Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30572 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30572 nr. 3 |
I. | ALGEMEEN | 2 |
1. | Inleiding | 2 |
1.1. | Herstel van concurrentiekracht | 3 |
1.2. | Aandeel internationaal georiënteerde bedrijven in opbrengst vennootschapsbelasting | 4 |
1.3. | Tariefverlaging, grondslagverbreding en lastenverlichting | 4 |
1.4. | Innovatie en hoogwaardige werkgelegenheid | 5 |
1.5. | Belastingplan 2005 en Vpb-pakket 2006 | 6 |
1.6. | Aanpassingen na nota werken aan winst | 6 |
1.7. | EU aspecten | 7 |
2. | Tariefverlaging | 8 |
2.1. | Verlaging algemeen tarief vennootschapsbelasting | 8 |
2.2. | MKB-tarieven in de vennootschapsbelasting | 9 |
2.3. | MKB-winstvrijstelling in de inkomstenbelasting | 9 |
3. | Octrooibox en rentebox | 10 |
3.1. | Optionele octrooibox | 10 |
3.2. | Optionele rentebox | 11 |
4. | Deelnemingsvrijstelling | 12 |
4.1. | Aanpassing van de deelnemingsvrijstelling | 13 |
4.2. | Verrekeningstelsel voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen | 15 |
4.3. | Overige wijzigingen | 16 |
4.4. | Compartimentering bij sfeerovergang | 16 |
5. | Dividendbelasting | 17 |
6. | Stroomlijning antimisbruik bepalingen | 18 |
6.1. | Aanpassing bepaling tegen aftrek van rente op hybride leningen | 18 |
6.2. | Stroomlijning overige specifieke rente-aftrekbeperkingen | 19 |
7. | Grondslagverbredende maatregelen | 21 |
7.1. | Aanpassing termijnen verliesverrekening | 22 |
7.2. | Afschrijvingen | 23 |
7.2.1. | Afschrijving gebouwen | 24 |
7.2.2. | Verlenging afschrijvingstermijn gekochte goodwill | 27 |
7.2.3. | Minimum voor de afschrijvingstermijn | 27 |
7.3. | Waardering onderhanden werk | 28 |
7.4. | Aanpassing aftrek enkele kosten | 28 |
7.4.1. | Kosten optierechten op eigen aandelen | 28 |
7.4.2. | Verkoopkosten deelneming | 29 |
8. | Budgettaire aspecten | 29 |
8.1. | Budgettaire effecten | 29 |
8.2. | Verdelingseffecten | 30 |
9. | Administratieve en uitvoeringslasten | 31 |
9.1. | Administratieve lasten | 31 |
9.2. | Uitvoeringskosten Belastingdienst | 33 |
II. | ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING | 33 |
De tijden veranderen. Nog bij de belastingherziening 2001 kon het toenmalige kabinet melden dat de ondernemersbelastingen over het algemeen goed concurrerend waren. Hoe anders is de situatie nu. Door toenemende internationalisering en opkomende economieën is de internationale fiscale positie van Nederland onder druk komen te staan. Het belang van een robuuste concurrentiepositie van Nederland is in deze kabinetsperiode meermalen aangegeven en onderschreven. Nu is het tijd voor actie. Nederland moet weer terug naar de toppositie. Dit is van belang omdat anders bedrijven uit Nederland wegtrekken of aan ons land voorbij gaan.
Het kabinet acht het nodig om de concurrentie met andere landen opnieuw aan te gaan. In de nota «Werken aan winst»1 – die op 29 april 2005 aan de Tweede Kamer is aangeboden – is aangegeven langs welke manier dit zou kunnen worden aangepakt. Tevens heeft het kabinet in die nota de noodzaak tot het versterken van het vestigingsklimaat door middel van aanpassingen in de fiscaliteit beargumenteerd. Aan die nota waren consultatierondes met bedrijfsleven, adviespraktijk en wetenschap vooraf gegaan. Op 19 december 2005 is over de nota met de Tweede Kamer overleg gevoerd. Naar aanleiding van dat overleg is het pakket op een aantal punten aangepast.
Met de hier voorgestelde forse verlaging – per 1 januari 2007 – van het Vpb-tarief van 29,1% naar 25,5%, een verlaging van het bestaande MKB-tarief in de vennootschapsbelasting van 24,5% naar 20% en de invoering van een tweede MKB-tarief van 23,5%, de invoering van een MKB-winstvrijstelling van 10% in de inkomstenbelasting en het invoeren van een rentebox en octrooibox, wil het kabinet nieuwe bedrijvigheid aantrekken. Daarnaast wordt een tariefverlaging voor de dividendbelasting voorgesteld; het tarief van 25% wordt hierdoor 15%. Deze maatregelen worden mogelijk gemaakt door een combinatie van grondslagverbreding en lastenverlichting.
