33 987 Voorstel van wet van de leden Swinkels, Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken

Nr. 17 BRIEF VAN HET LID SWINKELS C.S.

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 april 2016

Tijdens de plenaire behandeling (Handelingen II 2015/16, nr. 56, item 11) zijn door mevrouw Van Toorenburg (CDA-fractie) schriftelijk vragen overhandigd aan de initiatiefnemers. Deze vragen worden door hen vooruitlopend op de voortzetting van de plenaire behandeling in deze brief beantwoord voor zover de vragen aan hen gericht zijn. De initiatiefnemers willen daarbij graag professor Burgerhart bedanken, van wiens expertise zij naast hun vaste adviseurs dankbaar gebruik gemaakt hebben voor de beantwoording. Ook gaan de initiatiefnemers in dit schrijven alvast in op de door de heer Dijkgraaf (SGP-fractie) aangedragen casus.

Vragen van de CDA-fractie

1. Vergoedingsrechten- en vorderingen

Vraag:

Sinds 1 januari 2014 is met het door de regering ingevoerde artikel 5e van de AWR (Algemene Wet op de Rijksbelastingen) een einde geprobeerd te maken aan de onduidelijkheid van de fiscale behandeling van de vergoedingsvorderingen. Waarom willen de indieners de discussie opnieuw aanwakkeren voor de nieuwe vergoedingsrechten? Wat vindt de regering hiervan? Zo is in de literatuur opgeworpen de vraag of echtgenoten in geval van een «latente belastingschuld» rekening moeten houden bij het vaststellen van de omvang van de vergoedingsvordering. Hoe beoordeelt de regering artikel 87 op dit punt? Is verdedigbaar dat fiscaalrechtelijk alles wat wordt uitgekeerd boven het nominale bedrag van de schuld wat als rente wordt kwalificeert? Wordt hiermee niet bereikt dat iemand niet kan worden belast voor een waardestijging die feitelijk niet is genoten? Kan de waardestijging van de aandelen over de periode dat het vergoedingsrecht bestaat, volgens de regering op deze manier via box 3 worden belast? Op dit punt zij verwezen naar het voorbeeld in de literatuur gegeven door mw. mr. dr. Gubbels («Fiscale aspecten voorgestelde huwelijksvermogensrecht, WPNR 2015 (7078),p. 837–843). Kan de regering hierop reageren?

Antwoord:

Vergoedingsvorderingen komen zowel onder het huidige huwelijksvermogensrechtelijke basisstelsel als onder het voorgestelde stelsel voor. De vergoedingsvorderingen waarop artikel 87 van toepassing is, kunnen zowel bij het thans geldende basisstelsel (zie de artikelen 95 en 96 BW) als bij een daarvan afwijkend huwelijksvermogensregime ontstaan/bestaan. Het wijzigen van het basisstelsel heeft als zodanig dan ook geen gevolgen voor de huwelijksvermogensrechtelijke behandeling van vergoedingsvorderingen. Er wordt evenmin een discussie aangewakkerd over nieuwe vergoedingsrechten; de bestaande discussie wordt echter ook niet beëindigd met het thans voorliggende wetsvoorstel, maar dat mag ook niet worden verwacht. Verbintenisrechtelijke regelingen als deze zullen altijd vragen kunnen oproepen, antwoorden (zoals op de vraag over de «latente belastingschuld») zijn niet in algemene vorm te geven. Concrete feiten en omstandigheden zijn daarvoor bepalend.

Wat de aangeroerde fiscale vragen over de gevolgen van artikel 87 alsmede over de wijze waarop de defiscalisatie in artikel 5e Algemene wet inzake rijksbelastingen is vormgegeven, betreft, kan onzerzijds eveneens worden verwezen naar de aangehaalde publicatie van mevrouw mr. dr. N.C.G. Gubbels. Zij concludeert dat het voorliggende wetsvoorstel de fiscale problematiek niet verandert (dus ook niet verslechtert, zo voegen wij daaraan toe), maar een aanleiding kan vormen om de vergoedingsvorderingenproblematiek nog eens goed onder de loep te nemen. Het lijkt echter niet op de weg van de initiatiefnemers te liggen om dat te doen. Overigens merkt Gubbels ook op dat de bedoelde fiscale vraagstukken achterwege blijven indien de echtgenoten de werking van artikel 87 uitsluiten of beperken. Het is onze stellige indruk dat dat veelal gebeurt, hetzij door het sluiten van geldleningsovereenkomsten, hetzij door het uitsluiten of beperken in huwelijkse voorwaarden of andere overeenkomsten tussen echtgenoten.

