+rentelasten

Overheidsfinanciën 2016 in beeld

+begrotingssaldo

Overheidsfinanciën 2016 in beeld

[prinsjesdag 2015]

Prinsjesdag

+prinsjesdag

Prinsjesdag

[prinsjesdag]

Prinsjesdag

+prinsjesdag +2015

Prinsjesdag

«prinsjesdag»

Prinsjesdag

[wat is prinsjesdag]

Prinsjesdag

[prinsjes dag]

Prinsjesdag

+foto's +prinsjesdag

Prinsjesdag

[wanneer is prinsjesdag]

Prinsjesdag

«derde dinsdag in september»

Prinsjesdag

+foto +prinsjesdag

Prinsjesdag

«derde dinsdag september»

Prinsjesdag

[derde dinsdag september]

Prinsjesdag

«3e dinsdag september»

Prinsjesdag

+prinsjesdag +ridderzaal

Prinsjesdag bijwonen

+prinsjesdag +bijwonen

Prinsjesdag bijwonen

«prinsjesdagstukken»

Prinsjesdagstukken

+stukken +prinsjesdag

Prinsjesdagstukken

+prinsjesdag +stukken

Prinsjesdagstukken

«stukken prinsjesdag»

Prinsjesdagstukken

+programma +prinsjesdag

Programma Prinsjesdag

[programma prinsjesdag]

Programma Prinsjesdag

+programma +prinsjesdag

Programma Prinsjesdag mobiel

[programma prinsjesdag]

Programma Prinsjesdag mobiel

[rijksbegroting 2016]

Rijksbegroting

+begroting +rijk

Rijksbegroting

[rijksbegroting]

Rijksbegroting

+begroting +nederland

Rijksbegroting

+begroting +prinsjesdag

Rijksbegroting

«begroting prinsjesdag»

Rijksbegroting

«rijksbegroting»

Rijksbegroting

«rijksbegroting 2016»

Rijksbegroting

+rijksbegroting +2016

Rijksbegroting

+begroting +rijksoverheid

Rijksbegroting

+begroting +overheid

Rijksbegroting

+rijksbegroting

Rijksbegroting

[troonrede 2015]

Troonrede

[troonrede]

Troonrede

+troonrede

Troonrede

«troonrede»

Troonrede

«troonrede 2015»

Troonrede

Advertentiegroep

Zichtbare URL

Prinsjesdag

Rijksoverheid.nl/prinsjesdag

Miljoenennota

Rijksoverheid.nl/miljoenennota

Prinsjesdag

Rijksoverheid.nl/prinsjesdag

Troonrede

Rijksoverheid.nl/troonrede

Troonrede

Rijksoverheid.nl/troonrede

De Gouden Koets

Rijksoverheid.nl/gouden-koets

Belastingplan 2016

Rijksoverheid.nl/belastingplan-2016

Troonrede

Rijksoverheid.nl/troonrede

Rijksbegroting

Rijksoverheid.nl/rijksbegroting

De Gouden Koets

Rijksoverheid.nl/gouden-koets

Prinsjesdag

Rijksoverheid.nl/prinsjesdag

Miljoenennota, Rijksbegroting en Troonrede (voor plaatsing op site)

Rijksoverheid.nl/prinsjesdag

Miljoenennota

Rijksoverheid.nl/miljoenennota

De Gouden Koets mobiel

Rijksoverheid.nl/gouden-koets

Programma Prinsjesdag mobiel

Rijksoverheid.nl/prinsjesdag

Belastingplan 2016

Rijksoverheid.nl/belastingplan-2016

Lesmateriaal Prinsjesdag

Rijksoverheid.nl/prinsjesdag-school

Huishoudboekje van Nederland

Rijksoverheid.nl/huishoudboekje

Overheidsfinanciën 2016 in beeld

Rijksoverheid.nl/overheidsfinanciën

Programma Prinsjesdag mobiel

Rijksoverheid.nl/prinsjesdag

Geschiedenis Prinsjesdag

Rijksoverheid.nl/prinsjesdag

Rijksbegroting

Rijksoverheid.nl/rijksbegroting

Belastingplan 2016

Rijksoverheid.nl/belastingplan-2016

Begrotingsspel

Rijksoverheid.nl/begrotingsspel

Miljoenennota, Rijksbegroting en Troonrede (voor plaatsing op site)

Rijksoverheid.nl/miljoenennota

Prinsjesdag bijwonen

Rijksoverheid.nl/prinsjesdag

Miljoenennota, Rijksbegroting en Troonrede (voor plaatsing op site)

Rijksoverheid.nl/rijksbegroting

Prinsjesdagstukken

Rijksoverheid.nl/prinsjesdagstukken

Prinsjesdagstukken

Rijksoverheid.nl/rijksbegroting

Lesmateriaal Prinsjesdag

Rijksoverheid.nl/prinsjesdag-school

De Gouden Koets mobiel

Rijksoverheid.nl/gouden-koets

Begrotingsspel

Rijksoverheid.nl/begrotingsspel

Prinsjesdagstukken

Rijksoverheid.nl/miljoenennota

Prinsjesdag bijwonen

Rijksoverheid.nl/prinsjesdag

Programma Prinsjesdag

Rijksoverheid.nl/prinsjesdag

Programma Prinsjesdag

Rijksoverheid.nl/prinsjesdag

Vraag 14

Met hoeveel is het relatieve aandeel van milieubelasting ten opzichte van de totale belastingen gestegen of gedaald?

Antwoord op vraag 14

Onderstaande tabel toont de verwachte ontwikkeling van het aandeel van verschillende belastingen die tot milieubelastingen gerekend kunnen worden binnen de totale belasting- en premieontvangsten voor de jaren 2014–2016.

 

2014

2015

2016

Belastingen op een milieugrondslag

2,0%

2,0%

1,9%

– Afvalstoffenbelasting

0,0%

0,0%

0,0%

– Energiebelasting

1,8%

1,7%

1,8%

– Waterbelasting

0,1%

0,1%

0,1%

– Brandstoffenheffingen

0,1%

0,1%

0,0%

Belasting op personenauto's en motorrijwielen

0,5%

0,6%

0,6%

Accijns van lichte olie

1,7%

1,7%

1,6%

Accijns van minerale oliën, anders dan lichte olie

1,6%

1,6%

1,5%

Motorrijtuigenbelasting

1,7%

1,7%

1,6%

Belasting op zware motorrijtuigen

0,1%

0,1%

0,1%

Totaal

7,5%

7,5%

7,3%

Vraag 15

Op blz. 9 staat de opmerking «daarmee is het bbp weer terug op het niveau van voor de crisis». Kunt u de ontwikkeling van het bbp, zowel nominaal als reëel en per capita (nominaal en reëel) weergeven om de bovenstaande uitspraak nader cijfermatig te onderbouwen?

Antwoord op vraag 15

Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van de nominale en reële waarde van het bbp en van de nominale en reële waarde van het bbp per capita weer tussen 2007 en 2016. De tabel toont dat het niveau van het bbp in 2015 groter is dan in 2008, zowel in reële als in nominale waarde.

Tabel Ontwikkeling bbp
 

Nominale waarde bbp (miljarden euro’s)

Reële waarde bbp (miljarden euro’s)

Nominale waarde bbp per capita (duizenden euro’s)

Reële waarde bbp per capita (duizenden euro’s)

2007

613

636

37,5

38,9

2008

639

647

39,0

39,4

2009

618

623

37,5

37,8

2010

632

632

38,1

38,1

2011

643

642

38,6

38,5

2012

645

635

38,6

38,0

2013

651

632

38,8

37,7

2014

663

638

39,4

37,9

2015

681

651

40,3

38,5

2016

704

667

41,5

39,3

Gegevens voor 2007–2014 zijn afkomstig van CBS Statline; Gegevens voor 2015 en 2016 zijn afkomstig van CPB MEV 2016. Reële waarden hebben als basisjaar 2010.

Vraag 16

Waarom wordt in de Miljoenennota het begrotingstekort in 2015 en 2016 op respectievelijk 2,2% en 1,5% geraamd, terwijl in de MEV in 2015 en 2016 er wordt gesproken over 2,1% en 1,4%? Hoe vallen deze verschillen te verklaren?

Vraag 17

Wat verklaart het verschil tussen het EMU-saldo in de Miljoennota 2016 en in de MEV 2016 in de jaren 2015 en 2016?

Vraag 112

Waarom wijkt het EMU-saldo in 2015 en 2016 0,1% bbp af van de raming in de MEV?

Vraag 113

Waarin zit het verschil van het EMU-saldo en de EMU-schuld ten opzichte van blz. 17 van MEV?

Vraag 114

Kan de onderbouwing worden gegeven van het verschil van 1,7% in EMU-schuld?

Vraag 115

Waarom is de EMU-schuld van 2015 ook anders dan in de MEV?

Antwoord op vragen 16, 17, 112, 113, 114 en 115

Het EMU-tekort in de Miljoenennota komt in 2015 op 2,2 procent bbp (15,2 miljard euro) en in 2016 op 1,5 procent bbp (10,6 miljard euro) uit. In de MEV raamt het CPB het EMU-tekort in 2015 op 2,1 procent bbp (14,3 miljard euro) en in 2016 op 1,4 procent bbp (9,9 miljard euro). Het tekort in de Miljoenennota is dus in beide jaren 0,1% bbp groter dan de MEV. Het verschil wordt veroorzaakt doordat het CPB lagere uitgaven aan de sociale zekerheid en zorg, en hogere inkomsten verwacht dan het kabinet.

Het CBS heeft de EMU-schuld in 2014 vastgesteld op 67,9 procent bbp. Zowel de Miljoenennota als de MEV sluiten aan op dit schuldniveau. De EMU-schuld in de Miljoenennota komt in 2015 op 67,2 procent bbp en in 2016 op 66,2 procent bbp uit. In de MEV raamt het CPB de EMU-schuld in 2015 op 66,4 procent bbp en in 2016 op 64,5 procent bbp. De schuldquote in de MEV is dus in 2015 0,8 procent bbp en in 2016 1,7 procent bbp lager dan de Miljoenennota. Het verschil wordt veroorzaakt doordat het CPB veronderstelt dat in 2015 25 procent en in 2016 nog eens 20 procent van ABN-Amro naar de beurs gebracht wordt met een veronderstelde marktwaarde van 15 miljard euro. In de Miljoenennota worden conform eerdere brief van de Minister van Financiën nog geen opbrengsten van de verkoop van ABN-Amro begroot. Ook het betere EMU-saldo van het CPB leidt tot een lagere schuld dan in de Miljoenennota.

Zie ook het antwoord op de vragen 14, 22, 23, 50 en 51 bij de MEV.

Vraag 17

Wat verklaart het verschil tussen het EMU-saldo in de Miljoennota 2016 en in de MEV 2016 in de jaren 2015 en 2016?

Antwoord op vraag 17

Zie het antwoord op vraag 16.

Vraag 18

Heeft u, naast de belastingverlaging voor werknemers, ook plannen voor lastenverlichting voor arbeid voor werkgevers?

Antwoord op vraag 18

Een deel van verlaging van de kosten van arbeid slaat neer bij werkgevers via het Lage Inkomens Voordeel (LIV). Deze maatregel gaat in per 1 januari 2017.

Vraag 19

Kunt u, in een tabel die optelt tot 35.000 banen, per afzonderlijke maatregel uit het € 5-miljard-pakket toelichten wat het effect is op de structurele werkgelegenheid?

Vraag 31

Kan de berekening worden gegeven van de 35.000 banen die voortvloeien uit het 5 miljard-pakket?

Vraag 32

Hoeveel extra banen levert het verlengen van de derde schijf op? Op welke termijn worden deze banen verwacht, en in welk inkomenssegment slaan deze banen neer?

Antwoord op vragen 19, 31 en 32

Het CPB heeft de werkgelegenheidseffecten van het 5 miljard pakket integraal berekend. Een uitsplitsing is niet voorhanden. Op basis van openbare CPB publicaties zoals «Kansrijk Arbeidsmarktbeleid» kan worden afgeleid dat de intensiveringen in de IACK, kinderopvangtoeslag en Arbeidskorting het grootste effect op de werkgelegenheid hebben. Een maatregel zoals het verlengen van de derde schijf levert minder werkgelegenheidswinst op. Naast het bevorderen van de werkgelegenheid staat het kabinet echter ook voor evenwichtige inkomensverhoudingen. Het opschuiven van de derde schijf is nodig voor een evenwichtig koopkrachtbeeld. Zo wordt om de algemene heffingskorting volledig afgebouwd. Het verlengen van de derde schijf is nodig om te voorkomen dat midden en hoge inkomens er op achteruit gaan.

Vraag 20

Waarom wordt er in 2016 220 miljoen euro toegevoegd aan de begroting van Defensie, waarvan 130 miljoen aan het artikel Investeringen, terwijl er vanaf dat artikel in datzelfde jaar per saldo budgetten worden doorgeschoven naar latere jaren?

Antwoord op vraag 20

Er lopen twee ontwikkelingen parallel. Zoals gebruikelijk wordt de planning voor de investeringsprojecten periodiek herijkt en hierdoor verschuiven projecten in de tijd. Een kasschuif naar latere jaren is nodig om de projecten die vertragen later alsnog te kunnen uitvoeren. Anderzijds worden de projecten modernisering en vervanging Chinook en het Verbeterd Operationeel Systeem Soldaat (VOSS) met voorrang gerealiseerd met de extra middelen die met de begroting 2016 worden toegevoegd aan het Defensiebudget.

Vraag 21

Kunt u in een grafiek uiteenzetten wat het effect is van het € 5-miljard-pakket op de marginale druk?

Antwoord op vraag 21

In onderstaande grafiek is voor werknemers de gemiddelde marginale druk naar inkomenshoogte weergegeven voor 2016 met het 5-miljardpakket en zonder het 5-miljardpakket. Te zien is dat voor lage inkomens de gemiddelde marginale druk daalt, vooral door de verhoging van het opbouwpercentage van de arbeidskorting. Voor midden- en hogere inkomens wordt de marginale druk beïnvloed door tegengestelde effecten, namelijk het verlagen van de afbouwgrens van de arbeidskorting, het later ingaan van de vierde schijf, en de snellere en volledige afbouw van de algemene heffingskorting.

Vraag 22

Kunt u toelichten waarom er voor gekozen is de toedeling van de extra middelen voor Defensie in de begroting 2016 van Defensie niet inzichtelijk te maken op een identieke wijze zoals in de begroting 2015?

Vraag 23

Kunt u toelichten of binnen Defensie al duidelijk is op welke wijze de extra middelen aangewend worden voor de verschillende krijgsmachtonderdelen? Kunt u de Kamer daarover concreter, in lijn met de begroting 2015 informeren? Zo nee, waarom kunt u dat niet?

Antwoord op vragen 22 en 23

Net als bij de intensivering in de begroting voor 2015 is in de begroting voor 2016 een tabel met toelichting op de verschillende maatregelen opgenomen. De toelichting in de begroting 2016 geeft aan waar de extra middelen aan besteed zullen worden en de kaders staan daarmee vast. Na een gedetailleerdere uitwerking van de maatregelen wordt de toedeling van de middelen aan de verschillende onderdelen van de Defensieorganisatie bij de 1e suppletoire begroting verwerkt. De nadere uitwerking leidt tot een zo optimaal mogelijke allocatie aan de verschillende wapensystemen en onderdelen.

Vraag 23

Kunt u toelichten of binnen Defensie al duidelijk is op welke wijze de extra middelen aangewend worden voor de verschillende krijgsmachtonderdelen? Kunt u de Kamer daarover concreter, in lijn met de begroting 2015 informeren? Zo nee, waarom kunt u dat niet?

Antwoord op vraag 23

Zie antwoord op vraag 22.

Vraag 24

Kunt u een toelichting geven op de relatie tussen de hoogte van het bedrag van extra middelen voor Defensie voor 2016 (€ 220 miljoen) en de op te lossen problemen rond basisinzetbaarheid en gereedheid van de krijgsmacht?

Antwoord op vraag 24

Met de middelen die achtereenvolgens bij de begrotingsonderhandelingen in 2014, voor de maatregelen ter versterking van de veiligheidsketen en het huidige pakket ter versterking van de basisgereedheid van de krijgsmacht zijn toegevoegd aan de Defensiebegroting, wordt een belangrijk deel van de beperkingen en knelpunten in de materiële gereedheid opgelost. Dit zal de komende jaren leiden tot een wezenlijke verbetering van de basisgereedheid en de inzetbaarheid van de krijgsmacht. Zoals ook in de begroting voor 2016 staat, kan Defensie ook komend jaar aan de inzetbaarheidsdoelstellingen voldoen.

Vraag 25

Welke knelpunten resteren nog waarvoor alleen financiële middelen niet afdoende zijn?

Antwoord op vraag 25

Niet alle knelpunten zijn inderdaad financieel van aard. Zo is er soms sprake van verminderde beschikbaarheid door gepland grootschalig onderhoud. Ook kunnen er vertragingen zijn opgetreden bij bijvoorbeeld verwervingsprocedures, leveranciers of in het onderhoudsproces. Tot slot legt deelname aan internationale missies een beslag op de organisatie waardoor de gereedheid van eenheden of materieel op plaatsen (tijdelijk) onder druk kan staan. Deze implicaties worden in kaart gebracht bij de besluitvorming over deelname aan missies.

Met de rapportage over de operationele inzetbaarheid voor 2016 (Kamerstuk 33 763, nr. 84) informeert de Minister van Defensie uw Kamer nader over de aard van eventuele knelpunten per eenheid en per wapensysteem.

Vraag 26

Welk deel van de 2 procentpunten lagere wig komt van het werkgeversdeel en welk deel van het werknemersdeel?

Vraag 27

Welk deel van de 2 procentpunten lagere wig wordt veroorzaakt door lagere sociale premies? Wat zijn de gevolgen van de lagere afgedragen premies voor de rechten van werknemers?

Antwoord opvragen 26 en 27

De gemiddelde wig daalt in 2016 met bijna 2 procentpunten als gevolg van het 5-miljardpakket, dit betreft het werknemersdeel van de wig en is het gevolg van maatregelen in de loon- en inkomensheffing. Het 5-miljardpakket zorgt in 2016 voor lagere lasten op arbeid door een hogere arbeidskorting, lagere tarieven voor de tweede en derde schijf, het verlengen van de derde schijf, een verhoging van de inkomensafhankelijke combinatiekorting, deels gefinancierd door een sterkere afbouw van de algemene heffingskorting. Het 5-miljardpakket heeft geen effect op de premies werknemersverzekeringen.

In 2017 zal een lage-inkomensvoordeel (LIV) – ook onderdeel van het 5-miljardpakket – het voor werkgevers aantrekkelijker maken om mensen met lage inkomens aan te nemen. Zo wordt ook het werkgeversdeel van de wig met circa 0,2 procentpunt verkleind. Dit is een tegemoetkoming in de loonkosten voor werkgevers, die geen effect heeft op de rechten volgend uit de sociale verzekeringen van werknemers.

Vraag 27

Welk deel van de 2 procentpunten lagere wig wordt veroorzaakt door lagere sociale premies? Wat zijn de gevolgen van de lagere afgedragen premies voor de rechten van werknemers?

Antwoord op vraag 27

Zie het antwoord op vraag 26.

Vraag 28

Kunt u aangeven hoe de lage-inkomensvoordeel (LIV) eruit gaat zien?

Antwoord op vraag 28

Het LIV is een tegemoetkoming aan werkgevers ter stimulering van de arbeidsparticipatie aan de onderkant van de arbeidsmarkt door verlaging van de loonkosten. Het is een tegemoetkoming voor werkgevers met werknemers die 100% tot maximaal 120% van het wettelijk minimumloon (WML) verdienen. Bij een loon van 100% – 110% van het WML is de tegemoetkoming maximaal € 2.000 per jaar. Bij een loon van 110% tot 120% van het WML is de tegemoetkoming maximaal € 1.000 per jaar. De hoogte van de tegemoetkoming is tot 110% van het WML grosso modo gelijk aan de sociale lasten voor de werknemersverzekeringen op het niveau van het WML. De werkgever wordt hierdoor als het ware tegemoetgekomen in de sociale lasten, terwijl de werknemer wel verzekerd is voor de werknemersverzekeringen. Tussen 110% en 120% van het WML is sprake van de helft van het bedrag aan LIV met als doel grenseffecten te beperken.

Het kabinet vindt het van groot belang dat het LIV eraan bijdraagt dat mensen een baan vinden waarin zij in hun eigen bestaan kunnen voorzien en voldoende kansen krijgen om ervaring op te doen. Dit betekent dat het moet gaan om substantiële banen van ten minste 24 uur per week (1.248 uur op jaarbasis).

Het LIV zal worden gerelateerd aan de verloonde uren die door werkgevers zijn opgegeven via de loonaangifte. De uiteindelijke hoogte van de tegemoetkoming is derhalve naar rato van het aantal verloonde uren met een maximum van € 2.000 respectievelijk € 1.000 per jaar per werknemer.

Vraag 29

Betekent het invoeren van de LIV dat het kabinet de loonkosten van lage en middeninkomens eigenlijk te hoog zijn? Of niet in relatie staan met de productiviteit?

Antwoord op vraag 29

De aanleiding voor het LIV is gelegen in verschillen tussen laagopgeleiden versus middelbaar en hoger opgeleiden. Laagopgeleiden zijn nu significant vaker werkloos. Volgens CPB en SCP zal de kloof tussen hoger en lager opgeleiden in de komende jaren verder toenemen. Hoewel het minimumloon enerzijds zorgt voor inkomenszekerheid voor mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt, kan het anderzijds een barrière opwerpen om de arbeidsmarkt te betreden voor mensen met een lagere verdiencapaciteit. Bij het versterken van de arbeidsmarktpositie van mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt ziet het kabinet zich daarom gesteld voor de afruil tussen equity (rechtvaardigheid) en efficiency (efficiëntie). De kansen op een baan en werkzekerheid nemen immers toe als de loonkosten niet te sterk oplopen. Loonkosten kunnen worden verlaagd door werknemers minder te betalen, waarmee hun koopkracht daalt, of door de kosten van de werkgever te verlagen. Het kabinet vindt dat arbeid «fatsoenlijk» beloond moet worden en kiest er daarom voor de loonkosten aan de onderkant van de arbeidsmarkt gericht te verlagen. Het kabinet introduceert daarom het LIV om het voor werkgevers financieel aantrekkelijker te maken om mensen met een loon tussen 100% en 120% van het WML in dienst te nemen. Op deze manier worden de lasten op arbeid lager en nemen de kansen op werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt toe zonder dat dit ten koste gaat van de inkomenszekerheid van werknemers.

Vraag 30

Is het LIV alleen voor nieuwe medewerkers of voor al de bestaande?

Antwoord op vraag 30

Een werkgever kan zowel voor bestaande als voor nieuwe werknemers in aanmerking komen voor het LIV.

Vraag 31

Kan de berekening worden gegeven van de 35.000 banen die voortvloeien uit het 5 miljard-pakket?

Antwoord op vraag 31

Zie antwoord op vraag 19.

Vraag 32

Hoeveel extra banen levert het verlengen van de derde schijf op? Op welke termijn worden deze banen verwacht, en in welk inkomenssegment slaan deze banen neer?

Antwoord op vraag 32

Zie antwoord op vraag 19.

Vraag 33

Wanneer wordt het structurele bedrag van € 210 miljoen voor langdurige zorg bereikt?

Antwoord op vraag 33

Het bedrag van € 210 miljoen euro voor de verbetering van de kwaliteit van verpleeghuizen is vanaf 2020 structureel beschikbaar.

Vraag 34

Wat is de concrete bestemming van de enveloppe voor de langdurige zorg?

Antwoord op vraag 34

In totaal wordt, aanvullend voor de verbetering van de kwaliteit van verpleeghuizen, vanaf 2016 € 185 miljoen beschikbaar gesteld oplopend tot € 210 miljoen structureel vanaf 2020. Dit betreft middelen voor extra tijd voor persoonlijke aandacht en dagactiviteiten zoals het maken van een wandeling of het doen van boodschappen. Verpleeghuizen krijgen daarnaast middelen om de kwaliteit te verhogen door verhoging van het opleidingsniveau van personeel (via co-financiering van de huidige opleidingsmiddelen) en voor cliëntondersteuning. Een deel van het bedrag is gereserveerd voor de bijbehorende uitvoeringskosten van het programma en toezicht door de IGZop verpleeghuizen met een verhoogd risico op onverantwoorde zorg. Tevens wordt de taakstelling voor de langdurige zorg uit het Regeerakkoord voor 2016 (€ 45 miljoen) teruggedraaid.

Vraag 35

Kunt u voortaan in een overzichtsconstructie alle uitgaven aan asiel-gerelateerde uitgaven (asiel/noodhulp/opvang in de regio) presenteren?

Antwoord op vraag 35

In de HGIS-nota (Kamerstuk 34 301, nr. 2) is met ingang van dit jaar een nieuwe bijlage opgenomen, bijlage 8, waarin inzicht wordt geven in de internationale inspanningen op het terrein van asiel en migratie. In de begroting van V&J is op artikel 37 zichtbaar hoeveel jaarlijks wordt uitgegeven aan opvang van vluchtelingen in Nederland.

Vraag 36

Kunt u toelichten hoe het budget van € 110 miljoen voor noodhulp en opvang in de regio wordt ingezet? Via welke kanalen zal dit budget worden ingezet?

Antwoord op vraag 36

Zie het antwoord op vraag 11.

Vraag 37

Kunt u toelichten hoe de inzet van € 110 miljoen zal bijdragen om noodhulp en opvang in de regio te verbeteren?

Antwoord op vraag 37

Zie het antwoord op vraag 11.

Vraag 38

Klopt het dat deze kabinetsperiode er in totaal € 880 miljoen voor noodhulp en opvang in de regio is geraamd (€ 200 miljoen regulier budget + € 570 miljoen extra budget Miljoenennota 2015 + € 110 miljoen extra budget Miljoenennota 2016)? Zo nee, hoeveel budget is er geraamd voor noodhulp en opvang in de regio? Hoeveel van het voor deze kabinetsperiode gereserveerde budget is reeds uitgegeven?

Antwoord op vraag 38

Op de begroting van BHOS zijn de volgende bedragen opgenomen:

x mln.

2014

2015

2016

2017

Cumulatief

Noodhulpfonds (art 04.04)

100

170

150

150

570

Extra bijdrage noodhulp

110

   

110

Reguliere uitgaven met enige relatie opvang in de regio

200

200

200

200

800

Totaal

300

480

350

350

1.480

Noodhulp wordt onder andere ingezet voor het ledigen van de meest acute noden van vluchtelingen in de regio. Daarnaast worden er uit de reguliere begroting uitgaven gedaan, die o.a. ten goede komen aan opvang in de regio. Het gaat daarbij om ca. 200 mln. per jaar.

