34 220 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2015)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 26 augustus 2015

Inhoudsopgave

blz.

   

1. Inleiding

1

2. Algemeen

2

2.1. Rentekorting personeelslening

2

2.2. Afschaffen banksparen voor uitvaartkosten

5

2.3. Bronheffing Luxemburg

6

2.4. Houdsterverliesregeling

7

2.5. Dividendbelasting

10

2.6. Teruggaafregeling BPM bij export van motorrijtuigen

11

2.7. Belasting op leidingwater

14

2.8. Energiebelasting

15

2.9. Codificatie uitbreiding faciliteit bij vererfd aanmerkelijk belang

17

3. Overige aspecten

18

4. Artikelsgewijze toelichting

19

5. NOB-vragen

20

1. Inleiding

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de SP, het CDA, D66 en ChristenUnie. Bij de beantwoording van de vragen wordt zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Er is gevraagd om eveneens in te gaan op het commentaar door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (de NOB). Voor zover het commentaar van de NOB overeenkomt met dan wel aansluit bij de vragen van de leden van een of meerdere fracties wordt het commentaar van de NOB gelijktijdig met deze vragen behandeld. Voor zover het commentaar van de NOB-aspecten betreft waarnaar niet wordt gevraagd door de leden, wordt aan het einde van deze nota op de resterende punten ingegaan.

2. Algemeen

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe het kabinet het gehalte aan fiscale vereenvoudiging als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel beoordeelt.

Tevens vragen zij hoe vaak de vereenvoudiging nog uitgesteld gaat worden en of van uitstel geen afstel komt. Ten slotte vragen deze leden zich af of de beloofde vereenvoudiging op losse schroeven staat.

Het kabinet deelt de mening van de leden van de fractie van het CDA dat in het onderhavige wetsvoorstel de ambitieuze doelstelling met betrekking tot vereenvoudiging nog niet wordt gehaald. Het kabinet blijft erop gericht de komende jaren in samenspraak met de Staten-Generaal te komen tot een verdere vereenvoudiging van het belastingstelsel.

2.1. Rentekorting personeelslening

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een bevestiging dat de nieuwe fiscale behandeling van de rentekorting op personeelsleningen onverkort geldt voor werknemers van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De voorgestelde nieuwe fiscale behandeling geldt ook voor de werknemers van DNB en de AFM.

Verder vragen de leden van de fractie van de PvdA hoe de regeling uitwerkt bij werknemers met een eigen woning in Nederland die is gefinancierd met een personeelslening met rentekorting, maar die voor hun inkomen niet belastingplichtig zijn in Nederland, zoals werknemers van Europese instellingen of mensen met een baan in het buitenland.

Indien een werknemer voor zijn inkomen niet belastingplichtig is in Nederland, is hij in Nederland uiteraard ook niet belastingplichtig voor het op basis van de voorgestelde regeling ter zake van de rentekorting tot het loon te rekenen bedrag.

De leden van de fractie van de SP vragen of de maatregel voor personeelsleningen kan leiden tot verlaging van toeslagen van (ex-)medewerkers.

Tegenover de bijtelling van het rentevoordeel uit personeelsleningen bij het loon staat een gelijke verhoging van de hypotheekrenteaftrek. Deze bijtelling en aftrek vallen tegen elkaar weg, waardoor het verzamelinkomen per saldo niet wijzigt. Het toetsingsinkomen voor de toeslagen wijzigt op basis van de voorgestelde maatregel dus niet waardoor er geen sprake is van verlaging van toeslagen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of de achtergrond van de nihilwaardering van de rentekorting was, dat het belasten van het rentevoordeel in de loonbelasting zou leiden tot een aftrekpost in de inkomstenbelasting. Daarnaast vragen deze leden of de voorgestelde wijziging ertoe leidt dat de rentekorting als aftrekbare hypotheekrente in aanmerking dient te worden genomen. Voorts vragen deze leden naar de voorwaarden alsmede de wettelijke basis van deze aftrekmogelijkheid.

De reden voor de nihilwaardering in de loonbelasting en daarmee het achterwege laten van heffing over het voordeel van de rentekorting was inderdaad gelegen in het feit dat het wel heffen per saldo in beginsel geen noemenswaardige invloed zou hebben op de verschuldigde belasting. Door de per 2014 ingevoerde stapsgewijze verlaging van het maximale aftrekpercentage voor de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in de inkomstenbelasting krijgt het al dan niet heffen over de rentekorting in de loonbelasting echter wel geleidelijk toenemende gevolgen voor de per saldo verschuldigde belasting voor belastingplichtigen waarop voor de heffing van inkomstenbelasting de vierde tariefschijf van toepassing is. Dit vormt de aanleiding om de nihilwaardering op te heffen. De afschaffing van de nihilwaardering leidt ertoe dat het bedrag van de rentekorting enerzijds als loon in aanmerking wordt genomen en dat anderzijds tot dit bedrag renteaftrek is toegestaan. De grondslag voor het als aftrekbare rente met betrekking tot een eigen woning (eigenwoningrente) in aanmerking nemen van dit bedrag is dat het rentevoordeel als drukkende uitgave in de zin van artikel 3.110 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt aangemerkt doordat het bedrag tot het inkomen is gerekend.

De voorwaarde voor aftrekbaarheid als eigenwoningrente is dat het rentevoordeel ziet op een personeelslening waarvan de rente als aftrekbare kosten in de zin van de artikelen 3.120 tot en met 3.123 van de Wet IB 2001 in aanmerking genomen kan worden.

Voor zover het rentevoordeel samenhangt met een (gedeelte van een) personeelslening waarop vorenstaande niet van toepassing is, valt het rentevoordeel niet onder de onderhavige maatregel voor personeelsleningen en geldt voor dat rentevoordeel onder de huidige regeling ook niet de nihilwaardering. Dat betekent zowel in de huidige als in de nieuwe situatie dat het rentevoordeel op een niet-kwalificerende personeelslening in de loonbelasting wordt gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer en dat voor dit gedeelte van het rentevoordeel geen aftrek in de inkomstenbelasting als eigenwoningrente mogelijk is.

De leden van de fracties van het CDA en D66 vragen hoe de rente voor een vergelijkbare lening in de markt wordt vastgesteld.

Voor het rentevoordeel geldt onverkort het waarderingsvoorschrift van artikel 13 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964), waarin wordt uitgegaan van de waarde in het economische verkeer. Voor branche-eigen producten geldt op grond van dit waarderingsvoorschrift de waarde die voor onder overeenkomstige omstandigheden aan een derde in rekening zou worden gebracht. Het rentevoordeel wordt gevormd door het verschil tussen de door de werkgever en de werknemer afgesproken rente en de waarde in het economisch verkeer. In het geval het verstrekken van hypotheken niet bedrijfseigen is, geldt de rente voor een vergelijkbare lening in de markt. Vanwege het arbeidsvoorwaardelijke karakter weten werkgevers in de regel het beste hoe groot het rentevoordeel is, in het bijzonder wanneer het verstrekken van leningen bedrijfseigen is.

Ook voor het rentevoordeel op persoonlijke leningen die niet voldoen aan de eisen van de eigenwoningregeling geldt onder de werkkostenregeling de hierboven genoemde waarde in het economische verkeer. De door de NOB geciteerde passage uit de parlementaire behandeling van de werkkostenregeling zag op een voorgenomen waarderingsvoorschrift in de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011. Later is er echter voor gekozen om geen speciaal waarderingsvoorschrift op te nemen.

De leden van de fractie van het CDA vragen welk rentepercentage – het lage percentage (inclusief korting) of het hoge percentage (exclusief korting) – gehanteerd moet worden bij de vaststelling van een annuïteit.

Aangezien op basis van de onderhavige maatregel de rente die in de eigenwoningregeling in aanmerking wordt genomen de hoge rente betreft, moet ook bij de vaststelling van de conform de aflossingseis in de zin van artikel 3.119c van de Wet IB 2001 minimaal af te lossen som worden uitgegaan van het hoge percentage. Voor de eigenwoningregeling kan dit percentage sinds 2013 eveneens worden gehanteerd voor annuïtaire leningen die moeten voldoen aan de aflossingsvoorwaarden en waarvan het rentevoordeel voorheen viel onder de nihilwaardering.

De leden van de fracties van het CDA en D66 vragen waarom het rentevoordeel niet als eindheffingsbestanddeel mag worden aangewezen, tevens wordt hierbij verwezen naar het commentaar van de NOB. In haar commentaar stelt de NOB de vraag of dit zowel geldt voor rentevoordelen in natura als in geld. Voorts vraagt de NOB waarom er onduidelijkheid zou bestaan over het in aftrek brengen van het rentevoordeel bij de eigen woning wanneer hierover in de loonbelasting eindheffing wordt toegepast en of deze onduidelijkheid niet beter kan worden opgeheven in plaats van weer een uitzondering in de werkkostenregeling op te nemen. Verder vraagt de NOB in dit kader om een bevestiging dat ook uitkeringen op grond van een als eindheffingsloon aangewezen aanspraak ingevolge een nettopensioenregeling onbelast zijn.