Het kabinet is ervan overtuigd dat door deze effectieve verbetering van het fiscale regime – als belangrijk element van het vestigingsklimaat – Nederland opnieuw een positie in de top zal innemen. De voorgestelde maatregelen zijn goed voor de werkgelegenheid en stimuleren innovatieve activiteiten. Het MKB én het grootbedrijf profiteren van deze maatregelen.
Voorafgaande aan dit wetvoorstel heeft het Kabinet aanpassingen in de vennootschapsbelasting al aangekondigd in het Strategisch akkoord, de Groeibrief2 en de Miljoenennota’s van 2005 en 2006. Tevens zijn in het Belastingplan 20053 en het Vpb-pakket 20064 door het kabinet al stappen gezet om het vestigingsklimaat te versterken. Ook op ander gebied zet het kabinet stappen om de concurrentiekracht en het vestigingsklimaat te versterken. Zo wordt op dit moment uitvoering gegeven aan verschillende voornemens ter modernisering van het ondernemingsrecht5. Enkele voorbeelden hiervan betreffen het wetsvoorstel betreffende personenvennootschap6 dat voorziet in een moderne en bruikbare regeling van de personenvennootschappen, en een herziening van het BV-recht, gericht op vereenvoudiging en flexibilisering in de praktijk en het wegnemen van belemmeringen bij het oprichten van BV’s. Ook het beleid ter vermindering van administratieve lasten voor ondernemingen, met name waar het vereenvoudiging van de uitvoering van verplichtingen uit het jaarrekeningrecht en fiscale aangiftes betreft, is in dit licht van belang.
1.1. Herstel van concurrentiekracht
Nederland heeft altijd de reputatie van aantrekkelijk vestigingsland gehad. Dit wordt onder meer verklaard door een gunstige geografische ligging, een goede fysieke infrastructuur, goed opgeleide beroepsbevolking, hooggekwalificeerd personeel en stabiele politieke en sociale omstandigheden. Ook het fiscaal gunstige klimaat heeft bijgedragen aan deze reputatie. Volgens het World Economic Forum behoorde Nederland tot enkele jaren geleden tot de topvijf met een gunstig vestigingsklimaat. Dat is sinds 2003 een negende plaats geworden1. Het kabinet wil aan het einde van deze kabinetsperiode weer in de topvijf staan. Zoals in de nota «Werken aan winst» is uiteengezet, is het belang van het fiscale klimaat als vestigingsplaatsfactor voor Nederland toegenomen doordat landen steeds verder naar elkaar toegroeien en steeds meer op elkaar gaan lijken. Andere vestigingsplaatsfactoren zijn daardoor minder onderscheidend geworden. De afgelopen jaren hebben veel Europese landen de inrichting en tarieven van de winstbelastingen aangepast, veelal door tariefverlaging in combinatie met grondslagverbreding. Er wordt daarom wel eens gewaarschuwd voor een «race to the bottom». Nederland probeert in Europees verband steevast de initiatieven voor een geharmoniseerde geconsolideerde grondslag voor de vennootschapsbelasting te koppelen aan een discussie over minimumtarieven. Tot die tijd kan Nederland echter niet achterblijven. De beschreven ontwikkeling vraagt om actie. Niets doen zou betekenen dat belastinggrondslag en economische activiteit verloren gaan aan het buitenland. Uit de onderstaande tabel blijkt, dat Nederland zich met de voorstellen weer plaatst in de kopgroep.
Tabel 1: Overzicht Vpb-tarieven in de EU (incl. aanpassing Wet werken aan winst per 01-01-2007)
Bron: Deloitte Touche Tohmatsu: Corporate Tax Rates at a Glance, 2006, aangevuld met Nederlands voornemen.
1.2. Aandeel internationaal georiënteerde bedrijven in opbrengst vennootschapsbelasting
Een zorgwekkende ontwikkeling is het steeds groter worden van het aandeel in de belastingopbrengst dat wordt gedragen door kleine en middelgrote bedrijven. Hiertegenover staat een slinkend aandeel in de opbrengst vennootschapsbelasting door het grootbedrijf. In de regel hebben kleine en middelgrote bedrijven minder buitenlandse activiteiten dan grote bedrijven. Het gevaar bestaat dat op den duur de lasten voor de kleinere, nationaal georiënteerde bedrijven verder moeten worden verhoogd om de overheidsfinanciën en de kosten van de verzorgingsstaat te kunnen financieren. Dit is een onwenselijk toekomstbeeld.
