33 972 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet in verband met aanpassing van het financieel toetsingskader voor pensioenfondsen (Wet aanpassing financieel toetsingskader)

Nr. 55 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 4 december 2014

Met deze brief informeer ik u over de reactie van De Nederlandsche Bank (DNB) op mijn verzoek om af te zien van toepassing van de zogenoemde bijdrage aan hersteleis op de vaststelling van de pensioenpremies voor het jaar 2015. De aanleiding voor dit verzoek is de motie van de leden van uw Kamer Van Weyenberg en Lodders1. Voorts rectificeer ik omwille van de zorgvuldigheid met deze brief de eerdere berekening van de generatie-effecten van de motie die het lid van uw Kamer Van Haersma Buma heeft ingediend bij de algemene politieke beschouwingen op 18 september 2013 (Handelingen II 2014/15, nr. 3, item 6)2.

Reactie DNB op verzoek vervallen bijdrage aan hersteleis

DNB heeft mij op 27 oktober jl. laten weten dat zij tegemoet komt aan het verzoek om de bijdrage aan hersteleis niet toe te passen op de pensioenpremies voor het jaar 2015 die in 2014 worden vastgesteld. Zoals bekend komt deze eis bij de inwerkingtreding van de Wet aanpassing financieel toetsingskader structureel te vervallen. Bij haar besluit om de bijdrage aan hersteleis niet toe te passen op pensioenpremies die dit najaar worden vastgesteld, heeft DNB in overweging genomen dat het voorgestelde nieuwe toetsingskader een evenwichtig pakket is. DNB acht het van belang dat het nieuwe toetsingskader tijdig wordt ingevoerd. Voorts is DNB zich bewust van de macro-economische implicaties van de bijdrage aan hersteleis in de huidige economische omstandigheden. Voorwaarde is wel dat het wetsvoorstel per 1 januari 2015 in werking treedt. Indien dat niet het geval is, zal DNB op grond van de bestaande wetgeving toezicht moeten houden en blijft de bijdrage aan hersteleis gehandhaafd.

Wederom – net als in 2013 en 2014 – afwijken van de bestaande wettelijke bepalingen creëert een langdurig toezichtvacuüm dat niet wenselijk is in het belang van de deelnemers.

Generatie-effecten motie Buma

Naar aanleiding van het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel aanpassing financieel toetsingskader op 13 oktober jl. (Kamerstuk 33 972, nr. 54) heb ik u op 14 oktober jl. schriftelijk aanvullende informatie doen toekomen3. Deze informatie betrof – onder meer – een berekening van de generatie-effecten van de genoemde motie van het lid Van Haersma Buma. Deze motie verzocht om aanpassing van het nieuwe financiële toetsingskader op drie punten:

  • 1. Een verlaging van de voorgestelde indexatiedrempel naar 105%.

  • 2. Het schrappen van de voorgestelde regel dat van het vermogen dat voor incidentele toeslagverlening beschikbaar is, jaarlijks 1/10 voor inhaalindexatie mag worden benut4.

  • 3. Voor pensioenfondsen moet dezelfde ufr worden toegepast als voor verzekeraars.

In de brief van 14 oktober jl. zijn de generatie-effecten van de eerste twee onderdelen van de motie juist weergegeven. Het voordeel van deze onderdelen van de motie voor oudere generaties loopt op tot een orde van grootte van 3%, respectievelijk 4%. Dit voordeel gaat ten koste van jongere generaties.

Voor het generatie-effect van het derde onderdeel van de motie is uitgegaan van voortzetting van de huidige ufr5. De berekening van het generatie-effect is gebaseerd op de informatie over de ontwikkeling van dekkingsgraden op de website van Aon Hewitt. De Pensioenthermometer van Aon Hewitt laat voor een gemiddeld pensioenfonds het verloop van de dekkingsgraad zien bij toepassing van – onder meer – de in 2014 geldende rentetermijnstructuur (rts) en bij toepassing van de rts na wijziging van de ufr in 2015. Het verschil tussen de dekkingsgraden 2014 en 2015 bedroeg in oktober jl. 5%-punt.

Uit nadien opgevraagde informatie bij DNB is gebleken dat dit verschil niet volledig kan worden toegeschreven aan de wijziging van de ufr, maar ook wordt veroorzaakt door de voortschrijdende middeling van de rente over drie maanden.

Een deel van het gepresenteerde effect van 5% op de dekkingsgraad hing dus samen met het vervallen van de driemaands rentemiddeling en niet met het handhaven van de huidige ufr. Het effect van rentemiddeling op de dekkingsgraden fluctueert, maar was in oktober met 3%-punt relatief sterk. Het overblijvende effect van voortzetting van de huidige ufr op de dekkingsgraad van een gemiddeld fonds bedraagt daardoor naar schatting 2%-punt. Op basis hiervan komt het generatie-effect van dit onderdeel van de motie uit op naar schatting 1%, in het voordeel van oudere generaties en is daarmee iets lager dan de in de brief gepresenteerde 2%.

Het gezamenlijke generatie-effect van de drie onderdelen van de motie Van Haersma Buma – ten opzichte van de met het wetsvoorstel beoogde indexatieregels en de voor 2015 voorziene ufr – loopt 7 à 8% op in het voordeel van oudere generaties. Dit wijkt af van het generatie-effect dat in de brief van 14 oktober jl. is vermeld, te weten 8 à 10%. De motie was overigens vóór ontvangst van de brief al in stemming gebracht en verworpen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma


X Noot
1

Kamerstuk 33 972, nr. 42

X Noot
2

Kamerstuk 34 000, nr. 9.

X Noot
3

Kamerstuk 33 972, nr. 29

X Noot
4

Met het amendement Schouten c.s. (Kamerstuk 33 972, nr. 15) is dit verruimd naar jaarlijks 1/5

X Noot
5

De ufr bedraagt op dit moment zowel voor verzekeraars, als voor pensioenfondsen 4,2%.

Naar boven