Bij de vormgeving van de onderhavige maatregel kwam de vraag op of ook een als eindheffingsbestanddeel aangewezen loonbestanddeel waarvan de belasting voor rekening van de werkgever komt (of dat in de vrije ruimte wordt ondergebracht) tot op de werknemer drukkende kosten kan leiden. Mede gezien artikel 3.84, eerste lid, van de Wet IB 2001 zal het antwoord op voornoemde vraag – anders dan de NOB kennelijk veronderstelt – ontkennend moeten luiden. Echter, om discussie hierover te voorkomen is in lijn met de reeds in artikel 31, vierde lid, van de Wet LB 1964 opgenomen uitzonderingen gekozen voor het uitsluiten van de mogelijkheid om het rentevoordeel aan te wijzen als eindheffingsbestanddeel. Deze uitzondering geldt ongeacht of het een rentevoordeel in natura dan wel in geld betreft.

Voor wat betreft de fiscale behandeling van uitkeringen uit een nettopensioenregeling is niet van belang voor wiens rekening de over de aanspraak verschuldigde loonheffing komt, maar is enkel van belang dat de aanspraak als loon in aanmerking is genomen. Voor de belastbaarheid van de uitkeringen uit een dergelijke regeling maakt het zodoende niet uit of de aanspraak is aangewezen als eindheffingsbestanddeel. Ik kan derhalve bevestigen dat ook in die situatie de uitkeringen uit een nettopensioenregeling onbelast zijn.

De leden van de fractie van het CDA vragen of er een folder beschikbaar is waarin de regels omtrent hypotheekrenteaftrek uiteengezet worden en zo niet, wanneer die dan verschijnt.

Conform de toezegging in de brief van 13 december 2013 van de Minister voor Wonen en Rijksdienst, mede namens mij, wordt de informatie inmiddels gericht op internet aangeboden. Op de website van de Belastingdienst worden belastingplichtigen per onderwerp (bijvoorbeeld de aankoop van een woning) door middel van verschillende hyperlinks naar vervolgpagina’s door de benodigde informatie geleid. Daarbij zijn de fiscale gevolgen uitgewerkt aan de hand van aansprekende en relevante voorbeelden, zoals de eerste aankoop van een woning, verhuizing naar een tweede woning, partnerschap of huwelijk en scheiding. Specifieke vragen die door belastingplichtigen worden voorgelegd, worden telefonisch of schriftelijk beantwoord. Verder is in de toelichting bij het aangiftebiljet en het aangifteprogramma als hulp bij het invullen specifieke informatie te vinden over de betreffende aftrekpost. Het aangifteprogramma is al enkele jaren zo ingericht dat de belastingplichtige na het downloaden van zijn vooringevulde gegevens stapsgewijs wordt begeleid bij het doen van zijn aangifte. Voorts wordt op de site van de Belastingdienst vermeld welke gegevens belastingplichtigen nodig kunnen hebben om hun fiscale positie te bepalen. Ten slotte zijn er op de website van de Belastingdienst praktische rekenhulpen geplaatst waarmee nagegaan kan worden of aan de aflossingseis wordt voldaan en waarmee de hoogte van de (bestaande) eigenwoningschuld bepaald kan worden. Door al deze vormen van informatieverstrekking worden belastingplichtigen zo goed mogelijk voorgelicht om de voor hen geldende fiscale regels en de daaruit voortvloeiende gevolgen te kunnen overzien. Deze informatie wordt regelmatig geactualiseerd.

De leden van de fractie van D66 vragen naar het heffingsmoment en de inhoudingsplicht over het rentevoordeel van oud-medewerkers.

Het rentevoordeel wordt periodiek genoten, zodat ook per tijdvak belasting verschuldigd is over het voordeel. Daarbij maakt het niet uit of het rentevoordeel genoten wordt door actieve of postactieve werknemers. Op grond van artikel 6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet LB 1964 is de werkgever, respectievelijk de oud-werkgever, inhoudingsplichtig. Thans wordt overleg gevoerd inzake de mogelijkheden om de inhoudingsplicht te kunnen verleggen naar pensioenuitvoerders in het geval bij pensionering het rentevoordeel doorloopt. Voor gevallen waar het rentevoordeel gedurende een jaar kan wisselen, zoals zich bij annuïtaire leningen en bij leningen met een variabele rente kan voordoen, is in de memorie van toelichting op onderhavig wetsvoorstel al aangegeven dat in de lagere regelgeving zal worden uitgewerkt hoe in de uitvoering mag worden omgegaan met gevallen van gedurende het jaar wisselende rentevoordelen.

2.2. Afschaffen banksparen voor uitvaartkosten

De leden van de fractie van de PvdA vragen of er nog meer vergelijkbare regelingen of vrijstellingen zijn waar geen gebruik van wordt gemaakt en die derhalve geschrapt zouden kunnen worden. Op dit moment heb ik geen signalen ontvangen dat er meer dergelijke overbodige fiscale regelingen zijn. Zodra van de overbodigheid van een regeling blijkt zal er ook een voorstel tot afschaffing volgen.

De leden van de fractie van het CDA verzoeken het voornemen tot afschaffing van banksparen voor uitvaartkosten te heroverwegen. In dat kader wordt gevraagd wat uit het overleg met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over de vrijstelling is gekomen. Voorts wordt gevraagd of de regering mogelijkheden ziet de vrijstelling aan te passen zodat banken de regeling uitvoerbaar vinden en belastingplichtigen gebruik kunnen maken van de bankspaarvariant. Uit het overleg met de NVB is gebleken dat de NVB heeft vastgesteld dat haar leden banksparen voor uitvaartkosten om tal van redenen niet aanbieden. De voornaamste reden is dat het fiscale voordeel beperkt is, waardoor banken maar weinig vraag naar dit product voorzien. Hierdoor zijn de kosten voor het opzetten en onderhouden van de administratieve systemen relatief hoog. De NVB geeft aan hier in de toekomst geen verandering in te verwachten. Gegeven de ratio van de faciliteit ziet het kabinet geen redenen om de regeling aan te passen en blijft het kabinet voornemens de maatregel af te schaffen.

De leden van de fractie van het CDA merken op dat verzekeraars nog bezig zijn met het «activeren» van klanten met een bestaande woekerpolis. Verzekeraars zouden zelf aangeven dat klanten moeilijk in beweging te krijgen zijn. De leden van de fractie van het CDA veronderstellen dat de fiscale behandeling bij afkoop – en dan in het bijzonder de verschuldigde revisierente – een van de redenen daarvoor is. Deze leden pleiten er dan ook voor om in deze gevallen een vrijstelling te introduceren van de revisierente.

Revisierente wordt standaard in rekening gebracht als er afkoop van een onder box 1 vallend pensioen- of lijfrenteproduct plaatsvindt. Alleen voor afkoop van kleine pensioenen en kleine lijfrentes geldt een uitzondering. De forfaitair vastgestelde revisierente van 20% vormt een benadering van de rente die is gederfd omdat er achteraf bezien ten onrechte uitstel van belastingheffing als gevolg van premieaftrek heeft plaatsgevonden. Aan belastingplichtigen wordt een tegenbewijsregeling geboden voor aanspraken die zijn overeengekomen minder dan tien jaar voor het jaar waarin de aanspraak tot het loon gerekend moet worden. De belastingplichtige heeft met deze tegenbewijsregeling de mogelijkheid aannemelijk te maken dat de revisierente minder moet bedragen dan 20% van de waarde in het economische verkeer van de aanspraak, namelijk het bedrag dat aan belastingrente verschuldigd zou zijn indien de mogelijkheid zou bestaan de premieaftrek ongedaan te maken door navorderingsaanslagen op te leggen over de jaren waarin die aftrek heeft plaatsgevonden.

Hoewel ik me ervan bewust ben dat de afkoop van een zogenoemde woekerpolis tot een tegenvallend kapitaal leidt, wordt deze toch niet anders behandeld dan de afkoop van een andere lijfrentepolis. Gelet op de achtergrond van het in rekening brengen van revisierente, is er voor zo’n andere behandeling ook geen reden. De rentederving is namelijk niet anders dan bij een afkoop van een ander pensioen- of lijfrenteproduct. Wel wil ik deze groep belastingplichtigen – en ook andere belastingplichtigen met een polis waarvan de waarde is gedaald – tegemoetkomen bij de waardering van de polis die wordt afgekocht. Naar huidig recht is op de waarde van de aanspraak die in aanmerking moet worden genomen nog de zogenoemde minimumwaarderingsregel van toepassing. Deze stelt in essentie verplicht dat de waarde in het economische verkeer van een polis ten minste wordt gesteld op het totaal van in aftrek gebrachte premies. Mijn intentie is om deze minimumwaarderingsregel niet toe te passen in situaties waarin afkoop van een polis plaatsvindt. Deze wijziging zal worden opgenomen in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2016.

Daarnaast geldt dat de belastingplichtige het in rekening brengen van revisierente kan voorkomen door niet af te kopen, maar de betreffende lijfrente om te zetten in een andere lijfrenteverzekering, een lijfrentespaarrekening of een lijfrentebeleggingsrecht. Een dergelijke omzetting kan zonder fiscale gevolgen plaatsvinden.

Met betrekking tot het tempo waarin verzekeraars hun klanten benaderen en de randvoorwaarden die hierbij in acht moeten worden genomen, merk ik op dat hierover zeer recent regelgeving in werking is getreden. In artikel 81b van het Besluit Gedragstoezicht Wft is een verplichting tot kwalitatief en kwantitatief voldoende activeren geïntroduceerd voor verzekeraars die beleggingsverzekeringen in portefeuille hebben die zijn afgesloten voor 1 januari 2013. De AFM heeft in een nadere regeling bepaald wanneer verzekeraars op basis van deze verplichting concrete resultaten moeten bereiken. Dit najaar wordt uw Kamer door de Minister van Financiën geïnformeerd over de voortgang. Overigens onderzoekt de AFM momenteel ook welke redenen klanten hebben om niet in actie te komen nadat zij door hun verzekeraar zijn «geactiveerd». Hierover zal uw Kamer ook worden geïnformeerd.