Vraag:

En hoe beoordeelt de regering de fiscale gevolgen van de vergoedingsrechten van artikel 93, derde en vijfde lid, nu in het wetsvoorstel niet geregeld is dat de vergoedingsrechten gedefiscaliseerd worden? Met andere woorden: 1) waarom willen de initiatiefnemers deze vergoedingsrechten belasten en 2) wat is op dit punt de mening van de regering? En wat is volgens de regering voortaan het genietingsmoment bij het ontstaan van een vergoedingsvordering?

Antwoord:

Naar wij begrijpen wordt in de vraag gedoeld op de aanspraken van artikel 95, leden 3 en 4. Bedoelde aanspraken zijn ons inziens geen vergoedingsvorderingen in de zin van artikel 87 BW, maar deze zijn aan te merken als een wettelijke variant op de periodieke verrekenvorderingen die echtgenoten in huwelijkse voorwaarden overeenkomen. Er is geen sprake van het gebruik van eigen vermogen van de andere echtgenoot voor de verkrijging of verbetering van goederen door de ene echtgenoot waarop artikel 87 ziet, maar van een beloning. Bedingen die verplichten tot periodieke verrekening van inkomen blijven in beginsel fiscaal ongemoeid. Voor inkomen uit aanmerkelijk belang is dit uitdrukkelijk verwoord in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 september 2012 (V-N 2012/47.10), blijkens het volgende citaat in onderdeel 4.6:

«Wijziging huwelijkse voorwaarden

De toevoeging van een verrekenbeding (periodiek of finaal) aan de huwelijkse voorwaarden van een buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwde aanmerkelijkbelanghouder heeft geen gevolgen voor de aanmerkelijkbelangheffing.

De toevoeging van een verrekenbeding betekent dat de huwelijkse voorwaarden worden gehandhaafd, maar dat er periodiek, dan wel bij ontbinding van het huwelijk, verrekening van de inkomsten tussen de echtgenoten plaatsvindt. De aandelen gaan hierdoor immers niet tot een huwelijksgoederengemeenschap behoren. De houder van de aandelen of winstbewijzen blijft voor hetzelfde belang aanmerkelijkbelanghouder. Ook ingeval de andere echtgenoot ingevolge het verrekenbeding jaarlijks of na ontbinding van het huwelijk recht heeft op verrekening van de waardeaangroei van de aandelen, wordt deze dus niet als aanmerkelijkbelanghouder aangemerkt.»

De beloning van artikel 95, leden 3 en 4, dient ons inziens dezelfde fiscale behandeling te krijgen als de periodieke verrekenvorderingen.

Vraag:

De vergoedingsvorderingen zijn ook een vraagstuk bij onroerend goed dat met een lening gefinancierd is. Een voorbeeld: Echtgenoot A koopt een woning van € 500.000, € 300.000 heeft hij zelf en € 200.000 leent hij bij de bank. Echtgenoot B heeft wat privévermogen en krijgt weinig rente op de bank, dus hij lost de lening van A van € 200.000 af. In dit voorbeeld is de woning op dat moment € 750.000 waard met als gevolg dat B een vergoedingsvordering op A krijgt van € 300.000 (namelijk 2/5e van de waarde van de woning). Dat is een onbelaste vermogensovergang van € 100.000 en aannemelijk is dat persoon A dit niet eerlijk zal vinden. Voor een aflossing van € 200.000 ontvangt B per direct een vordering van € 300.000. Maar is niet zorgelijker de andere kant van het verhaal? Als de waarde van de woning gedaald is, kan het heel wenselijk zijn om een deel van de hypotheek af te lossen. Stel dat de woning van € 500.000 geheel gefinancierd was door A met een hypotheeklening. De woning is later nog maar € 400.000 waard en staat dus onder water. B wil wel € 200.000 aflossen voor A. Tot zover iedereen blij: de echtgenoten hebben minder schuld en de bank loopt minder risico. Totdat B van zijn notaris hoort dat hij voor een aflossing van € 200.000 een vergoedingsrecht krijgt van € 160.000. Dat gaat zij dus mooi niet doen? Graag een reactie van de indieners waarom deze gevolgen gerechtvaardigd zijn. Ook graag de visie van de regering op deze casus.

Antwoord:

Voor de goede orde merken wij op dat deze casus niet wordt veroorzaakt door dan wel van doen heeft met het voorliggende voorstel tot aanpassing van het huwelijksvermogensrechtelijke basisregime. Evenmin is de vraag fiscaal van aard. De werking van artikel 87 BW, dat thans ongewijzigd blijft, staat centraal.

