34 157 Implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294)

Nr. 11 TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 25 mei 2016

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

In artikel I, onderdeel D, wordt na artikel 28a een artikel toegevoegd, dat luidt:

Artikel 28ab

Artikel 28, eerste lid, is niet van toepassing bij het verhoor ter plaatse van de staande gehouden verdachte van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen overtreding waarvoor een strafbeschikking zal worden uitgevaardigd.

Toelichting

Deze nota van wijziging strekt ertoe om te verduidelijken dat het recht op toegang tot een raadsman niet van toepassing is wanneer de staande gehouden verdachte ter plaatse wordt verhoord in verband met een overtreding die met een strafbeschikking zal worden afgedaan. De richtlijn die met het wetsvoorstel wordt geïmplementeerd, is in gevallen waarin een licht strafbaar feit buitengerechtelijk wordt afgedaan (en de verdachte voor dat feit niet is aangehouden) alleen van toepassing in de procedure voor de rechter die volgt wanneer de verdachte verzet aantekent tegen de strafbeschikking (zie artikel 2, vierde lid, onderdeel a, van de richtlijn). Deze bepaling geeft lidstaten dus de ruimte om bij lichte strafbare feiten – naar Nederlands recht zijn dat overtredingen – het recht op toegang tot een raadsman niet van toepassing te doen zijn in de fase die aan de buitengerechtelijke afdoeningsbeslissing vooraf gaat.

In de memorie van toelichting is in paragraaf 2.2 aangegeven dat Nederland van de geboden ruimte geen gebruik zal maken. De in die memorie daarvoor aangevoerde, centrale reden is dat de beslissing om een overtreding hetzij buitengerechtelijk af te doen hetzij aan de rechter voor te leggen volgens het geldende Nederlandse recht in bepaalde gevallen soms pas na het verhoor genomen wordt. Bovendien was er ook geen praktische reden om buitengerechtelijk afgedane overtredingen in het wetsvoorstel van het recht op toegang tot een raadsman uit te zonderen omdat uit de uitgebrachte adviezen niet blijkt dat daarvan uitvoeringsproblemen werden verwacht.

In de praktijk is recentelijk echter gebleken dat toepasselijkheid van het recht op toegang tot een raadsman bij verhoor op straat tot uitvoeringsproblemen aanleiding kan geven. Telkens wanneer een opsporingsambtenaar een verdachte van een overtreding (zoals wildplassen) daarover ter plaatse vragen zou willen stellen, zou hij de verdachte die zulks wenst eerst in de gelegenheid moeten stellen van zijn recht op rechtsbijstand gebruik te maken. Weliswaar is de rechtsbijstand voor eigen rekening, maar een verdachte kan, door aanspraak te maken op zijn recht op rechtsbijstand, verhinderen dat hem ter plaatse vragen worden gesteld over zijn betrokkenheid bij het strafbaar feit. De opsporingsambtenaar die in die situatie toch vragen wil stellen zal de verdachte, nu contact met een raadsman ter plaatse veelal niet gerealiseerd kan worden, moeten aanhouden of met hem afspreken dat hij zich op een nader te bepalen tijdstip met een raadsman op een verhoorlocatie meldt. Dat is bij overtredingen die ter plaatse met een bekeuring worden afgedaan te bewerkelijk of niet goed uitvoerbaar. Sommige buitengewoon opsporingsambtenaren beschikken bijvoorbeeld niet over eigen verhoorruimten. Het aanhouden van de verdachte is bovendien lang niet altijd noodzakelijk of proportioneel.

Deze praktische problemen geven aanleiding om in het wetsvoorstel een grondslag op te nemen om overtredingen waarvan tevoren vaststaat dat die met een strafbeschikking worden afgedaan uit te zonderen van het recht op toegang tot een raadsman. Op deze manier gaat Nederland wat betreft het verhoor ter plaatse niet verder dan waartoe de richtlijn verplicht.

In de voorgestelde bepaling is opgenomen dat het moet gaan om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen overtredingen. Het ligt in het voornemen om in ieder geval de overtredingen die met een politiestrafbeschikking worden afgedaan aan te wijzen. Bij die overtredingen staat namelijk tevoren vast dat deze met een strafbeschikking zullen worden afgedaan. Bij overtredingen die door het openbaar ministerie worden afgedaan bestaat thans in bepaalde gevallen een keuzemogelijkheid tussen afdoening door een strafbeschikking en afdoening door de rechter. Voor afdoening door de rechter wordt bij bepaalde overtredingen gekozen wanneer blijkt dat de verdachte die overtreding herhaaldelijk heeft begaan. Alleen door het openbaar ministerie afgedane overtredingen waarbij tevoren vaststaat dat deze met een strafbeschikking worden afgedaan, zullen worden aangewezen. Bij andere dan de aangewezen overtredingen en bij misdrijven kan dus niet van de voorgestelde bepaling gebruik worden gemaakt. Bij de bedoelde overtredingen kan dat niet omdat niet tevoren is gegarandeerd dat zij met een strafbeschikking worden afgedaan, bij misdrijven kan dat niet omdat deze niet kwalificeren als lichte strafbare feiten in de zin van de richtlijn.

Opmerking verdient nog dat als de verdachte voor een overtreding, ook als deze buitengerechtelijk wordt afgedaan, wordt aangehouden of wordt uitgenodigd om op een verhoorlocatie te verschijnen om te worden verhoord, hem op grond van de in het wetsvoorstel voorgestelde artikelen 28b tot en met 28d Sv wel het recht op bijstand van een raadsman toekomt.

Voor de duidelijkheid kan nog worden opgemerkt dat de staande gehouden verdachte door de opsporingsambtenaar op grond van artikel 27c, tweede lid, Sv alleen op zijn recht op toegang tot een raadsman behoeft te worden gewezen wanneer hij na die staandehouding ter plaatse wordt verhoord. Die mededelingsplicht bestaat niet wanneer wordt volstaan met het vragen naar verdachtes naam, adres, woonplaats en geboortedatum en aansluitend een bekeuring wordt uitgeschreven. Met de vaststelling van de identiteit van de verdachte is het verhoor nog niet begonnen. Wanneer de verdachte echter aansluitend ter plaatse wordt verhoord bestaat de mededelingsplicht wel. In geval de verdachte na de mededeling aangeeft aanspraak te willen maken op zijn recht op rechtsbijstand, behoeft dit de opsporingsambtenaar er echter niet van te weerhouden met het verhoor te starten.

De voorgestelde bepaling is ook van toepassing in gevallen waarin de verdachte van een overtreding ter plaatse wordt verhoord en enkele van diens persoonsgegevens al bij de opsporingsambtenaar bekend zijn.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur

Naar boven