Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 33713 nr. E |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 33713 nr. E |
Ontvangen 5 maart 2015
Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA. Deze leden geven aan moeite te hebben met de in het wetsvoorstel opgenomen materiële terugwerkende kracht. Zij stellen een aantal vragen aan de hand waarvan zij bij het kabinet lijken te willen aftasten of de impact van de materieel terugwerkende kracht kan worden verzacht. De leden van de fractie van de VVD sluiten zich bij deze vragen aan. Voorts hebben de leden van de fractie van het CDA nog een aantal technische vragen. Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen de volgorde van het nader voorlopig verslag aangehouden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de fractie van het CDA vragen of kan worden bevestigd dat belastingplichtigen met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 20131 in ieder geval tot de datum waarop dit arrest is gewezen, geen rekening hoefden te houden met compartimentering. Daarnaast vragen deze leden of de belastingplichtige van genoemde procedure, er terecht van is uitgegaan dat compartimentering niet kan worden voorgeschreven. Voorts vragen zij of het kabinet aannemelijk acht dat er naast de procederende belastingplichtige meer belastingplichtigen waren die deze opvatting hadden. Tevens vragen deze leden in dit kader naar een rechtvaardiging, andere dan budgettaire argumenten, voor de in het wetsvoorstel besloten liggende materiële terugwerkende kracht.
Naar aanleiding van deze vragen zal ik ingaan op de in het wetsvoorstel op genoemde punten gemaakte keuzes. Daarbij maak ik graag van de gelegenheid gebruik om, ter voorkoming van mogelijke misverstanden, een toelichting te geven op de reikwijdte van de terugwerkende kracht.
In de memorie van toelichting bij de Wet werken aan winst2 is aangegeven dat en op welke wijze zou moeten worden gecompartimenteerd bij een sfeerovergang in de deelnemingsvrijstelling als gevolg van die wet. In die zin was de bedoeling van de wetgever duidelijk en konden belastingplichtigen weten dat voornoemd standpunt in eventuele procedures zou worden verdedigd. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat indien de wetgever bij wijziging van een wetsbepaling in een wijzigingswet geen overgangsrecht heeft opgenomen, moet worden uitgegaan van zogeheten onmiddellijke werking. De formele omstandigheid dat de wetgever de compartimentering niet in de wijzigingswet heeft opgenomen, wordt door het onderhavige wetsvoorstel hersteld, waardoor de wet in overeenstemming is gebracht met de destijds aangegeven bedoeling van de wetgever.
De voorgestelde regeling voorziet in formele terugwerkende kracht tot en met 14 juni 2013 (de dag van het arrest). Deze terugwerkende kracht is aangekondigd in een op die dag verschenen persbericht. Uitgaande hiervan is de voorgestelde regeling vervolgens – met onmiddellijke werking – van toepassing op realisaties die zich vanaf die datum voordoen. De in dit wetsvoorstel opgenomen regeling is dus uitdrukkelijk niet van toepassing ingeval de belastingplichtige een belang heeft vervreemd vóór 14 juni 2013 en zich ter zake van dit belang in het verleden door wetswijziging een sfeerovergang heeft voorgedaan. In die situaties blijft het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013 toepassing vinden. Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat op onherroepelijk vaststaande aanslagen niet wordt teruggekomen.
Ingeval een realisatie zich op of na 14 juni 2013 voordoet of heeft voorgedaan, dient het voordeel wel te worden gecompartimenteerd indien zich ter zake van dit belang in het verleden door wetswijziging een sfeerovergang heeft voorgedaan. Bij realisaties die zich vanaf 14 juni 2013 voordoen of hebben voorgedaan – en waarvoor de voorgestelde regeling dus zal gelden – kunnen sfeerovergangen en dividenden van vóór die datum aldus een rol spelen bij de bepaling van de omvang van de belastingheffing. Dit is wat de leden aanduiden met materiële terugwerkende kracht. Het wetsvoorstel ontbeert namelijk een regeling die sfeerovergangen en dividenden van vóór 14 juni 2013 buiten het bereik van het onderhavige wetsvoorstel brengen. Voor een dergelijke eerbiedigende werking is uitdrukkelijk niet gekozen.