Voor de periode 2014–2017 gaat het derhalve om ca. 1,5 mld. De geraamde uitgaven 2016 en 2017 zijn nog geheel voor dit doel beschikbaar.

Vraag 39

Hoeveel budget is er in totaal op de diverse begrotingen voor 2016 extra gereserveerd voor asieluitgaven? Kunt u een uitsplitsing per begroting en per begrotingspost geven?

Vraag 41

Kunt u toelichten hoeveel budget er in de asielreserve zit?

Vraag 149

Kunt u helder uiteenzetten welke ramingen worden gehanteerd en welke budgetten beschikbaar zijn voor de opvang van vluchtelingen voor de jaren 2015 en 2016?

Vraag 150

Waarom wordt de raming voor asiel in 2015 opgehoogd, en de raming vanaf 2016 niet? Kunt u het kasritme vanaf 2015 toelichten?

Vraag 155

Kunt u een overzicht geven van hoeveel er in de periode 2014–2017 besteed is / zal worden aan opvang van asielzoekers (in de regio en in Nederland) en welke aannames (aantal asielzoekers) daaraan ten grondslag liggen?

Vraag 167

Kunt u aangeven welke raming van aantallen asielzoekers (eerste aanvraag) in 2015, 2016 en 2017 ten grondslag ligt aan de raming op begrotingsartikel 37 (vreemdelingen) van de begroting Veiligheid en Justitie?

Vraag 169

Kunt u een totaaloverzicht geven van de oorspronkelijke ramingen (aantallen en uitgaven) voor asiel, de huidige ramingen en de wijze waarop dat gefinancierd is op alle relevante begrotingen?

Vraag 188

Kunt u een totaaloverzicht geven van de oorspronkelijke ramingen (aantallen en uitgaven) voor asiel, de huidige ramingen en de wijze waarop dat gefinancierd is op alle relevante begrotingen?

Antwoord opvragen 39, 41, 149, 150, 155, 167, 169 en 188

De uitgaven voor asiel/migratie zijn geraamd op de begrotingen van BHOS en VenJ. Voor de begroting van BHOS zie antwoord op vraag 38.

Algemeen

Op de V&J begroting staan de uitgaven van de opvang van asielzoekers door het COA. De eerstejaarsopvang van asielzoekers kan worden toegerekend aan ODA, dus aan de BHOS begroting. Hierbij geldt dat tot en met 2015 de ODA-toerekening plaatsvindt in het jaar van asielaanvraag. Het verschil tussen de ODA-toerekening en de werkelijke uitgaven maakt onderdeel uit van de asielreserve van VenJ.

Om de systematiek van toerekenen en bekostigen transparanter te maken wordt de systematiek van de ODA-toerekening vanaf 2016 aangepast en meer in lijn gebracht met de bekostiging van de werkelijke uitgaven door het COA. Deze omzetting van toerekening van moment van instroom naar verblijf in de centrale opvang levert in 2016 eenmalig een lagere toerekening op.

Begroting VenJ

In onderstaande tabellen treft u de bijbehorende cijfers voor de jaren 2015–2020 De prognoses van de asielinstroom zijn zeer onzeker. Bij Najaarsnota 2015 en Voorjaarsnota 2016 zal het kabinet op basis van de dan geactualiseerde ramingen opnieuw bezien wat nodig is een adequate opvang en toelating.

Raming van de instroom
 

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Instroom asielzoekers (aantallen; MJN2015)

21.000

18.000

18.000

18.000

18.000

 

Instroom asielzoekers (aantallen; MJN2016)

40.000

26.000

26.000

22.500

22.500

22.500

Asieluitgaven 2015 vs. 2016, begroting VenJ:
 

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Asieluitgaven (in mln.; MJN2015)

           

COA

400

399

370

367

367

 

IND

279

268

254

248

248

 

Nidos

23

22

21

21

21

 

VWN

6

6

6

6

6

 

Asieluitgaven (in mln.; MJN2016)

           

COA1

923

431

542

350

350

350

IND

362

311

284

276

276

276

Nidos

43

28

21

21

21

21

VWN

11

10

9

9

9

9

X Noot
1

Exclusief Asielreserve

De extra middelen voor IND, Nidos en VWN zijn binnen de VenJ begroting gedekt. Het extra budget voor COA komt uit de ODA-toerekening, die in 2016 door aanpassing van de toerekensystematiek eenmalig lager ligt.

Vraag 40

In hoeverre is het in de Miljoenennota 2015 (p. 94) gereserveerde budget voor de opvang van asielzoekers (2014–2015) reeds uitgegeven in 2014? Welk deel van dit budget was/is nog beschikbaar in 2015?

Antwoord op vraag 40

Van het in de miljoenennota beschikbare bedrag van 375 miljoen euro is 135 miljoen euro ingezet in 2014 en de overige 240 miljoen euro is beschikbaar in 2015.

Vraag 41

Kunt u toelichten hoeveel budget er in de asielreserve zit?

Antwoord op vraag 41

Zie het antwoord op vraag 39.

Vraag 42

Kunt u het lijstje geven van donoren met daarbij de uitgaven omtrent noodhulp in de regio, waar Nederland de zesde plaats inneemt?

Antwoord op vraag 42

Nederland speelt internationaal een voortrekkersrol bij de bijdragen aan noodhulp en opvang in de regio van Syrië. Volgens de Fair Share analyse van Oxfam presteert Nederland wereldwijd zelfs als het op één na beste land, na Koeweit. De Fair Share is bepaald aan de hand van het % van het BNI dat een land uitgeeft voor de opvang van vluchtelingen in eigen land en in de regio.

Een overzicht van de donoren met hun absolute uitgaven voor noodhulp in Syrië en de regio van Syrië voor het jaar 2015 ziet er als volgt uit (bron: Financial Tracking Service VN; september 2015):

in USD.

2015

Verenigde Staten

1.120

Verenigd Koninkrijk

475

Koeweit

305

Europese Commissie (ECHO)

303

Duitsland

235

Nederland

194

Japan

137

Zwitserland

61

Noorwegen

60

Zweden

34

Verenigde Arabische Emiraten

30

Denemarken

23

Saoedi Arabië

18

Vraag 43

Kunt u aangeven hoe het kabinet kan, en van plan is, te sturen op het daadwerkelijk besteden van het extra budget voor de kwaliteit van leven in instellingen aan persoonlijke aandacht en dagactiviteiten?

Antwoord op vraag 43

Om zeker te stellen dat deze extra middelen ook worden aangewend zoals bedoeld, zullen met betrokken partijen nadere afspraken worden gemaakt.

Vraag 44

Hoe gaat de Minister van SZW, als systeemverantwoordelijke, na of het geld dat gemeenten krijgen voor peuteropvang daadwerkelijk daarvoor wordt ingezet?

Antwoord op vraag 44

Om een goede besteding van het geld te verzekeren, wil het kabinet hierover afspraken maken met de VNG. Het kabinet wil daarbij geen blauwdruk opleggen, maar gemeenten juist de ruimte geven voor lokaal maatwerk. Het uitgangspunt is dat gemeenten keuzes kunnen maken die passen bij de lokale situatie.

Vraag 45

Wat is de oorzaak dat de consumptieve bestedingen over de tijd slechts in zo’n geringe mate bijdragen aan de groei van het bbp?

Antwoord op vraag 45

Over de tijd leveren de consumptieve bestedingen een geringe bijdrage doordat huishoudens tegelijkertijd schulden aan het aflossen zijn. Huishoudens besteden minder omdat ze bijvoorbeeld willen aflossen op hun hypotheek. Overigens levert de consumptie van de huishoudens in 2015 weer een positieve bijdrage aan de economische groei. In voorafgaande jaren was juist sprake van een negatieve bijdrage. Dit toont het breed gedragen herstel van de Nederlandse economie.

Vraag 46

Past de negatief bijgestelde interim-forecast van de OESO voor de wereldhandel aan de uitgangspunten gehanteerd voor de wereldhandel in de Miljoenennota?

Antwoord op vraag 46

De uitgangspunten gehanteerd voor de wereldhandel in de Miljoenennota komen overeen met de uitgangspunten gehanteerd voor het basispad in de MEV. In de interim-Economic Outlook van 16 september 2015 stelt de OESO de groeiramingen voor het wereldwijde bbp licht neerwaarts bij naar 3,0% dit jaar en 3,6% volgend jaar. Het basispad voor de MEV ligt daar heel dicht bij met groeiramingen van 3,2% dit jaar en 3,7% volgend jaar. De interim-forecast bevat geen raming voor de wereldhandel.

Vraag 47

Het CBS rapporteert een werkloosheid van 6,8% in juli, hoe verhoudt zich tot de 6,9% voor 2015 uit de Miljoenennota?

Antwoord op vraag 47

De raming voor de werkloosheid in de Miljoenennota voor 2015 is een gemiddelde over het gehele jaar 2015. Het CBS geeft een maandcijfer voor de werkloosheid voor juli 2015. Dit telt dus voor één twaalfde mee in het werkloosheidscijfer van 2015.

Vraag 48

Kan een overzicht worden gegeven van het (verwachte) aandeel van het quantitative easing -programma van de ECB in de ontwikkeling van de inflatie?

Antwoord op vraag 48

Op 22 januari jl. besloot de ECB om bestaande opkoopprogramma’s voor Asset Backed Securities en Covered Bonds uit te breiden tot een Expanded Asset Purchase Programme (EAPP). Hier binnen is de ECB ook staatsobligaties en obligaties van Europese instellingen zoals het ESM gaan opkopen. Voor een nadere toelichting omtrent de beoogde effecten verwijs ik u naar publicaties en toelichtingen van de ECB. Ook de president van de Nederlandsche Bank heeft bij verschillende gelegenheden een nadere toelichting op de beoogde werking gegeven, onder andere in een hoorzitting met uw kamer.

Vraag 49

Kunt u in het keer van de lage inflatie een analyse geven van de korte en lange rente ontwikkelingen?

Antwoord op vraag 49

Als gevolg van de zware financiële crisis in 2008 hebben de grote centrale banken in ontwikkelde landen wereldwijd de beleidsrente, die de korte rente drijft, verlaagd om te economie te ondersteunen Nu ontwikkelde economieën aantrekken ontstaan ook discussies over de noodzaak de korte rente te verhogen om stijgende inflatie voor te zijn, zoals u o.a. ziet in de Verenigde Staten. De lange nominale rente hangt af van meerdere factoren, waaronder ook inflatieverwachtingen op de (midden)lange termijn. Daarbij drijven ook factoren gerelateerd aan de reële economie de lange rente, bijvoorbeeld de mate waarin wereldwijd wordt gespaard en het verwacht rendement op investeringen.

Vraag 50

Kunt u het aantal werkenden aangeven van de afgelopen vier jaar?

Antwoord op vraag 50

Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van de werkzame beroepsbevolking weer van de afgelopen vier jaar en de komende twee jaar volgens het CPB.

Tabel Ontwikkeling werkzame beroepsbevolking

Jaar

Werkzame beroepsbevolking (in duizenden personen)

2011

8.280

2012

8.330

2013

8.266

2014

8.214

2015

8.300

2016

8.390

Bron: CPB internetbijlage bij de MEV 2016

Vraag 51

Heeft de ontwikkeling van de langdurige werkloosheid een structureel effect gehad en is de evenwichtswerkloosheid als gevolg gestegen, zo ja welke omvang heeft dit effect naar schatting?

Antwoord op vraag 51

Na eerdere crises daalde de langdurige werkloosheid na verloop van tijd tot 1 procent. Als het economisch herstel verder doorzet dan is dit ook nu een reëel toekomstperspectief, zoals ook het CPB verwacht. De langdurige werkloosheid zal naar verwachting dus geen structureel effect hebben.

Vraag 52

Heeft u een verklaring waarom die structurele werkeloosheid in Nederland hoger is dan in Duitsland, de VS en de Scandinavische landen.

Antwoord op vraag 52

Op pagina 17 van de Miljoenennota 2016 geeft het kabinet een korte weergave van de langdurige werkloosheid. Zo is te zien dat de langdurige werkloosheid in Nederland tijdens de crisis harder is gestegen dan in bijvoorbeeld Duitsland, de VS en Scandinavische landen. Langdurige werkloosheid is echter iets anders dan structurele werkloosheid. Zo becijfert de Europese Commissie een (structurele) werkloosheid in 2040 van 3,9% in Nederland, terwijl dit percentage 5,4% in Duitsland, 4,9% in Denemarken, 6,7% in Finland en 5,8% in Zweden bedraagt.

Vraag 53

Welke maatregelen hebben direct effect op het terugdringen van de langdurige werkloosheid, en wat is het verwachte effect.

Antwoord op vraag 53

De hoge langdurige werkloosheid is veroorzaakt door de langdurige en diepe economische crisis. In zo’n crisis raken veel mensen werkloos, en als het dan even beter gaat kiezen werkgevers er vaak voor om vooral mensen aan te nemen die pas kort werkloos zijn. De langdurige werkloosheid reageert dan ook met enige vertraging als de arbeidsmarkt zich herstelt. Het CPB bevestigt dat de langdurige werkloosheid daalt naarmate de economie aantrekt. Na eerdere recessies volgde een daling naar circa 1% en dat is ook nu een reëel toekomstperspectief.

Langdurige werkloosheid is ingrijpend voor de mensen die zich in deze situatie bevinden. Daarom neemt het kabinet maatregelen om langdurige werkloosheid te voorkomen en te bestrijden.

  • Zo kent de WW sinds 1 juli een systeem van inkomensverrekening. Het is daardoor lonend voor een WW’er om een nieuwe baan te accepteren, ook als die een lager loon geeft.

  • Met de sectorplannen wordt aandacht besteed aan het verhogen van duurzame inzetbaarheid, aan om- en bijscholing en begeleiding van-werk-naar-werk. Deze trajecten zijn belangrijk in het voorkomen van langdurige werkloosheid, door mensen aan het werk te houden en snel weer aan het werk te krijgen vanuit de WW.

  • Met het «Actieplan 50pluswerkt» wordt specifiek extra ondersteuning geboden aan (langdurig) werkloze ouderen. Kern van dit plan is empowerment, door bijvoorbeeld netwerktrainingen, en het actief benaderen van werkgevers voor deze doelgroep.

  • De mobiliteitsbonus (voorheen premiekorting ouderen) wordt uitgekeerd aan werkgevers die een uitkeringsgerechtigde of arbeidsgehandicapte ouder dan 56 jaar in dienst nemen. De mobiliteitsbonus is voor maximaal 3 jaar, voor een bedrag van maximaal € 7.000 per jaar.

  • Intermediairs kunnen aanspraak maken op een plaatsingsfee. Als zij een werkzoekende van 50 jaar of ouder begeleiden naar een baan, kunnen ze een plaatsingsfee aanvragen. De subsidie start bij € 300 als de werknemer 3 maanden in dienst blijft, loopt op tot € 1.000 na 6 maanden, en € 1.500 als de werknemer een jaar in dienst blijft. Gebruik van de regeling is geschat op € 5,5 miljoen in 2014.

  • Tenslotte zullen werkgevers door het Lage Inkomens Voordeel (LIV) eerder langdurig werklozen met een (te) lage productiviteit in dienst nemen.

Vraag 54

Kunt u de koopkrachtcijfers voor uitsluitend werkenden voor 2016 uitsplitsen naar koopkracht zonder- en koopkracht met het 5 miljard-pakket?

Vraag 55

Kunt u de koopkrachtcijfers voor werkenden naar inkomensgroep (<175WML, 175–350WML, 350–500WML, 500WML-<) geven voor de situatie zonder- en voor de situatie met het 5 miljard-pakket?

Antwoord op vragen 54 en 55

In onderstaande tabel is voor de werkenden de mediane koopkrachtontwikkeling zonder en met het 5-miljardpakket weergegeven.

Tabel: Mediane koopkrachtontwikkeling 2016 voor werkenden
 

Zonder 5 miljard-pakket

Inclusief 5 miljard-pakket

< 175% WML

0,7

3,5

175–300% WML

0,5

2,7

300–500% WML

0,4

2,4

>500% WML

0,1

1,6

Totaal

0,5

2,6

Vraag 55

Kunt u de koopkrachtcijfers voor werkenden naar inkomensgroep (<175WML, 175–350WML, 350–500WML, 500WML-<) geven voor de situatie zonder- en voor de situatie met het 5 miljard-pakket?

Antwoord op vraag 55

Zie het antwoord op vraag 54.

Vraag 56

Kunt u de koopkrachtcijfers voor standaardhuishoudens voor 2016 uitsplitsen naar koopkracht zonder de maatregelen uit het koopkrachtpakket- en koopkracht met de maatregelen uit het koopkrachtpakket?

Vraag 79

Wat is het effect van het Koopkrachtpakket uit box 1.3.4 op de koopkracht in 2016 en 2017

Antwoord op vragen 56 en 79

De eerste kolom van onderstaande tabel geeft de koopkrachtraming voor 2016 voor de 18 voorbeeldhuishoudens. De tweede kolom geeft het koopkrachtbeeld zonder koopkrachtreparatie. Dat betekent dat de eenmalige intensivering in de ouderenkorting en zorgtoeslag4 alsmede de verlaging van de arbeidskorting en de verhoging van tarief tweede en derde schijf niet in dat beeld zijn meegenomen. Het koopkrachtpakket is eenmalig. Ieder jaar besluit het kabinet in augustus integraal over het koopkrachtbeeld voor het komende jaar.

Tabel: koopkracht voorbeeldhuishoudens 2016
 

MEV 2016

zonder kk-pakket

mutatie door kk pakket

Actieven:

     

Alleenverdiener met kinderen

     

modaal

1,8%

1,7%

0,1%

2 x modaal

0,5%

0,6%

– 0,1%

       

Tweeverdieners

     

modaal + ½ x modaal met kinderen

3,7%

3,8%

– 0,1%

2 x modaal + ½ x modaal met kinderen

2,2%

2,3%

– 0,1%

modaal + modaal zonder kinderen

2,8%

2,9%

0,0%

2 x modaal + modaal zonder kinderen

1,7%

1,7%

– 0,1%

       

Alleenstaande

     

minimumloon

5,3%

5,1%

0,2%

modaal

2,8%

2,9%

0,0%

2 x modaal

1,0%

1,1%

– 0,1%

       

Alleenstaande ouder

     

minimumloon

4,3%

4,0%

0,3%

modaal

4,0%

3,9%

0,1%

       

Inactieven:

     

Sociale minima

     

paar met kinderen

0,0%

– 0,6%

0,7%

alleenstaande

0,0%

– 0,5%

0,5%

alleenstaande ouder

0,0%

– 0,5%

0,5%

       

AOW (alleenstaand)

     

(alleen) AOW

0,8%

– 0,9%

1,7%

AOW +10000

0,1%

– 1,3%

1,4%

       

AOW (paar)

     

(alleen) AOW

0,3%

– 0,2%

0,6%

AOW +10000

0,1%

– 1,3%

1,3%

Vraag 57

Welke maatregelen gaat u nemen om de kwetsbare lange balansen van huishoudens verder te verkorten?

Antwoord op vraag 57

Het kabinet heeft de afgelopen jaren al veel maatregelen genomen om de opbouw van lange balansen van huishoudens te beperken. Hieronder vallen onder andere de geleidelijke afbouw van de hypotheekrenteaftrek tot 38 procent, aflossing als voorwaarde voor hypotheekrenteaftrek bij nieuwe hypotheken en het terugbrengen van de maximale loan-to-value van hypotheken naar 100 procent in 2018. Daarnaast zijn de forse verplichte pensioenbesparingen teruggedrongen, doordat het Witteveenkader in lijn is gebracht met de hogere pensioenleeftijd. Tot slot helpt de door het kabinet voorgestelde verruiming van de schenkingsvrijstelling voor de eigen woning de balansen van huishoudens te verkorten.

Vraag 58

Is bij de berekening van het aandeel onderwaterhypotheken rekening gehouden met opgebouwd vermogen in aan de hypotheek gekoppelde financiële producten, zoals bankspaarrekeningen en kapitaalverzekeringen eigen woning?

Antwoord op vraag 58

Het aantal «onderwaterhypotheken» is berekend inclusief het opgebouwd vermogen in spaarhypotheken en kapitaalverzekeringen. Beleggingshypotheken zitten niet in het cijfer.

Vraag 59

Waarom wordt de L1V niet per I januari 2016 reeds ingevoerd en wat is het verwachte effect op het aantal banen?

Antwoord op vraag 59

UWV en Belastingdienst zijn op dit moment bezig om de wetgeving te vertalen in concrete werkprocessen. De rolverdeling tussen Belastingdienst en UWV is op hoofdlijnen duidelijk, maar nadere uitwerking over hoe de keten van begin tot eind precies gaat werken is nodig en pas daarna kan gestart worden met de inrichting van de geautomatiseerde processen. De werkzaamheden moeten daarbij worden ingepast in de reeds overvolle automatiseringsagenda’s van beide organisaties. Het gaat om geheel nieuwe werkprocessen met sterke onderlinge afhankelijkheden tussen UWV en Belastingdienst. Dit kent een aanzienlijke doorlooptijd en daarom is invoering per 1 januari 2016 niet mogelijk. De complexiteit en daarmee de doorlooptijd wordt bovendien verhoogd door de massaliteit van het werkproces: het gaat om een faciliteit voor circa 80.000 werkgevers en enkele honderduizenden werknemers.

Het CPB laat in Kansrijk arbeidsmarktbeleid (2015) zien dat een verlaging van de loonkosten voor lage inkomens via een loonkostensubsidie een positief effect heeft op de structurele werkgelegenheid.

Vraag 60

In hoeverre overlappen de gebruikers van de RDA en de WBSO elkaar?

Antwoord op vraag 60

Een bedrijf komt in aanmerking voor de RDA (reductie op S&O-gerelateerde kosten en uitgaven) als het ook een S&O-verklaring in het kader van de S&O-afdrachtvermindering (reductie op S&O-loonkosten) heeft ontvangen. In 2014 maakten in totaal 22.970 bedrijven gebruik van de S&O-afdrachtvermindering. 16.620 daarvan maakten ook gebruik van de RDA.

Vraag 61

Hoeveel gebruikers van de RDA en WBSO komen naar verwachting niet in aanmerking voor de vernieuwde WBSO?

Antwoord op vraag 61

Het overgrote deel van de gebruikers van de S&O-afdrachtvermindering en RDA komt ook in aanmerking voor de vernieuwde S&O-afdrachtvermindering. Alleen IB-ondernemers zonder personeel, die nu wel RDA krijgen, komen – net zoals nu – niet in aanmerking voor de S&O-afdrachtvermindering omdat ze geen loonheffing afdragen. Zij behouden wel de S&O-aftrek. Daarnaast vindt er in de S&O-afdrachtvermindering nog een beperkte grondslagversmalling plaats, waardoor enkele gebruikers buiten de regeling zouden kunnen vallen. Deze grondslagversmalling staat los van de samenvoeging van beide regelingen.

Vraag 62

Welk percentage van het budget van de WBSO ging in de afgelopen jaren naar het MKB? En welk percentage van het budget van de RDA ging naar het MKB?

Vraag 65

Hoeveel procent van het budget van het WBSO gaat momenteel naar het MKB?

Antwoorden op vragen 62 en 65

In 2014 was 76% van het toegekende budget van de S&O-afdrachtvermindering voor het mkb en 45% van het toegekende RDA-budget voor het mkb. Als wordt gekeken naar de toekenningen voor beide regelingen samen dan ging 66% van het toegekende budget in 2014 naar het mkb. Daarmee gaat relatief veel budget naar het mkb, aangezien het mkb verantwoordelijk is voor 41% van de privaat uitgevoerde S&O in Nederland (cijfer 2013).5

Vraag 63

Wat is de reden dat het plafond in de WBSO is komen te vervallen?

Vraag 64

Is er ook overwogen om het plafond in de WBSO te verhogen in plaats van te laten vervallen?

Vraag 66

Wat is de verwachte verdeling van het gebruik van het budget van het WBSO tussen het MKB en het grootbedrijf na het vervallen van het plafond?

Antwoorden op vragen 63, 64 en 66

Het maatschappelijk rendement van extra S&O-uitgaven ligt substantieel hoger dan het private rendement. Om deze reden stimuleert het kabinet bedrijven om te investeren in S&O. Doel van het kabinet is dat in Nederland in 2020 2,5% van het BBP wordt uitgegeven aan S&O (door publieke en private partijen). De S&O-afdrachtvermindering en RDA dragen bij aan deze doelstelling door de S&O-uitgaven van private partijen te stimuleren. Het zijn generieke regelingen. Dat betekent dat ze niet aan sectoren of thema’s gebonden zijn en openstaan voor alle bedrijven die willen innoveren, ongeacht de omvang van de S&O van het bedrijf. Bij de samenvoeging van de RDA met de S&O afdrachtvermindering is gekeken naar de verdeling van het totaal toegekende S&O-afdrachtvermindering- en RDA-budget in 2014 over het mkb en het grootbedrijf. Tevens is in ogenschouw genomen dat de huidige S&O-afdrachtvermindering wel een plafond kent en de huidige RDA niet. Deze elementen afwegende heeft het kabinet ervoor gekozen om het plafond in de samengevoegde regeling te laten vervallen.

Uit een analyse van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) blijkt ook dat bij gekozen voordeelpercentages in combinatie met het vervallen van het plafond de verdeling van het budget over verschillende grootteklassen bedrijven naar het aantal werkzame personen (en ook de verdeling tussen MKB/grootbedrijf) in grote lijnen gelijk blijft. Naar verwachting komt 66% van het budget ten goede aan het mkb en 34% aan het grootbedrijf; dit is in overeenstemming met de verdeling in 2014.

Vraag 64

Is er ook overwogen om het plafond in de WBSO te verhogen in plaats van te laten vervallen?

Antwoord op vraag 64

Zie antwoord op vraag 63.

Vraag 65

Hoeveel procent van het budget van het WBSO gaat momenteel naar het MKB?

Antwoord op vraag 65

Zie antwoord op vraag 62.

Vraag 66

Wat is de verwachte verdeling van het gebruik van het budget van het WBSO tussen het MKB en het grootbedrijf na het vervallen van het plafond?

Antwoord op vraag 66

Zie het antwoord op vraag 63.