2.3. Bronheffing Luxemburg

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de opheffing van het bankgeheim in Luxemburg ook ziet op bankrekeningen die indirect gehouden worden door individuen. De inzet van de opheffing van het bankgeheim is om algehele transparantie te verkrijgen en ziet dus ook op indirect gehouden bankrekeningen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de ontwikkeling van de gegevensuitwisseling met Luxemburg. Op basis van het tussen Nederland en Luxemburg bestaande belastingverdrag en de Europese Administratieve Bijstandsrichtlijn1 vindt met Luxemburg gegevensuitwisseling op verzoek plaats. Onder deze uitwisseling vallen ook bankgegevens. Nederland heeft in het jaar 2013 36 informatieverzoeken gedaan aan Luxemburg, in het jaar 2014 zijn 14 informatieverzoeken gedaan en in het eerste half jaar van 2015 zijn 69 informatieverzoeken gedaan. Luxemburg heeft in 2013 in één geval spontaan gegevens verstrekt aan Nederland. Luxemburg heeft in dezelfde periode geen verzoeken om gegevensuitwisseling aan Nederland gericht. Wel heeft Nederland aan Luxemburg in die periode in een beperkt aantal gevallen spontaan gegevens verstrekt. Informatie over het bedrag van de belastingopbrengsten die het resultaat is geweest van de gegevensuitwisseling met Luxemburg is niet beschikbaar.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe vaak om de inkeerregeling wordt verzocht door Nederlanders met een rekening in Luxemburg. Dit is in het jaar 2013 536 keer gebeurd, in het jaar 2014 is dit 2002 keer gebeurd en in de eerste helft van het jaar 2015 is dit 78 keer gebeurd. De sterke toename in het jaar 2014 hangt samen met de versoepelde inkeerregeling waarvan Nederlandse belastingplichtigen van 2 september 2013 tot 1 juli 2014 gebruik konden maken.

2.4. Houdsterverliesregeling

De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen naar de ratio van de houdsterverliesregeling en het nut van de aanpassing daarvan in reactie op de uitspraken van de Hoge Raad in september 2014.2 De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hierbij tevens om in te gaan op de gevolgen voor de administratieve lasten. Deze vragen sluiten grotendeels aan bij opmerkingen van de NOB.

De houdsterverliesregeling is per 1 januari 2004 geïntroduceerd naar aanleiding van, en als gedeeltelijke dekking van de derving als gevolg van, het Bosal-arrest van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU).3 De structurele budgettaire opbrengst van de houdsterverliesregeling is geraamd op € 200 miljoen. Sinds deze uitspraak van het HvJ EU kunnen de kosten, waaronder financieringskosten, die verband houden met buitenlandse deelnemingen volledig ten laste van de fiscale winst worden gebracht. Tot het arrest werd ervan uitgegaan dat enkel kosten die verband hielden met een binnenlandse deelneming ten laste van de fiscale winst konden worden gebracht. Omdat (veruit) de (meeste) ontvangsten van een houdstermaatschappij worden vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling en de kosten die verband houden met de deelnemingen (zoals volgt uit het Bosal-arrest) aftrekbaar zijn, bouwt een zuivere houdstermaatschappij de facto alleen verliezen op. Bij een ongewijzigde voortzetting van de activiteiten van een houdstermaatschappij zijn deze verliezen niet of slechts in beperkte mate te verrekenen, omdat een houdstermaatschappij immers voornamelijk vrijgestelde inkomsten heeft. Dit kan een aanleiding geven om winstgenererende activiteiten in een houdstermaatschappij in te brengen. Indien dit activiteiten zijn waarvan de winst anders in Nederland in de heffingsgrondslag wordt betrokken, leidt dit tot een uitholling van de heffingsgrondslag. Om dit tegen te gaan is de houdsterverliesregeling geïntroduceerd, waarin is bepaald dat verliezen uit een jaar waarin de vennootschap is aangemerkt als een houdstermaatschappij niet verrekenbaar zijn met operationele winsten maar enkel met eigen winsten uit houdsteractiviteiten. Bovenstaande argumentatie geldt nog steeds.

Ter dekking van het Bosal-arrest is gelijk met de houdsterverliesregeling ook de (inmiddels afgeschafte) thincap-regeling ingevoerd (het voormalige artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969)). Beide maatregelen dekten echter niet de volledige budgettaire derving als gevolg van het Bosal-arrest. In latere jaren is na discussie besloten dat dit budgettaire gat deels (in misbruiksituaties) zou moeten worden gedicht. Dat heeft geleid tot de invoering van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 op 1 januari 2013. Dit artikel beperkt de aftrek van bovenmatige financieringskosten voor zover die samenhangen met de verwerving van een deelneming. Artikel 13l van de Wet Vpb 1969 is dan ook net als de houdsterverliesregeling (en de voormalige thincap-regeling) geïntroduceerd in reactie op het Bosal-arrest. De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen daarom of de houdsterverliesregeling vanwege die gelijke oorsprong nog bestaansrecht heeft. Bij de introductie van artikel 13l van de Wet Vpb 1969 is die vraag al aan de orde gekomen. Destijds is ervoor gekozen de houdsterverliesregeling ongemoeid te laten. Het is namelijk mogelijk dat kosten die artikel 13l van de Wet Vpb 1969 in aftrek toelaat houdsterverliezen genereren (die gebruikt kunnen worden om bestaande of toekomstige Nederlandse grondslag mee uit te hollen). Beide regelingen hebben dan ook naast elkaar bestaansrecht. Die opvatting deel ik nog steeds. Ik zie op dit moment, dit in reactie op een vraag van de NOB, dan ook geen reden tot een heroverweging van de regeling.

De in dit wetsvoorstel voorgestelde aanpassing is, dit in reactie op vragen van deze leden, nodig geacht omdat de regeling zonder de aanpassing sterk aan effectiviteit zou hebben ingeboet, doordat de regeling door de uitleg die de Hoge Raad geeft in zijn arresten van 19 september 2014 eenvoudig kan worden omzeild. Hierdoor kan het jaar van aankoop en afstoting van de deelneming door timing van deze aankoop en afstoting buiten de houdsterverliesregeling worden gehouden. Dit geldt ook als de verliezen van die jaren volledig worden veroorzaakt door houdsteractiviteiten. Dit is onwenselijk en in strijd met de ratio van de regeling. Door de aanpassing van de houdsterverliesregeling wordt de regeling weer in lijn gebracht met de sinds de invoering in 2004 gehanteerde uitleg. De aanpassing leidt niet tot een toename van de uitvoeringslasten. De relevante gegevens die nodig zijn om vast te stellen wat de feitelijke werkzaamheden zijn en te beoordelen of sprake is van een houdstermaatschappij, zijn aanwezig in de beschikbare bronnen. De aanpassing leidt dus ook niet tot een toename van de administratieve lasten.

De leden van de fractie van het CDA vragen voorts om een reactie op de suggestie van de NOB dat door de voorgestelde wijziging de houdsterverliesregeling getransformeerd wordt in een regeling voor verliezen van lege besloten vennootschappen (bv’s) of van lege naamloze vennootschappen (nv’s). Om in aanraking met de houdsterverliesregeling te komen is vereist dat gedurende het gehele of het nagenoeg gehele jaar de feitelijke werkzaamheden geheel of nagenoeg geheel bestaan uit houdsteractiviteiten. Een lege bv/nv die bijvoorbeeld in jaar 1 geen houdsteractiviteiten verricht, zal voor het in dat jaar geleden verlies niet door de regeling worden getroffen. Indien die lege bv/nv in jaar 2 wel in aanraking komt met de houdsterverliesregeling, brengt dat geen verandering aan in het karakter van het verlies in jaar 1. Dat verlies blijft buiten het bereik van de houdsterverliesregeling. Ook een lege bv/nv die andere activiteiten dan houdsteractiviteiten gaat ontplooien of heeft ontplooid, zal niet door de regeling worden geraakt. Het standpunt van de NOB dat de regeling transformeert tot een regeling voor lege bv/nv-verliezen deel ik dan ook niet. Lege bv/nv’s die een deelneming gaan houden worden door de aanpassing wel betrokken in de houdsterverliesregeling. Dit is het doel van de aanpassing, aangezien de kosten die zij maken, uitzonderingen daargelaten, verband zullen houden met het houden van deelnemingen.

Tot slot vraagt de NOB een reactie op de samenloop tussen de houdsterverliesregeling en de fiscale eenheid in situaties waarin een deelneming onmiddellijk na verwerving wordt gevoegd of in het kader van vervreemding wordt ontvoegd.