Tabel 2: Verdeling opbrengst vennootschapsbelasting naar grootte en naar onderscheid wel/geen buitenlandse activiteiten (excl. aardgaswinning), gemiddelden 1995–1998 en 1999–2002
Gemiddeld 1995–1998 | Gemiddeld 1999–2002 | |
---|---|---|
Kleinbedrijf | 11,9% | 14,4% |
Middenbedrijf | 21,2% | 23,4% |
Grootbedrijf | 66,9% | 62,3% |
Met buitenlandse activiteiten | 66,1% | 61,5% |
Zonder buitenlandse activiteiten | 33,9% | 38,5% |
De afname van het aandeel van het internationale grootbedrijf in de opbrengst van de vennootschapsbelasting kan zijn veroorzaakt doordat bedrijven of bedrijfsonderdelen zijn verplaatst naar het buitenland. De verplaatsing van bedrijven of bedrijfsonderdelen zal zich bij het internationale grootbedrijf in sterkere mate voordoen dan bij meer nationaal gerichte MKB-ondernemingen. Vooral bij mobiele activiteiten is verplaatsing relatief eenvoudig. Landen met een lager vennootschapsbelastingtarief dan Nederland zijn dan al gauw aantrekkelijker. De hoogte van het vennootschapsbelastingtarief in Nederland, en daarmee het tariefverschil met het buitenland, speelt bij vestigingsplaatsbeslissingen een belangrijke rol. Dat heeft uiteraard niet alleen consequenties voor de belastingopbrengst, maar ook voor de werkgelegenheid Ook kan de daling van de bijdrage door het internationale grootbedrijf zijn veroorzaakt door een grotere verliesimport en winstexport. Een verlaging van het Vpb-tarief maakt het voor bedrijven minder aantrekkelijk de fiscale winst in Nederland te drukken ten behoeve van de fiscale winst elders. Volgens het CPB leidt een 1%-punt lager tarief tot een 0,63% hogere belastinggrondslag1.
1.3. Tariefverlaging, grondslagverbreding en lastenverlichting
Concurrentie op grondslag is door Europese afspraken en door het Europese Hof van Justitie steeds moeilijker. De belastingconcurrentie verschuift hierdoor naar de tarieven. Bovendien zet een lager nominaal tarief van de vennootschapsbelasting Nederland weer vaker op shortlists van bedrijven die vestiging in Europa overwegen. Voor een internationaal bedrijf dat op zoek is naar een geschikte vestigingsplaats, is het bedrijfseconomisch niet rendabel om het vestigingsklimaat van alle potentiële vestigingslanden te analyseren. Hiervoor is eenvoudigweg te weinig tijd en de transactiekosten zouden te hoog worden. Het is efficiënter om in eerste instantie een selectie te maken op basis van enkele eenvoudig herkenbare en relevante kenmerken. Gezien deze praktijk is het van belang om een aantrekkelijk vestigingsklimaat te ondersteunen met een laag Vpb-tarief. Nederland kan zich eenvoudigweg niet permitteren de algemene tendens in Europa, tariefverlaging door middel van grondslagverbreding, te negeren. Dit beeld wordt bevestigd door instanties die zich in de praktijk bezighouden met de acquisitie van bedrijven, zoals het Commissariaat voor Buitenlandse Investeringen in Nederland (CBIN); zij constateren dat in toenemende mate de fiscaliteit een reden is voor bedrijven zich niet in Nederland te vestigen.
Een verlaging van het tarief voor de winstbelasting sluit aan bij de opbrengstenkant. Door een lager marginaal tarief op bedrijfswinsten worden bedrijven geprikkeld om meer te investeren en extra winst te maken. Dit leidt uiteindelijk ook tot een gezonder bedrijfsleven en een sterkere economie. Verbreding van de grondslag leidt ertoe dat de fiscale winstbepaling meer aansluit bij de economische realiteit. Bedrijven worden in hun investeringsbeslissingen dan minder beïnvloed door fiscale overwegingen. Tariefverlaging door grondslagverbreding vermindert de verstorende werking van de vennootschapsbelasting op beslissingen van bedrijven en bevordert daarmee dat ondernemingen hun productiefactoren daar inzetten waar ze het meest productief zijn. Ook maakt tariefverlaging – zoals hiervoor reeds aangegeven – het voor bedrijven minder aantrekkelijk de fiscale winst in Nederland te drukken ten behoeve van de fiscale winst elders.
De genoemde positieve effecten worden versterkt doordat in de voorstellen de tariefverlaging niet alleen wordt gefinancierd uit grondslagverbreding, maar voor een substantieel deel mogelijk wordt gemaakt door de inzet van lastenverlichting. Dit betekent dat niet alleen het marginaal tarief, maar ook de gemiddelde effectieve druk van de belasting op winstinkomen en daarmee op kapitaal wordt verlaagd. Een verlaging van de belastingdruk op kapitaal heeft op termijn gunstiger effecten voor de economie en de werkgelegenheid dan het verlagen van de lasten op arbeid. Dit komt doordat de productiefactor kapitaal internationaal mobieler is dan de productiefactor arbeid en daardoor sterker reageert op een verlaging van de belastingdruk.