Een vergelijkbare casus is in de wetgevingshistorie van artikel 87 te vinden. Voor de volledigheid nemen wij deze hier op (zie Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2008/09, 28 867, p. 16):

«Voorbeeld 5. Aflossing op ter verwerving aangegane schuld, als het goed minder waard is geworden Stel dat echtgenoot A een woning heeft gekocht en op eigen naam verkregen met 300 000 euro uit zijn privévermogen en met 200 000 euro uit een lening van een derde. Na enige jaren blijkt de waarde van de woning sterk gedaald van 500 000 euro tot 190 000 euro. Als op dat moment de schuld van 200 000 euro wordt afgelost met privémiddelen van echtgenoot B, verkrijgt B een recht op vergoeding. De vergoeding kan echter niet worden bepaald aan de hand van artikel 87 lid 2 onder b. De vergoeding zou immers gelijk moeten zijn aan een «gedeelte» van de uiteindelijke waarde van het huis, overeenkomend met de verhouding tussen het afgeloste bedrag en de waarde van het huis op het moment van de aflossing. Die verhouding is in dit geval echter groter dan 1 (namelijk 200/190), zodat de bepaling niet uitwijst welk gedeelte van de waarde als vergoeding moet worden betaald.

Artikel 87 lid 2 onder a leidt wèl tot een redelijke oplossing. De vergoeding wordt bepaald door het aandeel te bepalen dat de aflossing vormt in de totale tegenprestatie voor het goed. De aflossing van 200 000 euro uit privémiddelen van B geeft recht op een vergoeding van twee vijfde deel van de uiteindelijke waarde van de woning. De waarde ten tijde van de aflossing (190 000 euro) doet daarbij niet ter zake. Is de waarde van de woning uiteindelijk 750 000 euro, dan heeft B derhalve aanspraak op vergoeding ten belope van 300 000 euro. Zou de woning uiteindelijk echter nog slechts 180 000 euro waard zijn, dan beloopt de vergoeding 72 000 euro (ervan uitgaande dat B had toegestemd in de aflossing ten laste van zijn vermogen).»

Vraag:

Nog een voorbeeld omtrent de fiscale problematiek van vergoedingsrechten. Stel dat echtgenoot A aandelen in een BV ter waarde van 100.000 aanschaft volledig met behulp van gelden dat echtgenoot B in het verleden krachtens een uitsluitingsclausule heeft geërfd. Er ontstaat dan op grond van artikel 87 een vergoedingsrecht. Vervolgens stijgt de waarde van de aandelen naar 500.000 die volledig is toe te rekenen aan de arbeid van A. Waarom zou B dan ingevolge artikel 87 volledig profiteren van de waardestijging van de aandelen? Wordt A nu gedwongen om de winst vóór de echtscheiding aan zichzelf uit te keren zodat B niet kan profiteren van de waardestijging? En is de uitkomst anders als in de BV een onderneming wordt gedreven gelet op het voorgestelde artikel 95 BW? Graag zowel een reactie vanuit de regering als van de initiatiefnemers.

Antwoord:

De vraag is niet zozeer van fiscale aard, maar betreft opnieuw de veronderstelde werking van artikel 87 BW, welk artikel thans niet wordt gewijzigd en waarvan de werking evenmin door het voorliggende wetsvoorstel wordt beïnvloed. Verder worden de mogelijke aanspraken van artikel 95, leden 3 en 4, opnieuw (zie hiervoor) als vergoedingsvorderingen aangemerkt, hetgeen naar onze mening niet juist is. Laatstbedoelde aanspraken leveren in feite verrekenvorderingen op, en daarop heeft de casus geen betrekking.

De in de casus aangeroerde problematiek heeft als zodanig niets van doen met het voorliggende wetsvoorstel. Reden waarom een reactie thans uitblijft, onder verwijzing naar de vele voorbeelden die in de wetshistorie van artikel 87 te vinden zijn.

2. De eigenwoningregeling.

Vraag:

Voorts is in de literatuur aandacht besteed aan gevolgen voor de eigenwoningregeling. Dat begint al bij de vraag of er wel recht op hypotheekrenteaftrek bestaat als de ene echtgenoot een lening afsluit voor de woning van de andere echtgenoot, bijvoorbeeld omdat de man ondernemer is en het huis niet op zijn naam wil hebben staan. Momenteel is dat geen enkel probleem, want de echtgenoten zijn fiscale partners. Onder het wetsvoorstel is de man civielrechtelijk een schuld aangegaan ter verwerving van een woning door zijn vrouw. Fiscaalrechtelijk krijgt de man echter waarschijnlijk een vergoedingsvordering op zijn vrouw en is hij hiervoor een lening aangegaan. De vrouw heeft een schuld aan haar man ter verwerving van een eigen woning. Maar voor schulden aan je echtgenoot krijg je geen hypotheekrenteaftrek. Achten de indieners dit rechtvaardig? En hoe ziet de regering dit?