De houdsterverliesregeling is zo vormgegeven dat aan het eind van het jaar wordt gekeken naar de feitelijke werkzaamheden van een belastingplichtige en dan wordt vastgesteld of het verlies wordt aangemerkt als een houdsterverlies. Door de voorgestelde aanpassing van de houdsterverliesregeling wordt wettelijk vastgelegd dat perioden waarin voorbereidende en afrondende werkzaamheden plaatsvinden en perioden van inactiviteit in aanloop naar of na afloop van houdsterwerkzaamheden beschouwd worden als perioden waarin houdsterwerkzaamheden plaatsvinden (indien er in het betreffende jaar ook een periode is aan te merken als een periode waarin de feitelijke werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit houdsteractiviteiten). Hiermee wordt de regeling, na de arresten van de Hoge Raad, weer in lijn gebracht met de oorspronkelijke bedoeling.

Ook fiscale eenheden kunnen in aanraking komen met de houdsterverliesregeling. Tijdens de parlementaire behandeling bij de invoering van de houdsterverliesregeling is aangegeven dat in geval van een fiscale eenheid wordt gekeken naar de feitelijke werkzaamheden van de gehele fiscale eenheid. Daarnaast speelt een rol dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat in situaties waarin een deelneming onmiddellijk na verwerving wordt gevoegd of in het kader van vervreemding wordt ontvoegd, op enig moment sprake is van een deelnemingsverhouding.4

Al deze noties spelen een rol bij deze vraag van de NOB. Deze door de NOB geconstateerde samenloop kan naar de mening van het kabinet het beste worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld.

Voorbeeld

Stel, bv A die nog geen deelnemingen houdt en een boekjaar heeft dat loopt van 1 januari tot en met 31 december, maakt kosten en verwerft later in het jaar een actieve deelneming die direct gevoegd wordt in een fiscale eenheid. Door de voeging in de fiscale eenheid ontstaat – zij het zeer kort – een deelnemingsverhouding. Daardoor is het van belang te bezien of de fiscale eenheid in aanraking komt met de houdsterverliesregeling. Bij die beoordeling is de voorgestelde aanpassing relevant. Immers, de periode van inactiviteit of voorbereidende werkzaamheden wordt meegeteld als periode waarin door bv A houdsteractiviteiten worden verricht. In bepaalde gevallen kan dit ertoe leiden dat een verlies van de fiscale eenheid wordt aangemerkt als een houdsterverlies. Bij voeging is dit echter alleen het geval indien wordt gevoegd nadat nagenoeg het gehele jaar is verstreken. Er wordt namelijk op het niveau van de fiscale eenheid vastgesteld of er sprake is van houdsteractiviteiten. Stel dat in december wordt gevoegd, dan zal de fiscale eenheid tegen de houdsterverliesregeling aanlopen. De periode waarin de activiteiten van de fiscale eenheid door de voeging van de actieve deelneming niet geheel of nagenoeg uitsluitend bestaan uit houdsteractiviteiten is te kort om de houdsterstatus voor dat jaar te voorkomen. Indien bijvoorbeeld in oktober wordt gevoegd, is deze periode lang genoeg en wordt de fiscale eenheid niet als houdstermaatschappij gezien. Hetzelfde principe geldt bij ontvoeging; dan is de samenloop relevant indien wordt ontvoegd aan het begin van het jaar, zodat de houdstermaatschappij nog kan voldoen aan het criterium dat nagenoeg het gehele jaar houdsteractiviteiten worden ontplooid. Anders gezegd, indien in januari wordt ontvoegd kan de houdsterverliesregeling van toepassing zijn. Bij een ontvoeging in maart is dat niet het geval.

De NOB vraagt nu of kan worden toegezegd dat in de in het voorbeeld geïllustreerde situatie de houdsterverliesrgeling niet zal worden toegepast. Los van het feit dat deze systematiek volgt uit het Besluit fiscale eenheid 2003 en de jurisprudentie, stelt het kabinet vast dat de door de NOB geconstateerde samenloop zich slechts in een beperkt aantal gevallen zal voordoen. Daarnaast hebben belastingplichtigen het in hoge mate zelf in de hand of de geconstateerde samenloop zich voordoet. Ik zie dan ook geen reden om de gevraagde toezegging te doen.

2.5. Dividendbelasting

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de uitbreiding van de teruggaafprocedure voor publiekrechtelijke rechtspersonen en privaatrechtelijke overheidslichamen in artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965) wordt geregeld en niet in artikel 4 van de Wet DB 1965 door middel van een inhoudingsvrijstelling. Ook de NOB vraagt hiernaar.

Artikel 10 van de Wet DB 1965 voorziet in een teruggaaf van dividendbelasting aan in Nederland, in de Europese Unie/Europese Economische Ruimte of in derde landen gevestigde rechtspersonen en lichamen die niet aan de vennootschapsbelasting of aan een andere winstbelasting zijn onderworpen. In het kader van een verdere vereenvoudiging van de regelgeving heeft de invoering van een inhoudingsvrijstelling in deze situaties, zoals de leden van de fractie van de ChristenUnie voorstellen, ook mijn voorkeur. Een inhoudingsvrijstelling vermindert het papierwerk en voorkomt tijdelijke liquiditeitsnadelen. Hiermee worden de administratieve lasten voor deze lichamen verminderd.

De Belastingdienst ziet een inhoudingsvrijstelling als wenselijk en als technisch niet onmogelijk. De precieze (ICT-) impact van deze maatregel wordt momenteel onderzocht en zal worden meegenomen bij de IV-portfolioanalyse die in de Investeringsagenda is aangekondigd.5 Daarmee is een exacte invoeringsdatum nu nog niet te geven. Omdat de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016, is ervoor gekozen nu eerst alleen de teruggaaf van dividendbelasting voor publiekrechtelijke rechtspersonen en privaatrechtelijke overheidslichamen te regelen. Voor deze eerste stap is immers niet een dergelijke uitgebreide technische ondersteuning nodig. Ten slotte merk ik nog op dat de voorgenomen invoering van een inhoudingsvrijstelling niet alleen ziet op publiekrechtelijke rechtspersonen en privaatrechtelijke overheidslichamen, maar ook op andere rechtspersonen en lichamen die onder artikel 10 van de Wet DB 1965 vallen, zoals pensioenfondsen.

De NOB vraagt om zo nodig door een gewijzigde wettekst te verduidelijken dat de teruggaafregeling ook geldt voor een gedeeltelijk belastingplichtige directe of indirecte overheidsonderneming in de rechtsvorm van een stichting of vereniging, ingeval de aandelen tot het niet-ondernemingsvermogen behoren. Onder de geldende tekst van artikel 10, eerste lid van de Wet Vpb 1969 (bedoeld zal zijn: artikel 10, eerste lid, van de Wet DB 1965) is volgens de NOB thans onduidelijk of dit momenteel reeds het geval is, bijvoorbeeld voor een nijvere stichting die de aandelen tot het niet-ondernemingsvermogen rekent. Naar de mening van de NOB zou er in beide situaties recht moeten bestaan op teruggaaf van dividendbelasting dan wel op toepassing van de inhoudingsvrijstelling.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet DB 1965 is teruggaaf van dividendbelasting mogelijk indien een rechtspersoon niet aan de vennootschapsbelasting is onderworpen. Een gedeeltelijk belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting valt hier naar de letterlijke tekst niet onder, omdat hij voor de vennootschapsbelasting belastingplichtig is indien en voor zover hij een onderneming drijft. Bezit de belastingplichtige aandelen die geen deel uitmaken van zijn ondernemingsvermogen, dan wordt hij voor de opbrengst van deze aandelen niet in de heffing van de vennootschapsbelasting betrokken. De ingehouden dividendbelasting op deze aandelen kan dan niet met de vennootschapsbelasting worden verrekend. De ratio van artikel 10, eerste lid, van de Wet DB 1965 brengt naar mijn mening echter mee dat in deze situatie de ingehouden dividendbelasting kan worden teruggevraagd. Dit geldt ook voor een gedeeltelijk belastingplichtige directe of indirecte overheidsonderneming in de rechtsvorm van een stichting of vereniging en is nu reeds het geval bij niet-overheidsstichtingen en -verenigingen die zowel ondernemingsvermogen als niet-ondernemingsvermogen hebben. Een aanpassing van de wettekst acht ik derhalve niet noodzakelijk omdat ik tot nu toe ook uit de reeds bestaande situaties van niet-overheidsstichtingen en -verenigingen die zowel ondernemingsvermogen als niet-ondernemingsvermogen hebben, geen signalen heb ontvangen dat de praktijk hier anders mee omgaat.

2.6. Teruggaafregeling BPM bij export van motorrijtuigen

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de teruggaafregeling van de BPM exact wordt aangescherpt.

In de huidige situatie geeft elke inschrijving van een motorrijtuig (export) in een andere lidstaat respectievelijk land binnen de EU/EER recht op een teruggaaf van BPM. De voorgestelde aanscherping van de teruggaafregeling BPM beperkt deze teruggaaf van BPM tot die situaties waarin sprake is van een duurzame inschrijving in een andere lidstaat of ander land binnen de EU/EER. Dit sluit beter aan bij de Europese regelgeving van inschrijving van het kentekenbewijs, te weten Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorrijtuigen (PbEG 1999, L 138). Het gevolg van de aanscherping is dat een kentekenbewijs op basis van een tijdelijke inschrijving in andere EU-lidstaat of ander EER-land niet wordt geaccepteerd als grond voor de teruggave van BPM bij export van motorrijtuigen.

De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen zich af of er ook andere maatregelen mogelijk zijn om oneigenlijk gebruik van de teruggaafregeling BPM bij export van motorrijtuigen tegen te gaan.