Vraag 67

Klopt het dat de deadweight ratio binnen de WBSO van grote bedrijven tot 71% bedraagt en dat dezelfde ratio voor het MKB maximaal 36% bedraagt? Hoe verhoudt zich deze conclusie uit de evaluatie van de WBSO tot de beslissing om het plafond te laten vervallen?

Antwoord op vraag 67

De deadweight loss is een maatstaf die in de evaluatie WBSO6 weergeeft welk deel van de door S&O-afdrachtvermindering ondersteunde S&O-loonuitgaven ook zonder de S&O-afdrachtvermindering zou zijn verricht, uitgedrukt als percentage van de werkelijke door de S&O-afdrachtvermindering ondersteunde S&O-loonuitgaven. Uit de econometrische analyses komt naar voren dat deze voor de periode 2006–2010 gemiddeld 55% bedraagt, met als meest waarschijnlijke omvang voor de kleinste bedrijven 31% en voor hele grote bedrijven 65%. Het gemiddelde percentage van 55% is volgens de onderzoekers niet ongebruikelijk voor een dergelijke regeling. Naar verwachting verlaagt het vervallen van het plafond de deadweight loss bij het grootbedrijf.

Bij de kwantitatieve effectmeting stellen de onderzoekers het extra S&O-loon per euro S&O-afdrachtvermindering centraal: de zogenaamde gemiddelde Bang for the buck (BFTB). Dit gemiddelde effect van de S&O-afdrachtvermindering op de S&O-loonuitgaven bevindt zich volgens de onderzoekers tussen de € 1,55 en € 1,99. Dat betekent dat bedrijven naast iedere ontvangen euro S&O-afdrachtvermindering tussen de 55 en 99 eurocent extra aan S&O spenderen. De onderzoekers concluderen op basis hiervan dat regeling doet wat hij beoogt: de private S&O-uitgaven bevorderen. De BFTB is daarbij hoger voor grote bedrijven.

De onderzoekers concluderen daarom enerzijds dat de S&O-afdrachtvermindering grotere bedrijven aanzet tot meer S&O (een hogere BFTB) en anderzijds dat de S&O-afdrachtvermindering bij kleinere bedrijven er juist voor zorgt dat de drempel wordt verlaagd om aan S&O te doen (een lagere deadweight loss). Het kabinet zag overwegende deze uitkomsten van de evaluatie geen reden om de S&O-afdrachtvermindering al dan niet sterker te richten op kleine of grote bedrijven.

Vraag 68

Waarom wordt de wijziging in box 3 niet per 2016 al ingevoerd, aangezien de gevolgen in 2017 kunnen worden verwerkt in de definitieve aangifte over 2016?

Antwoord op vraag 68

Invoering van het nieuw voorgestelde regime voor box 3 in 2016 zou grote verschillen opleveren tussen de voor 2016 al op te leggen voorlopige aanslag inkomstenbelasting en de definitieve aanslag na de aangifte. Voor de voorlopige aanslagen 2016 is het nieuwe regime namelijk een structuurwijziging die niet meer tijdig is in te bouwen. Die aanslagen worden dus nog berekend op basis van het huidige wettelijke regime.

Vraag 69

Hoeveel mensen maakten gebruik van de jaarbetaling in de motorrijtuigenbelasting? Is bekend welke redenen er zijn om gebruik te maken van jaarbetaling?

Antwoord op vraag 69

Ongeveer 350.000 mensen maken gebruik van de jaarbetaling in de motorrijtuigenbelasting. Mensen kiezen vaak voor een jaarbetaling vanwege de eenvoud. De verwachting is daarom dat veel mensen na het afschaffen voor de jaarbetaling zullen kiezen voor maandelijkse afschrijving via automatische incasso.

Vraag 70

Klopt het dat de vraag naar vol-elektrische auto’s op dit moment het aanbod overstijgt?

Vraag 71

Hoe ontwikkelt het aanbod aan vol-elektrische auto’s zich naar verwachting tot 2019?

Vraag 72

Komen er meer aanbieders op de markt? Zo ja, in welke prijsklasse zullen deze nieuwe aanbieders zich bevinden?

Antwoord op vragen 70, 71 en 72

De vraag naar volelektrische auto’s is de afgelopen jaren sterk gegroeid. Voor zover bekend zijn er in algemene zin geen problemen met de levering van deze auto’s. Het aanbod van verschillende modellen volelektrische auto’s is op dit moment nog beperkt. Deze modellen hebben vaak nog enige gebruiksbeperking in de afstand die op één batterijlading kan worden afgelegd. Steeds meer autofabrikanten brengen in de komende jaren een of meer volelektrische modellen met een grotere actieradius op de markt. Het betreft dan zowel duurdere als meer betaalbare modellen.

Vraag 71

Hoe ontwikkelt het aanbod aan vol-elektrische auto’s zich naar verwachting tot 2019?

Antwoord op vraag 71

Zie antwoord op vraag 70.

Vraag 72

Komen er meer aanbieders op de markt? Zo ja, in welke prijsklasse zullen deze nieuwe aanbieders zich bevinden?

Antwoord op vraag 72

Zie antwoord op vraag 70.

Vraag 73

Op welke wijze genieten elektrische taxi’s fiscaal voordeel ten opzichte van conventionele taxi’s?

Antwoord op vraag 73

Voor conventionele taxi’s bestaat er een teruggaaf van BPM en een vrijstelling in de MRB. Volelektrische voertuigen zijn vrijgesteld van BPM en MRB. Dit betekent dat een elektrische taxi in het systeem van autobelastingen geen extra voordeel geniet ten opzichte van een conventionele taxi. Ondernemers kunnen echter gebruik maken van andere fiscale voordelen voor het investeren in milieuvriendelijke technieken zoals elektrische auto’s. Verder is de belastingdruk op elektriciteit, rekening houdend met het motorrendement, lager dan de belastingdruk van de accijns op benzine en diesel.

Vraag 74

Hoeveel huishoudens hebben een vermogen dat groot genoeg is om nu belast te zijn in box 3, maar dat lager is dan het verhoogde heffingsvrije vermogen zoals opgenomen in het Belastingplan 2016?

Antwoord op vraag 74

Het kabinet verhoogt het heffingvrije vermogen met ingang van 2017 naar € 25.000 per persoon (bedrag 2015: € 21.330). Dit zorgt ervoor dat het aantal personen dat geen box 3-heffing verschuldigd is toeneemt met 240.000 (150.000 huishoudens).

Vraag 75

Wat zijn de verwachte milieueffecten van de aanpassing van de autobelastingen? Met hoeveel zal de verwachte CO2-uitstoot door deze aanpassing verminderen of vermeerderen?

Antwoord op vraag 75

In het kader van Autobrief II is het onderzoeksconsortium Policy Research en TNO gevraagd een inschatting te maken van de gevolgen van de voorgenomen beleidsmaatregelen van Autobrief II op de nieuwverkopen voor de periode 2017–2020.7 Met de voorgenomen maatregelen in Autobrief II daalt de CO2-uitstoot van 107 gr/km in 2014 naar 96 gr/km in 2020. In aanvulling op het hiervoor genoemde rapport zal in het kader van de Nationale Energie Verkenning 2015 (hierna: NEV 2015) een inschatting worden gemaakt van de effecten van Autobrief II op het totale wagenpark (nieuwverkopen en rijdend wagenpark) qua energieverbruik, groei wagenpark en luchtkwaliteit. Voor de effecten daarvan wordt verwezen naar de resultaten van de NEV 2015, die begin oktober worden verwacht. Door de aangekondigde maatregelen in Autobrief II voor oude vervuilende diesels wordt een positief effect op de luchtkwaliteit verwacht.

Vraag 76

Kunt u tabel 4.1.2 (verdeling grondslag forfaitair rendement en opbrengst box 3 naar kwartielen) uit het eindrapport van de-Commissie-Van Dijkhuizen actualiseren?

Antwoord op vraag 76

In onderstaande tabel is tabel 4.1.2 uit het eindrapport van de Commissie van Dijkhuizen geactualiseerd. In het eindrapport van de Commissie van Dijkhuizen hadden de cijfers betrekking op 10,2 miljoen aangiften en de peildatum was 1 januari 2011. De onderstaande tabel heeft betrekking op 2012 op basis van 100% van de aangiften. Ook is al rekening is gehouden met de afschaffing van de ouderentoeslag in 2016, zodat de tabel volledig overeenkomt met de cijfers in de memorie van toelichting van het Belastingplan 2016.

Tabel Verdeling grondslag forfaitair rendement en opbrengst box 3 naar kwartielen
 

aantal huishoudens

grondslag voor heffingvrij vermogen

belastingopbrengst box 3

 

x1.000

mrd euro

% totaal

mln euro

% totaal

% grondslag voor heffingvrij vermogen

1e kwartiel (tot 53 dzd)

542

21

5%

76

2%

0,4

2e kwartiel (56–90 dzd)

542

38

9%

230

5%

0,6

3e kwartiel (90–182 dzd)

542

69

16%

598

14%

0,8

4e kwartiel (vanaf 182 dzd)

542

296

70%

3.320

79%

1,1

Totaal

2.166

423

100%

4.224

100%

1,0

Bron Ministerie van Financiën

Vraag 77

Wat is er voor nodig om een vermogensrendementsheffing op reëel behaald rendement te realiseren?

Vraag 78

Waarom is de invoering van een vermogensbelasting op basis van reëel rendement nog niet mogelijk, terwijl verschillende OESO landen al wel een feitelijke vermogensinkomstenbelasting kennen?

Antwoord op vragen 77 en 78

Voor velen is een heffing op het werkelijk door de individuele belastingbetaler in het betreffende jaar gerealiseerde rendement het meest eerlijke systeem. Met het forfaitaire voorstel in dit belastingplan benadert het kabinet de gerealiseerde rendementen gemiddeld beter dan nu het geval is, maar niet iedereen is gemiddeld. Daarom blijft een heffing op de werkelijke, individueel gerealiseerde rendementen het gewenste eindbeeld.

Tot 2001 belastten wij in Nederland ook daadwerkelijk ontvangen rente en dividend. Dit systeem, dat in essentie ook in allerlei vormen in de omringende landen wordt gehanteerd, bood ruime mogelijkheden voor belastingontwijking. Dit leidde tot de opkomst van een hele bedrijfstak, die de consument een assortiment van producten aanbood waarmee belastingheffing vermeden kon worden. In de twaalf jaar tot 2001 is ongeveer de helft van de opbrengst weggelekt, grotendeels door constructies. De forfaitaire vermogensrendementsheffing heeft de ontwijking binnen box 3 sterk beperkt. Ook de komende jaren zal het kabinet ontwijkingsmogelijkheden scherp in de gaten houden. Het kabinet zal zo nodig met concrete voorstellen komen om dit tegen te gaan.

Met de ervaring van de jaren negentig in het achterhoofd heeft het kabinet allereerst uitvoerig gekeken naar een belastingheffing over het werkelijk door de belastingplichtige behaalde rendement uit sparen en beleggen, maar dan zonder de ontwijkingsmogelijkheden uit het verleden. De conclusie is dat een dergelijke belasting met de stand van de informatievoorziening nu en in de nabije toekomst niet uitvoerbaar is. Een dergelijke belasting is complex, en zou ingrijpende waarborgen en een veel uitvoeriger informatie-infrastructuur vergen om ontwijkmogelijkheden te beheersen. Op dit moment zou het de digitalisering van het aangifteproces en de uitrol van de vooringevulde aangifte (de VIA) deels terugdraaien. De belastingbetaler zal weer zelf zijn aangifte moeten invullen, met een toename van de administratieve lasten tot gevolg, meer «gedoe» voor de belastingbetaler en veel meer fouten in het proces.

Knelpunten in een systeem van het belasten van werkelijke rendementen bevinden zich vooral bij de vermogenswinsten en de opbrengst van onroerende zaken. Om vermogenswinsten te kunnen vaststellen is het noodzakelijk om de verkrijgingsprijs en alle relevante mutaties daarop (bijvoorbeeld de kosten van een verbouwing van een tweede woning) bij te houden tot het moment van verkoop van het desbetreffende vermogensbestanddeel. Zonder die informatie dreigt de belastingbetaler bijvoorbeeld vermogensrendementsbelasting in rekening te worden gebracht over de waardetoename door verbouwing of renovatie van een woning – een zeer ongewenst neveneffect. De periode tussen aan- en verkoop kan lang zijn, wat een langjarige registratie (met terugwerkende kracht!) noodzakelijk maakt. Ook moet de belastingplichtige in principe iedere beleggingstransactie administreren om de vermogenswinst te kunnen bepalen. Het gaat daarbij in belangrijke mate om informatie die de banken nu niet bijhouden.

Ook het vaststellen en controleren van de lopende inkomsten (bijvoorbeeld ontvangen huur) en de daarop betrekking hebbende kosten zal tot veel administratieve lasten en uitvoeringskosten leiden. Meer dan een kwart van de rendementsgrondslag in box 3 (45% van de beleggingen) is belegd in onroerende zaken. De Belastingdienst ontvangt nu jaarlijks de WOZ-waarde van de gemeenten. Van de werkelijke kosten en huuropbrengsten van deze beleggingen bestaat echter geen registratie, zodat de belastingplichtige deze zelf moet bijhouden en controle op mogelijke verzwegen inkomsten door de Belastingdienst «handmatig» moet plaatsvinden. Dit zal veel extra menskracht vergen. Dit geldt ook voor andere bezittingen waar geen centrale administratie van bestaat, zoals onderhandse leningen en aandelen in niet beursgenoteerde bedrijven.

De waarde van effecten, en in mindere mate onroerende zaken, kan sterk fluctueren. Er zullen ook transacties met verlies worden afgesloten. Deze komen in principe in aanmerking voor verliesverrekening. In de praktijk is gebleken dat het vaststellen en langjarig bijhouden van verliezen arbeidsintensief en foutgevoelig is. Als ook de kosten van de beleggingen (bijvoorbeeld provisie, advieskosten) aftrekbaar worden, zullen ook deze helder gedefinieerd en door de belastingbetaler bijgehouden moeten worden. Overal waar interpretatieverschillen mogelijk zijn, zal dit leiden tot arbitrage en procedures.

Behalve de vergrote informatiebehoefte voor de belastingplichtige en Belastingdienst en de grotere hoeveelheid procedures zijn er ook beleidsmatige aspecten die in de besluitvorming moeten worden betrokken. Zo leidt een vermogenswinstbelasting tot uitstel, en mogelijk afstel, van belastingheffing. Het geeft een prikkel om winsten niet of later, en verliezen direct te realiseren. Belastingheffing bij realisatie leidt op die manier tot het zogenoemde «lock-in-effect». Dit verstoort een efficiënte werking van de kapitaalmarkt. De mogelijkheid om de belastingheffing uit te stellen geeft bovendien een prikkel om het rendement tot uitdrukking te laten komen via een waardestijging van het vermogensbestanddeel. Daardoor kan weer vergelijkbare problematiek ontstaan zoals die bestond onder de Wet IB 1964, wat tot een minder robuuste heffingsgrondslag leidt met een aanzienlijke opbrengsterosie.

Voor het kabinet blijft een heffing op de werkelijke, individueel gerealiseerde rendementen het gewenste eindbeeld. De informatiesystemen en de mogelijkheden voor informatie-uitwisseling tussen banken, beleggingsinstellingen en tussenpersonen enerzijds, en belastingdiensten anderzijds, maken snelle ontwikkelingen door. De VIA bevat ieder jaar meer informatie, zodat belastingbetalers steeds minder zelf hoeven in te vullen.

Het kabinet wil dan ook periodiek, om te beginnen bij een eerste evaluatie van de werking van het voorgestelde systeem drie jaar na inwerkingtreding, opnieuw bezien of, in welke mate, op welke termijn en onder welke voorwaarden een heffing op werkelijk rendement tot de mogelijkheden behoort.

Daarbij is belangrijk dat het gerapporteerde rendement niet wordt «vervuild» door verstorende factoren (zoals renovatiekosten voor onroerend goed) en dat ontwijkingsroutes worden gesignaleerd of verhinderd. Juist die ontwijkingsroutes hebben voor 2001 tot een aanzienlijke erosie van belastinginkomsten geleid. Daarom worden de «constructiebestrijders» vanaf het begin bij dit traject betrokken.

In veel landen die een vermogenswinstbelasting kennen, wordt gezocht naar manieren om de uitvoeringslasten, het lock-in-effect en grondslaguitholling via bijvoorbeeld de verliesverrekening te beperken. Deze doelen zijn deels tegenstrijdig. Zo hanteren sommige landen met het oog op het beperken van de uitvoeringslasten soms forse vrijstellingen. Al met al leidt het belasten van het werkelijke door de belastingplichtige behaalde rendement uit sparen en beleggen in andere landen tot ingewikkelde wetgeving, hoge uitvoeringslasten en administratieve lasten en vaak een omvangrijke hoeveelheid jurisprudentie en juridische procedures.

Vraag 78

Waarom is de invoering van een vermogensbelasting op basis van reëel rendement nog niet mogelijk, terwijl verschillende OESO landen al wel een feitelijke vermogensinkomstenbelasting kennen?

Antwoord op vraag 78

Zie het antwoord op vraag 77.

Vraag 79

Wat is het effect van het Koopkrachtpakket uit box 1.3.4 op de koopkracht in 2016 en 2017

Antwoord op vraag 79

Zie antwoord op vraag 56.

Vraag 80

Waaruit bestaat de eenmalige dekking binnen het uitgavenkader van het koopkrachtpakket?

Vraag 81

Waarom wordt een deel van de lastenverlichting uit het koopkrachtpakket betaald met een meevaller op de uitgaven? Is dit niet in strijd met de begrotingsregels?

Antwoord op vragen 80 en 81

Het deel van het koopkrachtpakket dat effect had op het uitgavenkader betrof het terugdraaien van de bezuiniging op de huurtoeslag (214 mln.) en het eenmalig verhogen van het kindgebonden budget voor het tweede kind (16 mln.). Binnen het totale uitgavenkader was per saldo ruimte om deze maatregelen incidenteel te dekken.

Het koopkrachtpakket is voor zowel de inkomsten als de uitgaven budgetneutraal. Er worden geen lastenmaatregelen betaald uit de uitgaven. Dit is in lijn met de scheiding inkomsten en uitgaven.

Koopkrachtpakket

Uitgaven

 

Inkomsten

 

Geen bezuiniging huurtoeslag

– 214

Verlenging tijdelijke verhoging zorgtoeslag

– 252

Verhoging kindgebonden budget voor het tweede kind

– 16

Verhoging ouderenkorting

– 395

Eenmalige dekking binnen het uitgavenkader

230

Vrijval LIV

500

   

Uitstel klein deel verhoging arbeidskorting

67

   

Uitstel klein deel verlaging belastingtarieven

80

Totaal uitgaven

0

Totaal inkomsten

0

Vraag 81

Waarom wordt een deel van de lastenverlichting uit het koopkrachtpakket betaald met een meevaller op de uitgaven? Is dit niet in strijd met de begrotingsregels?

Antwoord op vraag 81

Zie het antwoord op vraag 80.

Vraag 82

Kunt u aangeven wat de inkomensgevolgen zijn voor een oudere met een klein inkomen en enig gespaard vermogen die door het afschaffen van de ouderentoeslag zijn gehele huurtoeslag verliest?

Antwoord op vraag 82

De ouderentoeslag in box 3 wordt afgeschaft om ouderen wat betreft de omvang van het heffingsvrije vermogen in box 3 gelijk te behandelen met werkenden. Voor een beperkte groep ouderen is er een doorwerking naar toeslagen. Ouderen kunnen door de maatregel bijvoorbeeld hun huurtoeslag verliezen omdat hun vermogen straks boven de vermogensgrens van de toeslag van circa 21.000 euro uitkomt. De maximale huurtoeslag voor ouderen is ongeveer 4.000 euro. Hierbij geldt wel dat een persoon jonger dan 65 jaar met hetzelfde inkomen en vermogen ook geen recht heeft op toeslagen. De Belastingdienst heeft een communicatieplan om ervoor te zorgen dat de betrokkenen tijdig goed geïnformeerd worden over het effect van deze maatregel.

Vraag 83

In hoeverre heeft het Stabiliteits- en Groeipact (SGP-pact) een anticyclische werking? Was het niet veel beter geweest om de economie in slechte tijden te stimuleren in plaats van af te knijpen om aan de SGP-criteria te moeten voldoen. In hoeverre heeft het SGP-pact de crisis verdiept?

Antwoord op vraag 83

Het SGP laat voldoende ruimte voor anti-cyclisch begrotingsbeleid. In de preventieve arm dienen lidstaten te voldoen aan de middellangetermijndoelstelling (MTO). Deze is zodanig vastgesteld dat lidstaten voldoende marge houden ten opzichte van de tekortnorm van 3% bij een conjuncturele neergang, waardoor lidstaten volledig gebruik kunnen maken van automatische stabilisatoren. Lidstaten die de MTO nog niet hebben bereikt dienen het structureel saldo met in principe 0,5% per jaar te verbeteren. Deze begrotingsopdracht is echter mede afhankelijk van de stand van de conjunctuur. Lidstaten die er economisch gezien slechter voor staan krijgen een lagere opdracht. Zodoende is er in de preventieve arm voldoende ruimte voor «maatwerk» met betrekking tot de economische cyclus. Ook in de correctieve arm houdt het SGP rekening met economische omstandigheden. Zo kan de Europese Commissie in haar aanbevelingen de deadline om het buitensporig tekort te beëindigen mede laten afhangen van de stand van de conjunctuur. Indien een lidstaat effectief gevolg geeft aan een aanbeveling, maar tegenvallende economische omstandigheden ertoe leiden dat de deadline voor beëindiging van het buitensporig tekort niet wordt gehaald, bestaat de mogelijkheid om uitstel te verlenen van de deadline.

Vraag 84

In hoeverre zijn Nederlandse banken nog blootgesteld aan Griekse overheidsleningen?

Antwoord op vraag 84

Op basis van openbare cijfers van DNB8 over bankenuitzettingen van het tweede kwartaal van 2015, betroffen de uitzettingen van de Nederlandse banken op Griekenland ca. EUR 1,3 miljard (op basis van uiteindelijk risico9).

Vraag 85

In hoeverre zijn andere Europese banken nog blootgesteld aan Grieks schuldpapier. Met name de Duitse Landesbanken, de Franse en de Italiaanse banken?

Antwoord op vraag 85

Voor een dergelijk overzicht verwijs ik u naar de resultaten van de Comprehensive Assessment die in oktober vorig jaar zijn gepubliceerd door de Europese Centrale Bank (ECB) en de European Banking Authority (EBA). De blootstellingen van de deelnemende banken op de Griekse overheid zijn terug te vinden op de website van de EBA10. Meer recente gegevens over blootstellingen op Grieks schuldpapier kan ik op dit moment niet geven. Wel kan geconstateerd worden, op basis van cijfers van de Bank of International Settlements (BIS), dat er sinds 2010 een significante daling te zien in de blootstelling van Europese banken op Grieks schuldpapier.

Vraag 86

Kunt u een aflossingsschema, grafisch en cijfermatig, geven van de Griekse schulden?

Antwoord op vraag 86

Het Agentschap van het Grieks Ministerie van Financiën geeft een overzicht van de aflossingen per jaar op de eigen website11. Het hieronder weergegeven aflossingsschema van het Griekse Agentschap betreft de stand van 30 juni 2015. Hierdoor is dit schema nog exclusief de geplande aflossingen van de reeds verstrekte lening uit het nieuwe ESM programma. De T-bills (rode balk) geven de treasury bills weer die de Griekse overheid uit heeft staan. Dit is kortlopend schuldpapier met een maximale looptijd van zes maanden. Deze t-bills worden afgelost en er worden dan direct weer nieuwe t-bills uitgegeven, dit zal de komende jaren waarschijnlijk ook gebeuren. De blauwe balkjes (bonds) geven aflossingen op obligaties weer. Dit kunnen obligaties in handen van private partijen zijn, maar ook de ECB heeft Griekse staatsobligaties in bezit. De groene balkjes (loans) tenslotte geven de aflossingen weer van leningen aan Griekenland. Het grootste deel hiervan betreft leningen in het kader van het eerste (bilaterale leningen en IMF) en tweede (EFSF leningen en IMF) steunprogramma voor Griekenland.

Totale aflossingen per jaar in miljoenen euro’s, stand 30 juni 2015.

Totale aflossingen per jaar in miljoenen euro’s, stand 30 juni 2015.

Bron: Agentschap Grieks Ministerie van Financiën.

Onderstaand figuur geeft de geplande aflossingen m.b.t. de eerste uitkering uit het ESM programma weer. In totaal is er in het kader van het ESM programma 13 miljard uitgekeerd. De aflossing van deze 13 miljard vindt plaats tussen 2034 en 2059 en komt bovenop de aflossingen die in de bovenstaande figuur zijn weergegeven. De 10 miljard euro die beschikbaar is gesteld voor de herkapitalisatie van de Griekse banken is nog niet uitgekeerd aan Griekenland en staat nog in beheer bij het ESM. Dit is daarom nog niet meegenomen in het aflossingsprofiel van de Griekse schuld.

Geplande aflossingen aan het ESM in miljoen euro in de periode 2015 – 2059, stand 23 september 2015.

Geplande aflossingen aan het ESM in miljoen euro in de periode 2015 – 2059, stand 23 september 2015.

Vraag 87

In hoeveel tranches wordt de € 86 miljard euro aan Griekenland overgemaakt? Kunt u hier een tijdschema van geven met de bijbehorende bedragen?

Antwoord op vraag 87

De omvang van de eerste tranche is, zoals gecommuniceerd met de Tweede Kamer in het verslag van de Eurogroep van 14 augustus (zie Kamerbrief met kenmerk BFB 2015–1801M), vastgesteld op 26 miljard euro. Als onderdeel van deze eerste tranche is, na een positieve beoordeling van de instituties over implementatie van de relevante prior actions, op 20 augustus jl. 13 miljard verstrekt zodat o.a. de ECB en de bruglening van het EFSM terugbetaald konden worden. Voor de banken is in deze eerste tranche 10 miljard gereserveerd. Dit geld komt zo nodig, na goedkeuring door de ESM Raad van Bewind, beschikbaar voor herkapitalisatie of resolutie nadat er een Asset Quality Review en stress test hebben plaatsgevonden. De resterende drie miljard uit de eerste tranche kan aan Griekenland in één of meerdere delen worden uitgekeerd, na goedkeuring door de ESM Raad van Bewind, als is vastgesteld dat voldaan is aan de implementatie van de benodigde milestones.