In dit kader wil ik erop wijzen dat het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013 (zonder dat bij wijze van overgangsregeling is bepaald dat de compartimenteringsleer van toepassing is) tot gevolg zou hebben dat wetswijzigingen in de deelnemingsvrijstelling in wezen steeds materiële terugwerkende kracht hebben. Alsdan wordt immers op het moment van realisatie, aan de hand van het op dat moment geldende regime, bezien of de deelnemingsvrijstelling al dan niet van toepassing is. Dit zou tot willekeurige effecten kunnen leiden. Met compartimentering wordt meer aangesloten bij het regime dat gold in de periode waarop het voordeel betrekking heeft. Een dergelijk systeem spoort naar mijn mening meer met de strekking van de deelnemingsvrijstelling.
Het, zonder eerbiedigende werking, laten gelden van de in het wetsvoorstel opgenomen regeling inzake (regel)compartimentering voor alle realisaties vanaf 14 juni 2013 is in dit licht naar mijn mening in overeenstemming met de strekking van de deelnemingsvrijstelling en met de bij de Wet werken aan winst gegeven toelichting. Dat compartimentering voor een aantal belastingplichtigen nadelig zal uitvallen, is verder naar mijn mening inherent aan dit systeem (net als het toepassen van het hiervoor genoemde arrest voor belastingplichtigen nadelig zou kunnen zijn). Er kunnen ook belastingplichtigen zijn die juist voordeel hebben bij compartimentering. Voorts wordt budgettaire derving voorkomen.
Ten slotte wordt met betrekking tot de terugwerkende kracht door deze leden opgemerkt dat het kabinet heeft aangegeven dat de materiële terugwerkende kracht naar het zich laat aanzien slechts zal zien op de periode vanaf de inwerkingtreding van de Wet werken aan winst (1 januari 2007). Deze leden vragen de expliciete toezegging dat de materiële terugwerkende kracht van het wetsvoorstel zich niet verder zal uitstrekken dan tot de inwerkingtreding van genoemde wet. Zoals eerder is opgemerkt, zal de terugwerkende kracht naar het zich laat aanzien inderdaad in veruit de meeste gevallen zien op de periode vanaf inwerkingtreding van de Wet werken aan winst. Er zijn momenteel niet of nauwelijks gevallen bekend waar de oorzaak voor regelcompartimentering vóór 1 januari 2007 ligt. Naar mijn mening heeft de door deze leden gevraagde toezegging materieel dan ook slechts een geringe betekenis. Dat laat onverlet dat zich ook hier omstandigheden zouden kunnen voordoen waarbij regelcompartimentering voordelig is voor een belastingplichtige. De verzochte beperking van de terugwerkende kracht leidt er in zo’n situatie toe dat een dergelijke belastingplichtige dit voordeel niet verkrijgt. Uit de vraagstelling van deze leden wordt mij niet helder of deze leden voornoemde uitkomst in deze (wellicht theoretische) situatie wenselijk achten. Alleen al om die reden ben ik in ieder geval op dit moment niet bereid de gevraagde toezegging te doen.
De leden van de fractie van het CDA stellen ook nog enkele technische vragen. Zo vragen zij hoe wordt aangekeken tegen het al dan niet van toepassing zijn van de moeder-dochterrichtlijn3 op de belaste vrijval van de compartimenteringsreserve in plaats van op het ontvangen voordeel (in het scenario dat het voordeel daadwerkelijk wordt afgeboekt op de boekwaarde van het belang en dus niet via de fiscale resultatenrekening loopt).
In de situatie dat aandelen eerst geen deelneming vormen, maar op enig tijdstip tot een deelneming gaan behoren (sfeerovergang), wordt op dat tijdstip een belaste compartimenteringsreserve gevormd. Ontvangt de belastingplichtige vervolgens een voordeel (dividend) dat toerekenbaar is aan de periode voorafgaande aan de sfeerovergang, dan wordt dit voordeel – tot maximaal het bedrag van de compartimenteringsreserve – in mindering gebracht op de boekwaarde van het belang en wordt de compartimenteringsreserve tot het bedrag van dat voordeel toegevoegd aan de winst. Ingeval mocht blijken dat de moeder-dochterrichtlijn op die vrijval van de compartimenteringsreserve van toepassing is, waardoor de toevoeging aan de winst niet daadwerkelijk in de heffing wordt betrokken, wordt de heffing veiliggesteld doordat de compartimenteringsreserve weer wordt verhoogd met het bedrag van de vrijval dat niet in de heffing wordt betrokken. De boekwaarde van het belang waarop de compartimenteringsreserve betrekking heeft, wordt dan eveneens weer met een gelijk bedrag verhoogd. Alsdan zal heffing over het bedrag van de belaste compartimenteringsreserve plaatsvinden op het tijdstip dat het belang bijvoorbeeld wordt vervreemd.