In verband met de belangrijke rol van het midden- en kleinbedrijf voor de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid wordt het bestaande MKB-tarief in de vennootschapsbelasting verlaagd tot 20% en wordt een tweede MKB-tarief ingevoerd van 23,5%. Daarnaast wordt voor het deel van het MKB dat in de inkomstenbelasting valt, een MKB-winstvrijstelling geïntroduceerd. Dit is een nieuw instrument dat per saldo leidt tot een tariefverlaging in de inkomstenbelasting voor ondernemers. Kortweg houdt de MKB-winstvrijstelling in dat de fiscale winst wordt verminderd met een bepaald percentage (10%). Op het resterende bedrag wordt het tarief van de inkomstenbelasting toegepast.
Het grootbedrijf en het MKB profiteren van de verlaging van de effectieve druk van de winstbelasting. Dit zorgt op termijn voor een toename van de welvaart in Nederland.
1.4. Innovatie en hoogwaardige werkgelegenheid
Innovatie zorgt ervoor dat met dezelfde hoeveelheid arbeid of kapitaal meer kan worden geproduceerd of dat er nieuwe productiemogelijkheden ontstaan. Daarmee is het een drijvende kracht achter de economische ontwikkeling en verklaart het een groot deel van de groei van arbeidsproductiviteit1. Ook is innovatie belangrijk voor de werkgelegenheid, omdat het de technologische concurrentiepositie van bedrijven bepaalt2. In Nederland vindt innovatie plaats zowel bij het grootbedrijf als bij het MKB. Verder maakt van het MKB, waar ongeveer 10 000 bedrijven zich bezig houden met innovatie, het overgrote deel gebruik van de door het grootbedrijf ontwikkelde innovatie.
Kenmerkend voor innovatie is dat er positieve externe effecten zijn; als een bedrijf nieuwe producten of nieuwe productietechnieken ontwikkelt, nemen andere bedrijven deze na verloop van tijd vaak over. De opbrengsten van innovatie blijven meestal niet beperkt tot het bedrijf dat de kosten van het onderzoek voor zijn rekening neemt.
De voorgestelde tariefverlaging maakt het voor internationaal opererende bedrijven aantrekkelijker winstgevende onderdelen in Nederland te plaatsen. Omdat deze bedrijven in de regel veel doen aan onderzoek en ontwikkeling en aan kennisoverdracht, draagt hun komst naar Nederland bij aan versterking van de kenniseconomie. Uit onderzoek blijkt dat deze ondernemingen een hoger dan gemiddeld rendement behalen doordat zij beschikken over specifieke eigenschappen zoals technologische kennis en schaalvoordelen1. Ook bevordert de toetreding van deze bedrijven de concurrentie op de binnenlandse markt. Dit is gunstig voor consumenten en versterkt de internationale concurrentiepositie van Nederland. Ook blijkt uit contacten met het bedrijfsleven dat de aanwezigheid van multinationals veelal vervolginvesteringen en additionele handelsstromen uitlokt2. De aanwezigheid van multinationals leidt door de korte toevoerlijnen eveneens tot een versterking van de concurrentiepositie van het MKB.
Er bestaan echter ook instrumenten die specifiek ten doel hebben de innovatie te bevorderen. Met betrekking tot de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling bestaat reeds de S&O-afdrachtvermindering uit de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (als opvolger van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO)). Het gaat hier om een fiscaal voordeel voor de loonkosten die worden gemaakt ten behoeve van R&D-activiteiten. Voor de inkomsten uit onderzoek en ontwikkeling wordt thans invoering van een octrooibox voorgesteld. Voor het behoud van hoofdkantoren en daarbij behorende hoogwaardige werkgelegenheid in de financieringscentra van internationale ondernemingen wordt een rentebox geïntroduceerd. Met de introductie van een octrooi- en rentebox wordt een gerichte impuls gegeven aan innovatiegerelateerde activiteiten en aan het behoud en het aantrekken van hoogwaardige werkgelegenheid.
1.5. Belastingplan 2005 en Vpb-pakket 2006
In de periode tussen de eerste aankondiging van aanpassingen in de fiscaliteit voor het bevorderen van de concurrentiepositie3 en de indiening van het onderhavige wetsvoorstel, heeft het kabinet elke gelegenheid benut om deze woorden om te zetten in daden. In het Belastingplan 2005 en het Vpb-pakket 2006 is al een voorschot genomen op het hier voorliggende wetsvoorstel. Het algemene tarief is verlaagd van 34,5% in 2004 naar 29,1% in 2007. Het MKB-tarief is verlaagd van 29% in 2004 naar 24,5% in 2007. Tevens is de kapitaalsbelasting per 1 januari 2006 afgeschaft. Door deze maatregelen zijn er al forse stappen gezet voor het verbeteren van de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven.