In het kader van het ESM programma zal elk kwartaal een voortgangsmissie plaatsvinden. Naar aanleiding van elke voortgangsmissie zal het Memorandum of Understanding worden geactualiseerd en verder worden ingevuld. Tevens zal dan bekeken worden wat de financieringsbehoefte voor de komende periode is, welke uitkeringen uit het ESM er zullen plaatsvinden en welke hervormingen moeten worden doorgevoerd om voor uitkering in aanmerking te komen. Het is nog niet bekend hoeveel tranches er in totaal zullen zijn en welke bedragen hierbij horen.

Vraag 88

Kunt u middels een tijdschema aangeven hoe de rente (graag de daadwerkelijke rente weergeven en dus niet waaruit deze is opgebouwd) en looptijden van leningen aan Griekenland in de loop der jaren zijn veranderd (GLF en EFSF)?

Vraag 178

Kunt u een actueel overzicht geven van de bilaterale leningen aan Griekenland, hun voorwaarden ten tijde van het afsluiten en de huidige voorwaarden?

Antwoord op vragen 88 en 178

Lidstaten die steun ontvangen uit het EFSF betalen aan het EFSF bij ontvangst van een lening een service fee van 50 basispunten (dit is 0,5% rente) per verstrekte lening. Daarnaast betaalt het steunontvangende land de financieringskosten die deze instellingen maken, een commitment fee plus een renteopslag. De gemiddelde financieringskosten van het EFSF zijn variabel. Het verschuldigde rentepercentage is een samenstelling van de rente die EFSF betaalt voor uitgiftes met verschillende looptijden; voor kortlopende leningen (looptijd 3–6 maanden) bedraagt de huidige rente circa 0%, voor driejaars leningen betaalde het EFSF in mei 2015 circa 0,25% rente en voor tienjaars-leningen betaalde het EFSF in april 2015 circa 0,2% rente12. Op basis van de op de markt aangetrokken middelen berekent het EFSF op dagbasis de gemiddelde financieringskosten, welke worden doorberekend aan de programmalanden.

Lidstaten die steun ontvangen van het ESM betalen aan het ESM bij ontvangst van een lening een service fee van 50 basispunten (0,5% rente) en jaarlijks een service fee van 0,5 basispunten (0,005% rente). Daarnaast betaalt het steunontvangende land de financieringskosten die deze instellingen maken, een commitment fee plus een renteopslag. De renteopslagen die steunontvangende lidstaten betalen verschillen per instrument. De exacte opslagen zijn vastgelegd in de beprijzingsrichtsnoer van het ESM. 13 De gemiddelde financieringskosten van het ESM zijn, net als bij het EFSF, variabel. Voor kortlopende leningen (looptijd 3–6 maanden) bedraagt de huidige rente circa – 0,2%, voor 2,5-jaars leningen betaalde het ESM in maart 2015 circa 0% rente en voor tienjaars-leningen betaalde het ESM in september 2015 circa 1% rente14. Op basis van de op de markt aangetrokken middelen berekent het ESM op dagbasis de gemiddelde financieringskosten, welke worden doorberekend aan de programmalanden. De gemiddelde maximale looptijden van de ESM-leningen aan Spanje zijn vastgesteld op 12,5 jaar, voor Cyprus op 15 jaar en voor Griekenland op 32,5 jaar.

Nederland heeft voor 3,2 miljard euro aan bilaterale leningen verstrekt aan Griekenland onder het eerste programma voor Griekenland. In totaal hebben de lidstaten van de eurozone in de periode 2010–2011 in totaal 52,9 miljard euro aan bilaterale leningen verstrekt aan Griekenland. Griekenland betaalde aan de lidstaten die bilaterale leningen hebben verstrekt per verstrekte lening een service fee van 50 basispunten (0,5% rente). De rentekosten die Griekenland over de leningen betaalt is de 3-maands Euribor plus een renteopslag. Momenteel (21 september 2015) is de 3-maands Euribor circa – 0,037%. In juni 2014 was de 3-maands Euribor circa 0,3% en in december 2011 was de Euribor circa 1,5%.

 

EFSF-leningen

ESM-leningen

Bilaterale Leningen aan Griekenland

9-mei-2010

   

Eurolanden bereiken akkoord over bilaterale leningenpakket Griekenland.

– Rente die Griekenland betaalt is 3-maands Euribor rente+ renteopslag van 300 basispunten (3%).

– Looptijd van de leningen is 5 jaar.

nov-2010

Ierland doet als eerste land een aanvraag voor steun uit het EFSF.

– De rente die lidstaten betalen met een EFSF-programma wordt vastgelegd op de cost of funding (financierings-kosten van het EFSF) plus een rente opslag van 200 basispunten (2%) plus 100 basispunten (1%) voor bedragen die langer uitstaan dan 3 jaar.

– Looptijd van de leningen is 7,5 jaar.

   

Maart-2011

   

– Eurozone top besluit tot verlaging van de renteopslag met 100 bp naar 200 bp (2%) in de eerste 3 jaar van een lening en 300 bp (3%) voor latere jaren.

– Looptijd van de leningen wordt verlengd van 5 naar 7,5 jaar.

Juli-2011

– Afgesproken door regeringsleiders van de eurozone wordt dat de steunontvangende lidstaten voortaan enkel de cost of funding op de EFSF-leningen moeten betalen (renteopslag wordt nul).

– Looptijden van EFSF-leningen voor Griekenland worden verlengd van 7,5 jaar naar 15–30 jaar met grace periode (periode dat er niet afgelost hoeft te worden) van 10 jaar.

   

September-2011

   

– Eurogroep bereikt akkoord over verlenging looptijd leningen naar 15 jaar met grace periode van 10 jaar.

Februari-2012

   

– Het restant van de bilaterale leningen (gedeelte dat nog niet is uitgekeerd) wordt overgeheveld naar EFSF.

– De renteopslag wordt verlaagd naar 150 bp (1,5%).

Oktober- 2012

 

De beprijzingsrichtsnoer van het ESM wordt vastgesteld. Renteopslagen voor:

1. macro-economisch programma 10 bp.

2. preventieve kredietlijn 35 bp

3. programma herkapitalisatie banken 30 bp

4. primaire marktopkoop 10 bp onder macro-economisch programma en 35 bp preventieve kredietlijn

5. secundaire marktopkoop 5 bp.

 

December-2012

– Griekenland krijgt uitstel van de rentebetalingen aan het EFSF met 10 jaar. Vanaf 2022 betaalt GR weer rente aan het EFSF (dit is uitgestelde rente).

– Daarnaast wordt guarantee fee afgeschaft (dus lagere rente van 10 bp oftewel 0,1%).

– Gemiddelde maximale looptijden van leningen voor Griekenland worden verlengd met 15 jaar naar maximaal 32,5 jaar.

 

– Verlaging van de renteopslag op de bilaterale leningen van 150 bp naar 50 bp (0,5%).

– gemiddelde looptijden leningen verlengd met 15 jaar tot 30 jaar.

Vraag 89

Kunt u aangeven hoeveel er in de periode 2013–2016 bezuinigd is/gaat worden op de ouderenzorg (graag per maatregelen en per jaar vermelden)?

Antwoord op vraag 89

Eerder is uw Kamer geïnformeerd over de totale pakket aan maatregelen in het kader van de Hervorming Langdurige zorg (Kamerstuk 34 000-XVI, nr. 33). Een groot deel van de HLZ maatregelen vindt overigens plaats binnen in het gemeentelijke domein en worden dus ingevuld door individuele gemeenten. Het is daarom niet mogelijk om een exact antwoord te geven op uw vraag. Ik kan u wel de horizontale ontwikkeling schetsen van de Wlz-uitgaven aan ouderenzorg (bedragen x 1 miljoen euro). Deze bedragen treft u aan in onderstaande tabel en zijn ook (afgerond) terug te vinden in tabel 3 van het Financieel Beeld Zorg van de VWS-begroting.

 

2013

2014

2015

2016

Ouderenzorg

8.445,8

8.650,7

8.906,1

9.017,8

Vraag 90

Op welke manier zou u de macro-economische onevenwichtighedenprocedure (MEOP) willen versterken? Welke aanvullende bevoegdheden zou de Europese Commissie moeten hebben om te handhaven in het geval van buitensporige onevenwichtigheden?

Antwoord op vraag 90

Het kabinet is van mening dat de MEOP beter kan worden benut. De procedure bevat een correctieve arm maar deze is tot op heden nooit geactiveerd. Om de slagkracht van de procedure te vergroten zal, in lijn met het voorstel uit het 5 Presidentenrapport, de correctieve arm direct moeten worden geopend bij de constatering dat sprake is van buitensporige onevenwichtigheden.

Vraag 91

Kunt een systematisch overzicht geven van de maatregelen (vanaf kabinet Rutte1) die inmiddels zijn uitgevoerd en welke nog uitgevoerd moeten gaan worden?

Antwoord op vraag 91

Het kabinet rapporteert via verschillende kanalen over de voortgang van de maatregelen uit de beleidspakketten. Via het rijksbreed wetgevingsprogramma wordt inzicht geboden in de fase waarin onderliggende wetgeving zich bevindt. Het rijksbreed wetgevingsprogramma wordt tweemaal per jaar, met Prinsjesdag en Verantwoordingsdag, door de Minister van V&J aan de Kamers aangeboden.

Vrijwel alle maatregelen zijn inmiddels in wetgeving verankerd. In de Miljoenennota is opgemerkt dat van de maatregelen sinds het Regeerakkoord Rutte-Asscher nog ca. 0,3 mld. in wetgeving moet worden verankerd.

Waar maatregelen parlementair zijn afgerond gaat de aandacht van het kabinet uit naar de praktische uitvoering van de maatregelen. Hierover rapporteert het kabinet via de departementale begrotingen en jaarverslagen. In de jaarverslagen komt in ieder geval aan de orde of grote ombuigingen die afgelopen jaar zouden moeten zijn doorgevoerd of voorbereid, op schema liggen. Los daarvan is in de begrotingen aandacht voor belangrijke afwijkingen van voorgenomen plannen.

Vraag 92

Zijn er indicaties dat het bonusplafond wordt omzeild via de werkkostenregeling? Zo ja, welke omvang heeft dit?

Antwoord op vraag 92

Nee.

Vraag 93

Kunt u in een tabel de financiële maatregelen weergeven die in 2016 ingaan in het kader van het groenegroeibeleid?

Antwoord op vraag 93

Het groenegroeibeleid kent een achttal domeinen die bijdragen aan de noodzakelijke vergroening van de economie om het verdienvermogen voor toekomstige generaties zeker te stellen en tegelijk de druk op het milieu te reduceren onze afhankelijkheid van schaarse grondstoffen te verminderen. Dit zijn energie, biobased economy, klimaat, van afval naar grondstof en circulaire economie, gebouwde omgeving en stad, voedsel, mobiliteit en water. De voor deze beleidsterreinen verantwoordelijke departementen Economische Zaken, Infrastructuur en Milieu, Buitenlandse Zaken en Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, rapporteren elk aan de Tweede Kamer. Deze domeinen kennen hun eigen instrumenten en (financiële) maatregelen.

Het kabinet heeft deze beleidsterreinen in de context van de Tussenbalans Groene Groei in juni aan de Tweede Kamer gestuurd. Het accent daarbij heeft gelegen op slimme marktprikkels, stimulerende wet en regelgeving, innovatie, vergroening via hulp, handel en investering en niet in de laatste plaats, samenwerking en partnerschappen (de zogenaamde pijlers van het groene groei beleid). Hierbij gaat het in beperkte mate om financiële instrumenten die specifiek voor groene groei worden ingezet. Zij richten zich primair op de beleidsterreinen van de departementen. Een tabel met de financiële maatregelen bestaand, dan wel die in 2016 ingaan in het kader van het groenegroeibeleid is zonder gedetailleerde analyse niet te geven.

Het Ministerie van Economische Zaken heeft op verzoek van uw kamer (motie Van Tongeren Kamerstuk 34 000-XIII, nr. 40) onderzocht wat het duurzaamheidsaandeel in de innovatie-instrumenten is. Deze berekening is opgenomen als bijlage bij de aanbiedingsbrief bij de tussenbalans. De afgelopen jaren heeft, gemeten naar budget, een groot deel (circa 70%) van de innovatie-subsidies bijgedragen aan facetten van duurzaamheid.

Vraag 94

Hoeveel zal Nederland in 2016 en 2017 precies uitgeven (of blootgesteld worden) aan Griekenland? Wat is het aandeel van Nederland in de uitgaven aan Griekenland in 2016 en 2017?

Antwoord op vraag 94

In 2016 en 2017 zal Griekenland leningen ontvangen uit het ESM, als voldaan wordt aan de voorwaarden zoals vastgesteld in het Memorandum of Understanding. Uitkeringen aan Griekenland in het kader van het lopende ESM programma worden door het ESM gefinancierd. Het ESM financiert dit door op de kapitaalmarkt geld op te halen en dit uit te lenen aan Griekenland. Om dit mogelijk te maken hebben de ESM lidstaten (waaronder Nederland) kapitaal gestort in het ESM en garanties aan het ESM afgegeven. Het Nederlandse deel van het volgestort kapitaal is reeds gestort en het oproepbaar kapitaal aan het ESM staat vast. Uitkeringen uit het ESM programma veranderen de hoogte van het ingelegde kapitaal of garanties niet. Er zijn dus geen directe uitgaven van Nederland aan Griekenland gepland onder het ESM-programma.

De leningen aan het EFSF en de bilaterale leningen zullen pas ver na 2017 worden afgelost en de garanties aan het EFSF en de vordering op Griekenland blijven daarom onveranderd ten opzichte van de huidige situatie (zie tabel).

Toegekende programma’s

Nederlands aandeel

Bilaterale leningen:

52,9 miljard euro

3,2 miljard euro

EFSF:

130,9 miljard euro

Hoofdsomgarantie: circa 8,0 miljard euro

Overgarantie: circa 5,2 miljard euro

Rentegarantie: thans circa 17,2 miljard euro

Garantie kasreserve EFSF: circa 6,4 miljard euro

ESM:

Maximaal 86 miljard euro

n.v.t.

De uitkering van de inkomsten op de Griekse obligaties zijn momenteel niet juridisch verplicht. In het najaar van 2015 zal er meer duidelijkheid zijn over de afspraken die eventueel gemaakt worden rondom schuldverlichting voor Griekenland en kan deze afspraak worden aangepast. Deze uitgaven (de zogenaamde ANFA- en SMP-winsten) staan wel nog als uitgaven in de begroting van Financiën. Mocht deze afspraak weer juridisch bindend worden, dan loopt de verplichting door tot tenminste 2026. In 2016 en 2017 betekent dit dat Nederland de SMP- en ANFA-winsten van in totaal circa 148 miljoen euro zal uitkeren aan Griekenland. U bent geïnformeerd over de afspraken rondom de houdbaarheid van de Griekse schuld in het verslag van de Eurogroep van 14 augustus jl. met Kamerstuk 21 501-07, nr. 1295.

Vraag 95

Wat is het verwachte effect van deze Miljoenennota, exclusief het deel dat al overeengekomen was in het Energieakkoord, op de CO2 uitstoot van Nederland?

Antwoord op vraag 95

In deze Miljoenennota is geen aanvullend beleid opgenomen gericht op het reduceren van de CO2-uitstoot van Nederland n.a.v. de Urgenda uitspraak. Het kabinet informeert de Kamer dit najaar in verschillende brieven over de stand van zaken van het Nederlandse klimaat- en energiebeleid. Een aantal lopende onderzoeken, waaronder het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) «kostenefficiëntie CO2-reductiemaatregelen», zal bouwstenen aandragen voor aanvullende maatregelen om emissies van broeikasgassen verder te reduceren. Het IBO wordt naar verwachting eind 2015 afgerond. Het kabinet zal u in de eerste helft van 2016 zijn standpunt op het IBO toesturen en daarbij aangeven welke vervolgstappen genomen zullen worden.

Vraag 96

Welke maatregelen heeft u genomen om de fluctuaties in de bestedingsruimte over de levensloop, die in de Miljoenennota 2015 gesignaleerd werden, te matigen? Bent u van mening dat hiermee in voldoende mate een stabieler inkomens- en consumptiepatroon bereikt wordt?

Antwoord op vraag 96

Verplichte besparingen en factoren zoals de aanschaf van een (eerste) koopwoning, resulteren in een aantal schommelingen van het vrij besteedbaar inkomen tijdens de levensloop. De recente aanpassingen aan het Witteveenkader zorgen voor meer financiële armslag gedurende het werkzame leven. Daarnaast wordt per 2016 structureel 300 mln in de kinderopvangtoeslag en 300 mln in de IACK geïntensiveerd. Dat zorgt voor meer financiële armslag voor werkende ouders met jonge kinderen.

Een goede aansluiting van de bestedingsruimte tijdens de levensloop heeft de blijvende aandacht van het kabinet. Zo is in de hoofdlijnennota over de toekomst van het pensioenstelsel aangegeven dat de mogelijkheden om de pensioeninleg af te stemmen op persoonlijke behoeften – zoals de aanschaf of de aflossing van een eigen woning of voor zorggerelateerde behoeften – nader bekeken zullen worden.

Vraag 97

Wat gaat u doen om de arbeidsmarkt verder te hervormen en flexibiliseren? Gaat u iets doen om de lage score op ontslagrecht en «wage bargaining» uit het Global competiveness report van het World Economie Forum te verbeteren?

Antwoord op vraag 97

Arbeidsmarktontwikkelingen, waaronder de toenemende flexibilisering van de arbeidsmarkt, staan hoog op de kabinetsagenda. Met o.a. de Wet werk en zekerheid (WWZ) heeft zij belangrijke stappen gezet rondom flexibilisering. De WWZ verbetert de positie van flexibele werkenden en bestrijdt oneigenlijk gebruik van flexconstructies. Deze wet maakt tevens het ontslagrecht eerlijker en activerender. Dergelijke wetten hebben tijd nodig om volledig uit te kristalliseren. Bovendien is het onduidelijk hoe technologische ontwikkelingen de arbeidsmarkt in de toekomst zullen beïnvloeden. Uiteraard houdt het kabinet zowel de arbeidsmarktontwikkelingen als de uitwerking van de reeds genomen maatregelen scherp in de gaten.

Vraag 98

Het structurele overschot op de betalingsbalans wordt door enkele economen aangemerkt als een onevenwichtigheid. Is er momenteel sprake van een dergelijke onevenwichtigheid?

Antwoord op vraag 98

De Europese Commissie is van mening dat het overschot op de lopende rekening van Nederland geen onevenwichtigheid betreft. Het overschot op de lopende rekening hangt onder andere samen met structurele kenmerken van de economie. De verplichte pensioenbesparingen en de uitvoer van aardgas zijn hier een voorbeeld van. Onder invloed van de vergrijzing zullen deze besparingen verminderen. Ook zullen de gasvelden in de toekomst opraken. Beide zullen daarmee neerwaartse druk op het overschot op de lopende rekening uitoefenen.

Vraag 99

Kan een overzicht worden gegeven van de risicoweging die DNB hanteert voor beleggingen in verschillende categorieën vastgoed (commercieel, winkel, kantoor, vrije huur, sociale huur)?

Vraag 100

Verschilt de risicoweging voor de verschillende categorieën vastgoed tussen banken en pensioenfondsen?

Antwoord opvragen 99 en 100

Voor banken zijn de regels ten aanzien van risicoweging vastgelegd in de kapitaaleisenverordening CRR. De risicoweging wordt daarmee dus niet door toezichthouders bepaald. Bij het bepalen van het kredietrisico van de activa van banken, zijn in de standaardbenadering de risicogewichten van de verschillende activa vooraf bepaald. Als alternatief kunnen banken- na goedkeuring van de toezichthouder – de interne modellenbenadering hanteren voor het inschatten van het kredietrisico. Deze benadering kent geen vooraf bepaalde (standaard) risicogewichten.

In de standaardbenadering kunnen grofweg drie scenario’s worden onderscheiden:

  • 1. Voor investeringen in vastgoed met een speculatief karakter geldt een risicogewicht van 150%;

  • 2. Voor overige leningen waarop een onderpand rust in de vorm van commercieel vastgoed, en waarbij de kredietwaardigheid van de debiteur en de waarde van het onderpand niet nauw met elkaar samenhangen, geldt een risicogewicht van minimaal 50% en maximaal 150%.

  • 3. Indien geen sprake is van 1) of 2), geldt voor commercieel vastgoeduitzettingen een risicogewicht van 100%.

Indien sprake is van aanvullende zekerheden, zoals erkende vormen van financieel onderpand of garanties, dan kan dat onder voorwaarden aanleiding zijn voor een lager risicogewicht. Voor zover leningen door banken vallen onder het Waarborgfonds Sociale Woningbouw, geldt een 0% risicogewicht. Wanneer banken beleggen in vastgoed, hangt het risicogewicht daarnaast ook af van de gekozen vorm van de belegging. Wanneer banken bijvoorbeeld in vastgoed beleggen via een (collectieve) beleggingsinstelling, gelden hiervoor risicogewichten van in principe tussen de 20% en 150%.

Voor pensioenfondsen is het toezichtskader nationaal geregeld, middels het Financieel Toezichtskader (FTK, onderdeel van de Pensioenwet). In het FTK wordt een onderscheid gemaakt tussen beursgenoteerd en niet-beursgenoteerd vastgoed. Voor niet-beursgenoteerd vastgoed wordt bij de bepaling van het vereist eigen vermogen – de omvang van het eigen vermogen waarover een pensioenfonds ten minste zou moeten beschikken – een prijsschok van – 15% gehanteerd, waarbij een correctie wordt toegepast voor eventuele financiering met vreemd vermogen (hefboomfactor): wanneer vastgoedbeleggingen deels zijn gefinancierd met vreemd vermogen, neemt de gevoeligheid voor een waardeverandering van het onderliggende vastgoed immers toe. Beursgenoteerd vastgoed wordt bij de berekening van het vereist eigen vermogen hetzelfde behandeld als aandelen in ontwikkelde markten. Hiervoor wordt een prijsschok van – 30% gehanteerd. Tot slot wordt een diversificatiemaatstaf toegepast.15

Voor verzekeraars geldt vanaf 1 januari 2016 het toezichtraamwerk solvabiliteit II. Onder solvabiliteit II gelden voor alle vastgoedbeleggingen dezelfde solvabiliteitseisen (25%). Omdat ook verzekeraars rekening mogen houden met diversificatie-effecten, zullen de feitelijke solvabiliteitseisen lager uitkomen. Voor leningen is de solvabiliteitseis afhankelijk van de rating en de looptijd van de lening.

Vraag 100

Verschilt de risicoweging voor de verschillende categorieën vastgoed tussen banken en pensioenfondsen?

Antwoord op vraag 100

Zie het antwoord op vraag 99.

Vraag 101

Welke netto kosten brengt een koopwoning van € 225.000 twee jaar na aankoop met zich mee voor gezinnen met 1,5 keer modaal, 2 keer modaal, 2,5 keer modaal en 3 keer modaal bij een gemiddelde hypotheekrente van 4,5%?

Vraag 102

Welke netto kosten heeft een huurwoning met WOZ-waarde van € 225.000 voor een gezin met 1,5 keer modaal, 2 keer modaal, 2,5 keer modaal en 3 keer modaal in een niet-schaarste gebied?

Antwoord opvragen 101 en 102

Het is niet mogelijk om iets in zijn algemeenheid te zeggen over hoe koopprijzen en WOZ-waarden zich doorvertalen in netto maandlasten. Dit hangt namelijk van heel veel zaken af. Onderhoud en hoogte van de hypotheek beïnvloeden de netto maandlasten van woningeigenaren, en het aantal punten volgens het woningwaarderingstelsel en het huurprijsbeleid van de verhuurder de maandlasten van huurders.

In de miljoenennota is daarom gewerkt met een fictief voorbeeld op basis van de gegevens van WOoN 2012 en de aannames van het woningmarktmodel van het CPB. Op de basis van dezelfde aannames en de bovenstaande gegevens komen we tot het onderstaande voorbeeld16. Zoals gezegd is dit slechts een voorbeeld en kunnen maandlasten in de praktijk aanzienlijk afwijken.

Tabel: Voorbeeld netto maandlasten op dezelfde wijze bepaald als het voorbeeld uit de miljoenennota

Inkomen1

Koop

Vrije huur

Gereguleerde huur

1,5x modaal

894,11

1087,50

641,14

2x modaal

834,75

1087,50

641,14

2,5x modaal

834,75

1087,50

641,14

3x modaal

834,75

1087,50

641,14

X Noot
1

Aangenomen is dat dit inkomen verdiend is door 1 persoon.

Eigenaren met een inkomen van 1,5x modaal zijn in dit voorbeeld netto duurder uit dan eigenaren met een hoger inkomen, omdat zij een lager marginaal belastingtarief kennen. Voor vrije huur is het inkomen niet relevant aangezien er in deze sector geen (inkomensafhankelijke) ondersteuning bestaat. Doordat alle gezinnen boven de huurtoeslaggrens zitten heeft het inkomen ook geen invloed op de huurlasten. Hierbij kan verder worden opgemerkt dat de genoemde gezinnen ook een te hoog inkomen hebben om een gereguleerde huurwoning van een corporatie toegewezen te krijgen.

Vraag 102

Welke netto kosten heeft een huurwoning met WOZ-waarde van € 225.000 voor een gezin met 1,5 keer modaal, 2 keer modaal, 2,5 keer modaal en 3 keer modaal in een niet-schaarste gebied?

Antwoord op vraag 102

Zie antwoord op vraag 101.

Vraag 103

Wat is de ontwikkeling van de omvang van de vrije huursector over de afgelopen 7 jaar?

Antwoord op vraag 103

Het aantal vrije sector huurwoningen is gestegen van 199.000 naar 335.000 in de periode 2006–2012. Hoewel dit een aanzienlijke stijging lijkt, is de omvang van de vrije huursector ten opzichte van de gehele woningvoorraad nog altijd zeer beperkt (minder dan 5%). Daarom is in de miljoenennota gekozen voor een langetermijnperspectief.

Volgend jaar kan een meer actueel beeld gegeven worden van deze ontwikkeling door het beschikbaar komen van het WoON2015.

Tabel. Aantal woningen met huurprijs boven de liberalisatiegrens
 

2006

2009

2012

aantal vrije sectorwoningen

199.000

233.000

335.000

Bron: WoON 2006–2012.

Vraag 104

Hoeveel (bancair) krediet wordt er in Nederland verleend aan bedrijven in vergelijking met andere landen? Wat is de ontwikkeling van het verleende krediet in de afgelopen 10 jaar?