Als alternatief van het huidige voorstel is bijvoorbeeld gekeken naar het verhogen van het drempelbedrag dat voor teruggaaf in aanmerking komt of het in rekening brengen van administratiekosten bij een verzoek om teruggaaf van BPM. Voor deze alternatieven is niet gekozen omdat aan het hanteren van een drempelbedrag Europeesrechtelijke bezwaren kleven en de administratiekosten in relatie tot de hoogte van het bedrag aan teruggave te laag zijn om effect te sorteren.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet verwacht dat naar aanleiding van de voorgestelde maatregel het ten onrechte verkrijgen van een teruggaaf zal worden teruggedrongen. De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie en het lid Van Vliet vragen naar onbedoeld gebruik van de BPM-teruggaaf regeling door via een duurzame inschrijving van een motorrijtuig in een andere EU-/EER-staat het motorrijtuig alsnog te exporteren naar een derde staat buiten de EU/EER. De leden van de fractie van het CDA en het lid Van Vliet vragen daarbij tevens wat een duurzame inschrijving in een EU-/EER (lid)staat inhoudt.

Met de genomen maatregel wordt een drempel opgeworpen om onbedoeld gebruik van de teruggaafregeling BPM bij export van motorrijtuigen zo veel mogelijk te voorkomen. Ik realiseer mij dat deze drempel geen muur is, maar maatwerk binnen het Europese vrije verkeer. De teruggaafregeling van BPM bij export sluit op deze wijze beter aan bij de Europese Richtlijn inzake de kentekenbewijzen van motorrijtuigen. Op 8 juni jl. heb ik aangegeven dat het uiteraard mogelijk blijft om na een duurzame, permanente kentekenregistratie in een andere EU-lidstaat of ander EER-land het motorrijtuig te exporteren naar een derde land buiten de EU/EER en dat met de aanpassing van artikel 14a Wet BPM 1992 een drempel wordt opgeworpen tegen onbedoeld gebruik van de teruggaafregeling BPM.6

Met een duurzame inschrijving wordt bedoeld dat het motorrijtuig voor onbepaalde tijd wordt ingeschreven in een andere EU-lidstaat of ander EER-land. In de praktijk betekent dit het kunnen overleggen van een permanent kentekenbewijs dat voldoet aan de voorwaarden van de Richtlijn kentekenbewijzen. Hierdoor zullen tijdelijke kentekenregistraties (een kentekenregistratie met een beperkte geldigheidsduur of een kentekenregistratie die niet voldoet aan de Europese Richtlijn inzake de kentekenbewijzen van motorrijtuigen) geen recht meer geven op een teruggaaf van BPM bij export.

De leden van de fracties van de PvdA, ChristenUnie, D66, het CDA, de SP en het lid Van Vliet vragen op welke wijze de Belastingdienst controleert of een motorvoertuig duurzaam is ingeschreven in een EU-lidstaat of een EER-land.

Om teruggaaf van BPM bij export te krijgen moet een verzoek om teruggaaf worden ingediend bij de Belastingdienst. Bij een verzoek om teruggaaf dient de aanvrager een kopie van het buitenlandse kentekenbewijs te voegen. De Belastingdienst beschikt over een lijst van specimen van kentekenbewijzen van alle EU-lidstaten en EER-landen die voldoen aan de voorwaarden van de Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorrijtuigen (PbEG 1999, L 138). Aan de hand van deze lijst van voorbeelden van «permanente» kentekenbewijzen kan de Belastingdienst vervolgens beoordelen of de bij het verzoek om teruggaaf gevoegde kopie van het buitenlandse kentekenbewijs voorkomt op deze lijst. Als dat het geval is zal de Belastingdienst teruggaaf van BPM verlenen aan degene op wiens naam het motorrijtuig was gesteld, direct voorafgaand aan het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister.

De leden van de fractie van de SP vragen hoeveel fte er beschikbaar is om de verzoeken om teruggaaf van BPM bij export (in het verleden en in het heden) te beoordelen.

Voor de behandeling van de teruggaafverzoeken BPM bij export zijn al enige tijd circa 16 fte beschikbaar. Het aantal fte dat zich bezig houdt met de behandeling van de teruggaafverzoeken BPM bij export zou kunnen afnemen als de maatregel effect sorteert doordat er minder verzoeken om teruggaaf worden gedaan.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de Belastingdienst inzicht heeft in de kentekenregistraties in het buitenland.

De Belastingdienst heeft slechts inzicht in de kentekenregistraties van enkele EU-lidstaten en EER-landen. Om die reden is er voor gekozen om aan de hand van de lijst van voorbeelden van kentekenbewijzen van alle EU-lidstaten en EER-landen die voldoen aan de voorwaarden van de Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorrijtuigen (PbEG 1999, L 138) te controleren of er recht bestaat op een BPM-teruggaaf.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of er een minimumperiode van toepassing is voor het «duurzaam» ingeschreven staan van het motorrijtuig op een buitenlands kenteken. Verder vragen deze leden of de BPM direct bij export wordt teruggegeven en later wordt teruggevorderd als het motorrijtuig niet duurzaam ingeschreven staat.

Er geldt geen minimumperiode voor het «duurzaam» ingeschreven staan van het motorrijtuig in de EU-lidstaat of in het EER-land waarnaar het motorrijtuig vanuit Nederland is geëxporteerd. De Belastingdienst controleert op het moment waarop het verzoek om teruggaaf van BPM bij export wordt gedaan of de bijgevoegde kopie van het kentekenbewijs voldoet aan de voorwaarden van de Europese Richtlijn inzake de kentekenbewijzen van motorrijtuigen. Als de kopie voldoet en aan de overige voorwaarden voor de teruggaaf wordt voldaan verleent de Belastingdienst de teruggaaf van BPM. Als in een later stadium blijkt dat ten onrechte BPM is teruggegeven dan zal de Belastingdienst dat bedrag aan BPM naheffen van de indiener van het verzoek om teruggaaf.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe hoog het bedrag aan BPM-teruggaaf is dat jaarlijks ten onrechte wordt gegeven.

Op basis van een steekproef voor het jaar 2012 blijkt het naar schatting te gaan om enkele tientallen miljoenen euro’s aan teruggaaf van BPM (bij een export van circa 84.000 motorrijtuigen en een totale teruggaaf in 2012 van € 276 miljoen), louter op basis van een tijdelijke registratie in een andere EU-lidstaat of ander EER-land gevolgd door export naar een land buiten de EU/EER. Ik merk hierbij op dat het «ten onrechte» verlenen van een teruggaaf hier is opgevat in die zin dat daaronder worden begrepen die gevallen waarin het onwenselijk is dat er een teruggave wordt verleend, mede omdat het verlenen van een teruggaaf in die gevallen Europeesrechtelijk niet verplicht is.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de verschillen in kosten en administratieve lasten tussen een tijdelijke inschrijving en een definitieve inschrijving.

De verschillen in kosten en administratieve lasten tussen een tijdelijke en een definitieve inschrijving zullen uiteraard per EU-lidstaat of EER-land verschillen. Uit navraag door de Belastingdienst in Duitsland blijkt dat de verschillen beperkt zijn tot enkele tientallen euro’s. Naar verwachting zullen de verschillen in andere EU-lidstaten of EER-landen niet groter zijn.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er nog andere vormen van misbruik van de BPM-teruggaafregeling bij export zijn die niet worden opgelost met deze maatregel.

Er bestaat geen recht op teruggaaf van BPM bij export als op het moment van het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister het motorrijtuig is bestemd voor sloop of wacht op keuring. Daarnaast bestaat geen recht op teruggaaf van BPM bij export als het desbetreffende voor de export bestemde motorrijtuig een schadevoertuig is. In de praktijk wordt vaak toch geprobeerd om voor deze motorrijtuigen teruggaaf van BPM te krijgen. In sommige gevallen lukt dat, omdat op het moment waarop het verzoek om teruggaaf van BPM bij de Belastingdienst wordt ingediend het motorrijtuig Nederland al heeft verlaten. Doordat de Belastingdienst nauw samenwerkt met het landelijk informatiecentrum voertuigcriminaliteit (LIV) en de verzekeringsbranche krijgt de Belastingdienst steeds vaker en sneller informatie over deze specifieke voertuigen. Als uit de verkregen informatie blijkt dat ten onrechte BPM is teruggegeven dan zal de Belastingdienst dat bedrag aan BPM naheffen van de indiener van het verzoek om teruggaaf.

Volgens de NOB is de maatregel die misbruik van de BPM-teruggaafregeling dient te bemoeilijken disproportioneel, omdat er geen tegenbewijsregeling in is opgenomen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen een reactie van het kabinet op dit commentaar.

Het commentaar van de NOB dat deze maatregel in de BPM-teruggaafregeling disproportioneel is, kan ik niet plaatsen. Met deze maatregel wordt geen drempel opgeworpen voor het vrije dienstenverkeer. De aanpassing van artikel 14a Wet BPM 1992 is geen belemmering van het Europese vrij verkeer: voor een duurzaam geregistreerd motorrijtuig in een andere EU-lidstaat of een ander EER-land blijft de teruggaafregeling onverminderd van toepassing. Ik ben van mening dat door de eis van een duurzame inschrijving de teruggaafregeling BPM beter aansluit bij EU-richtlijn 1999/37/EG. Ook in geval waarin sprake is van een tijdelijke inschrijving is teruggave van BPM op een later moment nog mogelijk. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin een tijdelijk kenteken wordt aangevraagd omdat het motorrijtuig bijvoorbeeld via Duitsland naar een andere EU-lidstaat of een ander EER-land wordt geëxporteerd. Na een permanente inschrijving van het motorrijtuig in die EU-lidstaat of in dat EER-land kan degene op wiens naam het motorrijtuig in Nederland was geregistreerd binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister alsnog het in aanmerking komende deel van de op het motorrijtuig rustende BPM terugvragen. Het opnemen van een tegenbewijsregeling acht ik om die reden niet nodig.