Antwoord:

De voorgelegde casus betreft de werking van de eigen woningregeling in de Wet IB 2001. De geschetste feiten en omstandigheden, met de daaraan verbonden conclusie, worden op geen enkele wijze geraakt door het thans voorliggende wetsvoorstel.

Vraag:

Dan over de eigenwoningreserve nog een voorbeeld. Echtgenoot A is eigenaar van een woning die nu € 750.000 waard is. Echtgenoot B heeft een vergoedingsvordering op A van € 300.000. Maar helaas moet ik erbij zeggen dat A en B in een scheiding liggen. De woning wordt verkocht voor die 7,5 ton en A lost zijn vergoedingsschuld aan B af. Beide echtgenoten willen een nieuwe woning kopen en A heeft dus € 450.000 vermogen en B € 300.000. Afhankelijk van het fiscaal partnerschap heeft A nu een eigenwoningreserve van € 750.000 (en dus een heel groot probleem) of hebben beide ex-echtgenoten een eigenwoningreserve van € 375.000 (en dan heeft B een groot probleem). Sowieso kan een van de beide ex-echtgenoten waarschijnlijk geen eigen woning kopen, omdat hij of zij een te groot deel van het eigenwoningreserve gekregen heeft. Dit kan onder de huidige wet ook tot problemen leiden, maar met dit wetsvoorstel wordt het aantal probleemgevallen zoveel groter dat het echt onverantwoord is om de eigenwoningregeling niet aan te passen. Waarom vinden de initiatiefnemers dit dan toch niet nodig? En ziet de regering deze fiscale problematiek onder ogen, wat is hierop haar reactie?

Antwoord:

De voorgelegde casus betreft de werking van de eigen woningregeling in de Wet IB 2001. De geschetste feiten en omstandigheden, met de daaraan verbonden conclusie, worden op geen enkele wijze geraakt door het thans voorliggende wetsvoorstel. Er is ons inziens geen enkele aanleiding om te veronderstellen, zoals in de casus gebeurt, dat het aantal gevallen zal toenemen. Overigens zijn de feiten van de casus als zodanig al uitzonderlijk, zodat, als men met deze omvang van het eigen vermogen al van een probleemgeval wil spreken, een toename daarvan in de praktijk te verwaarlozen zal zijn.

3. De terbeschikkingsregeling

Vraag:

Een ander groot fiscaal probleem zit in de terbeschikkingsregeling in geval één van beide echtgenoten ondernemer is. Eigenlijk is dit vergelijkbaar met het probleem hierboven. Nu investeert echtgenoot B met haar privévermogen in de onderneming van echtgenoot A, zeg dat het gaat om € 1.000.000 ingelegd vermogen van B en € 1.000.000 eigen vermogen van A. De waarde van de aandelen is gestegen naar € 4.000.000 en echtgenoot A verkoopt zijn onderneming en gaat met pensioen. B heeft nu recht op een vergoeding van € 2.000.000, maar echtgenoot A moet de belasting betalen over de waardestijging van de investering van B, in dit geval 25% van € 1.000.000, dus € 250.000. Waarom achten de indieners dit rechtvaardig? En hoe kijkt de regering hier tegenaan?

Antwoord:

De vraag is niet zozeer van fiscale aard, maar betreft opnieuw de veronderstelde werking van artikel 87 BW, welk artikel thans niet wordt gewijzigd en waarvan de werking evenmin door het voorliggende wetsvoorstel wordt beïnvloed. De in de casus aangeroerde problematiek heeft als zodanig niets van doen met het voorliggende wetsvoorstel. Reden waarom een reactie thans uitblijft, onder verwijzing naar de vele voorbeelden die in de wetshistorie van artikel 87 te vinden zijn.

Voor zover de casus fiscale elementen bevat, zijn onvoldoende duidelijke feiten gegeven waaraan een conclusie voor wat betreft de belastingheffing kan worden verbonden.

4. Fiscale doorschuifregelingen

Vraag:

Wat zou er volgens de initiatiefnemers moeten gebeuren met de fiscale doorschuifregelingen nu in het wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de aandelen niet van rechtswege overgaan van de ene naar de andere echtgenoot?