Antwoord op vraag 104

In totaal hebben Nederlandse banken zo’n 300 miljard euro aan leningen uitstaan bij bedrijven in Nederland.17 Daarnaast trekken Nederlandse bedrijven ook financiering aan via alternatieve kanalen of uit het buitenland. In vergelijking met andere landen hebben Nederlandse banken t.o.v. het BBP relatief veel binnenlandse bedrijfsleningen uitstaan (zie figuur). Daarnaast zijn ontwikkelingen in de kredietverlening voor Nederland net als in andere landen vooral afhankelijk van ontwikkelingen in de binnenlandse vraag. Figuur toont de ontwikkeling van de totale binnenlandse kredietverlening door Nederlandse banken aan bedrijven over de afgelopen jaren.

Figuur: Binnenlandse kredietverlening door banken aan bedrijven t.o.v. het BBP in 2014 (Bron: ECB & Eurostat, 2015)

Figuur: Binnenlandse kredietverlening door banken aan bedrijven t.o.v. het BBP in 2014 (Bron: ECB & Eurostat, 2015)

Figuur: Kredietverlening door Nederlandse banken aan bedrijven in Nederland, gecorrigeerd voor securitisaties en breuken (bron: DNB, 2015)

Figuur: Kredietverlening door Nederlandse banken aan bedrijven in Nederland, gecorrigeerd voor securitisaties en breuken (bron: DNB, 2015)

Vraag 105

Welke vormen van alternatieve kredietverlening / financiering (naast bancair krediet) kent Nederland en hoe is deze verdeeld t.o.v. andere landen (bijv. Europa en VS)?

Antwoord op vraag 105

In Nederland zijn er naast bankleningen meerdere vormen van alternatieve financiering. Daarbij valt onderscheid te maken tussen alternatieve vormen van schuldfinanciering en financiering d.m.v. eigen vermogen. In Nederland kennen wij meerdere alternatieve vormen van vreemd vermogen, maar bankleningen zijn duidelijk de belangrijkste bron van externe financiering (zie figuur #). Alternatieve bronnen van vreemd vermogen zijn: crowdfunding, kredietunies, microkredieten (zoals Qredits), leasing, factoring en onderhandse leningen.

Middelgrote Nederlandse bedrijven hebben de afgelopen jaren aanzienlijke bedragen opgehaald via de Amerikaanse markt voor onderhandse leningen. Ook de Europese markt voor onderhandse leningen is in ontwikkeling. Micro-ondernemingen zijn voor onderhandse leningen meer aangewezen op hun eigen privé netwerk.

Naast schuldfinanciering is eigen vermogen ook een belangrijke vorm van externe financiering. In 2013 was het aandeel schuldfinanciering in Nederlandse bedrijven 82% BBP, ten opzichte van 77% BBP financiering met eigen vermogen.18 Eigen vermogen ontstaat doordat bedrijven winsten inhouden en investeren in het bedrijf of via externe bronnen zoals participatiemaatschappijen of andere private investeerders. Private equity en venture capital zijn daarmee ook een belangrijke vorm van financiering voor ondernemers.

In verhouding tot bijv. de Verenigde Staten zijn ondernemers veel afhankelijk van bankfinanciering. Desalniettemin is o.a. de financieringsmarkt voor jonge innovatieve groeibedrijven in Nederland duidelijk aanwezig en groeit deze sneller dan in buurlanden.19

Figuur: Omvang financieringsbronnen, Nederland, Duitsland en de VS in 2013 (bron: CPB)

Figuur: Omvang financieringsbronnen, Nederland, Duitsland en de VS in 2013 (bron: CPB)

Vraag 106

U geeft aan dat verdere harmonisatie en aanscherping op regelgeving in het Europese bankensysteem gewenst is. Waar doelt u op?

Antwoord op vraag 106

In de EU zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet om banken weerbaarder te maken en de belastingbetaler te beschermen tegen de gevolgen van een (dreigend) faillissement van een bank. Hiertoe behoren onder meer de aangescherpte kapitaaleisen in CRD-IV en de inwerkingtreding van het gemeenschappelijke afwikkelingsmechanisme (Single Resolution Mechanism; SRM) per 1 januari 2016, waarin Europese besluitvorming over het afwikkelen van probleembanken is geregeld.

Niettemin bestaan naar de mening van het kabinet nog meerdere terreinen waar nadere regelgeving en/of de harmonisatie daarvan voor banken noodzakelijk is. In de Miljoenennota staan een tweetal voorbeelden genoemd. Allereerst betreft dit het introduceren van kapitaaleisen en concentratielimieten voor banken die investeren in overheidsobligaties. Ten tweede mag de bankenunie er niet toe leiden dat banken ontstaan die op Europees niveau too big to fail zijn. In Daarom zet het kabinet in op een Europese toets op financiële stabiliteit én op afwikkelbaarheid voordat een voorgenomen fusie of overname plaatsvindt.

In aanvulling hierop is het van belang dat in de EU stevige afspraken worden gemaakt over de leverage ratio.20 Conform de kabinetsvisie dient deze minimaal 4% te zijn voor tenminste alle systeemrelevante Europese banken. Ook kent het kapitaaleisenraamwerk CRD-IV op dit moment nog veel (nationale) opties en discreties voor toezichthouders. Van belang is dat deze zoveel mogelijk geharmoniseerd worden toegepast. Binnen het gemeenschappelijke toezichtmechanisme (SSM) worden hierover op dit moment afspraken over gemaakt. Waar nodig dienen lidstaten wat het kabinet betreft ook open te staan voor het aanpassen van wetgeving op dit terrein, zodat de kwaliteit en hoeveelheid kapitaal dat banken in verschillende landen aanhouden, afdoende en goed vergelijkbaar is. Daarnaast is van belang dat het SSM en het SRM zich in de praktijk bewijzen. Hieronder valt in elk geval de toepassing van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken (BRRD) en met name het bail-in instrument door de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (SRB). Daarnaast dienen strikte eisen met betrekking tot de kwaliteit en kwantiteit van het bail-inbaar kapitaal te worden gesteld (MREL/TLAC). Voor systeemrelevante banken zou een MREL van tenminste 8% moeten gelden. Deze zou zo snel mogelijk moeten worden vastgesteld.

Vraag 107

Hoe bevordert u meer concurrentie en een lagere marktconcentratie en wat is het effect geweest van dit beleid?

Antwoord op vraag 107

De Nederlandse bankensector kent een hoge concentratiegraad, onder andere door consolidatie, vertrek van buitenlandse banken en schaalvoordelen. Er is echter geen eenduidige relatie tussen concentratie en concurrentie. Bovendien moet gekeken worden naar de concurrentie op deelmarkten en niet alleen naar geaggregeerd niveau.

Desalniettemin zet het kabinet sterk in op meer diversiteit en concurrentie. Bij de totstandkoming van zowel nationale als Europese wet- en regelgeving is oog voor proportionaliteit. Ook wordt de ontwikkeling van alternatieve financieringskanalen, zoals crowd funding en kredietunies, actief ondersteund. Tevens zal de totstandkoming van de bankenunie op termijn bijdragen aan toetreding van buitenlandse banken en wordt ondermeer via de Bank Recovey and Resolution Directive (BRRD) de impliciete overheidsgaranties voor grootbanken verder afgebouwd. Zoals bekend, is Actal daarnaast gevraagd om een onderzoek uit te voeren naar eventuele regels die een (onnodige) barrière kunnen vormen voor toetreding en groei in de financiële sector. Dit onderzoek en een bijbehorende reactie zullen op korte termijn worden naar Uw Kamer worden gestuurd.

Vergroting van diversiteit en concurrentie is een proces dat niet van de ene op de andere dag tot stand komt en de effectiviteit van het ingezette beleid kan dan ook pas op langere termijn worden vastgesteld.

Vraag 108

Wat zijn de belangrijkste belemmeringen voor banken om toe te treden op de Nederlandse markt? Wat gaat u eraan doen om deze weg te nemen?

Antwoord op vraag 108

De keuze van ondernemingen om al dan niet toe te treden tot de Nederlandse bancaire sector is van verschillende factoren afhankelijk. Daarbij valt te denken aan de kosten die ondernemingen moeten maken en de verwachte marges; de bereidheid van consumenten om over te stappen; en de vergunningvereisten. Actal heeft op mijn verzoek de belemmeringen die voort kunnen vloeien uit wet- en regelgeving in kaart gebracht. Haar advies en mijn reactie daarop zal ik medio oktober aan de Tweede Kamer zenden.

Vraag 109

Wanneer worden er conclusies verwacht met betrekking tot action plan 8 van het BEPS-project inzake verrekenprijzen met betrekking tot immateriële activa? Heeft Nederland inbreng geleverd op action plan 8? Zo ja, wat was deze inbreng?

Antwoord op vraag 109

Actiepunten 8,9 en 10 beogen het koppelen van belastingheffing aan waardecreatie (het uitoefenen van functies, de beheersing van de daarmee gepaard gaande risico’s en het gebruik van activa teneinde waarde toe te voegen). Actie 8 is gericht op de voorkoming van het willekeurig schuiven met immateriële activa tussen concernonderdelen. Dat is van belang omdat met het schuiven van intellectueel eigendom, en de samenhangende royaltybetaling, binnen een concern de wereldwijde belastingdruk beïnvloed kan worden.

Naar verwachting zullen de resultaten van het OESO/G20 BEPS project in de week van 5 tot 11 oktober worden gepubliceerd. De Staatssecretaris van Financiën is van plan in diezelfde periode uw kamer hierover te informeren en daarbij een appreciatie van de resultaten te geven. Daarbij zullen ook de resultaten van actiepunten 8, 9 en 10 aan bod komen. Bij deze drie actiepunten worden onderwerpen rond verrekenprijzen behandeld. Nederland heeft op alle actiepunten van het OESO/G20 BEPS project actief inbreng geleverd. Deze inbreng is gebaseerd op de Nederlandse praktijk die is neergelegd in het meest recente verrekenprijsbesluit.21

Vraag 110

Naar welke landen wordt dividendbelasting ingehouden op dividenduitkeringen? Kunt u een overzicht geven van de belangrijkste landen waarnaar dividenduitkeringen worden gedaan waarop dividendbelasting wordt ingehouden, inclusief de toepasselijke (verdrags)tarieven en de omvang van de dividenduitkeringen?

Antwoord op vraag 110

Op basis van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt dividendbelasting ingehouden op dividenduitkeringen ongeacht waar de gerechtigde van het dividend woont of is gevestigd. Dit betekent dat in beginsel op alle uitgaande dividenden dividendbelasting wordt ingehouden naar een tarief van 15%. In EU-deelnemingsverhoudingen wordt het tarief in deelnemingsverhoudingen (belangen >5%) teruggebracht tot 0% (behoudens misbruik). De Nederlandse belastingverdragen kennen een grote verscheidenheid van overeengekomen bronbelastingtarieven voor dividenden. Maar in zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat de belastingverdragen ook het onderscheid maken tussen deelnemingsdividenden en portfoliodividenden. Op grond van het Nederlands verdragsbeleid wordt gestreefd naar een uitsluitende woonstaatheffing voor deelnemingsdividenden (belangen >10%). Het Nederlands verdragsbeleid voor portfoliodividenden (belangen <10%) is erop gericht het tarief van 15% niet te verlagen.

De daadwerkelijk daarbij gehanteerde tarieven en maatstaven om een onderscheid te kunnen maken tussen portfolio- en deelnemingsdividenden kunnen van verdrag tot verdrag verschillen, mede ingegeven door het verdragbeleid van de verdragspartner. Voorts zij opgemerkt dat in veel gevallen voor pensioenfondsen een lager tarief geldt dan het reguliere tarief voor portfolio-dividenden. Een uitsplitsing per land van de omvang van de ingehouden dividendbelasting op uitgaande dividenduitkeringen is niet beschikbaar. In het onderstaande overzicht zijn de bronheffingspercentages op dividenden in de relatie met een aantal belangrijke handelspartners opgenomen.

Land

Portfolio-dividend

Deelnemingsdividend

België

15

5/01

China

10

5/0

Duitsland

15

10/01

Frankrijk

15

5/01

Italië

15

5/10/01

Japan

15

5/0

Noorwegen

15

0

Polen

15

5/01

Spanje

15

5/01

Verenigd Koninkrijk

10/15

0

Verenigde Staten

15

5/0

Zweden

15

0

X Noot
1

Op basis van EU-recht.

Vraag 111

Wat is de inkomstenverhouding tussen 10% Nederlanders met de hoogste inkomens en de 10% Nederlanders met de laagste inkomens? Hoe heeft dit zich sinds 1980 ontwikkeld?

Antwoord op vraag 111

Onderstaande tabel geeft de gemiddeld gestandaardiseerd inkomen voor het onderste en bovenste deciel van de inkomensverdeling tussen 2000 en 2013. Het CBS publiceert de cijfers vanaf 2000.

Tabel: Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen laagste en hoogste deciel in dzd euro’s

2000

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

% toename

1e 10%-groep (laag inkomen)

5,1

6,2

5,8

5,6

5,7

6,2

6,8

6,9

6,8

6,4

6,9

6,7

6,5

6,5

27%

10e 10%-groep (hoog inkomen)

40,5

43,4

44,6

44

45,8

47,1

48,6

54,6

53,1

52,6

52,5

52,2

52,5

53

31%

Bron: CBS statline

Vraag 112

Waarom wijkt het EMU-saldo in 2015 en 2016 0,1% bbp af van de raming in de MEV?

Antwoord op vraag 112

Zie het antwoord op vraag 16.

Vraag 113

Waarin zit het verschil van het EMU-saldo en de EMU-schuld ten opzichte van blz. 17 van MEV?

Antwoord op vraag 113

Zie het antwoord op vraag 16.

Vraag 114

Kan de onderbouwing worden gegeven van het verschil van 1,7% in EMU-schuld?

Antwoord op vraag 114

Zie het antwoord op vraag 16.

Vraag 115

Waarom is de EMU-schuld van 2015 ook anders dan in de MEV?

Antwoord op vraag 115

Zie het antwoord op vraag 16.

Vraag 116

Het CPB stelt dat de sturing aan de inkomstenkant minder discipline kent dan aan de uitgavenkant, als alternatief wordt een evenwichtigere behandeling voorgesteld. Als voorbeeld worden de belastinguitgaven genoemd. Welke mogelijkheden ziet u om belastinguitgaven meer in de hand te houden, welke methodieken zijn daarvoor denkbaar

Antwoord op vraag 116

Langs diverse lijnen wordt de beheersing van de belastinguitgaven bevorderd. De belastinguitgaven worden jaarlijks gepubliceerd in de Miljoenennota. De belastinguitgaven worden periodiek geëvalueerd volgens de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE) op doelmatigheid en effectiviteit. De evaluatierapporten worden met een kabinetsstandpunt over de conclusies en aanbevelingen aan de Tweede Kamer. Voor nieuwe belastinguitgaven geldt een toetsingskader en bij invoering van een nieuwe belastinguitgaven of evaluatie van een bestaande belastinguitgaven dient volgens het toetsingskader een horizonbepaling en budgettering te worden overwogen.

In de begrotingsregels van dit kabinet is eveneens de monitoring van belastinguitgaven opgenomen. Elk jaar wordt in een aparte paragraaf in bijlage 5 van de Miljoenennota de ontwikkeling van de budgettaire derving van de belastinguitgaven vergeleken met de geraamde ontwikkeling bij de start van het kabinet. Als de afwijking meer dan 10% of 25 miljoen bedraagt worden de betreffende de belastinguitgaven afzonderlijk vermeld. Uit de ontwikkeling van de belastinguitgaven blijkt dat de belastinguitgaven minder zijn gestegen dan ten tijde van de startbrief was voorzien. Voor 2016 blijft de totale endogene groei 407 mln (2,5%) achter bij de raming ten tijde van de startbrief van dit kabinet. Daarbinnen vormen de meerkosten van 411 miljoen voor de verlaging fiscale bijtelling (zeer) zuinige auto’s de grootste post. In de Miljoenennota 2014 is al gemeld dat de technologische ontwikkeling veel sneller is gegaan dan waar destijds mee rekening werd gehouden, evenals de opkomst van (semi) elektrische auto’s en dat pas 1 juli 2012 een aanscherping heeft plaatsgevonden van de CO2 grenzen, wat ook doorwerkt naar latere jaren. In 2016 worden de fiscale voordelen ingeperkt. In Autobrief II is voor de jaren 2017–2020 een verdere inperking aangekondigd.

Per saldo is er derhalve geen sprake van dat belastinguitgaven niet in de hand zijn gehouden in deze kabinetsperiode. Eventuele mogelijkheden of methodieken om de belastinguitgaven strakker in de hand te houden worden overgelaten aan het volgende kabinet.

Vraag 117

Wat zijn de aanpassingen die u heeft gemaakt op de MEV omdat zij zich baseren op de macro-economische ramingen van het CPB?

Antwoord op vraag 117

Het CPB publiceert traditioneel op Prinsjesdag de Macro-Economische Verkenning (MEV). Het kabinet volgt in de Miljoenennota het macro-economische beeld van het CPB, en past deze niet aan.

Vraag 118

Kunt u het effect geven van een stijging en daling van de werkelijke olieprijs met 10 dollar ten opzichte van de geraamde prijs op het EMU-saldo?

Antwoord op vraag 118

In het CPB Document over het model Saffier-II22 staan twee varianten met een 20% hogere olieprijs. De resultaten zijn afhankelijk van de oorzaak: een aanbodbeperking of een vraagimpuls. Een stijging met 10 dollar is een stijging van 17,5%, ofwel bijna dezelfde stijging als in de gepresenteerde varianten. De gasprijs beweegt in deze varianten gedeeltelijk mee met de olieprijs. Het EMU-saldo komt 0,0% tot 0,3% hoger uit in het eerste jaar en 0,0% tot 0,7% in het tweede jaar, afhankelijk van de oorzaak. De uitkomsten van het model zijn symmetrisch, dus een daling van de olieprijs heeft dezelfde effecten, maar dan negatief.

Vraag 119

Kunt u het effect geven van een stijging en daling van de werkelijke Eurokoers met 0,1 euro ten opzichte van de geraamde koers op de economische groei?

Antwoord op vraag 119

In het CPB Document over het model Saffier-II23 staan twee varianten met een 5% hogere eurokoers. De resultaten zijn afhankelijk van de oorzaak: een monetaire verruiming door de FED of een monetaire verkrapping door de ECB. Een stijging met 0,1 euro is ongeveer 9%, ofwel bijna het dubbele van de gepresenteerde varianten. Het effect op de economische groei in het eerste jaar is dan – 0,2% tot – 1,1%, afhankelijk van de oorzaak. In het tweede jaar is dit 0,0% tot – 2,5%. De uitkomsten van het model zijn symmetrisch, dus een daling van de eurokoers heeft dezelfde effecten, maar dan positief.

Vraag 120

Kunt u uiteenzetten waarom u schrijft de nadere analyse die de Europese Commissie dit najaar gaat maken met vertrouwen tegemoet te zien, ondanks het feit dat Nederland niet voldoet aan de normen voor het structurele tekort in 2015 en 2016?

Antwoord op vraag 120

In de preventieve arm worden lidstaten beoordeeld op twee indicatoren: het structureel saldo en de uitgavenregel.

Het structurele EMU-saldo bedraagt – 1,2 procent van het bbp in 2015 en – 1,3 procent bbp in 2016. Hiermee wijkt Nederland in 2016 af van de MTO, maar blijft binnen de toegestane marge van de horizontale ontwikkeling van het structureel saldo. Het structureel saldo is op ieder moment in tijd afhankelijk van de onderliggende output gap die volatiel is. Hierdoor kan de vereiste ontwikkeling van het structureel saldo sterk verschillen tussen verschillende ramingen. Om lidstaten meer zekerheid te geven in de begrotingsvoorbereiding over de economische en budgettaire ramingen, waarop zij in de Europese begrotingsregels worden afgerekend, bevriest de Commissie bij de lenteraming de vereiste ontwikkeling van het structureel saldo voor het volgende jaar. Die vereiste ontwikkeling kan daarna niet meer groter worden, wel kleiner als meer recente ramingen dat toelaten.

Tabel: De toegestane ontwikkeling van het structureel EMU-saldo afgezet tegen de geraamde ontwikkeling
 

2014

2015

2016

Structureel EMU-saldo structureel in de lenteraming van de Commissie

– 0,2

– 0,3

 

MTO

– 0,5

– 0,5

 

Toegestane ontwikkeling structureel EMU-saldo

 

– 0,3

– 0,2

EMU-saldo structureel (EC-methode, % bbp) (a)

– 0,5

– 1,2

– 1,3

Mutatie in EMU-saldo structureel (EC-methode, % bbp)

0,2

– 0,7

– 0,1

Afwijking ten opzichte van de vereiste ontwikkeling

 

– 0,4

0,1

Cumulatieve afwijking

   

– 0,3

Een afwijking van de vereisten uit de preventieve arm wordt als significant gezien als deze groter is dan 0,5 procent van het bbp in een jaar, of in twee jaar cumulatief. Op basis van de lenteraming had Nederland in 2014 een structureel saldo van – 0,2 procent van het bbp, wat impliceert dat het saldo met 0,3 procentpunt mag verslechteren in 2015. Het structureel saldo verslechtert van – 0,5 procent van het bbp in 2014 naar – 1,2 procent van het bbp in 2015, dus met 0,7 procentpunt. Daarmee is de verslechtering 0,4 procentpunt groter dan de toegestane 0,3 procentpunt voor 2015, maar dit is geen significante afwijking

Op basis van de lenteraming had Nederland in 2015 een structureel saldo van – 0,3 procent van het bbp, wat ten opzichte van de norm van – 0,5 procent van het bbp voor de MTO impliceert dat het saldo met 0,2 procentpunt mag verslechteren in 2016. Het structureel saldo verslechtert van – 1,2 procent van het bbp in 2015 naar – 1,3 procent van het bbp in 2016, dus met 0,1 procentpunt24. Ten opzichte van de toegestane ontwikkeling van het structurele saldo van 0,2 procentpunt bbp is daarmee geen sprake van een afwijking.

De cumulatieve afwijking van de vereiste ontwikkeling voor 2015 en 2016 bedraagt 0,3 procentpunt (0,4 procentpunt voor 2015 en niet gebruikte ruimte van 0,1 procentpunt voor 2016). Cumulatief over 2015 en 2016 wijkt Nederland daarmee enigszins af, maar niet significant.

Naast het structureel saldo vormt de uitgavenregel het andere belangrijke criterium in de preventieve arm. De toegestane uitgavengroei is voor Nederland naar schatting 1,4 procent in 2015 en 1,2 procent in 2016. Op basis van de huidige inzichten voldoet Nederland in zowel 2015 als 2016 aan de uitgavenregel.

Indien een lidstaat niet-significant afwijkt op de ene indicator en voldoet aan de andere indicator, blijft deze binnen de marges van de preventieve arm. Zodoende ziet het kabinet het oordeel van de Europese Commissie met vertrouwen tegemoet.

Overigens voldoet Nederland ook aan de eisen van de transitieperiode voor de schuldregel, die geldt voor lidstaten die recent ontslagen zijn uit de buitensporigtekortprocedure.

Vraag 121

Wat zouden in het meest ongunstige scenario de gevolgen of sancties kunnen zijn voor Nederland door het niet voldoen aan de norm van het structurele begrotingstekort?

Antwoord op vraag 121

Indien de SGP-vereisten in ernstige mate niet worden nageleefd kan de Europese Commissie de conceptbegroting van een lidstaat terugsturen (art 7, Vo. 473/2013). In dat geval moet een lidstaat aanvullende maatregelen nemen. Wanneer de Europese Commissie op basis van gerealiseerde cijfers concludeert dat er sprake is van een significante afwijking van de vereisten van de preventieve arm, kan zij een significanteafwijkingsprocedure openen. Hierbij dient de lidstaat corrigerende maatregelen te nemen. Indien een lidstaat geen effectief gevolg geeft aan de aanbeveling van de Europese Commissie, kan de Europese Commissie voorstellen een rentedragend deposito op te leggen van 0,2%. Zowel het terugsturen van de conceptbegroting als het openen van een significanteafwijkingsprocedure zullen niet gebeuren op basis van enkel het structureel saldo. De Europese Commissie maakt altijd een nadere analyse waarbij ook de uitgavenregel in ogenschouw wordt genomen om te bepalen of een lidstaat voldoet aan de vereisten van de preventieve arm.

Vraag 122

Kunt u als theoretische exercitie, uitgaande van alle nu bekende beleidsmaatregelen en het ceteris paribus doortrekken van alle variabelen van 2016 naar 2017, uiteenzetten wat in 2017 dan de EMU-schuld en het feitelijk en structureel EMU-saldo zouden zijn?

Antwoord op vraag 122

De Miljoenennota 2016 betreft een eerste raming voor het komende jaar gebaseerd op de macro-economisch beeld conform de Macro-Economische Verkenning 2016 (MEV2016) van het CPB. Voor het jaar 2017 is op dit moment geen actueel economisch beeld van het CPB beschikbaar. In het voorjaar van 2016 volgt een eerste actuele macro-economische raming voor 2017 bij de verschijning van het Centraal-Economisch Plan (CEP). In de bijlagen bij de Miljoenennota wordt een meerjarige raming van het EMU-saldo en de EMU-schuld gegeven. Voor 2017 betreft het een technische raming gebaseerd op het macro-economisch beeld in de middellange termijn (MLT-)raming die door CPB is gemaakt bij de start van de huidige kabinetsperiode eind 2012. Omdat voor 2017 geen cijfer voor de output-gap beschikbaar is kan er geen structureel EMU-saldo worden berekend. Hieronder worden de betreffende tabellen uit de bijlagen in verkorte vorm weergegeven.

Tabel 3.1 EMU-saldo collectieve sector (in miljoenen euro)
 

2014

2015

2016

2017

EMU-saldo collectieve sector

– 15.618

– 15.161

– 10.551

– 9.162

EMU-saldo collectieve sector (in procenten bbp)

– 2,4%

– 2,2%

– 1,5%

– 1,3%

Tabel 4.2 Opbouw EMU-schuld collectieve sector (in miljoenen euro)
 

2014

2015

2016

2017

EMU-schuld begin jaar

440.049

450.121

457.742

466.377

EMU-schuld einde jaar

450.121

457.742

466.377

472.714

EMU-schuldquote (in procenten bbp)

67,9%

67,2%

66,2%

65,4%

Vraag 123

De Raad van State stelt dat het onvermijdelijk is dat het monetaire beleid zal worden genormaliseerd met terugkeer van meer normale rentevoeten als gevolg en de rentelasten. Is dit ook de visie van u?