Tabel 3: Aanpassingen Vpb-tarief BP 2005 en Vpb-pakket 2006
2004 | 2005 | 2006 | 2007 | |
---|---|---|---|---|
VPB-tarief | 34,5% | 31,5% | 29,6% | 29,1% |
MKB-tarief | 29,0% | 27,0% | 25,5% | 24,5% |
1.6. Aanpassingen na nota werken aan winst
Voorafgaande aan de nota Werken aan winst zijn consultatierondes met bedrijfsleven, adviespraktijk en wetenschap gehouden. Op 19 december 2005 heeft een notaoverleg plaatsgevonden met de vaste commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer. In dat notaoverleg is aangekondigd dat het voorgestelde pakket op enkele punten zou worden aangepast. Dit betreft het invoeren van een octrooibox, het in stand laten van de liquidatieverliesregeling in de deelnemingsvrijstelling en het achterwege laten van verliesverrekening over de grens. In aanvulling daarop is in dit wetsvoorstel nog een verdergaande verlaging van het Vpb-tarief opgenomen, wordt een tweede MKB-tarief in de Vpb voorgesteld, wordt de MKB-winstvrijstelling gesteld op 10% en wordt een verlaging van het tarief van de groepsrentebox voorgesteld. Daarnaast wordt een verlaging van het tarief van de dividendbelasting voorgesteld. In de reeds voorgestelde grondslagverbredende maatregelen (de beperking van de afschrijving op gebouwen en van de termijnen voor de verliesverrekening) worden enkele versoepelingen aangebracht. De aanpassing van de egalisatiereserve voor levensverzekeraars vervalt. Ten slotte is bij enkele onderdelen overgangsrecht opgenomen. Deze wijzigingen worden mogelijk gemaakt door de inzet van lastenverlichting en van enkele additionele dekkingsmaatregelen.
In dit wetsvoorstel wordt een aantal onzekerheden over mogelijke strijdigheid van het Nederlandse belastingrecht met het Europese recht weggenomen, met name in de deelnemingsvrijstelling. De voorwaarden om voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling in aanmerking te komen, worden voor belangen in binnenlandse en buitenlandse vennootschappen op één lijn gebracht. Het regime van de deelnemingsvrijstelling wordt daardoor een stuk overzichtelijker en consequenter. Daarbij moet wel bedacht worden dat het Europese recht op dit terrein constant in ontwikkeling is, zodat het bieden van volledige zekerheid niet mogelijk is.
Vooruitlopend op de uitspraak van het Hof in de zaak Marks & Spencer werd in de nota Werken aan winst voorgesteld verrekening van verliezen van buitenlandse dochters mogelijk te maken. Om de budgettaire gevolgen daarvan in te perken zou dit vergezeld gaan van een aantal inkaderingsmaatregelen. Inmiddels heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan in deze zaak.
Het arrest in de zaak Marks & Spencer is te beschouwen als een positieve ontwikkeling. Het Hof heeft aanvaard dat de combinatie van gevaar voor belastingontwijking, het voorkomen van dubbele verliesneming en de noodzaak van een goede verdeling tussen nationale heffingsbevoegdheden, een rechtvaardigingsgrond oplevert voor de beperking van de vrijheid van vestiging die ontstaat door het beperken van de mogelijkheden voor grensoverschrijdende verliesverrekening. Deze nieuwe rechtvaardigingsgrond moet wel gezien worden in het licht van de algemene eisen die het Europese recht in het kader van de jurisprudentie over rechtvaardigingsgronden stelt, namelijk dat de maatregelen geschikt zijn om het doel van de rechtvaardigingsgrond te bereiken, en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is.
De uitspraak in Marks & Spencer betreft het Britse systeem van Group Relief; een vertaalslag naar de situatie van het Nederlandse recht blijft dus noodzakelijk. Het Hof geeft in de uitspraak aan dat de volledige uitsluiting van verliesverrekening in het geval van de Britse regeling van Group Relief verder ging dan noodzakelijk was. Anders dan in het Britse recht wordt verliesimport in Nederland niet uitgesloten. De Nederlandse liquidatieverliesregeling biedt een mogelijkheid voor de import van verliezen in die situaties waarin verliesverrekening in het andere land niet meer mogelijk is. In dit licht bezien wordt dan ook voorgesteld geen nadere stappen op het terrein van de grensoverschrijdende verliesverrekening te zetten.
Het tarief van de vennootschapsbelasting is een belangrijk instrument in het kader van het versterken van het vestigingsklimaat. Voorgesteld wordt in de vennootschapsbelasting het algemene tarief en het MKB-tarief fors te verlagen en een tweede MKB-tarief in te voeren.