Een voorbeeld: een man en vrouw zijn conform dit wetsvoorstel getrouwd in een beperkte gemeenschap van goederen, maar zij hebben huwelijkse goederen conform het regime van de algehele gemeenschap van goederen dus inclusief schenkingen, erfenissen en voorhuwelijks vermogen. Ze hebben een kind dat de enige erfgenaam is. De man heeft een aandelenpakket, dat een aanmerkelijk belang is in een BV met beleggingsvermogen, erfrechtelijk verkregen onder een zachte uitsluitingsclausule. De man overlijdt. Als de zachte uitsluitingsclausule van de verbintenisrechtelijke zachte variant is, gelden de doorschuifregelingen niet en moet in de nalatenschap van de man over het gehele pakket worden afgerekend. Als de zachte uitsluitingsclausule van de goederenrechtelijke zacht variant is, gelden de doorschuifregelingen voor de helft van het aandelenpakket. Achten de indieners en de regering dit verschil gerechtvaardigd?

Antwoord:

In de casus zijn de echtgenoten (via de overeengekomen huwelijkse voorwaarden) in feite gehuwd onder het thans geldende basisstelsel. Kortom, de casus betreft niet de gevolgen van het thans voorliggende wetsvoorstel en kan dus evenmin de relatie van de fiscale doorschuifregelingen en dit voorstel betreffen.

Met betrekking tot de in de casus gesignaleerde problematiek kan echter nog het volgende worden opgemerkt. De zogenoemde zachte uitsluitingsclausule in de verbintenisrechtelijke variant is – zo is onze indruk – doorgaans usance. De goederenrechtelijke variant is uit de gratie vanwege de twijfel over de mogelijkheid om de uitsluitingsclausule voorwaardelijk te kunnen maken. Zou deze twijfel al terecht zijn, dan levert het thans voorliggende voorstel argumenten voor de rechtsgeldigheid van de zachte uitsluitingsclausule in een goederenrechtelijke variant (zie hierover recent Burgerhart/Ganzeveld/Hoeve, Enkele aspecten van het (nieuwe) huwelijksvermogensrecht en aanmerkelijk belang, FTV oktober 2015). Overigens zal een dergelijke uitsluitingsclausule bij overlijden slechts tot gevolg hebben dat het aandelenpakket in de ontbonden huwelijksgemeenschap belandt, er is (ook op dit moment) geen doorschuifregeling of iets dergelijks beschikbaar. De overgang onder algemene titel krachtens erfrecht van de tot de nalatenschap behorende aandelen (in deze casus de helft van het totale pakket) is een vervreemding die niet kan worden gedefiscaliseerd met behulp van artikel 4.17a Wet IB 2001 omdat de BV uitsluitend beleggingsvermogen bevat.

5. Problemen met schenkingen

Vraag:

Zoals hierboven al aangegeven, wordt het na aanname van dit wetsvoorstel onduidelijk wanneer sprake is van een schenking tussen echtgenoten. Bovendien wordt er een nieuw route gecreëerd voor onbelaste huwelijksvermogensovergangen: de papierversnipperaarroute. Daarom graag de reactie van zowel initiatiefnemers als de regering op de volgend vragen:

  • Als een privégoed tot de gemeenschap gaat behoren, is dit dan een schenking? Maakt het nog uit of dit kort voor een echtscheiding gebeurt? (1)

  • Maakt het nog uit of echtgenoten dit regelen bij de notaris of door de administratie van dat ene privégoed door de papierversnipperaar te halen? (2)

  • Is een insluitingsclausule een schenking? (3)

  • Zo ja, aan wie en op welk moment komt de schenking tot stand? (4)

  • En als de schenker een insluitingsclausule opstelt, komt de schenkbelasting dan ook voor rekening van de gemeenschap of blijft die achter bij de begiftigde, meestal de zoon of dochter? (5)

Antwoord:

Dit onderdeel valt in 5 vragen uiteen, die successievelijk zullen worden beantwoord. Overigens gaan we er bij de beantwoording van uit dat de vragen kennelijk vanuit een fiscaal perspectief gesteld zijn; onze reactie is dan ook beperkt tot de schenkbelasting.

Ad 1. Voor de vraag of sprake is van een schenking/gift dient ten minste sprake te zijn van een op vrijgevigheid gebaseerde verarming van de schenker die een verrijking van de begiftigde tot gevolg heeft (zie artikel 186 lid 2 Boek 7 BW; voor een schenking dient bovendien sprake te zijn van een overeenkomst om niet, zie artikel 175 lid 1 Boek 7 BW). De schenkbelasting sluit voor wat betreft het belastbaar feit primair bij de civielrechtelijke kwalificatie van de rechtshandeling aan (zie HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF1029). Het gemeenschappelijk worden van het privégoed, oftewel het door boedelmenging gaan behoren tot de wettelijke gemeenschap van goederen, kan als een vermogensverschuiving worden aangemerkt, maar deze is daardoor nog niet voltooid zoals door Hoge Raad in de arresten van 28 januari 1959 (BNB 1959/122) en 17 maart 1971 (BNB 1971/95) is overwogen. Mitsdien ontbreekt het belastbaar feit voor de schenkbelasting. Dit is op zichzelf niet anders in het zicht van een echtscheiding, waarbij het overigens waarschijnlijk is dat de bedoelde boedelmenging in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime plaatsvindt, en vrijgevigheid om die reden ver te zoeken is.