Antwoord op vraag 123

Het monetaire beleid is de verantwoordelijkheid van de ECB. Hier laat het kabinet zich niet over uit. Het kabinet is zich er wel van bewust dat de lage rente mogelijk van tijdelijke aard is. Hierdoor blijft het belangrijk aandacht te geven aan de schokbestendigheid van overheid en huishoudens.

Vraag 124

Is er nog steeds sprake van een houdbaarheidsoverschot indien ceteris paribus de stijging van de zorguitgaven zich structureel ontwikkelt als in de periode 2013–2017.

Antwoord op vraag 124

In de periode van 2013 tot en met 2016 lijken de zorguitgaven zich ongeveer te ontwikkelen in lijn met de economische ontwikkeling. Voor 2017 is nog geen CPB raming beschikbaar. Als deze groei structureel uit zou komen op het gemiddelde van 2013–2016, dan zou ceteris paribus sprake zijn van een houdbaarheidsoverschot. De realisatiecijfers in deze periode zijn echter nog niet definitief.

Vraag 125

Wat is het verschil tussen het EMU-tekort van 10,5 miljard (blz. 55) en het EMU-tekort van 10,6 miljard op blz. 53?

Antwoord op vraag 125

Op blz. 55 van de Miljoenennota is abusievelijk een verkeerd het EMU-tekort 2016 in miljarden euro gepubliceerd, namelijk 10,5 miljard euro waar dit 10,6 miljard euro moet zijn.

Vraag 126

Kunt u aangeven hoeveel andere landen ten opzichte van Nederland uitgeven aan zorg en sociale zekerheid (in procenten van het bbp of in procenten van overheidsuitgaven)?

Vraag 145

Hoeveel geeft Nederland uit aan zorg in vergelijking met de omringende landen (Duitsland, België en Frankrijk)?

Vraag 146

Hoeveel geeft Nederland uit aan sociale zekerheid in vergelijking met de omringende landen (Duitsland, België en Frankrijk)?

Antwoord op vragen 126, 145 en 146

In de onderstaande figuur worden de uitgaven aan zorg en sociale zekerheid in procenten van het bbp van de 34 OECD landen met elkaar vergeleken. In het midden van de tabel staan de totale bruto uitgaven aan sociale zekerheid, inclusief zorg, van de verschillende landen in procenten van het bbp. Daarnaast worden aan de linkerzijde uitgaven aan inkomensondersteuning en pensioenen weergegeven en aan de rechterzijde zorg en overige sociale voorzieningen die niet onder zorg vallen. De definitie van sociale zekerheid volgens het OECD en de tabel zijn te vinden in het volgende document: http://www.oecd.org/els/soc/OECD2014-Social-Expenditure-Update-Nov2014–8pages.pdf

Vraag 127

Wat zijn de kosten per miljard m3 wanneer wordt uitgegaan van 1,1 miljard euro derving in 2015?

Antwoord op vraag 127

Bij een gasprijs van 20 eurocent per m3 bedraagt de derving aan aardgasbaten ongeveer 175 mln euro per miljard m3 Groningengas (transactiebasis, incl. Vpb).

Vraag 128

Hoe staat dit in verhouding tot de kosten per miljard m3 die het CPB bij de tegenbegrotingen van diverse partijen heeft gegeven?

Antwoord op vraag 128

Er zijn twee tegenbegrotingen ingediend met een alternatieve maatregel voor de gaswinning Groningen, nl door de ChristenUnie en door Groen Links. Het CPB meldt daarover het volgende.

«De ChristenUnie verlaagt het plafond voor de gaswinning in Groningen tot 27 mld m3 in 2016.

Dit is een intensivering van 0,9 mld euro. GroenLinks streeft naar verlaging van de gaswinning in Groningen tot 21 mld m3. In geval van koude winters is er nog 2 mld m3 extra beschikbaar. De verlaging van het plafond van gaswinning in Groningen tot 23 mld m3 is een intensivering van 1,7 mld euro.» Bij een gasprijs van 20 eurocent per m3 bedraagt de derving aan aardgasbaten ongeveer 160 mln euro per miljard m3 Groningengas (transactiebasis, excl. Vpb).

Het CPB rekent met aardgasbatencijfers excl. Vpb.

Vraag 129

Wat is de verwachting van u omtrent het plafond aan gaswinning de komende jaren tot 2020? Hoe correspondeert dit met de Budgettaire gevolgen van beleid op blz. 77 van het Ministerie van Economische Zaken? Waarom lopen de budgettaire opbrengsten terug de komende jaren?

Vraag 130

Op welk gasplafond wil het kabinet voor 2016 uitkomen?

Antwoord op vragen 129 en 130

Het kabinet neemt een beslissing over het gasplafond voor het Groningenveld in december 2015. Daarbij wordt rekening gehouden met de uitkomsten van diverse onderzoeken die in de loop van het najaar beschikbaar komen. Het gaat om onderzoek naar de te hanteren bouwnorm in relatie tot mogelijke bevingen als gevolg van de gaswinning, naar een verantwoord niveau van gaswinning – geïnitieerd door NAM onder begeleiding van een wetenschappelijke adviescommissie en dat zal worden beoordeeld door SodM –, en naar de mogelijkheden van omkering van de gasinzet Groningen. Het eind 2015 te nemen gaswinningsbesluit zal in principe gelden voor 2016, en zal het uitgangspunt vormen voor de meerjarenramingen t/m 2020.

De budgettaire opbrengsten lopen de komende jaren terug omdat de gasproductie in zijn totaliteit afneemt. Naast Groningengas wordt ook gas uit kleine velden gewonnen.

Vraag 130

Op welk gasplafond wil het kabinet voor 2016 uitkomen?

Antwoord op vraag 130

Zie antwoord op vraag 129.

Vraag 131

Welke inkomsten vanuit de portefeuille renteswaps wordt er verwacht voor de jaren na 2017?

Antwoord op vraag 131

De verwachte inkomsten van de swapportefeuille zijn te vinden in budgettaire tabel van artikel 11 van de begroting (pag. 91). Deze reeks is gebaseerd op de huidige swapportefeuille.

Ontvangsten (mln)

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Rente derivaten lang

294

2.078

1.622

2.201

2.244

2.073

1.742

Vraag 132

Gaat u actie ondernemen om het structurele overheidstekort te verbeteren?

Antwoord op vraag 132

De plannen van het kabinet staan samengevat in de Miljoenennota. Het kabinet heeft ervoor gekozen om het positieve effect van de aantrekkende economische groei evenwichtig te verdelen over de drie pijlers van het regeerakkoord: gezonde overheidsfinanciën, versterking van de economie en eerlijk delen. Dit doet het kabinet in de vorm van een gerichte verlaging van de lasten op arbeid. Met deze begroting blijft Nederland binnen de ruimte die het Stabiliteits- en Groeipact biedt. Er is derhalve momenteel geen reden om aanvullende actie te ondernemen om het structureel saldo te verbeteren.

Vraag 133

Kan er een overzicht worden gegeven van welke bijstellingen er zijn geweest in de meerjarige ramingen door de Europese Commissie van de output gap voor de laatste 7 jaren?

Vraag 134

Kan er een overzicht worden gegeven het niveau van de output gap voor de geraamde jaren voor elk van deze ramingsmomenten?

Antwoord op vragen 133 en 134

Onderstaande tabel geeft de bijstellingen van de Nederlandse output gap ramingen van de Europese Commissie.

Tabel Nederlandse output gap ramingen als percentage van bbp van de Europese Commissie
 

jaar

                 
 

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Commissie-raming

                   

Spring 2007

– 0,4

– 0,1

               

Autumn 2007

– 0,4

0

0,3

             

Spring 2008

0,3

0,7

0,4

             

Autumn 2008

1,3

1,4

0

– 0,9

           

Spring 2009

2,4

2,7

– 2

– 3,3

           

Autumn 2009

2,8

3

– 2,7

– 3,1

– 2,4

         

Spring 2010

2,2

2,3

– 3

– 2,6

– 2

         

Autumn 2010

1,8

1,6

– 3,6

– 3,2

– 3

– 2,5

       

Spring 2011

2

1,9

– 3,4

– 2,8

– 2,2

– 1,8

       

Autumn 2011

2,2

1,9

– 3

– 2,5

– 1,9

– 2,4

– 2,2

     

Spring 2012

2,3

2,2

– 2,7

– 2,1

– 2,1

– 3,7

– 3,9

     

Autumn 2012

 

2,2

– 2,7

– 1,9

– 1,8

– 2,7

– 3,1

– 2,6

   

Winter 2013

 

2,1

– 2,6

– 1,7

– 1,5

– 2,8

– 3,6

– 3

   

Spring 2013

 

2,1

– 2,7

– 1,7

– 1,4

– 2,5

– 3,3

– 2,7

   

Autumn 2013

   

– 2,5

– 1,4

– 0,9

– 2,4

– 3,4

– 3,2

– 2,3

 

Winter 2014

     

– 1,5

– 1

– 2,5

– 3,3

– 2,7

– 1,9

 

Spring 2014

     

– 1,4

– 1

– 2,4

– 3,3

– 2,6

– 1,8

 

Autumn 2014

     

– 1,7

– 0,8

– 2,7

– 3,5

– 3

– 2,1

– 1,1

Winter 2015

       

– 0,8

– 2,6

– 3,5

– 3

– 2

– 1

Spring 2015

       

– 0,8

– 2,7

– 3,5

– 3

– 2,1

– 1,1

Vraag 134

Kan er een overzicht worden gegeven het niveau van de output gap voor de geraamde jaren voor elk van deze ramingsmomenten?

Antwoord op vraag 134

Zie antwoord op vraag 133.

Vraag 135

Kunt u eens nader duiden waarom er in de jaren 2015 en 2016 een verslechtering is van het structurele EMU-saldo.

Antwoord op vraag 135

Het structurele EMU-saldo is gelijk aan het feitelijke EMU-saldo, gecorrigeerd voor de conjunctuur en incidentele componenten. Het feitelijke EMU-saldo verbetert van – 2,4 procent bbp in 2014 naar – 2,2 procent bbp in 2015 en – 1,5 procent bbp in 2016. Tabel 3.2.1 van de Miljoenennota geeft een horizontale toelichting van 2015 op 2016. De belasting- en premie-inkomsten stijgen in 2016 met 1,1 procent bbp ten opzichte van 2015. Hier tegenover staan hogere uitgaven aan onder andere zorg, sociale zekerheid en lonen en prijzen. De maatregelen uit het 5-miljardpakket tellen op tot een verslechtering van het EMU-saldo van 0,7 procentpunt bbp in 2016.

De stand van de conjunctuur wordt gemeten met de zogenoemde output gap. De output gap geeft het verschil weer tussen de feitelijke productie en de potentiële productie. In 2015 en 2016 ligt de feitelijke groei van de productie boven de potentiële groei van de productie, waardoor de output gap krimpt van – 2,6 procent in 2014 naar – 1,6 procent in 2015 en – 0,2 procent in 2016. Daarmee wordt ook de correctie voor (laag)conjunctuur in het structurele EMU-saldo kleiner. De correctie voor conjunctuur daalt sneller dan dat het feitelijke EMU-saldo verbetert, waardoor het structurele EMU-saldo verslechtert.

Vraag 136

Hoeveel draagt Nederland naar verwachting in 2015, 2016 en 2017 per persoon af aan de EU? Hoeveel dragen andere EU-landen in 2015, 2016 en 2017 per persoon af aan de EU?

Vraag 140

Kunt u overzicht geven van de top-10 van landen waarvan de EU-afdracht het hoogst is? Op welke plaats staat Nederland?

Antwoord op vragen 136 en 140

Onderstaande tabel geeft inzicht in de geraamde afdrachten voor de jaren 2015 en 2016, in euro per persoon. De afdrachten voor 2015 zijn gebaseerd op de aangenomen begroting voor 201525; de afdrachten voor 2016 zijn gebaseerd op het begrotingsvoorstel van de Europese Commissie.26 Voor 2017 is nog geen begrotingsvoorstel gepresenteerd, waardoor geen informatie over de omvang van de afdrachten beschikbaar is. De inwoneraantallen zijn afkomstig van Eurostat.27 Gemeten naar omvang van de EU-afdrachten per inwoner staat Nederland in 2015 op de vijfde plaats (na Luxemburg, Denemarken, België en Zweden) en in 2016 op de vierde plaats.

Nationale afdrachten (per jaar in miljoen euro; per persoon in euro)
 

2015

 

2016

 
 

Per jaar

Per persoon

Per jaar

Per persoon

België

5.327

470

5.510

482

Bulgarije

462

64

448

63

Tsjechië

1.510

143

1.585

150

Denemarken

2.876

509

2.812

496

Duitsland

30.243

375

30.043

372

Estland

214

163

215

165

Ierland

1.650

359

1.772

384

Griekenland

1.832

167

1.766

162

Spanje

11.148

240

11.245

243

Frankrijk

22.460

339

21.780

328

Kroatië

453

107

441

104

Italië

16.499

271

15.903

260

Cyprus

168

192

170

194

Letland

266

134

256

130

Litouwen

406

140

413

145

Luxemburg

334

593

310

539

Hongarije

1.022

104

1.112

113

Malta

80

189

89

207

Nederland

7.764

460

7.964

471

Oostenrijk

3.179

372

3.056

355

Polen

4.294

112

4.478

116

Portugal

1.742

168

1.741

169

Roemenië

1.534

77

1.551

78

Slovenië

407

197

412

199

Slowakije

786

145

776

143

Finland

2.069

378

1.978

359

Zweden

4.488

462

4.367

446

Verenigd Koninkrijk

16.426

254

19.747

304

Vraag 137

Waarom zijn de ontvangsten uit de EU in 2017 weer op het oude niveau?

Vraag 138

Wanneer krijgt Nederland de EU-korting over 2016?

Vraag 139

Hoeveel draagt Nederland in 2015, 2016 en 2017 af aan de EU (graag ook bni-afdrachten, btw-afdrachten, landbouwheffingen en invoerrechten vermelden)?

Vraag 142

Waarom bedraagt de Nederlandse korting voor de jaren 2014 t/m 2016 € 2 miljard. in de plaats van 3 miljard euro?

Vraag 143

Kunt u een overzicht geven van de verwachte EU-ontvangsten in de periode 2015 t/m 2017?

Vraag 144

Waarom zijn de ontvangsten invoerrechten naar verwachting in 2016 (€ 325 miljoen) de helft lager dan de ontvangsten in de jaren 2015 (€ 695 miljoen) en 2017 (€ 598 miljoen) (pag. 39 Begroting BUZA)? Hoe is dit te verklaren?

Antwoord op vragen 137, 138, 139, 142, 143 en 144

De volgende tabel geeft inzicht in de Nederlandse afdrachten in de jaren 2015–2017. De cijfers voor de jaren 2015–2016 zijn eveneens opgenomen in de begroting van Buitenlandse Zaken, beleidsartikel 3.

Nederlandse afdrachten (in miljoen euro)
 

2015

2016

2017

Btw-afdracht

902

478

512

Bni-afdracht

4.367

4.239

4.112

Invoerrechten

2.801

2.934

2.993

1. Uitgaven

8.070

7.651

7.617

Perceptiekostenvergoeding

695

326

599

Overige ontvangsten EU

0

2.077

0

2. Niet-belastingontvangsten

695

2.403

599

3. Nederlandse afdrachten (3=1–2)

7.375

5.248

7.018

Bron: Eigen raming.

De Nederlandse afdrachten aan de Europese Unie bestaan uit de invoerrechten, de btw-afdrachten en de bni-afdrachten; deze zijn opgenomen aan de uitgavenzijde van de begroting. Nederland ontvangt een korting op jaarlijkse afdrachten. Deze korting is opgebouwd uit een lager tarief voor btw-afdrachten en een vaste korting (lumpsum) op de bni-afdrachten. Daarnaast ontvangt Nederland een vergoeding voor het innen van de invoerrechten – de zogenoemde perceptiekostenvergoeding. De perceptiekostenvergoeding wordt geraamd aan de niet-belastingontvangstenzijde van de begroting. Ook worden aan de niet-belastingontvangstenzijde de overige ontvangsten gerelateerd aan de EU-afdrachten geraamd.

In 2016 zijn de niet-belastingontvangsten gerelateerd aan de Nederlandse afdrachten eenmalig hoger. Het betreft de Nederlandse korting over de jaren 2014–2015. De Nederlandse korting is onderdeel van het nieuwe Eigen Middelenbesluit. Dit besluit moet in alle lidstaten geratificeerd worden. Omdat de ratificatie in alle lidstaten niet meer wordt voorzien voor het einde van 2015, wordt de Nederlandse korting over de jaren 2014–2015 doorgeschoven naar 2016. De Nederlandse korting bedraagt jaarlijks ongeveer 1 miljard euro. Zo bedraagt de korting over de jaren 2014–2015 cumulatief 2.077 miljoen euro. De Nederlandse korting over 2016 wordt na ratificatie eveneens in 2016 ontvangen. De ontvangst hiervan is verwerkt aan de uitgavenzijde van de begroting, omdat de korting direct wordt verrekend met de btw-afdracht en de bni-afdracht.

In het nieuwe Eigen Middelenbesluit is de perceptiekostenvergoeding vastgesteld op 20% (in het voorgaande besluit bedroeg deze vergoeding 25%). Na ratificatie van het Eigen Middelenbesluit wordt het nieuwe percentage van kracht, eveneens met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2014. Omdat in 2014–2015 nog het oude percentage is ontvangen, moet na ratificatie van het nieuwe Eigen Middelen het verschil worden terugbetaald. Dit verschil wordt verrekend met de perceptiekostenvergoeding die over 2016 wordt ontvangen en verlaagt daarmee de raming van deze vergoeding eenmalig.

Naast bovengemelde niet-belastingontvangsten ontvangt Nederland ieder jaar bijdragen uit de Europese begroting. Een overzicht van deze bijdragen voor het jaar 2014 is opgenomen in de begroting van Buitenlandse Zaken (pagina 40). Voor komende jaren zijn deze gegevens niet voorhanden. Dit komt in eerste instantie omdat een deel van de Europese bijdragen afhankelijk nog toegewezen moet worden (deze bijdragen zijn projectafhankelijk). Daarnaast wordt een deel van de Europese bijdragen besteed aan langlopende programma’s, waarvan de voortgang moeilijk te ramen is. Als laatste ontbreekt voldoende informatie over de betaaldata van de Europese Commissie.

Vraag 138

Wanneer krijgt Nederland de EU-korting over 2016?

Antwoord op vraag 138

Zie het antwoord op vraag 137.

Vraag 139

Hoeveel draagt Nederland in 2015, 2016 en 2017 af aan de EU (graag ook bni-afdrachten, btw-afdrachten, landbouwheffingen en invoerrechten vermelden)?

Antwoord op vraag 139

Zie het antwoord op vraag 137.

Vraag 140

Kunt u overzicht geven van de top-10 van landen waarvan de EU-afdracht het hoogst is? Op welke plaats staat Nederland?

Antwoord op vraag 140

Zie het antwoord op vraag 136.

Vraag 141

Wat is de optelsom van de uitgaven van de Nederlandse overheid aan de Europese Unie en ontwikkelingshulp door Rijk, Provincies en Gemeenten, uitgedrukt in zowel Euro en als % van het bbp?

Antwoord op vraag 141

De optelsom van de geraamde uitgaven van de Nederlandse overheid aan de Europese Unie en ontwikkelingshulp voor het jaar 2016 ziet er als volgt uit:

 

EU

Ontwikkelingshulp

Netto uitgaven (x mln.)

5.488,32

3.988,40

% BBP

0,77

0,56

Vraag 142

Waarom bedraagt de Nederlandse korting voor de jaren 2014 t/m 2016 € 2 miljard. in de plaats van 3 miljard euro?

Antwoord op vraag 142

Zie het antwoord op vraag 137.

Vraag 143

Kunt u een overzicht geven van de verwachte EU-ontvangsten in de periode 2015 t/m 2017?

Antwoord op vraag 143

Zie het antwoord op vraag 137.

Vraag 144

Waarom zijn de ontvangsten invoerrechten naar verwachting in 2016 (€ 325 miljoen) de helft lager dan de ontvangsten in de jaren 2015 (€ 695 miljoen) en 2017 (€ 598 miljoen) (pag. 39 Begroting BUZA)? Hoe is dit te verklaren?

Antwoord op vraag 144

Zie het antwoord op vraag 137.

Vraag 145

Hoeveel geeft Nederland uit aan zorg in vergelijking met de omringende landen (Duitsland, België en Frankrijk)?

Antwoord op vraag 145

Zie antwoord op vraag 126.

Vraag 146

Hoeveel geeft Nederland uit aan sociale zekerheid in vergelijking met de omringende landen (Duitsland, België en Frankrijk)?

Antwoord op vraag 146

Zie antwoord op vraag 126.

Vraag 147

Zijn de kaders van Budgettair Kader Zorg (BKZ) en Sociale Zekerheid en Arbeid (SZW) voor te ruim opgesteld? Kunt u anders aangeven door welke meevallers of beleidsmaatregelen dit komt?

Antwoord op vraag 147

Aan het begin van een kabinetsperiode stelt het CPB een middellange termijnraming (MLT) op. Hierin wordt voor de zorg een inschatting gemaakt van de stijging van de zorgkosten. Daarnaast heeft het CPB de macro economische variabelen voor de kabinetsperiode ingeschat, zoals de werkloosheids- en loon en prijsontwikkeling. Voor de zorg spelen hierin verschillende determinanten een rol, waaronder demografie, overheidsbeleid, technologie en de referentieperiode uit het verleden. Het kabinet heeft in de Startnota de uitgavenkaders voor de regeerperiode vastgesteld op basis van de destijds best beschikbare raming, namelijk de MLT. Gedurende de kabinetsperiode wordt conform de reguliere systematiek periodiek zowel de uitgavenraming als het uitgavenplafond geactualiseerd. Bijvoorbeeld zorguitgaven worden aangepast op basis van de realisatiecijfers die VWS ontvangt van het Zorginstituut Nederland en de Nza. Deze aanpassingen worden doorgaans structureel verwerkt, tenzij duidelijk sprake is van een incident. Het uitgavenplafond wordt conform reguliere systematiek geactualiseerd voor wijzigingen in de prijs Nationale Bestedingen. Met name de meevallers bij de genees- en hulpmiddelen hebben geleid tot een onderschrijding van het kader. De onderschrijding van het SZA-kader is met name ontstaan door meevallers bij de werkloosheidsuitgaven en kinderopvangtoeslag. Tegenover die meevallers staat een ruilvoettegenvaller. Tegenover meevallers in de zorg en sociale zekerheid sinds de Startnota staan tegenvallers op de rijksbegroting in enge zin. Tegenover de onderschrijding van de kaders zorg en sociale zekerheid staat een overschrijding van het kader rijksbegroting in enge zin. Het totale uitgavenkader sluit in alle jaren.

Vraag 148

Waarom worden de extra uitgaven aan «maatschappelijke prioriteiten SZA en BKZ» onder het kader RBG-eng gerekend, terwijl RBG-eng al een kaderoverschrijding heeft en SZA en BKZ beide een onderschrijding?

Antwoord op vraag 148

Het kabinet heeft besloten geld vrij te maken ter versterking van een aantal maatschappelijke prioriteiten. Gegeven de brede inzet van deze envelop is dit budget technisch verwerkt onder het kader RBG-eng en belast dit kader. Het totale uitgavenkader sluit in alle jaren.

Vraag 149

Kunt u helder uiteenzetten welke ramingen worden gehanteerd en welke budgetten beschikbaar zijn voor de opvang van vluchtelingen voor de jaren 2015 en 2016?

Antwoord op vraag 149

Zie het antwoord op vraag 39.

Vraag 150

Waarom wordt de raming voor asiel in 2015 opgehoogd, en de raming vanaf 2016 niet? Kunt u het kasritme vanaf 2015 toelichten?

Antwoord op vraag 150

Zie het antwoord op vraag 39.

Vraag 151

Kan gesteld worden dat als op de aanvullende post algemeen niet een onderuitputting van 400 miljoen zou zijn ingeboekt het kader RBG met € 1,1 miljard overschrijdt en de totale kaders met € 0,4miljard?

Vraag 189

Is het juist dat in 2015, los van de onderuitputting in het kader van de gebruikelijk in=uit-taakstelling, er een bedrag van € 400 miljoen extra aan onderuitputting moet optreden ter dekking van de kosten van de CAO overheidspersoneel?

Vraag 191

Kunt u uiteenzetten welke bedragen er in 2015 in totaal nog gerealiseerd moeten worden aan onderuitputting?

Vraag 192

Wat gebeurt er indien de veronderstelde onderuitputting niet optreedt?

Vraag 193

Wordt er ook gestuurd op het realiseren van voldoende onderuitputting in 2015?

Vraag 195

Kunt u uiteenzetten welke bedragen er in 2015 in totaal nog gerealiseerd moeten worden aan onderuitputting?

Antwoord op vragen 151, 189, 191, 192, 193 en 195

Ter dekking van een bovensectorale overeenkomst loonruimte publieke sector is een taakstelling van 400 mln. in 2015 op de Aanvullende Post ingeboekt. Het kabinet gaat er vanuit dat dit wordt ingevuld met nog te realiseren onderuitputting op departementale begrotingen. Onderuitputting zal daarnaast worden ingezet om de in=uit taakstelling in te vullen. De in=uit taakstelling 2015 bedraagt bijna 1,0 mld.

Bij Najaarsnota en het Financieel Jaarverslag van het Rijk en de bijbehorende begrotingswetten (2de suppletoire begrotingswet en slotwet) zal de Kamer worden geïnformeerd over de onderuitputting die in 2015 optreedt.

Er wordt niet gestuurd op onderuitputting. Departementen mogen de door de kamer geaccordeerde budgetten uitgeven. In de praktijk blijkt dat budgetten vaak niet volledig uitgegeven worden (onderuitputting) bijvoorbeeld door vertragingen in projecten of kasbetalingen die over de jaargrens vallen. Uit realisaties van eerdere jaren is gebleken dat naar verwachting voldoende onderuitputting optreedt om de taakstellingen in het lopende jaar in te vullen.

Vraag 152

Kunt u aangeven hoeveel er in de periode 2015–2017 gereserveerd is voor de bronnenherziening en voor de invoering van ESA2010 (graag per jaar aangeven)?

Vraag 153

Kunt u per jaar aangeven hoe hoog de nieuwe reservering is die is aangemaakt voor de effecten van de CBS-bijstellingen over de jaren 2011–2014?

