33 931 EU-voorstel: Herziening van de richtlijn over regels voor bedrijfspensioenfondsen (IORP) COM (2014) 167

Nr. 7 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 oktober 2014

Naar aanleiding van de met uw Kamer gemaakt afspraken (Kamerstuk 33 931, nr. 5), zend ik u hierbij, mede namens de Minister van Financiën, de eerste voortgangsrapportage over de onderhandelingen over de herziening van de EU- Richtlijn betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorzieningen (IORP-richtlijn).

Zoals aan uw Kamer tijdens het algemeen overleg van 10 juni 2014 (Kamerstuk 22 112, nr. 1879) is meegedeeld, en zoals ook werd vastgelegd in het BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 1837), kan Nederland weliswaar in grote lijnen instemmen met de algemene uitgangspunten van dit voorstel, maar heeft Nederland zorgen op een aantal onderdelen. In de brief van uw Kamer van 24 juni 2014 werd specifiek aandacht gevraagd voor de te gedetailleerde en uniform voorgeschreven vereisten voor informatieverstrekking, de te grote ruimte voor gedelegeerde bevoegdheden voor de Europese Commissie (bevoegdheden om nadere details verder uit te werken en voor te schrijven), bevoegdheden van de Europese toezichthouder, de governance en de financiële gevolgen en administratieve lasten van het voorstel.

In de afgelopen perioden hebben er enkele Raadswerkgroepen op expertniveau plaatsgevonden, waarbij genoemde onderwerpen op verschillende manieren aan de orde zijn geweest. Het ging daarbij om verkennende bijeenkomsten waar geïnventariseerd werd waar de grootste zorgen bij het voorstel zitten. In algemene zin valt hierbij op dat de discussies vooral plaatsvinden tussen enerzijds het Voorzitterschap en Commissie, en anderzijds die lidstaten die reeds goed functionerende tweedepijlerpensioenstelsels kennen. In grote lijnen komen de zorgen van die lidstaten – vanzelfsprekend afhankelijk van de specifieke kernmerken van hun eigen pensioenstelsels – vaak overeen met de Nederlandse inbreng. Mijn eerste appreciatie is dat er door het voorzitterschap op punten voorzichtig stappen in de goede richting worden gezet, en dat betrokken partijen zich over het algemeen constructief opstellen. Er valt in deze fase echter nog niet aan te geven wat het uiteindelijke resultaat van de onderhandelingen zal zijn. Daarmee is ook nog geen compleet beeld te geven van de financiële en administratieve gevolgen.

Hieronder worden de verschillende onderwerpen kort op hoofdlijnen toegelicht. Ik beperk mij hierbij vooral tot het aanduiden van de aandachtspunten, zonder daar al te veel conclusies aan te verbinden. Dit omdat deze onderwerpen onderdeel uitmaken van een voortgaande discussie op meerdere vlakken met verschillende partijen, waarbij voorkomen moet worden dat de onderhandelingen in Brussel daardoor worden beïnvloed.

Grensoverschrijdende activiteiten

Aangezien het doel van de richtlijn is gelegen in het bevorderen van grensoverschrijdende activiteiten van pensioenfondsen is een centrale vraag of, en zo ja welke, voorwaarden er gesteld kunnen worden aan pensioenfondsen die hun activiteiten willen verleggen naar een andere lidstaat. Het betreft hier een zeer complexe materie, waarbij veel vragen opkomen over de implicaties van de voorgestelde regelgeving. De inzet van Nederland is erop gericht dat er, bij de overgang van een pensioenfonds naar een andere lidstaat, voldoende waarborgen zijn die de deelnemers van het fonds beschermen. Daarin dient volgens Nederland de toezichthouder van de lidstaat waar de regeling vandaan komt een belangrijke rol te spelen. Andere lidstaten met ontwikkelde tweedepijlerstelsels hebben vergelijkbare zorgen. Deze discussie is verre van voltooid en zal nog diepgaand overleg vergen. Voor Nederland is de vormgeving van het grensoverschrijdende verkeer een belangrijk punt van aandacht.

Governance

De governance-bepalingen verwijzen naar de minimumregels aan het bestuur van pensioenfondsen in Europa. Het gaat dan om de vraag welke regels Europees worden vastgesteld t.a.v. de inrichting van het pensioenfondsbestuur, de rol van trustees, de bescherming van klokkenluiders, het beloningsbeleid, en in welke mate van detail dit soort zaken op richtlijnniveau mogen worden geregeld. Een aantal lidstaten heeft aangeven problemen te hebben met het detailniveau van de richtlijn. In het bijzonder op het vlak van de gedelegeerde bevoegdheden op het gebied van beloningsvereisten is er brede weerstand. Het voorzitterschap heeft voorgesteld deze bepaling over gedelegeerde bevoegdheden te laten vervallen. Dat roept dan wel onmiddellijk de vraag op in hoeverre er dan méér in de richtlijn zelf moet worden geregeld. De Nederlandse inzet op dit punt is – conform de wens van uw Kamer – dat er ook dan naar gestreefd moeten worden om het detailniveau te verminderen en waar mogelijk nationale flexibiliteit moet kunnen bestaan.