Ad 2. De vraag is suggestief. Voor boedelmenging is (als huwelijkse voorwaarde) een notariële akte nodig. Het versnipperen van de administratie van een privégoed bewerkstelligt als zodanig geen overgang onder algemene titel (boedelmenging). In geval van boedelmenging (zie hiervoor) ontbreekt in beginsel een belastbaar feit voor de schenkbelasting. Boedelmenging heeft primair een civielrechtelijke impact, het versnipperen van een administratie niet, al was het maar omdat van derden afkomstig bewijs doorslaggevend kan zijn voor de eigendomsverhoudingen in een huwelijk.

Ad 3. Is een schenking zonder uitsluitingsclausule onder het thans geldende, huwelijksvermogensrechtelijke basisstelsel een schenking aan de andere echtgenoot, zo voegen wij aan de gestelde een daarmee vergelijkbare vraag toe. In feite gaat het om wel of geen boedelmenging, en dat hoeft (zoals hiervoor uiteengezet) geen belastbaar feit voor de schenkbelasting op te leveren. Nog daargelaten dat de boedelmenging bij een insluitingsclausule slechts kan optreden indien de verkrijger (en diens echtgenoot) niet van het wettelijk basisstelsel afgeweken zijn en boedelmenging in het algemeen of voor het geschonkene hebben uitgesloten.

Ad 4. De schenking is een overeenkomst, een meerzijdige rechtshandeling, die tussen de schenker en de begiftigde tot stand komt indien het schenkingsaanbod niet onverwijld door de laatstbedoelde wordt afgewezen (artikel 175 lid 1 Boek 7 BW). Het belastbaar feit voor de schenkbelasting sluit aan bij het «ruime» begrip gift (zie artikel 1 lid 7 Successiewet 1956 juncto artikel 186 lid 2 Boek 7 BW).

Ad 5. Zie ook Ad 3. Evenals bij een schenking zonder uitsluitingsclausule onder het thans geldende regime, zal bij een insluitingsclausule de op de verkrijging drukkende belastingschuld tot de huwelijksgemeenschap gaan behoren.

6. Gevolgen voor de Successiewet 1956

Vraag:

Hoe zien de initiatiefnemers de toepassing van artikel 13 Successiewet 1956 in combinatie met hun wetsvoorstel? Gehuwden kunnen door onderhavig wetsvoorstel voortaan heffing van erfbelasting voorkomen. Beoordeelt de regering dit ook zo?

Antwoord:

Een uitkering uit levensverzekering is op grond van artikel 13 Successiewet 1956 met erfbelasting bij de begunstigde belast indien en voor zover deze uitkering toe te rekenen is aan een onttrekking aan het vermogen van de verzekerde. Omdat de premies voor dergelijke verzekeringen als (huwelijks)gemeenschapsschulden aangemerkt worden, betekent dit dat een uitkering uit een levensverzekering van echtgenoten (met een begunstiging over en weer) in beginsel tot erfbelastingheffing over de helft van de uitkering leidt. Deze systematiek wordt niet gewijzigd door het thans voorliggende wetsvoorstel.

Erfbelastingheffing over een levensverzekeringsuitkering kan slechts worden vermeden indien daarvoor de juiste polis is opgemaakt en de betrokken echtgenoten daarop toegespitste huwelijkse voorwaarden maken. De vraag valt derhalve buiten het bestek van het voorliggende wetsvoorstel.

Vraag:

Conform onderhavig wetsvoorstel past het blijkbaar niet meer om partners op voorhand als een vermogensrechtelijke eenheid te beschouwen. Wat betekent dit voor de toepassing van artikel 25 en 26 Successiewet 1956? Zouden deze artikelen volgens initiatiefnemers en de regering vervallen kunnen worden verklaard? Immers, als één van de echtgenoten een schenking of erfenis van een derde ontvangt, gaat het dan niet te ver om aan te nemen dat de verkrijging door beide partners gezamenlijk heeft plaatsgevonden?