Antwoord op vragen 152 en 153

In onderstaande tabel is allereerst de reservering opgenomen voor de bronnenherziening en de invoering van ESA2010. Vervolgens is de reservering opgenomen voor de door het CBS aangekondigde herziening van het bni. Het betreft de aankondigingen van het CBS uit april (over de jaren 2011–2012) en juni (over de jaren 2013–2014) van dit jaar.28 In de Verticale Toelichting bij de Miljoenennota 2016 (internetbijlagen) zijn deze reserveringen toegelicht (pagina 149).

Reserveringen voor EU-afdrachten (in miljoen euro)
 

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Bronnenherziening en ESA2010

190

150

0

0

0

0

Bijstelling bni

422

210

105

105

105

105

Totaal reserveringen

612

360

105

105

105

105

Vraag 153

Kunt u per jaar aangeven hoe hoog de nieuwe reservering is die is aangemaakt voor de effecten van de CBS-bijstellingen over de jaren 2011–2014?

Antwoord op vraag 153

Zie het antwoord op vraag 152.

Vraag 154

Hoe hoog is de taakstelling op de huurtoeslag in 2017?

Antwoord op vraag 154

De taakstelling op de huurtoeslag bedraagt 229,5 mln euro in 2017. Hiervan is 40 mln euro beleidsmatig ingevuld door de invoering van de huursombenadering.

Vraag 155

Kunt u een overzicht geven van hoeveel er in de periode 2014–2017 besteed is/zal worden aan opvang van asielzoekers (in de regio en in Nederland) en welke aannames (aantal asielzoekers) daaraan ten grondslag liggen?

Antwoord op vraag 155

Zie het antwoord op vraag 39

Vraag 156

Klopt het dat de opvang in de regio van asielzoekers volledig worden bekostigd uit het Noodfonds en daarmee ODA-uitgaven (officiële ontwikkelingshulp) betreffen? Zo nee, kunt u dit toelichten?

Antwoord op vraag 156

De opvang in de regio van asielzoekers wordt breder dan alleen uit het noodhulpfonds bekostigd. Zo levert Nederland een bijdrage aan de UNHCR (33 mln. in 2016, ODA) en worden andere begrotingsuitgaven voor dit doel ingezet. Zie hiervoor ook de HGIS-nota, bijlage 8 (Kamerstuk 34 301, nr. 2).

Vraag 157

Waarom wordt de intensivering kinderopvangtoeslag buiten de kadertoets van het SZA-kader gehouden?

Vraag 158

Betekent het niet meerekenen van de intensivering voor de kinderopvangtoeslag in het SZA-kader, dat een deel van de kinderopvangtoeslag onderdeel uitmaakt van het SZA-kader en een deel niet? Wat betekent dit voor het compenseren van eventuele tegenvallers in het budget voor de kinderopvangtoeslag?

Antwoord op vragen 157 en 158

Het kabinet heeft gekozen voor een pakket lastenverlichting op arbeid van 5 miljard waarvan 0,3 miljard is ingezet via de kinderopvangtoeslag. Het SZA-kader is hiervoor opgehoogd. Toekomstige mee- en tegenvallers in deze sfeer zullen binnen het uitgavenkader SZA worden beoordeeld. Deze extra uitgaven worden dus niet buiten het uitgavenkader SZA gehouden.

Vraag 158

Betekent het niet meerekenen van de intensivering voor de kinderopvangtoeslag in het SZA-kader, dat een deel van de kinderopvangtoeslag onderdeel uitmaakt van het SZA-kader en een deel niet? Wat betekent dit voor het compenseren van eventuele tegenvallers in het budget voor de kinderopvangtoeslag?

Antwoord op vraag 158

Zie antwoord op vraag 157.

Vraag 159

Kunt u de ruilvoettegenvaller van het SZA-kader en het BKZ-kader nader duiden?

Antwoord op vraag 159

Naar aanleiding van de nieuwe cijfers van het CPB rond onder meer lonen en prijzen worden de kaders en uitgavenramingen bijgesteld. Doordat de neerwaartse bijstelling van het kader op basis van het prijsniveau nationale bestedingen groter is dan de neerwaartse bijstelling van de nominale uitgaven is er een ruilvoettegenvaller ontstaan.

Vraag 160

Waarom wordt het lage-inkomensvoordeel tot het inkomstenkader gerekend, terwijl het hier uitgaven betreft, terwijl de kinderopvangtoeslag als uitgavenmaatregel wel tot het uitgavenkader wordt gerekend?

Antwoord op vraag 160

Het voorstel tot het lage inkomensvoordeel gaat in per 1 januari 2017 en is verantwoord op de begroting van SZW als een uitgave. Deze nieuwe maatregel is bij de beleidsvoorbereiding gepercipieerd als een lastenmaatregel en is in de Miljoenennota 2016 opgenomen in het inkomstenkader. De kinderopvangtoeslag is weliswaar ook gepresenteerd in het kader van de lastenverlichting maar van meet af aan opgevat als een intensivering van de bestaande uitgavenregeling op de begroting van SZW. Beide maatregelen worden op de begroting van SZW verantwoord.

Vraag 161

Op welke wijze is de aanpak van controle en fraudebestrijding van de Belastingdienst en de Douane veranderd met betrekking tot de opkomst van webwinkels en andere partijen zoals Airbnb?

Antwoord op vraag 161

Binnen de Belastingdienst is het Internet Service Centre opgericht. Dit is een samenwerkingsverband tussen Belastingen, Douane, FIOD, Toeslagen en Automatiseringscentrum. Het Internet Service Centre doet onderzoek naar internetactiviteiten en het dark web om degenen die zich bezig houden op de markt van internetaankopen in beeld te brengen. Die informatie wordt weer gebruikt bij het toezicht en de opsporing.

De Belastingdienst kijkt of en hoe een ondernemer geregistreerd staat en op welke manier hij aan zijn fiscale verplichtingen voldoet. Ook worden nieuwe typen economische activiteiten via internet gevolgd zoals Airbnb, Uberpop en het gebruik van bitcoins. Naast het toezicht zet de Belastingdienst in zijn algemeenheid ook in op voorlichting voor internet ondernemers29.

De Douane heeft een online serviceplatform voor internetaankopen op haar website. Onderdeel hiervan is een virtuele assistent die vragen beantwoordt over aankopen uit landen buiten de EU. Daarnaast beantwoordt de Douane via Facebook en Twitter vragen over internetaankopen, dit met doel om de particulier goed te informeren over de wet- en regelgeving bij die aankopen.

Vraag 162

Sinds wanneer is het Team Zeer Vermogende Personen actief?

Antwoord op vraag 162

Het team is in mei 2014 van start gegaan.

Vraag 163

Wat zijn de resultaten van het Team Zeer Vermogende Personen?

Antwoord op vraag 163

Het programma Zeer Vermogende Personen (ZVP) heeft de opdracht te onderzoeken hoe de fiscale behandeling van de ZVP het best kan worden vormgegeven. De Belastingdienst kiest bij deze belastingplichtigen voor individuele klantbehandeling, waarbij de ZVP en zijn adviseur binnen de Belastingdienst een aanspreekpunt krijgt. Op deze wijze wordt inzicht gekregen in de mate van integratie van belastingheffing die hier moet plaatsvinden, namelijk Inkomensheffing samen met de belastingheffing over winst, belastingheffing over vermogen, schenk- en erfbelasting, ANBI en Natuurschoonwet. Over opbrengsten is het lastig harde uitspraken te doen, omdat die opbrengsten wellicht ook anders zouden zijn gerealiseerd.

Vraag 164

Wanneer gaat u de financieringswijze van de staatsschuld daadwerkelijk herzien?

Antwoord op vraag 164

De Kamer zal voor het einde van het huidige begrotingsjaar geïnformeerd worden over de invulling van het risicokader voor de jaren 2016–2019, incl. de bijbehorende financieringskeuzes. Het nieuwe Kader zal ingaan per 1 januari 2016.

Vraag 165

Waarom worden de cijfers van de Miljoenennota 2016 internetbijlagen niet in het kader van Open Data digitaal ter beschikking gesteld

Vraag 208

Waarom worden de cijfers van de Miljoenennota 2016 bijlagenboek niet in het kader van Open Data digitaal ter beschikking gesteld?

Antwoord op vragen 165 en 208

We hebben data (zowel m.b.t. de rijksbegroting als enkele tabellen uit de Miljoenennota 2016) ontsloten op basis van vragen uit de samenleving. Naar aanleiding van uw vraag zijn inmiddels de volgende bijlagen in de vorm van opendata op opendata.rijksbegroting.nl gepubliceerd:

Bijlage 9. Horizontale toelichting

Bijlage 10. Verticale toelichting

Bijlage 11. Toelichting op de belastingontvangsten

Bijlage 13. Overzicht interventies t.b.v. de financiële sector

Vraag 166

Kunt u aangeven wat de totale kosten zijn voor het nieuwe ICT-systeem van de kanselarij der Nederlandse orden, wat de functionaliteiten zijn en voor hoeveel mensen dat systeem gebouwd is?

Antwoord op vraag 166

Het ICT-systeem van de Kanselarij der Nederlandse Orden wordt gebruikt om de gehele aanvraag-, advies- en afhandelingsprocedure met betrekking tot Koninklijke Onderscheidingen te ondersteunen. Hierdoor is er sprake van een papierloos werkproces bij het aanvragen van, adviseren over en verwerken van Koninklijke Onderscheidingen. Daarnaast dient het systeem als registratiesysteem voor alle Koninklijke Onderscheidingen. Het systeem wordt gebruikt door alle ketenpartijen die hierbij betrokken zijn zoals alle gemeenten, alle provincies, alle ministeries en de Kanselarij der Nederlandse Orden zelf. Dit zijn in totaal zo’n 1500 gebruikers en jaarlijks worden ongeveer 6000 aanvragen gedaan. De totale kosten voor de vervanging van het huidige systeem Daisy zijn geraamd op 4 mln., waarvan 3 mln. met een Rijksbijdrage wordt gefinancierd.

Vraag 167

Kunt u aangeven welke raming van aantallen asielzoekers (eerste aanvraag) in 2015, 2016 en 2017 ten grondslag ligt aan de raming op begrotingsartikel 37 (vreemdelingen) van de begroting Veiligheid en Justitie?

Antwoord op vraag 167

Zie het antwoord op vraag 39.

Vraag 168

Hoe hoog zouden de bedragen op de begroting Veiligheid en Justitie, artikel 37 zijn indien er dit jaar 100.000 mensen asiel aanvragen en volgend jaar ook 100.000 mensen asiel aanvragen?

Antwoord op vraag 168

Indien het aantal asiel aanvragen twee jaar achtereen 100.000 zou bedragen, dan heeft dat uiteraard effect op het huidige proces van toelating en opvang. Zo zullen de behandeltermijnen in de asielprocedure oplopen, zal fors extra capaciteit in de opvang noodzakelijk zijn en mag verwacht worden dat het tempo van uitstroom uit de opvang na het verkrijgen van een status wordt beïnvloed. Een reële berekening, die als basis zou kunnen dienen voor de bedragen op de begroting van Veiligheid en Justitie, artikel 37, is, gegeven de afwijkingen van de bestaande systematiek, niet te geven.

Vraag 169

Kunt u een totaaloverzicht geven van de oorspronkelijke ramingen (aantallen en uitgaven) voor asiel, de huidige ramingen en de wijze waarop dat gefinancierd is op alle relevante begrotingen?

Antwoord op vraag 169

Zie het antwoord op vraag 39.

Vraag 170

Hoe groot is een realistische schatting van de uitgaven van spoor, die rekening houdt met alle reëel te verwachten tegenvallers bij ProRail, NS en elders.

Antwoord op vraag 170

De in de Ontwerpbegroting 2016 van IenM opgenomen financiële meerjarenplanning sluit aan op de actuele programmering van MIRT aanlegprojecten en beheer, onderhoud en vervanging. Gedurende de uitvoering van projecten kunnen mee- en tegenvallers optreden in tijd en/of totaalbudget. Via de reguliere begrotingsmomenten (Ontwerpbegrotingen, suppletoire begrotingswetten en slotwet) worden aanpassingen op de begroting ter goedkeuring voorgelegd aan de Kamer. In de begroting 2016 wordt binnen de investeringsruimte rekening gehouden met mogelijke risico’s die kunnen gaan spelen bij ProRail, risico’s die voortkomen uit gemaakte afspraken met NS in de Vervoerconcessie en risico’s als gevolg van externe factoren met consequenties op de financiële ruimte binnen artikel 13. De totale omvang van de geplande uitgaven in 2016 op artikel 13 Spoor van het Infrastructuurfonds bedraagt ca € 2,5 mrd. waarvan ca € 1,3 mrd voor Beheer onderhoud en vervanging en ca € 1 mrd voor de aanlegprogramma’s. Voor de gehele periode 2016–2028 is voor Beheer onderhoud en vervanging € 15,4 mrd. beschikbaar en voor de aanlegprogramma’s € 6,8 mrd. De investeringsruimte bedraagt voor 2016 ca € 18 mln.

Vraag 171

Kunt u een nadere onderbouwing geven waarom de uitgaven voor de Zorgverzekeringswet, toch al de grootste post in de begroting, in reële termen met 5% per jaar zullen toenemen in de ramingen?

Antwoord op vraag 171

2016

De totale groei van de bruto Zvw-uitgaven tussen 2015 en 2016 bedraagt € 2,5 miljard, dat wil zeggen een nominale groei van circa 5,8%. In deze stijging zit onder meer een bedrag van € 0,8 miljard voor de geraamde loon- en prijsontwikkeling 2016. Daarnaast is de stijging voor € 0,7 miljard het gevolg van een technische correctie: door de verkorting van de DBC-doorlooptijd vallen de uitgaven in 2015 incidenteel lager uit. Gecorrigeerd voor de loon- en prijsontwikkeling en de technische correctie bedraagt de geraamde reële groei circa € 1,0 miljard, oftewel 2,2%.

2017

De totale groei van de bruto Zvw-uitgaven tussen 2016 en 2017 bedraagt € 1,6 miljard, dat wil zeggen circa 3,5%. Gecorrigeerd voor ca. € 0,8 miljard geraamde loon- en prijsontwikkeling 2017 bedraagt de geraamde reële groei 2017 1,7%.

2018–2020

Voor de jaren 2018–2020 is de totale groei van de bruto Zvw-uitgaven circa 5% per jaar. Dit is echter een technische extrapolatie van de oude MLT.

Bij de start van een nieuw kabinet wordt er een nieuwe middellangetermijnraming (MLT) vastgesteld door het Centraal Planbureau. De uitgavenraming voor 2018 en verder zal dan worden aangepast.

Vraag 172

Bent u bereid om de brief met de zienswijze van de Nederlandse regering op het Eurowob verzoek van de Telegraaf aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, kunt u dan de gronden voor weigering geven?

Antwoord op vraag 172

Het kabinet verwijst voor haar antwoord hierop naar de brief van 19 maart 201530. In antwoord 2 en 3 is de strekking van deze correspondentie uitvoerig weergegeven. Voor de uitzonderingsgronden voor het diplomatiek verkeer verwijst het kabinet naar de brief van 10 april 201531.

Vraag 173

Kunt u aangeven welk Justitiële inrichtingen een negatief eigen vermogen hadden dat aangevuld diende te worden en hoe groot die aanvulling per instelling was?

Antwoord op vraag 173

Ultimo 2014 bedroeg het negatief eigen vermogen van het concern Dienst Justitiële inrichtingen € 77 mln. Conform de regeling agentschappen dient een negatief eigen vermogen bijgestort te worden door het moederdepartement. Dit is ook dit voorjaar gebeurd.

Vraag 174

Kunt u aangeven hoe het bedrag van € 33 miljoen voor de schikking in de thuiskopie is opgebouwd? En kunt u aangeven hoe zich dat verhoudt tot de betaling van € 10 miljoen aan de Stichting Norma in de brief van 8 september?

Antwoord op vraag 174

In 2014 heeft de Staat in het geschil over de hoogte van de thuiskopie-heffingen – over de periode 2007 t/m 2012 – een schikking getroffen met zowel de Stichting Norma als de Stichting Thuiskopie. Norma vertegenwoordigt ongeveer 27% van de rechthebbenden. Thuiskopie vertegenwoordigt de overige rechthebbenden. Met Norma is geschikt voor een bedrag van 10 mln. Het bedrag waarvoor met Thuiskopie geschikt is ongeveer drie keer zo hoog, namelijk 33,5 mln. Een specificatie of opbouw van het bedrag van 33,5 mln. voor Stichting Thuiskopie is niet te geven, omdat het bedrag uitkomst is van onderhandelingen.

Vraag 175

Kunt u de nieuwe leerlingenvolume referentieraming aan de Kamer doen toekomen?

Antwoord op vraag 175

De referentieraming 2015 met daarin de nieuwe leerlingen- en studentenraming kunt u vinden op: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2015/08/26/referentieraming-2015.

Vraag 176

Kunt u per schooltype en per jaar aangeven wat de wijziging is in de leerlingenvolume referentieraming ten opzichte van de vorige raming?

Antwoord op vraag 176

In onderstaande tabel vindt u de verschillen in de referentieraming 2015 ten opzichte van de referentieraming 2014:

Deze tabel kunt u ook vinden in de referentieraming 2015 op: https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2015/08/26/referentieraming-2015

Vraag 177

Is er een verband tussen de lagere aantallen studenten in het hoger onderwijs en het studievoorschot? Zo ja, hoe groot is dat verband?

Antwoord op vraag 177

Het aantal studenten in het hoger onderwijs wordt voor de komende jaren lager geraamd dan in de vorige raming. Dit heeft niet te maken met het studievoorschot maar is het gevolg van ontwikkelingen zoals de iets lagere hbo-instroom in 2014 en een verminderde toestroom naar havo/vwo in eerdere jaren.

Vraag 178

Kunt u een actueel overzicht geven van de bilaterale leningen aan Griekenland, hun voorwaarden ten tijde van het afsluiten en de huidige voorwaarden?

Antwoord op vraag 178

Zie antwoord op vraag 88.

Vraag 179

Kunt u aangeven wanneer de Belastingdienst vervolgd is, door wie de Belastingdienst vervolgd is en hoe de € 10 miljoen kosten die daarmee gemoeid zijn, zijn opgebouwd?

Antwoord op vraag 179 en 180

Anders dan de vraagstelling suggereert, gaat het hier niet om vervolging van de Belastingdienst maar om de kosten van vervolging door de Belastingdienst. De Belastingdienst rekent een tarief door voor de invorderingswerkzaamheden (aanmaningen, dwangbevelen, beslagen en verkopingen). De ontvangsten van de Belastingdienst uit deze doorberekening komen naar verwachting jaarlijks circa € 10 miljoen hoger uit dan oorspronkelijk geraamd. De extra ontvangsten worden veroorzaakt door volumeontwikkeling, met name bij dwangbevelen en beslagleggingen.

Vraag 180

Hoe vaak en in welke zaken is de Belastingdienst het onderwerp geweest van een getuigenverhoor en welke kosten zijn daarvoor gemaakt door de Belastingdienst?

Antwoord op vraag 180

Zie het antwoord op vraag 179.

Vraag 181

Kunt u aangeven wat de bijstellingen zijn in de aardgasbaten en op hoeveel winning de huidige ontvangsten gebaseerd zijn?

Antwoord op vraag 181

De bijstelling van de aardgasbatenraming t.o.v. de Miljoenennota 2015 wordt voornamelijk bepaald door een volume- en een prijsbijstelling. Voor het jaar 2016 werd in de Miljoenennota 2015 uitgegaan van een totaal productievolume van 62 mrd m3, resp. een TTF prijs van 24 ct/m3. In de Miljoenennota 2016 wordt voor het jaar 2016 uitgegaan van een volume van 55 mrd m3 en een TTF prijs van 20 ct/m3. In het volume van 55 mrd m3 is 33 mrd m3 Groningengas begrepen.

Vraag 182

Is er op enige wijze een reservering gemaakt op de begroting voor schadevergoeding in de provincies Groningen en Drenthe, waarvoor de staat gedeeltelijk verantwoordelijk zal zijn?

Antwoord op vraag 182

De NAM is in beginsel aansprakelijk voor vergoeding van schade als gevolg van bevingen, en niet de Staat. Door uitkering van schadevergoeding vermindert de winstafdracht aan de Staat. Het is niet duidelijk welke omvang de schadevergoedingen uiteindelijk zullen hebben.

Vraag 183

Waarom leidt de uitbreiding van het partnerverlof pas in 2017 tot uitgaven en waarom is dit geen constante, maar een oplopende reeks?

Antwoord op vraag 183

De uitbreiding van het partnerverlof leidt voor het eerst in 2017 tot extra uitgaven doordat de beoogde invoeringsdatum 1 juli 2017 is. Door invoering halverwege 2017 zijn de kosten in 2017 daarbij lager dan in de latere jaren. Ook is in de raming rekening gehouden met uitvoering- en implementatiekosten.

Vraag 184

Kunt u precies aangeven welke kosten gemoeid zijn met de «uitvoeringskosten SVB 2015 PGB trekkingsrechten», die waarschijnlijk abusievelijk onder de noemer technische mutatie in de begroting zijn opgenomen?

Antwoord op vraag 184

De begroting voor de kosten van de SVB voor de uitvoering van het trekkingsrecht bij het persoonsgebonden budget over 2015 is met € 49,7 miljoen euroopwaarts bijgesteld ten opzichte van de eerdere raming. De mutatie waar in de vraag naar wordt verwezen is als een technische mutatie gepresenteerd op hoofdstuk XVI, omdat het hier een ijklijnmutatie van premie naar begroting betreft. Deze mutatie staat als beleidsmatige mutatie weergegeven in de verticale toelichting van het Budgettair Kader Zorg (BKZ).

Vraag 185

Hoe groot zijn extra uitvoeringskosten die de SVB maakt voor de uitvoering van de PGB en hoe groot is de compensatie die beschikbaar is voor PGB-houders?

Antwoord op vraag 185

De begroting voor de kosten van de SVB voor de uitvoering van het trekkingsrecht bij het persoonsgebonden budget over 2015 is met € 49,7 miljoen euro opwaarts bijgesteld ten opzichte van de eerdere raming. Het gaat zowel om kosten voor de uitgevoerde herstelacties als om een grotere uitvoeringslast voor het reguliere uitvoeringsproces dan aanvankelijk was voorzien (bijvoorbeeld relatief veel handmatige verwerking in plaats van digitale aanlevering).

Voor de compensatieregeling ten behoeve van budgethouders en zorgverleners die materieel nadeel hebben ondervonden als gevolg van de problemen bij de invoering van het trekkingsrecht is in totaal € 20 miljoen gereserveerd.

Vraag 186

Hoeveel geld is er uitgetrokken als post voor te snelle uitbetaling van PGB-gelden, die uiteindelijk niet terug te vorderen zijn en waar staat die op de begroting?

Antwoord op vraag 186

Voor deze eventuele budgettaire gevolgen zijn nog geen middelen begroot. De weerslag hiervan is pas in te schatten wanneer het herstel is afgerond, inclusief de overige lopende acties. Indien blijkt dat bij Najaarsnota 2015 extra middelen nodig zijn, dan worden deze door VWS geaccommodeerd.

Vraag 187

Kunt u een overzicht geven van de kosten die gemaakt zijn bij de tijdelijke projectdirectie Antonie van Leeuwenhoek terrein over de hele periode dat die actief was?

Antwoord op vraag 187

De tijdelijke projectdirectie Antonie van Leeuwenhoek terrein is nog steeds actief en bestaat inmiddels nog uit Intravacc en Stafondersteuning. De tijdelijke projectdirectie Antonie van Leeuwenhoek terrein heeft ontvangsten vanuit het Ministerie van VWS, het Ministerie van EZ, het RIVM, Bilthoven Biologicals en ontvangsten van andere derden (o.a. de WHO en de BMGF) waarmee zij haar uitgaven financiert.

Uitgaven PD-ALT (* mln.)
 

2013

2014

2015

Uitgaven1

56,5

51,6

36,8

X Noot
1

De bedragen voor 2013 en 2014 betreffen gerealiseerde uitgaven. De stand voor 2015 betreft de uitgavenbegroting.

Vraag 188

Kunt u een totaaloverzicht geven van de oorspronkelijke ramingen (aantallen en uitgaven) voor asiel, de huidige ramingen en de wijze waarop dat gefinancierd is op alle relevante begrotingen?

Antwoord op vraag 188

Zie het antwoord op vraag 39.

Vraag 189

Is het juist dat in 2015, los van de onderuitputting in het kader van de gebruikelijk in=uit-taakstelling, er een bedrag van € 400 miljoen extra aan onderuitputting moet optreden ter dekking van de kosten van de CAO overheidspersoneel?

Antwoord op vraag 189

Zie antwoord op vraag 151.

Vraag 190

Kunt u toelichten waarom de aanvullende post in 2015 per saldo een tekort vertoont van € 310,7 miljoen?

Vraag 194

Kunt u toelichten waarom de aanvullende post in 2015 per saldo een tekort vertoont?

Vraag 196

Kunt u een nadere en meerjarige uitsplitsing geven van de opbouw van de aanvullende post algemeen in onderliggende reserveringen (zoals bijvoorbeeld voor de Belastingdienst en voor terrorismebestrijding) en taakstellingen?

Antwoord opvragen 190, 194 en 196

In de onderstaande tabel vindt u een uitsplitsing van de Aanvullende Post stand Miljoenennota 2016.

Aanvullende Post (mln.)

Omschrijving

2015

2016

2017

2018

2019

2020

In=uit taakstelling

– 963

 

– 187

     

Reservering EU-afdrachten

612

360

105

105

105

105

Vastgoed DJI

 

59

       

Belastingdienst

38

190

241

198

163

143

GDI

2

2

87

78

68

68

CAO

400

400

400

400

400

400

Dekking CAO

– 400

         

B13 Intensivering veiligheid

     

76

76

76

D32 Intensivering onderwijs en onderzoek

   

186

387

360

449

E54 Intensivering arbeidsmarkt zorg

   

41

41

41

51

Totaal Aanvullende Post

– 311

1.011

874

1.285

1.214

1.293

In 2015 is er sprake van een per saldo tekort omdat de resterende reserveringen kleiner zijn dan de resterende taakstellingen.

Vraag 191

Kunt u uiteenzetten welke bedragen er in 2015 in totaal nog gerealiseerd moeten worden aan onderuitputting?

Antwoord op vraag 191

Zie antwoord op vraag 151.

Vraag 192

Wat gebeurt er indien de veronderstelde onderuitputting niet optreedt?

Antwoord op vraag 192

Zie antwoord op vraag 151.

Vraag 193

Wordt er ook gestuurd op het realiseren van voldoende onderuitputting in 2015?