Alle ondernemingen in de vennootschapsbelasting profiteren van deze tariefsverlagingen, zowel wereldwijde concerns als BV’s met een directeur-grootaandeelhouder. De tariefsverlagingen in de vennootschapsbelasting gaan niet gepaard met wijzigingen in het aanmerkelijk-belangtarief in de inkomstenbelasting.
Voor ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf die in de inkomstenbelasting vallen, wordt voorgesteld een MKB-winstvrijstelling in te voeren.
2.1. Verlaging algemeen tarief vennootschapsbelasting
Voorgesteld wordt om het algemene tarief van 29,1% in 2007 te verlagen naar 25,5%. Daarmee kan Nederland zich weer meten met de meeste van zijn concurrenten in de EU.
De verlaging van het algemene tarief is zowel in het belang van Nederlandse ondernemingen als van Nederlandse dochtermaatschappijen van buitenlandse concerns. Het laatste is zonder meer het geval bij Nederlandse dochters met een moedermaatschappij in een land met een deelnemingsvrijstelling. De tariefsverlaging heeft eveneens gunstige effecten voor Nederlandse dochters met een moedermaatschappij in een land met een verrekeningstelsel, zoals bij veel niet-Europese handelspartners het geval is. In dergelijke landen wordt namelijk meestal alleen bijgeheven tot het niveau van de belastingdruk in het land van de moedermaatschappij, als de moedermaatschappij dividenden ontvangt van de dochter. Vaak wordt de winst van de dochtermaatschappij echter niet uitgekeerd aan de moedermaatschappij, maar binnen het concern gebruikt voor de financiering van nieuwe of toekomstige investeringen. Bijheffing blijft dan achterwege of wordt uitgesteld. De tariefsverlaging in het land van de dochtermaatschappij levert dus ook voordelen op voor moedermaatschappijen in landen met een verrekeningstelsel.
Wel maakt de CFC-wetgeving die veel landen met een verrekeningstelsel hebben, op dit moment een verdere verlaging van het algemene tarief dan tot het voorgestelde niveau onwenselijk. Een deel van de Nederlandse dochtermaatschappijen van buitenlandse concerns met reële economische activiteiten in Nederland loopt bij een tarief van 25% of minder namelijk het risico door deze wetgeving te worden getroffen. CFC-wetgeving komt erop neer dat de winst van een buitenlandse dochtermaatschappij wordt toegerekend aan en belast bij de buitenlandse moedermaatschappij. Het doel daarvan is te voorkomen dat de winst van dochters in laagbelaste landen wordt opgepot om de heffing daarover uit te stellen. Meestal is CFC-wetgeving van toepassing als de effectieve belastingdruk in het land van de dochtermaatschappij beneden een bepaald niveau ligt en sprake is van passief inkomen. Sommige landen leggen het begrip passief inkomen echter ruim uit, waardoor ook inkomen uit reële activiteiten als passief inkomen kan kwalificeren. Een tariefsverlaging kan dan van invloed zijn op de economie van het land van de dochtermaatschappij.
Voor de langere termijn ga ik ervan uit dat de algemene trend van tariefsverlaging in Europa consequenties zal hebben voor de tarieven die CFC-landen als maatstaf hanteren voor de toepassing van CFC-wetgeving. Hierop zal door de Europese landen en het bedrijfsleven in CFC-landen meer druk worden uitgeoefend naarmate meer Europese landen hun tarief verlagen. Voor de korte termijn acht ik het echter niet wenselijk dat het vestigingsklimaat in Nederland zou kunnen worden geschaad door CFC-regelingen met een ruimere reikwijdte van het begrip passief inkomen dan Nederland.
2.2. MKB-tarieven in de vennootschapsbelasting
Met het oog op het belang en de rol van het midden- en kleinbedrijf bestaat thans in de vennootschapsbelasting een MKB-tarief voor de eerste € 22 689 van de belastbare winst. In 2007 zal dit tarief 24,5% bedragen. Voorgesteld wordt dit tarief eveneens fors te verlagen, en wel tot 20%. Door het winstbedrag waarvoor dit tarief geldt, is het vooral van betekenis voor de kleinere bedrijven binnen het midden- en kleinbedrijf. Om een groter deel ervan te bereiken, wordt voorgesteld de huidige MKB-schijf op te rekken tot en met € 25 000 en daarnaast een tweede MKB-schijf in te voeren voor de belastbare winst van € 25 000 tot en met € 60 000. Voor deze tweede MKB-schijf wordt een tarief van 23,5% voorgesteld. Daarmee wordt ook een vloeiender overgang bereikt tussen het MKB-tarief zoals dat tot nu toe bestaat, en het algemene tarief.