Een voorbeeld. Een vader doet begin 2015 een schenking van € 50.000 aan zijn dochter die buiten de gemeenschap van goederen is gehuwd met persoon A (schoonzoon). Eind 2015 schenkt de vader nog eens € 30.000 aan de schoonzoon. Voor de berekening van de schenkbelasting wordt ervan uitgegaan dat dochter en schoonzoon één schenking hebben ontvangen van € 80.000. De draagkracht van de dochter is echter met € 50.000 toegenomen die van de schoonzoon met € 300.000. Deelt de regering de mening dat de heffing van schenkbelasting over € 80.000 dan niet stroomt met de individuele draagkrachtvermeerdering? En wanneer zij gezamenlijk de schenking of erfenis verkrijgen, dient dan ook niet daarbij te worden aangesloten zodat de schenkingen niet behoren te worden samengesteld, zoals thans gebeurt in artikel 25 en 26 Successiewet 1956, maar juist te worden gesplitst over de twee verkrijgers? Stel dat de hierboven genoemde schoonzoon en dochter in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Vader schenkt (na invoering van het wetsvoorstel met insluitingsclausule) € 80.000 aan zijn dochter, welke schenking in de huwelijksgemeenschap valt. Er heeft dan evenmin een draagkrachtvermeerdering van € 80.000 plaatsgevonden (zoals artikel 26 Successiewet 1956 veronderstelt). In dat geval is de draagkracht van ieder van de echtgenoten met € 40.000 toegenomen. Vormt dit wetsvoorstel dan ook niet aanleiding voor de regering om de genoemde samentelbepalingen te schrappen/ te wijzigen?

Antwoord:

De vraag suggereert dat artikel 25 en 26 Successiewet 1956 tot uitdrukking brengen dat het huwelijksvermogen voor de heffing van schenk- en erfbelasting als een economische eenheid kan worden beschouwd en dat het thans voorliggende wetsvoorstel, door het beperken van de huwelijksgemeenschap, afbreuk doet aan deze «eenheidsbenadering». Niets is echter minder waar. De beide artikelen uit de Successiewet 1956 zijn bepalingen die misbruik van de tariefstructuur en de vrijstellingen trachten te voorkomen. De bepalingen zijn thans van toepassing, ongeacht het aan de orde zijnde huwelijksvermogensregime. De voorgestelde wijziging van het basisstelsel vormt als zodanig geen aanleiding om de beide bepalingen aan te passen of te schrappen. In de literatuur is slechts opgemerkt dat de wijziging van het basisstelsel een moment kan zijn om de behandeling van echtgenoten in de Successiewet 1956 aan een heroverweging te onderwerpen. Dit is echter niet mogelijk zonder een fundamentele heroriëntatie op de structuur van de erf- en schenkbelastingheffing. Het thans voorliggende wetsvoorstel is niet de plaats noch het moment voor een dergelijke ingrijpende heroriëntatie.

Vraag:

Nog één vraag over de Successiewet 1956 aan de regering, maar nu over de artikelen 1 en 15. Is bij een vergoedingsvordering in de zin van artikel 87 mogelijk schenkbelasting verschuldigd op grond van artikel 1 Successiewet dan wel artikel 15 Successiewet omdat over dergelijke vergoedingsrechten geen rente wordt berekend? Zo ja, hoe verhoudt dit zich dan met een eerdere opmerking van de regering dat de renteloosheid normaal is in het maatschappelijke verkeer (zie Kamerstuk 33 753, nr. 3 blz. 41)?

Antwoord:

De regeling van artikel 87 is niet van toepassing indien door de verkrijging, voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot wordt voldaan aan een op die echtgenoot rustende verbintenis (zie artikel 87 lid 4, tweede volzin BW). Hierbij kan worden gedacht aan tussen de echtgenoten overeengekomen geldleningen. Artikel 15 Successiewet 1956 is van toepassing op renteloze of laagrentende (lager dan 6%) geldleningen, welke leningen rechtens dan wel in feite direct opeisbaar zijn of dat worden. Hieruit blijkt dat beide artikelen op verschillende rechtsverhoudingen zien en elkaar als het ware uitsluiten. De geldleningen van artikel 15 Successiewet 1956 kunnen geen vergoedingsvorderingen in de zin van artikel 87 zijn, en als sprake is van dergelijke vergoedingsvorderingen dan kan artikel 15 Successiewet 1956 niet van toepassing zijn.

7. Toepassing voorgestelde artikel 94 lid 7 letter b

Vraag:

Volgens het voorgestelde artikel 94 lid 7 letter b blijven schulden die zijn verbonden aan erfrechtelijke verkrijgingen buiten de gemeenschap. Welke situaties worden hier bedoeld? Valt een schuld uit hoofde van een legaat tegen inbreng hier bijvoorbeeld onder? Zo ja, waarom is een goed dat een echtgenoot koopt en dat bedrag geheel leent wel een gemeenschapsschuld? Met andere woorden, waarom zou het verschil moeten uitmaken als een goed van een ouder wordt gekocht vóór of na het overlijden omdat dan wordt «gekocht» na het overlijden. En hoe pakt de regeling uit als iemand voor 1% erfgenaam is en bij een verdeling van een nalatenschap de overige 99% in een geërfd goed «koopt» van de overige erfgenamen? Graag een reactie hierop van zowel initiatiefnemers als de regering.