2.7. Belasting op leidingwater

De leden van de fractie van de CDA vragen wat het kabinet heeft geleerd van de besluitvorming rond de belasting op leidingwater. Ook vragen deze leden om een chronologisch overzicht van de tarieven en voorwaarden van de belasting op leidingwater van 2012 tot en met 2016. Het kabinet erkent dat de opeenvolging van maatregelen in de belasting op leidingwater in de periode 2012–2014 geen schoonheidsprijs verdient. Deze besluitvorming moet echter worden bezien tegen de achtergrond van de urgente budgettaire problematiek waarvoor destijds een oplossing moest worden gevonden. Onderstaand is een chronologisch overzicht opgenomen van de wijzigingen in de periode 2012–2015.

Wet

Wijziging belasting op leidingwater

Belastingplan 2012

Afschaffing per 1 januari 2013. (kabinet Rutte-Verhagen)

Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013

Terugdraaien afschaffing om budgettaire redenen (Begrotingsakkoord 2013 van VVD, PvdA, D66, GroenLinks en ChristenUnie).

Belastingplan 2014

– Verdubbeling tarief van € 0,165 per m3 naar € 0,330 per m3 per 1 januari 2014 (tweede nota van wijziging, conform de Begrotingsafspraken 2014 van VVD, PvdA, D66, ChristenUnie en SGP).

– Voorstel was daarnaast om, eveneens conform de Begrotingsafspraken 2014, per 1 januari 2014 ook het heffingsplafond van 300 m3 per jaar af te schaffen. Bij vijfde nota van wijziging is dit gewijzigd in afschaffing per 1 juli 2014, met invoering van een degressief schijventarief.

Belastingplan 2015

Herstel heffingsplafond en één tarief, met terugwerkende kracht vanaf 1 juli 2014, nadat was gebleken dat afschaffing in de praktijk sterk onwenselijke effecten zou hebben.

Wetsvoorstel Fiscale Verzamelwet 2015

Voorstel de levering via afzonderlijke watervoorzieningen voor de kleinste leveranciers niet langer in de heffing te betrekken, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2015. Dit voorstel was aanvankelijk al opgenomen in Overige fiscale maatregelen 2014, maar ingetrokken bij nota van wijziging in samenhang met het vervallen van het heffingsplafond.

2.8. Energiebelasting

De leden van verschillende fracties hebben vragen gesteld over de voorwaarde, dat een glastuinbouwbedrijf geen onderneming in moeilijkheden mag zijn voor toepassing van het verlaagde energiebelastingtarief voor de glastuinbouw. Deze voorwaarde heeft de Europese Commissie expliciet gesteld bij de goedkeuring van het als staatssteun aangemerkte verlaagde energiebelastingtarief voor de glastuinbouw. De voorwaarde is verwoord in de Mededeling van de Europese Commissie – Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie.7

De leden van de fractie van de VVD vragen hoeveel bedrijven er door deze maatregel jaarlijks geen gebruik meer kunnen maken van het verlaagde tarief voor de glastuinbouw. Het lid van Vliet stelt dat een bedrijf in moeilijkheden door deze maatregel al snel zal overgaan in faillissement. Als is vastgesteld dat er sprake is van een onderneming in moeilijkheden, verbieden de voorwaarden die de Europese Commissie heeft gesteld bij de goedkeuring van het verlaagde energiebelastingtarief dat aan die onderneming milieusteun wordt verleend. De verwachting is dat per jaar slechts een zeer beperkt aantal bedrijven door deze maatregel niet langer in aanmerking zal komen voor het verlaagde tarief. Het gaat om glastuinbouwbedrijven die in hun huidige vorm niet levensvatbaar worden geacht omdat geen uitzicht bestaat op verbetering van de positie van het bedrijf op de korte of middellange termijn. De levering van aardgas aan zo’n tuinbouwbedrijf en daarmee de toepassing van het verlaagde tarief, wordt nu al vaak binnen afzienbare tijd beëindigd omdat de forse energierekening niet langer kan worden betaald en de bank niet langer bereid is nieuwe leningen te verstrekken. In de praktijk is het al zo dat bij glastuinbouwbedrijven in moeilijkheden vanwege de grote financiële belangen vaak snel wordt overgegaan tot maatregelen. Wanneer daarbij, vaak in overleg met energiebedrijf en bank, een zodanige reorganisatie of doorstart wordt doorgevoerd dat weer sprake is van een levensvatbaar glastuinbouwbedrijf, kan het verlaagde tarief opnieuw worden toegepast. Naar verwachting zal het effect van de nieuw gestelde voorwaarde daarom met name zijn, dat dit proces in de praktijk verder wordt versneld.

De leden van de fractie van de SP vragen aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een onderneming in moeilijkheden is, of deze regels binnen de EU hetzelfde zijn en of de Belastingdienst voldoende is toegerust om dit te beoordelen. De leden van de fractie van het CDA vragen naar een overzicht van wanneer een bedrijf voor toepassing van deze regeling in moeilijkheden verkeert. Ook het lid Van Vliet vraagt naar de parameters voor vaststelling dat een bedrijf in moeilijkheden verkeert.

De basis voor het begrip onderneming in moeilijkheden is geformuleerd in de Mededeling van de Commissie Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden8, van toepassing binnen de gehele EU. De vraag wanneer in een concrete situatie sprake is van een onderneming in moeilijkheden zal in lagere regelgeving nader worden ingevuld. Het kabinet is het met deze leden eens dat bij de beantwoording van deze vraag een ordentelijke afweging moet worden gemaakt. In de toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven dat wordt gedacht aan aansluiting bij in de praktijk bestaande signalen dat het bedrijf in moeilijkheden verkeert. Met name denk ik daarbij aan een afwijzing door de ontvanger van een verzoek om kwijtschelding of uitstel van betaling omdat het bedrijf niet levensvatbaar wordt geacht. Het oordeel dat een bedrijf niet levensvatbaar is, wordt daarmee gegeven door de functionaris van de Belastingdienst die op dit terrein specialistische deskundigheid bezit. Daarnaast wordt gedacht aan de situatie dat een glastuinbouwbedrijf in staat van faillissement verkeert of structureel niet aan zijn verplichtingen jegens het energiebedrijf voldoet. In overleg met de sector zullen in de lagere regelgeving langs deze lijnen concrete criteria worden opgenomen, waarbij ook rekening zal worden gehouden met de uitvoerbaarheid van deze criteria door de Belastingdienst en de energiebedrijven.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de rechtvaardigingsgrondslag voor het vervallen van het verlaagde energiebelastingtarief voor glastuinbouwbedrijven in moeilijkheden.

De Europese Commissie heeft in de hiervoor genoemde richtsnoeren voor milieu en energiesteun de voorwaarde opgenomen dat milieu en energiesteun niet wordt verleend aan ondernemingen in moeilijkheden. In eerdere richtsnoeren over milieusteun was deze voorwaarde niet opgenomen. Indien ondernemingen in moeilijkheden verkeren is het alleen mogelijk staatssteun te verlenen in de vorm van reddings- en herstructureringssteun. Hiervoor bestaan strikte voorwaarden om te voorkomen dat niet levensvatbare ondernemingen op kunstmatige wijze overeind worden gehouden, omdat dit tot grote concurrentieverstoring binnen de EU zou leiden. Voor andere vormen van staatssteun aan deze ondernemingen wordt geen goedkeuring verleend. Om goedkeuring te krijgen voor het verlaagde energiebelastingtarief voor de glastuinbouw dient Nederland zich aan deze voorwaarde te houden. De Nederlandse regering heeft dan ook, op uitdrukkelijk verzoek van de Commissie, bevestigd dat de steun in de vorm van het verlaagde tarief niet zal worden verleend aan ondernemingen in moeilijkheden.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat tuinbouwbedrijven die tijdelijk in zwaar weer zitten kapot gaan door een verhoging van de energiebelasting die de concurrent niet heeft. De leden van de fractie van D66 vragen welk percentage van de glastuinbouwbedrijven afhankelijk is van het verlaagde tarief voor het voortbestaan van de onderneming. Het lid van Vliet stelt in dit verband dat de Europese regels inzake staatssteun leiden tot een ongelijk speelveld tussen goed lopende en slecht lopende tuinbouwondernemingen in Nederland, en vraagt wat het kabinet daarvan vindt. De energieprijs is maar één van de factoren die de positie van een bedrijf bepalen. Het kabinet zou in dit verband niet willen spreken van een afhankelijkheid van het verlaagde tarief. Het is zaak hierin oorzaken en gevolgen niet om te draaien. De oorzaken van het feit dat ondernemingen slecht lopen liggen niet in de Europese regels inzake staatssteun. Pas als is vastgesteld dat er sprake is van een onderneming in moeilijkheden, door welke oorzaken dan ook, verbieden de gestelde goedkeuringsvoorwaarden dat deze steun wordt verleend aan die onderneming. Het verlaagde energiebelastingtarief is milieusteun en dient een milieudoel (tegenover het verlaagde tarief in de energiebelasting staat een milieuprestatie) en is niet bedoeld om ondernemingen in moeilijkheden overeind te houden. Overigens is, zoals hiervoor toegelicht, de verwachting dat per jaar maar een zeer beperkt aantal bedrijven door deze maatregel niet langer in aanmerking zal komen voor het verlaagde tarief.