2.3. MKB-winstvrijstelling in de inkomstenbelasting
Een substantieel deel van de ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf valt door zijn rechtsvorm niet in de vennootschapsbelasting, maar in de inkomstenbelasting (circa 885 000 belastingplichtigen). De desbetreffende ondernemers worden daar voor hun winst uit onderneming belast in box 1. De winstberekening in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting is in principe hetzelfde, maar er zijn ook enkele bijzondere regels. De zelfstandigenaftrek geldt bijvoorbeeld alleen voor ondernemers in de inkomstenbelasting. De zelfstandigenaftrek bedraagt in 2006 maximaal € 8 885 bij een winst van minder dan € 13 150 en loopt stapsgewijs af naar € 4 310 bij een winst van ten minste € 56 030.
Voorgesteld wordt om in de belasting over winst uit onderneming in de inkomstenbelasting, net als in de vennootschapsbelasting, een maatregel te treffen die een incentive vormt voor ondernemersactiviteiten, namelijk de MKB-winstvrijstelling (winst loont).
Met de MKB-winstvrijstelling wordt een nieuw instrument geïntroduceerd in de inkomstenbelasting. De MKB-winstvrijstelling heeft de vorm van een vrijstelling van 10% van de belastbare winst van ondernemers die voldoen aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek. Het gaat hier om een tegemoetkoming die parallel oploopt met de winst en daarmee in feite neerkomt op een tariefverlaging.
voorbeeld MKB-winstvrijstelling
Winst: 100 Ondernemersaftrek: 10
MKB-winstvrijstelling: (100 minus 10) * 10% = 9
Belastbare winst: (100 minus 10 minus 9) = 81
Dit instrument past in de doelstelling om in de belasting over winst uit onderneming in de inkomstenbelasting, net als in de vennootschapsbelasting, een verschuiving aan te brengen die de economische dynamiek ten goede komt. Een verhoging van de bestaande algemene tegemoetkoming voor zelfstandige ondernemers, de zelfstandigenaftrek, past niet goed bij deze doelstelling. Niet alleen in verband met het niveau dat die aftrek inmiddels heeft bereikt, maar ook omdat die aftrek lager uitvalt naarmate de winst hoger is. Naast de MKB-winstvrijstelling zullen enige maatregelen voor de landbouwsector worden getroffen met het oog op een evenwichtige terugsluis.
Tot slot kan worden opgemerkt dat de MKB-winstvrijstelling een stap kan zijn in de richting van een verdere aanpassing van de behandeling van winstinkomen in de inkomstenbelasting, een winstbox. Het laatste zou uiteindelijk wellicht een brug kunnen vormen naar een rechtsvormneutrale ondernemingswinstbelasting.
Het is een van de speerpunten van het kabinetsbeleid om innovatie te stimuleren. De mogelijkheden van onder andere een box voor innovatie zijn dan ook onderzocht. In Werken aan winst is aangegeven dat een octrooibox een rol kan spelen bij de keuze waar nieuwe investeringen in R&D worden gedaan. Er is destijds vooral gekeken naar de Franse en Hongaarse regimes die formele royaltystromen tegen een laag tarief belasten. Deze regimes boden echter voor de Nederlandse situatie niet het gewenste evenwicht tussen de randvoorwaarden: aantrekkelijk voor het bedrijfsleven, stimulans voor meer innovatie, uitvoerbaar en budgettair beheersbaar. In Werken aan winst was daarom voorlopig prioriteit gegeven aan generieke tariefverlaging boven een octrooibox. In de mondelinge en schriftelijke discussies die sindsdien hebben plaatsgevonden over Werken aan winst zijn vanuit de Tweede Kamer en vanuit het bedrijfsleven de positieve gevolgen van zo’n box voor het behoud van R&D voor Nederland met nadruk naar voren gebracht. Het kabinet meent in het hierna beschreven voorgestelde keuzeregime een aanpak te hebben gevonden die voldoende recht doet aan de genoemde randvoorwaarden. Bij het voorstel zijn elementen van bestaande regimes gecombineerd met een aantal elementen dat naar voren is gekomen bij de discussie over Werken aan winst.
In het voorstel komt de verplichting te vervallen om de voortbrengingskosten te activeren van zelfontwikkelde immateriële «activa». Daarnaast wordt voorgesteld de Vpb-belastingplichtige de keuze te bieden om zelfontwikkelde immateriële activa waarvoor aan hem een of meer octrooien zijn verleend, onder te brengen in een box. Bij de keuze voor de box worden gemaakte voortbrengingskosten wel geactiveerd. De winst (de opbrengsten minus de afschrijving en eventueel andere kosten) die toerekenbaar is aan het zelfontwikkelde immateriële activum wordt belast tegen een tarief van 10%. Daarbij blijven de opbrengsten die aan het actief zijn toe te rekenen, niet beperkt tot formele royaltystromen zoals in het Franse en het Hongaarse regime. Om het regime zo aantrekkelijk mogelijk te houden voor het bedrijfsleven is gekozen voor een economische benadering, waarbij alle opbrengsten die aan dat zelfontwikkelde immateriële activum zijn toe te rekenen in de box komen, en niet alleen opbrengsten die de vorm van royalty’s hebben. Op deze manier wordt beter aangesloten bij de praktijk waarin R&D niet alleen via de betaling van royalty’s wordt beloond. Dit voorkomt bovendien al dan niet gekunstelde omzettingen van andere inkomensstromen in royalty’s om van het lagere boxtarief te kunnen profiteren. Verder werkt de octrooibox hetzelfde voor transacties in groepsverhoudingen als voor transacties met derden.