De leden van de fractie van het CDA vragen voorts of het kabinet kan bevestigen dat het voor de toepassing van het voorgestelde artikel 28c, vierde lid, vierde volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) niet relevant is hoeveel tijd verstrijkt tussen opeenvolgende rechtshandelingen, zoals bij een juridische fusie of bij een aandelenfusie, maar dat doorslaggevend is dat het vermogen van het oorspronkelijk belang (middellijk) tot het vermogen van de belastingplichtige blijft behoren. Voor de door deze leden bedoelde situatie kan worden bevestigd dat heffing steeds plaatsvindt ingeval het oorspronkelijk belang niet meer middellijk of onmiddellijk behoort tot het vermogen van de belastingplichtige, ongeacht hoeveel tijd is verstreken sinds de fusie of splitsing.
Deze leden vragen verder of het voorgestelde artikel 28c, vierde lid, vierde volzin, van de Wet Vpb 1969 past in de fiscale «indeplaatstreding» van de derde volzin van genoemd lid. Ingevolge die derde volzin treedt een in het kader van een fusie, splitsing, inbreng of aandelenruil (hierna: fusie) verkregen belang in de plaats van het belang waarop de fusie betrekking had. Indien het in het kader van die fusie verkregen belang vervolgens wordt vervreemd, of er een voordeel uit hoofde van dat belang wordt genoten, vindt alsnog heffing over de doorgeschoven compartimenteringsreserve plaats. Indien hiermee zou worden volstaan en in een dergelijke situatie de compartimenteringsreserve slechts op de in het kader van de aandelenfusie verkregen aandelen zou komen te rusten, zou de compartimenteringsreserve niet aan de winst behoeven te worden toegevoegd ingeval de aandelen ter zake waarvan de compartimenteringsreserve is gevormd, worden vervreemd. Teneinde dit te voorkomen, is in de vierde volzin van genoemd lid geregeld dat ook ingeval laatstgenoemd belang niet meer middellijk of onmiddellijk tot het vermogen van de belastingplichtige behoort, de compartimenteringsreserve vrijvalt. Op deze wijze wordt voorkomen dat belastingplichtigen door bijvoorbeeld een aandelenruil de heffing over de compartimenteringsreserve kunnen uitstellen, terwijl het belang waarop de compartimenteringsreserve voor de aandelenruil betrekking had niet meer tot het vermogen van de belastingplichtige behoort. In zoverre is inderdaad sprake van een nadere invulling van de «indeplaatstreding».
Deze leden vragen vervolgens of in de situatie dat het bedrag van de onbelaste of belaste reserve lager is dan het verkregen voordeel, de toevoeging aan de winst van de belaste reserve casu quo de vermindering van de onbelaste reserve op basis van het voorgestelde artikel 28c, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969 is gemaximeerd tot het bedrag van die reserve. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. Uit de context van de regeling volgt dat het meerdere vervolgens onder het regime valt dat bij de belastingplichtige op het belang van toepassing is op het moment dat het voordeel wordt ontvangen.
Ten slotte vragen deze leden naar de situatie dat een belastingplichtige een dividend ontvangt dat kan worden aangemerkt als een zogeheten meegekocht dividend dat afkomstig is uit al voor de aankoop van het belang aanwezige winst. Het meegekochte dividend maakt in een dergelijke situatie geen deel uit van het bedrag waarvoor de compartimenteringsreserve wordt gevormd. In antwoord op de vraag van deze leden kan worden bevestigd dat het voorgestelde artikel 28c, derde lid, van de Wet Vpb 1969 niet van toepassing is bij een dergelijk dividend.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes
Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit de verschillende lidstaten (herschikking) (PbEU 2011, L 345).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33713-E.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.