De leden van de fractie van D66 vragen verder of eerdere toepassing van het verlaagde tarief op bedrijven in moeilijkheden heeft geleid tot een procedure van de Europese Commissie. Omdat in eerdere goedkeuringen en de daarbij aangehaalde richtsnoeren voor milieusteun een dergelijke voorwaarde niet was opgenomen, heeft een mogelijke toepassing van het verlaagde tarief voor bedrijven in moeilijkheden niet geleid tot een procedure van de Europese Commissie.

Het lid Van Vliet vraagt naar de bestaansreden van het verlaagde tarief voor de glastuinbouw, als bedrijven in moeilijkheden een normaal tarief kunnen betalen. De vraag of bedrijven al dan niet het reguliere tarief kunnen betalen, staat los van de voorwaarde dat het verlaagde tarief ingevolge de in de goedkeuringsvoorwaarden aangehaalde richtsnoeren voor milieusteun niet mag worden verleend aan glastuinbouwbedrijven in moeilijkheden. De achtergrond voor het verlaagde tarief voor de glastuinbouw is daarbij onverkort van belang. De Nederlandse energiebelasting is relatief hoog, maar kent een sterk degressieve tariefstructuur waardoor de belasting voor energie-intensieve grootverbruikers wordt gematigd. In de glastuinbouw is weliswaar sprake van energie-intensieve bedrijven, maar door de relatief kleine omvang van veel glastuinbouwbedrijven heeft deze sector onvoldoende baat bij de degressieve tariefstructuur. Daarom is voor deze sector in de eerste twee schijven van de energiebelasting een lager tarief ingevoerd. Daartegenover staat een milieuprestatie in de vorm van een binnen de sector vormgegeven systeem voor reductie van de CO2-uitstoot door de glastuinbouw. Overigens wordt de regeling in 2015/2016 geëvalueerd.

Het lid Van Vliet vraagt naar de administratieve lasten van de aanvullende voorwaarde dat het verlaagde energiebelastingtarief voor glastuinbouwbedrijven niet mag worden toegepast voor ondernemingen in moeilijkheden. Ik kan dit lid verzekeren dat deze maatregel niet leidt tot, zoals dit lid het uitdrukt, «een behoorlijke additionele administratieve last» voor de bedrijven in de glastuinbouw. Zoals in de memorie van toelichting (p. 7) is vermeld is er slechts sprake van «een lichte toename van de administratieve lasten» voor de betrokken bedrijven, in casu de glastuinbouwbedrijven en de aan hen leverende energiebedrijven. De uitvoeringslast voor de Belastingdienst is, gelet op de vormgeving van de maatregel, verwaarloosbaar.

2.9. Codificatie uitbreiding faciliteit bij vererfd aanmerkelijk belang

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de uitbreiding van de faciliteit in artikel 4.12a van de Wet IB 2001 ziet op aandelen die niet krachtens erfrecht zijn verkregen en wat de reden is de faciliteit te verbreden naar aandelen die reeds in bezit zijn van de erfgenaam. Voorts wordt gevraagd of de reguliere voordelen die op de aandelen worden uitgekeerd niet afkomstig zijn van winstreserves die zijn opgebouwd in de tijd dat de erfgenaam reeds in bezit was van de aandelen en of de uitbreiding van de faciliteit er dan niet voor zorgt dat winstuitkeringen onbelast worden uitgekeerd. Ten slotte vragen de leden van de fractie van de PvdA wat de gedachte was van het goedkeurende besluit, waarom de situatie ongewenst wordt geacht en of uitbreiding van de faciliteit een instrument wordt om inkomstenbelasting of erfbelasting te ontwijken. In lijn met deze vragen verzoeken de leden van de fractie van D66 de wenselijkheid van de versoepeling te motiveren.

Gezien de veelheid aan vragen die in het verlengde van elkaar liggen, beantwoord ik de vragen aan de hand van een voorbeeld waarbij ik nader inga op de ratio van de uitbreiding van de faciliteit.

Stel dat X en Y in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en een aanmerkelijk belang in vennootschap Z tot de huwelijksgemeenschap behoort. De verkrijgingsprijs van de aandelen Z bedraagt € 0 en de waarde in het economisch verkeer bedraagt € 1.000.000. X overlijdt en dit leidt bij X tot een vervreemdingsvoordeel van € 500.000, aangezien de andere helft van de aandelen Z aan Y toekomt krachtens huwelijksvermogensrecht. Over het vervreemdingsvoordeel is X € 125.000 inkomstenbelasting verschuldigd. Y verkrijgt ook deze helft van de aandelen Z ervan uitgaand dat hij/zij de enige erfgenaam is van X. Ingevolge artikel 4.12a van de Wet IB 2001 zou Y binnen twee jaar na het overlijden van X uit de verkregen aandelen Z een onbelast dividend van € 500.000 kunnen verkrijgen. Dividend wordt civielrechtelijk echter uitgekeerd over alle aandelen van dezelfde soort in de vennootschap, dus ook over de aandelen die Y reeds op grond van het huwelijksvermogensrecht in bezit had. Op grond van de huidige tekst van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 is de faciliteit enkel van toepassing op de dividenden uit de vererfde aandelen en niet uit de aandelen die Y reeds in bezit had. Indien Z een dividenduitkering doet van € 125.000 zodat Y hiermee de belastingschuld kan voldoen, wordt op grond van de huidige faciliteit € 62.500 onbelast uitgekeerd en wordt de andere helft wel belast. Dat strookt niet met de ratio van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 en dat acht ik ongewenst. Het dividend van € 125.000 dat in dit voorbeeld na wijziging van de wet onbelast door Y wordt ontvangen, dient conform artikel 4.12a van de Wet IB 2001 op de verkrijgingsprijs van de aandelen te worden afgeboekt, waardoor de uiteindelijke aanmerkelijkbelangclaim niet wordt verlaagd. De verlaging van de verkrijgingsprijs leidt er immers toe dat het vervreemdingsvoordeel bij uiteindelijke verkoop van de aandelen hoger is. De uitbreiding van de faciliteit is derhalve geen instrument om inkomstenbelasting of erfbelasting te ontwijken.

De leden van de fractie van de PvdA vragen verder of de faciliteit ook openstaat voor buitenlandse belastingplichtigen. Op grond van artikel 7.5 van de Wet IB 2001 staat de faciliteit inderdaad ook open voor buitenlandse belastingplichtigen. De uitbreiding van de faciliteit in artikel 4.12a van de Wet IB 2001 wijzigt dat niet. De budgettaire derving van de verruiming is verwaarloosbaar, aldus in reactie op de vraag van de leden van de fractie van D66.

3. Overige aspecten

3.1. Budgettaire aspecten

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de budgettaire effecten van het onderhavige wetsvoorstel. Onderstaande tabel geeft hiervan een overzicht. Hierin zijn de gevolgen van Autobrief 2.09, waar zowel de leden van de fractie van de PvdA als de leden van de fractie van de ChristenUnie naar vragen, nog niet verwerkt. Deze gevolgen zullen in de memorie van toelichting een afzonderlijk wetsvoorstel worden gepresenteerd nadat er met uw Kamer over Autobrief 2.0 gesproken is.

De NOB vraagt naar de financiële gevolgen voor werkgevers van de voorgestelde maatregel om het rentevoordeel tot het loon te rekenen. Deze maatregel kan ertoe leiden dat werkgevers over het rentevoordeel premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd zijn. Dat is het geval voor zover de werknemer die het rentevoordeel ontvangt zonder dit rentevoordeel met zijn loon onder het premiemaximum zou blijven. Als gevolg hiervan is er een budgettaire opbrengst van circa € 16 miljoen.

Maatregel

2015

2016

2017

Struc.

Reparatie houdsterverliesregeling

– 30

0

0

0

Aanpassing om ook andere elektrische motorrijtuigen en niet alleen personenauto’s vrij te stellen van MRB

 

– 1

0

0

Belasten rentekorting personeelslening

       

Effect belasting en premie volksverzekeringen

 

1

1

9

Effect premies werknemersverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet

 

16

16

16

Totaal

– 30

16

17

25

3.2. Uitvoeringskosten Belastingdienst

Het lid Van Vliet vraagt waardoor de toename van de uitvoeringskosten wordt veroorzaakt inzake het afschaffen van de nihilwaardering van de rentekorting op personeelsleningen. Omdat in de loonbelasting momenteel een nihilwaardering bestaat voor personeelsleningen waarvan de rente als eigenwoningrente aftrekbaar is, hoeven werkgevers de omvang van het voordeel niet te berekenen en dit gegeven ook niet door te geven aan de Belastingdienst. Met de voorgenomen wijziging moeten zij dit wel doen en zal de Belastingdienst daarvoor zijn systemen voor de aangifte loonheffingen en inkomstenbelasting aanpassen. Daarnaast zal de Belastingdienst controleren of werkgevers de omvang goed hebben berekend en controleren bij werknemers of het berekende voordeel volledig in aftrek kan komen als eigenwoningrente.

4. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 4.12a van de Wet inkomstenbelasting 2001

De leden van de fractie van het CDA vragen of de wijziging van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 slechts een codificatie van het beleidsbesluit nr. BLKB 2012/101M betreft, of dat de wettelijke regeling verder gaat dan de goedkeuring in het besluit. De wetswijziging gaat niet verder dan de goedkeuring in het door deze leden aangehaalde besluit.10.

Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA in navolging van de NOB welke situaties door de uitbreiding van de faciliteit zijn vrijgesteld, waarbij expliciet wordt verzocht aan te geven hoe de faciliteit uitwerkt voor de langstlevende die geen erfgenaam is en een langstlevende die voor 1% erfgenaam is. Een belastingplichtige kan alleen verzoeken om toepassing van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 indien hij krachtens erfrecht aandelen of winstbewijzen verkrijgt, waarbij ter zake van de overgang bij de erflater inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen. Het is daarbij irrelevant hoeveel aandelen de erfgenaam verkrijgt. Wel geldt de faciliteit slechts tot het bedrag dat bij de erflater ter zake van de overgang krachtens erfrecht als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen. Indien een langstlevende 1% van de aandelen krachtens erfrecht verkrijgt en bij hem/haar sprake is van een aanmerkelijk belang, geldt de faciliteit dus tot het bedrag dat bij de erflater ter zake van die 1% als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen. De faciliteit is niet van toepassing voor een houder van een aanmerkelijk belang die geen aandelen verkrijgt krachtens erfrecht. Dit geldt ook als het een langstlevende betreft.

Artikel 4.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001

De leden van de fractie van het CDA vragen in dit kader voorts of het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) gewijzigd zal worden in verband met de onderhavige wet en vragen of het kabinet dan ook bereid is het conceptbesluit aan de Kamers te doen toekomen. Ik ben voornemens artikel 16 van het UBIB 2001 te wijzigen. Deze wijziging is nog in voorbereiding en kan daarom op dit moment niet worden meegestuurd. Wel kan ik reeds aangeven dat hiermee geen inhoudelijke wijziging wordt beoogd.

De leden van de fractie van het CDA vragen tevens om te reageren op het oordeel van de NOB dat op dit punt sprake is van incidentenwetgeving. Volgens de NOB is vereenvoudiging van de (r)emigratieregels dringend nodig. Het voorstel van de NOB is om in alle gevallen bij immigratie de verkrijgingsprijs van de aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang te stellen op de werkelijk waarde, indien Nederland vóór de immigratie niet bevoegd is te heffen over het inkomen uit aanmerkelijk belang, hetzij op grond van de nationale wet hetzij op grond van het belastingverdrag. Daarnaast meent de NOB dat artikel 16, elfde lid, van het UBIB 2001 dient te vervallen wegens strijdigheid met het EU-recht.

Ik wil benadrukken dat de voorgestelde wijziging geen verandering ten opzichte van het huidige beleid bewerkstelligt. De huidige delegatiebepaling van artikel 4.25, vierde lid, van de Wet IB 2001 biedt volgens de Hoge Raad momenteel onvoldoende grondslag om in alle beoogde gevallen artikel 16, elfde lid, van het UBIB 2001 toe te passen. Met de voorgestelde wijziging wordt dit gerepareerd.

Het voorstel van de NOB om in alle gevallen bij immigratie de verkrijgingsprijs van de aandelen die behoren tot een aanmerkelijk belang te stellen op de werkelijke waarde, indien Nederland vóór de immigratie niet bevoegd is te heffen over het inkomen uit aanmerkelijk belang, sluit niet aan bij het doel van de regeling. De regeling zorgt ervoor dat de Nederlandse aanmerkelijkbelangclaim voor een buitenlandse belastingplichtige die binnenlandse belastingplichtige wordt, gelijk is aan de aanmerkelijkbelangclaim die in aanmerking wordt genomen bij een belastingplichtige die altijd in Nederland heeft gewoond.

De regeling in artikel 16, elfde lid, van het UBIB 2001 belast buitenlandse of grensoverschrijdende situaties niet zwaarder dan zuiver nationale situaties, maar heeft enkel tot doel de reeds bestaande fiscale claim te behouden. Bovendien geven de tweede en derde volzin van genoemd elfde lid op een adequate wijze voorkoming van dubbele belasting. Daarmee is deze regeling niet in strijd met het EU-recht, zoals ook door mijn voorganger aangegeven in antwoord op soortgelijke vragen naar aanleiding van het concept van het UBIB 2001 dat toentertijd is verzonden naar uw Kamer.

5. NOB-vragen

De NOB vraagt naar een tweetal toezeggingen uit de Eerste Kamerbehandeling van het inmiddels tot wet verheven wetsvoorstel wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen.

Deze twee toezeggingen, die het amendement van het lid Dijkgraaf11 en de objectvrijstelling van artikel 8g van de Wet Vpb 1969 betreffen, worden in het Belastingplan 2016 verwerkt.

Verder informeert de NOB naar de kosten van de administratieve lasten die met het schrappen van de nihilwaardering gemoeid zijn, wat daarbij de belangenafweging is geweest en hoe de kosten zich verhouden tot de te verwachten additionele opbrengst van inkomstenbelasting.

De maatregel inzake de fiscale behandeling van rentekorting op een personeelslening leidt tot een toename van de administratieve lasten voor bedrijven met € 0,5 miljoen vanaf 2016. Aanleiding voor de voorgestelde wijziging was de wens van de leden van de Tweede Kamer om de fiscale behandeling van het rentevoordeel op personeelsleningen aan te passen aan de geleidelijke verlaging van het percentage waartegen de eigenwoningrente mag worden afgetrokken van aanvankelijk maximaal 52% naar uiteindelijk maximaal 38%. De bedoeling is om te voorkomen dat werknemers met een personeelslening met rentekorting een tariefvoordeel genieten dat werknemers zonder een dergelijke personeelslening niet hebben. Het tariefvoordeel is op dit moment nog beperkt maar zal de komende jaren geleidelijk oplopen naarmate het maximumpercentage waartegen de eigenwoningrente mag worden afgetrokken lager wordt.

Omdat het uitvoeringstechnisch niet mogelijk is om een maatregel te treffen die slechts de groep raakt die een tariefvoordeel zou behalen (werknemers in de vierde tariefschijf met een personeelslening) is gekozen voor de huidige vormgeving van de maatregel. Door de maatregel wordt zoals beoogd bereikt dat belastingplichtigen met een rentevoordeel op een personeelslening fiscaal gezien niet gunstiger behandeld worden dan belastingplichtigen die niet een vergelijkbaar voordeel van hun werkgever krijgen. In zoverre staat dit los van de budgettaire opbrengst die de maatregel met zich meebrengt. Het kabinet acht de administratieve lasten in proportie met de maatregel. Waar mogelijk wordt wel getracht deze lasten zo veel mogelijk te beperken; in dat kader vindt ook het hiervoor genoemde onderzoek naar de mogelijkheden van verlegging van de inhoudingsplicht naar pensioenuitvoerders plaats. Verder treft de maatregel alleen werkgevers die ervoor kiezen hun werknemers een rentevoordeel te verstrekken. Dit gaat om een beperkt deel van alle inhoudingsplichtigen.

De NOB vraagt of het bij de verhuurderheffing niet voldoende is om de voorwaarde te stellen dat de investeringskosten op de belastingplichtige «drukken» in plaats van tevens de voorwaarde te handhaven dat de belastingplichtige de investeringskosten (zelf) betaalt. Deze vraag is op zich terecht, maar op nadrukkelijk verzoek van de uitvoeringspraktijk heeft het kabinet ten behoeve van de duidelijkheid ervoor gekozen om beide begrippen in de wet op te nemen en niet te volstaan met een van deze twee begrippen.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

Richtlijn 2011/16/EU van 15 februari 2011 van de Raad betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/700/EEG (PbEU 2011, L 64).

X Noot
2

Uitspraken van de Hoge Raad van 19 september 2014 (zaaknummers 13/03611 (ECLI:NL:HR:2014:2680), 13/03973 (ECLI:NL:HR:2014:2679), 13/03975 (ECLI:NL:HR:2014:2682) en 13/03979 (ECLI:NL:HR:2014:2683)).

X Noot
3

Uitspraak van 18 september 2003 in de zaak C-168/01 (ECLI:EU:C:2003:479).

X Noot
4

Zie uitspraak van de Hoge Raad van 29 April 2011 (zaaknummer 10/00654 (ECLI:NL:HR:2011:BP3879)) en artikel 14 van het Besluit fiscale eenheid 2003.

X Noot
5

Kamerstukken II 2014/15, 31 066, nr. 236, bijlage Hoofdlijnen aanpak Belastingdienst: activiteitenkalender, paragraaf 6.

X Noot
6

Kamerstukken II, 2014/15, 34 220, nr. 4.

X Noot
7

Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014–2020 (Pb EU C 200 van 28 juni 2014), punt 16.

X Noot
8

PbEU 2014, C 249.

X Noot
9

Kamerstukken II 2014/15, 32 800, nr. 27.

X Noot
10

Besluit van 4 september 2012, nr. BLKB2012/101M (Stcrt. 2012, 18480), zoals dit na de wijziging bij het besluit van 17 september 2014, BLKB2014/1321M (Stcrt. 2014, 26653) is komen te luiden.

X Noot
11

Kamerstukken II 2014/15, 34 003, nr. 11.

Naar boven