Antwoord op vraag 193

Zie antwoord op vraag 151.

Vraag 194

Kunt u toelichten waarom de aanvullende post in 2015 per saldo een tekort vertoont?

Antwoord op vraag 194

Zie antwoord op vraag 190.

Vraag 195

Kunt u uiteenzetten welke bedragen er in 2015 in totaal nog gerealiseerd moeten worden aan onderuitputting?

Antwoord op vraag 195

Zie antwoord op vraag 151.

Vraag 196

Kunt u een nadere en meerjarige uitsplitsing geven van de opbouw van de aanvullende post algemeen in onderliggende reserveringen (zoals bijvoorbeeld voor de Belastingdienst en voor terrorismebestrijding) en taakstellingen?

Antwoord op vraag 196

Zie antwoord op vraag 190.

Vraag 197

Kunt u nader aangeven op welke wijze de middelen voor de Belastingdienst, die meer dan € 1 miljard bedragen, worden ingezet?

Antwoord op vraag 197

Op 20 mei 2015 heeft Staatssecretaris Wiebes zijn Brede agenda uit 2014 nader uitgewerkt in een Investeringsagenda Belastingdienst en die aan de Tweede Kamer gezonden.32 Zijn brief en de als bijlage bijgevoegde «Hoofdlijnen aanpak Belastingdienst: Activiteitenkalender» bevatten een meerjarig aanpak (voor een periode van vijf tot zeven jaar) van de problemen bij de Belastingdienst. Daarbij worden werkmethoden grondig herzien om de productiviteit van de Belastingdienst in al zijn functies sprongsgewijs op een hoger plan te brengen. Dat vergt een grote verandering en een stevige investering, maar levert een structureel lager kostenniveau op voor de Belastingdienst. In de Activiteitenkalender worden vijf verandergebieden onderscheiden: Interactie met burgers en bedrijven, Informatiegestuurd toezicht en sturing, Ontwikkeling data-analyse, Sturing, verantwoording en effectmeting en Ondersteuning door informatievoorziening. Op dit moment worden deze lijnen uitgewerkt door er doelen en deadlines aan te verbinden.

Vraag 198

Hoe verklaart u dat er een constante daling is in de opbrengsten van de diesel-accijnzen via endogene effecten? Zou er enig verband kunnen zijn met de prijsverschillen in de omliggende landen?

Antwoord op vraag 198

Voor de opbrengsten van de dieselaccijns wordt in 2015 en 2016 (op kasbasis) een bescheiden endogene daling van circa 1% verwacht in relatie tot een bescheiden daling van het dieselverbruik in Nederland. Naar verwachting zal het internationale vrachtverkeer, als grootste afnemer van diesel, tanken in landen waar de dieselprijzen het laagst zijn. Deze ontwikkeling heeft zich de afgelopen jaren al voorgedaan en de verwachting is dat dit zich in 2015 en 2016 nog in beperkte mate voortzet. Het internationale vrachtverkeer vormt de belangrijkste verklaring voor de terugloop in de Nederlandse dieselaccijns, hoewel exacte gegevens hierover ontbreken.

Vraag 199

Hoe verloopt het overleg met België over de harmonisatie van accijnzen?

Antwoord op vraag 199

Er is in het kader van de Benelux overleg geweest op ambtelijk niveau. Een Benelux overleg tussen bewindspersonen heeft nog niet plaatsgevonden. Een gepland bewindspersonenoverleg in juli is uitgesteld in verband met de problemen met Griekenland. Het is aan België als voorzitter van de Benelux om een voorstel voor een nieuwe datum voor overleg te doen. Wel heeft België inmiddels aangekondigd dat er een (forse) verhoging komt van de accijnzen op dranken (zowel alcoholhoudende als alcoholvrije), op diesel en op tabak (zowel sigaretten als rooktabak). De uitwerking hiervan is nog niet bekend.

Vraag 200

Dividendbelasting: Wat zijn de gevolgen van de uitspraak van het Europees Hof op 17 september (zaken c-10/14, c-14/14 en c-17/14) over de dividendbelasting?

Antwoord op vraag 200

De uitspraak wordt bestudeerd. Er wordt een reactie richting de Hoge Raad op het arrest voorbereid (de Staatssecretaris van Financiën is procespartij). Daarnaast wordt er zo snel mogelijk een beleidsbesluit gepubliceerd waarin de gevolgen voor de belastingplichtigen worden uitgelegd. Het spreekt voor zich dat in geval van een budgettaire derving in adequate dekking moet worden voorzien. Over de uitspraak van het Hof van Justitie EU zijn ook schriftelijke vragen gesteld door het lid Merkies (SP). In de beantwoording op die vragen wordt nader ingegaan op de gevolgen van de uitspraak.

Vraag 201

Is het juist dat, uitgaande van de berekeningsmethode die gehanteerd wordt voor het jaarlijks overzicht «interventies financiële sector» (bijlage 13) de Staat in de periode 2008–2016 per saldo een totaal positief resultaat heeft gemaakt van € 6,6 miljard op alle maatregelen in de financiële sector?

Vraag 202

Op welke wijze worden de opbrengsten van de verkoop van aandelen ABN AMRO in deze cijfers van bijlage 13 in de toekomst meegenomen?

Vraag 205

Kunt u toelichten waarom in tabel 2 van bijlage 13 ABN AMRO /Fortis/ASR tegen een bedrag van € 28 miljard is opgenomen? Hoe en wanneer worden eventuele boekwinsten of -verliezen verrekend?

Antwoord op vragen 201, 202 en 205

In het overzicht «interventies financiële sector» worden de balansposten (zie ook de saldibalans in jaarverslag IX) opgenomen tegen de historische aankoopprijs. Dit is conform de bepalingen van de RBV die van toepassing zijn op het departementale jaarverslag. Eventuele afwaarderingen van activa worden in het resultaat meegenomen, maar pas op het moment dat deze daadwerkelijk gerealiseerd zijn.

Bovenstaande systematiek leidt ertoe dat bij een verkoop van (een deel van) de aandelen ABN AMRO de balanspost «aanschaf ABN AMRO Group – ASR Verzekeringen RFS Holdings (incl. Z-share en residual N-share)» verlaagd zal worden met de ontvangen verkoopopbrengsten. De verkoopopbrengsten zelf worden als kasstromen opgenomen in tabel 1. Eventuele boekwinsten of boekverliezen worden duidelijk na de verkoop van de verschillende onderdelen en alsdan opgenomen in het overzicht kosten en opbrengsten.

Het huidig resultaat op kasbasis over de periode 2008–2016 bedraagt inderdaad € 6,6 mld. Dit is inclusief betaalde garantiepremies en ontvangen rente, daarnaast is gecorrigeerd voor de toerekenbare rentelast over de staatsschuld.

Vraag 202

Op welke wijze worden de opbrengsten van de verkoop van aandelen ABN AMRO in deze cijfers van bijlage 13 in de toekomst meegenomen?

Antwoord op vraag 202

Zie antwoord op vraag 201.

Vraag 203

Kunt u toelichten wat verstaan wordt onder «crisisgerelateerde winst DNB» (in bijlage 13, post nummer 53)?

Vraag 204

Hoe wordt crisisgerelateerde winst DNB berekend en waarom neemt deze in 2015 en 2016 steeds verder af?

Antwoord op vragen 203 en 204

De crisisgerelateerde winsten zijn winstafdrachten van de De Nederlandsche Bank die voortkomen uit de monetaire programma’s van de ECB. Hieronder vallen onder andere winsten uit security markets programme (SMP) en het covered bond purchase programme. Beide programma’s nemen komende jaren in omvang af waardoor de uitgekeerde winstafdracht van DNB lager wordt (met name door SMP). Deze winsten zijn niet relevant voor het uitgavenkader en hierover wordt afzonderlijk gerapporteerd in de financiële monitor. De crisisgerelateerde winst is berekend op basis van de jaarcijfers van DNB.

Vraag 204

Hoe wordt crisisgerelateerde winst DNB berekend en waarom neemt deze in 2015 en 2016 steeds verder af?

Antwoord op vraag 204

Zie antwoord op vraag 203.

Vraag 205

Kunt u toelichten waarom in tabel 2 van bijlage 13 ABN AMRO /Fortis/ASR tegen een bedrag van € 28 miljard is opgenomen? Hoe en wanneer worden eventuele boekwinsten of -verliezen verrekend?

Antwoord op vraag 205

Zie antwoord op vraag 201.

Vraag 206

Waarom wordt in tabel 3 van bijlage 13 onder het kopje Fortis/RFS/ABN AMRO in 2016 geen dividend meer geraamd?

Vraag 207

Wat wordt in tabel 3 van bijlage 13 verstaan onder de nieuwe post «dividend financiële instellingen»? Welke instellingen betreft het? Waarop is de inschatting gebaseerd dat er € 525 miljoen dividend van deze instelling zal binnenkomen in 2016?

Antwoord op vragen 206 en 207

De raming van het dividend is gebaseerd op de businessplannen van de financiële deelnemingen. In tabel 3 is het geraamde dividend van ABN AMRO opgenomen onder de post dividend financiële instellingen. Onder deze post valt ook het dividend van ASR en mogelijk dividend van de andere tijdelijke financiële deelnemingen (SNS REAAL, Propertize, NLFI Financial Investments en RFS Holding). De dividendraming van de financiële instellingen kan koersgevoelige informatie bevatten, daarom wordt deze niet uitgesplitst per deelneming. Overigens wordt, na publicatie van het daadwerkelijk uitgekeerde dividend, de uitsplitsing per deelneming opgenomen in het overzicht in bijlage 13 bij de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag Rijk. Het dividend van de financiële instellingen is overigens niet relevant voor het uitgavenkader op basis van begrotingsregel 24 (ingrepen financiële sector).

Vraag 207

Wat wordt in tabel 3 van bijlage 13 verstaan onder de nieuwe post «dividend financiële instellingen»? Welke instellingen betreft het? Waarop is de inschatting gebaseerd dat er € 525 miljoen dividend van deze instelling zal binnenkomen in 2016?

Antwoord op vraag 207

Zie antwoord op vraag 206.

Vraag 208

Waarom worden de cijfers van de Miljoenennota 2016 bijlagenboek niet in het kader van Open Data digitaal ter beschikking gesteld?

Antwoord op vraag 208

Zie het antwoord op vraag 165.

Vraag 209

Kunt u aangeven hoe de kaders, de tabellen 1.6–1.9, worden afgeleid? Is hierover een technische notitie of een werkinstructie beschikbaar?

Antwoord op vraag 209

In de tabellen 1.6 tot en met 1.9 staan de totale netto-uitgaven onder de verschillende uitgavenkaders opgesomd. De netto-uitgaven zijn de uitgaven minus de niet-belastingontvangsten en deze cijfers komen uit de departementale begrotingen. In tabellen 1.6, 1.7 en 1.8 is in de eerste kolom aangegeven op welk begrotingshoofdstuk de uitgaven verantwoord worden. Welke uitgaven meetellen onder welk kader is vastgelegd in de begrotingsregels 2013–2017. Als voorbeeld: de uitgaven aan zorgtoeslag zijn conform begrotingsregel 13 niet relevant voor het uitgavenkader (wel voor het inkomstenkader). De uitgaven aan zorgtoeslag worden verantwoord op artikel 8 van begrotingshoofdstuk 16 (Volksgezondheid, Welzij en Sport). Omdat deze uitgaven niet onder het uitgavenkader vallen worden ze niet meegeteld in tabel 1.6 (uitgaven onder het kader RBG-eng) maar staan ze in tabel 1.9 (overige netto-uitgaven).

In de tabellen 1.10 tot en met 1.13 wordt voor de drie uitgavenkaders de geraamde uitgaven die vallen onder het betreffende uitgavenkader vergeleken met de actuele stand van dat uitgavenkader. De uitgavenkaders worden namelijk, conform begrotingsregel 9, aangepast aan de ontwikkeling van de prijs Nationale Bestedingen. Als de geraamde uitgaven hoger zijn dan het uitgavenkader is er sprake van een overschrijding.

Vraag 210

Wat is het effect op de overheidsfinanciën in 2017 als in 2017 de olieprijs gelijk blijft aan de prijs in 2016?

Antwoord op vraag 210

Het CPB heeft nog geen raming voor 2017 en kan dus niets zeggen over het effect van de olieprijs op de overheidsfinanciën in dat jaar.

Vraag 211

Zou u de meerjarige belasting- en premieraming van tabel 2.4.1 met dezelfde mate van detail als in de tabellen 2.5.1 en 2.5.2 ter beschikbaar kunnen stellen?

Antwoord op vraag 211

De Miljoenennota 2016 betreft een eerste raming voor het komende jaar gebaseerd op de macro-economisch beeld conform de Macro-Economische Verkenning 2016 (MEV2016) van het CPB. De Miljoenennota 2016 bevat tevens een actualisatie van de raming over het lopende jaar 2015. Zoals toegelicht in onder andere hoofdstuk 3 van de Miljoenennota zijn de belastingontvangsten sterk gerelateerd aan de (samenstelling van) de economische groei.

Voor het jaar 2017 is op dit moment geen actueel economisch beeld van het CPB beschikbaar. In het voorjaar van 2016 volgt een eerste actuele macro-economische raming voor 2017 bij de verschijning van het Centraal-Economisch Plan (CEP). Ten behoeve van de bepaling van een meerjarig EMU-saldo in de Miljoenennota 2016 is daarom op het niveau van de totale belastingontvangsten respectievelijk premieontvangsten een raming gemaakt. Dit betreft een technische raming dat is gebaseerd op het macro-economisch beeld in de middellange termijn (MLT-)raming die door CPB is gemaakt bij de start van de huidige kabinetsperiode eind 2012.

Vraag 212

Vraag over de bijlage bij raming belasting en premieopbrengsten: Heeft u de mogelijke fraude en ontwijkingsmogelijkheden met de BPM zoals bleek uit de bijlage bij de Autobrief II ook verdisconteerd in de raming van de BPM-opbrengsten voor 2016? Waarom komt u toch tot een hogere BPM-opbrengst in 2016?

Antwoord op vraag 212

De raming voor de BPM-ontvangsten bestaat uit de meest recente realisatie van de ontvangsten die voor de geraamde jaren vermeerderd wordt met de beleidsmatige en endogene (niet-beleidsmatige) ontwikkeling, vooral als gevolg van de economie.

De endogene ontwikkeling van de ontvangsten uit de BPM is met 0,4 procent zeer beperkt in 2016. De BPM-ontvangsten hangen af van het aantal autoverkopen en het aandeel van kleinere en/of zuinige auto’s daarin. De verwachting is dat het aantal verkopen in 2016 wat afneemt als gevolg van anticipatieaankopen eind 2015 op de aanpassingen in de autobelastingen per 1 januari 2016 en daarnaast het gemiddelde BPM-bedrag van de nieuwverkopen in 2016 hoger zal liggen dan in 2015. Per saldo mitigeren deze effecten elkaar.

Vraag 213

Kunt u een overzicht geven van de opbrengstenderving die veroorzaakt wordt door de verschillende heffingskortingen, zoals: algemene heffingskorting, arbeidskorting, ouderenkorting, alleenstaande ouderenkorting et cetera.

Antwoord op vraag 213

De onderstaande tabel presenteert de budgettaire beslagen van de heffingskortingen in 2015.

 

Budgettair beslag (in miljarden euro’s)

Algemene heffingskorting

22,6

Arbeidskorting

12,8

Inkomensafhankelijke combinatiekorting

1,5

Ouderenkorting

2,4

Alleenstaande ouderenkorting

0,5

Vraag 214

Kunt u een overzicht geven van de opbrengstenderving die veroorzaakt wordt door de verschillende vermogensvrijstellingen in box 3?

Antwoord op vraag 214

De budgettaire derving ten gevolge van de vrijstellingen in box 3 is (bijlage 5 van de Miljoenennota 2016)

2014

2015

2016

2017

(Bedragen in miljoenen euro’s)

     

Ouderentoeslag forfaitair rendement

129

134

Vrijstelling bos- en natuurterreinen forfaitair rendement

6

6

7

7

Vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap forfaitair rendement

5

6

6

6

Vrijstelling groen beleggen forfaitair rendement

53

55

56

57

Vrijstelling spaarloon- en premiespaarregeling forfaitair rendement

1

1

Vrijstelling rechten op kapitaalsuitkering bij overlijden forfaitair rendement

23

23

24

25

Vrijstelling rechten op bepaalde kapitaalsuitkeringen forfaitair rendement (Kapitaalverzekering Eigen Woning)

896

910

928

936

Vraag 215

Wanneer kan de Tweede Kamer de interdepartementale beleidsonderzoeken verwachten die voor de periode 2014–2015 zijn aangekondigd en nog niet zijn ontvangen? Het betreft het IBO Effectiviteit Politie, het IBO Zelfstandigen zonder personeel (zzp), het IBO Doelmatigheid pensioengelden collectieve sector en het IBO Effectieve leerroutes funderend onderwijs?

Antwoord op vraag 215

Het streven is om alle onderzoeken zo spoedig mogelijk aan uw Kamer te versturen. Hierbij acht het kabinet het van belang het rapport te voorzien van een kabinetsreactie, op basis waarvan een discussie met uw Kamer kan plaatsvinden. Op dit moment zijn de vier IBO-trajecten in een afrondende fase en ga ik er van uit dat deze spoedig aan uw Kamer gestuurd kunnen worden. De doelstelling voor alle vier deze IBO’s is om deze voor het einde van 2015 aan uw Kamer te kunnen aanbieden. Voor het IBO zzp is bij de APB aangegeven dat deze voor de begrotingsbehandeling van SZW aan uw Kamer gestuurd zal worden.

Vraag 216

In hoeverre is de planning van de IBO’s voor de periode 2015–2016 realistisch, gezien het feit dat het onderzoeken zijn op brede beleidsterreinen waarbij veelal input moet komen uit onderzoeken die nog niet zijn afgerond?

Antwoord op vraag 216

Als kabinet streven wij naar een zo realistisch mogelijke planning van de opleverdata van de IBO’s. Het kabinet probeert zoveel mogelijk rekening te houden met de voor het IBO benodigde deelonderzoeken. Het is door onvoorziene omstandigheden echter niet altijd mogelijk het IBO binnen de termijn die in de Miljoenennota wordt gesteld af te ronden. Dit kan meerdere oorzaken hebben, zoals onderliggende evaluaties of berekeningen, maar dit wordt waar vooraf bekend reeds meegenomen in de planning.

Vraag 217

Ten aanzien van het IBO Sociale Huur; Wordt afschaffing van de huurtoeslag of verregaande vereenvoudiging van de huurtoeslag ook onderzocht in deze IBO?

Antwoord op vraag 217

Het kabinet heeft de IBO-werkgroep de opdracht gegeven om een beeld te schetsen hoe een beter werkend systeem kan worden gerealiseerd, gegeven de randvoorwaarden die in de taakopdracht genoemd zijn. Het is aan de werkgroep van het IBO Sociale Huur om te bepalen welke beleidsvarianten aan dit profiel voldoen.

Het kabinet vraagt de werkgroep wel specifiek om te bezien in hoeverre vereenvoudiging mogelijk is. De mogelijkheden tot vereenvoudiging zullen dus in het IBO-rapport aan de orde komen.

Vraag 218

Ten aanzien van het IBO Belastingdienst; Wat is de relatie tussen de IBO Belastingdienst en de investeringsagenda van Staatssecretaris van Financiën? Wat is de toegevoegde waarde van het IBO? Worden de IBO Sociale Huur en IBO Belastingdienst aan elkaar gekoppeld wat betreft de huurtoeslag?

Antwoord op vraag 218

Een aanleiding voor het IBO Belastingdienst is de commissie bekostigingssystematiek Belastingdienst (Spoor C, Brede Agenda). Een van de aanbevelingen van deze commissie is om te onderzoeken of werkzaamheden die de Belastingdienst uitvoert voor derden kunnen worden doorbelast aan de beleidsbepalende opdrachtgevers. Het kabinet vraagt de werkgroep van dit IBO om in kaart te brengen of de bestaande afspraken tussen de Belastingdienst en departementen in voldoende mate financieel onderlegd zijn en of de afspraken voorzien in hoe te handelen als sprake is van wijzigingen of uitbreiding van de taken. Het kabinet heeft de werkgroep tevens gevraagd voorstellen te doen hoe afspraken tussen de Belastingdienst/Toeslagen, Douane en FIOD en haar opdrachtgevers verbeterd vorm kunnen worden gegeven.

Dit betekent dat ook zal worden gekeken naar de opdrachtgever/opdrachtnemerrelatie tussen Belastingdienst/Toeslagen en het Ministerie van Wonen en Rijksdienst voor de huurtoeslag. Het IBO Sociale Huur kent een andere invalshoek dan het IBO Belastingdienst. In het IBO Sociale Huur wordt onder meer gekeken naar de huurtoeslag vanuit het perspectief van de budgettaire beheersbaarheid, en de mogelijke bijdrage van de uitvoering daarbij. Beide onderzoeken worden dus niet letterlijk aan elkaar gekoppeld, maar de werkgroep van het IBO Belastingdienst zal in nauw contact met de werkgroep van het IBO Sociale Huur staan om aansluiting over dit onderwerp te verzekeren.

Vraag 219

Is de huurtoeslag een complexe toeslag voor de Belastingdienst om uit te voeren?

Antwoord op vraag 219

De wet- en regelgeving van de huurtoeslag is complex. De elementen die het complex maken, zijn dat er vele toetsingselementen zijn waar door de burger rekening mee gehouden moet worden. Deze elementen wijken af van de regels die bij andere toeslagen gelden, bijvoorbeeld de uitwonende partner en medebewoners. Voor deze afwijkingen is overigens doorgaans wel een beleidsinhoudelijke ratio. Qua uitvoering heeft dit tot gevolg dat er veel contactmomenten zijn met de burger. De Belastingdienst heeft met het toeslagen verstrekkingensysteem (TVS) 2012 er wel voor gezorgd dat de burgers wijzigingen in de elementen makkelijk kunnen doorgeven.


X Noot
1

Kamerstuk 34 002, Q.

X Noot
2

Kamerstuk 34 000 XV, nr. 5.

X Noot
3

Voor een verantwoording hiervan, zie bijvoorbeeld voetnoot 3 in «Meten van koopkrachtontwikkeling. Methoden en definities. Inkomen en bestedingen», W. Bos, CBS, 2007. Te vinden met de volgende link: http://www.cbs.nl/NR/rdonlyres/49E41117–2B9D-4DC5–81D6-BF94CABDCD9B/0/2007metenvankoopkrachtontwikkelingart.pdf; en zie «Koopkracht in kaart gebracht: een statistiek van de inkomensdynamiek», H. van de Stadt, A. ten Cate, A.J. Hundepool, W.J. Keller, CBS, 1986

X Noot
4

de huurtoeslag wordt in de voorbeeldhuishoudens niet meegenomen

X Noot
5

bron: CBS, ICT, Kennis en Economie 2015.

X Noot
6

Kamerstuk 32 637, nr. 32.

X Noot
7

Policy Research Corporation en TNO, «Beleidseffecten Autobrief II, analyse van effecten met CARbonTAX-model 3.0» (25 augustus 2015).

X Noot
9

Voor een toelichting, zie het artikel «Landenrisicostatistiek op basis van uiteindelijk risico», in het Statistisch Bulletin Juni 2005.

X Noot
11

De website van het Grieks agentschap: http://www.pdma.gr/index.php/en/

X Noot
12

Zie de website van het EFSF voor de uitgiftes van kortlopend en langlopende obligaties: http://www.efsf.europa.eu/investor_relations/issues/index.htm

X Noot
14

Zie de website van het ESM voor de uitgiftes van kortlopend en langlopende obligaties: http://www.esm.europa.eu/investors/transactions/index.htm

X Noot
15

Om het vereist eigen vermogen voor een pensioenfonds te bepalen, moeten de uitkomsten van de afzonderlijke scenario's worden geaggregeerd. Bij de aggregatie wordt rekening gehouden met het feit dat niet alle risicoscenario's zich gelijktijdig zullen manifesteren. Hierdoor bedraagt het totale vereist eigen vermogen minder dan de som van de afzonderlijke delen.

X Noot
16

De tabel laat de nettomaandlasten in 2011 zien voor een fictief gezin met een woning met een WOZ-waarde van 225.000 euro. De bruto huurwaarde/markthuur van de woning is bepaald op basis van de aannames van het CPB-woningmarktmodel en is hetzelfde voor de drie sectoren (5,8 procent van de WOZ-waarde). Daar worden maandlastenverlagende en -verhogende ingrepen van de overheid vanaf getrokken en bij opgeteld. Op basis van WoON 2012 (en vraag 101) zijn daarbij voor de koopwoning de volgende parameters gebruikt: hypotheek-rente 4,5 procent, loan-to-value-percentage 70 procent, marginaal tarief inkomstenbelasting 41,95 of 52 procent, EWF-percentage (2011) 0,55 procent, OZB-tarief 0,1 procent, een box 3 vermogen hoger dan de vrijstelling. Het netto prijsverlagend effect van de fiscale behandeling van de eigen woning bestaat uit de voordelen uit de hypotheekrenteaftrek en het feit dat vermogen in de eigen woning niet in box 3 valt, verminderd met het eigenwoningforfait en OZB. De maandlasten van huurders in de gereguleerde sector wordt verlaagd door het woningwaarderingsstelsel en door verhuurders die niet de maximale huur vragen. Zie ook voetnoot 49 van de Miljoenennota.

X Noot
17

Bron: DNB statistieken

X Noot
18

CPB Policy Brief, 2015/14, «Een wereld zonder banken? Marktfinanciering en bankfinanciering in perspectief».

X Noot
19

CPB Notitie, 2015, «Financiering van start-ups en venture capital».

X Noot
20

De in deze passage genoemde voorbeelden zijn niet limitatief.

X Noot
21

Besluit van 14 november 2013, IFZ 2013–184M; Stcrt 2013, 32854

X Noot
24

Zie tabel op pagina 14 van de beoordeling van de Europese Commissie van het Stabiliteitsprogramma 2015 voor een voorbeeld van de toepassing van bevriezing. (http://ec.europa.eu/economy_finance/economic_governance/sgp/pdf/20_scps/2015/19_nl_scp_en.pdf)

X Noot
28

Zie hiertoe eveneens de Kamerbrieven: Kamerstuk 34 000 IX, nrs. 26 en 29.

X Noot
30

Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 1630

X Noot
31

Kamerstuk 34 023, nr. 9

X Noot
32

Kamerstuk 30 166, nr. 236

Naar boven