Risico-evaluatie

Voor Nederland is een groot punt van zorg dat men langs de band van gedelegeerde bevoegdheden voor risico-evaluatie alsnog tot het stellen van kwantitatieve eisen voor de solvabiliteit van pensioenfondsen zou kunnen komen. Het voorstel van het Voorzitterschap om de gedelegeerde bevoegdheid te laten vallen wordt door Nederland dan ook verwelkomd. Echter, ook regels in de richtlijn zelf – indien die een opstap kunnen zijn naar kwantitatieve eisen – moeten voorkomen worden. Deze opvatting wordt door enkele lidstaten gedeeld. Een punt van aandacht blijft de precieze afstemming van de regels ten aanzien van de risico-evaluatie in het richtlijnvoorstel zelf. Samen met enkele andere lidstaten wordt thans gezocht naar mogelijkheden om hier tot acceptabele formuleringen te komen.

Bewaarder

In de artikelen 35 en 36 van de conceptrichtlijn wordt aangegeven dat pensioenfondsen een bewaarder moeten aanstellen die toezicht houdt op het vermogen van de pensioenfondsen. Dit in lijn met hetgeen geregeld is ten aanzien van andere financiële instellingen. Het verplicht aanwijzen van een bewaarder is niet in overeenstemming met de manier waarop in Nederland de bescherming van bezittingen is geregeld. Vanuit kostenoverwegingen hebben wij geen bewaarder ingesteld voor DC-regelingen. Met o.a. ringfencing hebben we op andere manieren de veiligheid van de bezittingen gewaarborgd. Nederland verkeert op dit punt echter wel in een uitzonderingspositie, hetgeen de onderhandelingspositie op dit punt moeilijk maakt. De meeste lidstaten zien het aanstellen van een bewaarder juist als een goede manier om de pensioenrechten van werknemers te garanderen. Bezien wordt derhalve of het mogelijk is de Nederlandse systematiek op de een of ander manier in te bouwen in de systematiek van de conceptrichtlijn.

Informatiebepalingen

In het richtlijnvoorstel wordt het invoeren van een uniform Pension Benefit Statement (PBS) voorgesteld. Alhoewel Nederland in het algemeen positief staat ten opzichte van de doelstelling van meer transparantie hebben we zorgen over de effectiviteit van het voorstel. Een belangrijk probleem dat Nederland heeft met één uniforme PBS is dat middels zo’n PBS informatie in één document wordt vermeld, die Nederland (nationaal) op andere wijze wil verstrekken. Dit houdt risico’s in voor het wetsvoorstel pensioencommunicatie. Nederland is van mening dat het mogelijk moet zijn om informatie gelaagd te verstrekken en dat – vanwege de verschillen tussen de lidstaten – flexibiliteit nodig is voor wat betreft de vorm waarin die informatie verstrekt kan worden. Nederland staat in deze opvatting niet alleen. Ook andere lidstaten dringen aan op meer flexibiliteit. Ook de thans opgenomen gedelegeerde bevoegdheid voor de Europese Commissie om één uniform EU-format uit te werken, roept weerstand op. Daar staat tegenover dat voorzitterschap en Commissie aangeven sterk te hechten aan één Europees pensioendocument. Het kabinet zal zich maximaal inspannen om te voorkomen dat de verbeteringen van de communicatie die we in Nederland doorvoeren doorkruist worden door EU-regels.

Vervolg

Het moge duidelijk zijn dat het in de huidige stand van de discussie onmogelijk is om ook maar enige conclusie te trekken over het uiteindelijk resultaat van de onderhandelingen. Tot nog hebben de Raadswerkgroepen vooral een inventariserend karakter gehad en de echte onderhandelingen moeten nog beginnen. Er is bovendien nog een lang traject te gaan (het betreft hier een voorstel waarover bij codecisie wordt beslist). De eerst mogelijke datum voor bespreking van het voorstel op politiek niveau is de ECOFIN van 9 december, maar het is niet zeker dat die Raad gehaald wordt. Daarna zal het Europees parlement zich over het voorstel buigen. Ik zal uw Kamer zoals afgesproken op de hoogte blijven houden van de verdere ontwikkelingen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

Naar boven