Antwoord:

Voor de goede orde zij opgemerkt dat deze vraag kennelijk geen fiscale impact heeft, met dien verstande dat een voorbeeld van de aan een erfrechtelijke verkrijging verbonden schuld in de zin van artikel 94 lid 7, letter b, de over die verkrijging verschuldigde erfbelasting is. Ook de op een legataris drukkende inbrengverplichting, in feite een ten laste van hem komend sublegaat, kan als een dergelijke schuld worden aangemerkt. De vergelijking met de koop en de daarmee samenhangende geldlening voor de koopsom, miskent het fundamentele verschil tussen de verkrijging krachtens erfrecht op basis van het wettelijke en/of testamentaire erfrecht, met een eenzijdig karakter, en de koopovereenkomst als meerzijdige rechtshandeling. Het gaat het bestek van deze reactie te buiten om hierop verder in te gaan, anders dan de constatering dat bij de toedeling aan de 1%-erfgenaam de betreffende goederen voor het geheel krachtens erfrecht worden verkregen.

Casus van de SGP-fractie

De casus die door de SGP is aangedragen (zoals daadwerkelijk heeft plaatsgevonden), gaat over de gevolgen van het wetsvoorstel voor de voorhuwelijkse auto (Fiat) van de vrouw, die tijdens het huwelijk is ingeruild voor een andere auto. Voor die auto is NLG 7.000,00 verkregen en de nieuwe auto (Alpha) is gekocht met aanwending van die verkoopopbrengst en bijbetaling van NLG 5.000,00. Daartoe geldt het navolgende. Op grond van de zaaksvervangingsregel (artikel 95 lid 1) is de auto (Alpha) gefinancierd voor meer dan de helft met privévermogen van de vrouw (de auto was immers voorhuwelijks vermogen) en wordt de aangekochte Alfa, voor zover die aan haar wordt geleverd, evenzo haar privévermogen, dan wel, indien aan de man of aan hen gezamenlijk wordt geleverd of indien dat niet meer kon worden vastgesteld (artikel 94 lid 8), een zaak die in de gemeenschap valt. Bij een ontbinding van de gemeenschap (echtscheiding) moet de auto dan, indien nog aanwezig, verdeeld worden. In dat geval heeft de vrouw in beginsel een vergoedingsrecht op de gemeenschap van NLG 7.000,00 en zal zij evenzo kunnen verlangen bij ontbinding van het huwelijk dat dit bedrag aan haar (uit de gemeenschap) wordt terugbetaald. In zoverre geniet de vrouw dus, gezien haar voorhuwelijks vermogen, een betere positie dan de man. Indien – achteraf – niet meer is vast te stellen hoe de opbrengst van de ingeruilde auto (NLG 7.000,00) is besteed (aan effecten of een bankstel?), geldt hier het bewijsvermoeden van artikel 94 lid 8. Alle tijdens het huwelijk verkregen goederen vallen in de gemeenschap en de vrouw heeft in beginsel enkel een vergoedingsvordering. Voor alle duidelijkheid: het stelsel wordt wat betreft het leerstuk van de zaaksvervanging niet gewijzigd en houdt in dat (goederenrechtelijk) een goed enkel kan behoren tot hetzij de gemeenschap, hetzij het privévermogen van een van de echtgenoten, zodat geen sprake is van tot de gemeenschap respectievelijk het privévermogen behorende aandelen in een goed overeenkomstig de wijze van financiering. De einduitkomst is goed te rechtvaardigen en ook billijk.

Anders dan de SGP doet suggereren, heeft met name het bewijsvermoeden van artikel 94 lid 8 een belangrijke functie en het betekent dat, «indien je er niet meer uitkomt», de betreffende goederen tot de gemeenschap behoren en dus bij een eventuele ontbinding van de gemeenschap moeten worden verdeeld. Terecht wordt daarover opgemerkt dat dit ook naar huidig recht al zo is, echter niet alleen bij echtparen die op huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd, maar juist ook bij echtparen die gehuwd zijn in algehele gemeenschap van goederen en waarbij sprake is van erfrechtelijke verkrijgingen en giften met uitsluitingsclausule. In zoverre brengt het nieuwe stelsel daarin geen verandering, omdat de beperkte gemeenschap van goederen de facto nu al bestaat.

Swinkels Recourt Van Oosten

Naar boven