De vraag welke opbrengsten en kosten kunnen worden toegerekend aan de geactiveerde kennis in de box, zal in veel gevallen niet eenvoudig zijn, en dus tot discussie in de uitvoering leiden. Aan deze waarderingsvraagstukken kleven ook budgettaire risico’s. In verband met het laatste is een forfaitaire begrenzing opgenomen: de voordelen die bij de belastingplichtige in totaal in de loop der jaren in de box kunnen vallen, bedragen maximaal vier maal het totaal van de geactiveerde voortbrengingskosten.
De octrooibox geldt voor de vennootschapsbelasting en is voor elke onderneming in alle sectoren van de economie toegankelijk, zonder territoriale beperkingen en op objectieve gronden. Uitgangspunt is dan ook dat de octrooibox binnen het stelsel een algemeen werkende maatregel is en derhalve geen staatssteun vormt. Ter vergroting van de rechtszekerheid omtrent deze zienswijze wordt nog nader van gedachten gewisseld met de Europese Commissie over de optionele octrooibox.
Van oudsher heeft Nederland door zijn internationale oriëntatie een sterke positie als locatie voor (regionale) hoofdkantoren van internationaal opererende bedrijven. Belangrijke fiscale pijlers daarbij zijn de deelnemingsvrijstelling en het uitgebreide en kwalitatief goede verdragennetwerk, waardoor dubbele belastingheffing wordt voorkomen. Als gevolg van de lage tarieven of de lage effectieve druk in sommige andere landen, dreigen de financieringscentra van ondernemingen en de daarbij behorende werkgelegenheid echter verloren te gaan. Dit kan ook repercussies hebben voor het behoud van sommige andere hoofdkantoorfuncties. Daarnaast is er een uitstralingseffect naar de externe zakelijke dienstverlening.
Voorgesteld wordt een groepsrentebox in te voeren waarmee de opbrengsten van de met eigen vermogen binnen het concern verrichte groepsfinancieringsactiviteiten relatief laag worden belast. Dat is gunstig voor het behoud van zulke activiteiten in Nederland en daarmee van de Nederlandse Vpb-grondslag. Zo’n box verkleint het verschil in behandeling van eigen en vreemd vermogen, waarmee de arbitrage tussen deze twee vermogensvormen wordt verminderd. De beperking tot groepsrente is gebaseerd op de overweging dat de afname van de grondslag en arbitrage tussen eigen en vreemd vermogen vooral kan plaatsvinden door middel van rentebetalingen aan groepsmaatschappijen.
De groepsrentebox houdt in grote lijnen het volgende in. In de box is het saldo van ontvangen en betaalde rente op groepsleningen belast tegen een tarief van 5%. Aanvankelijk is overwogen dit tarief te stellen op 10%, wat in het algemeen nog als een naar Nederlandse maatstaven redelijk tarief kan worden aangemerkt. Een tarief van 10% lijkt echter internationaal niet voldoende concurrerend om groepsfinancieringsactiviteiten voor Nederland te behouden. Er bestaan immers landen, zowel binnen als buiten de Europese Unie, waar dergelijke activiteiten effectief tegen aanzienlijk lagere percentages kunnen worden belast. In dat licht acht ik een tarief van 5% internationaal verdedigbaar. Het bedrag dat naar dit lage tarief wordt belast, is beperkt tot een percentage van het fiscale vermogen. Dit percentage is gekoppeld aan het percentage van de heffingsrente over het kwartaal waarin het boekjaar eindigt. Hiermee wordt de reikwijdte van de box beperkt tot de activiteiten waarvoor deze is bedoeld, namelijk groepsfinanciering waarvoor eigen vermogen is aangewend. De groepsrentebox is optioneel, een keuze voor de box geldt voor de hele groep. Door deze keuzemogelijkheid kunnen, als niet voor de box wordt gekozen, degenen die per saldo groepsrente betalen, deze in aftrek brengen tegen het gewone tarief. Ook de inkomsten uit kortlopende beleggingen aangehouden voor toekomstige acquisities (overnamekassen) worden als groepsrente aangemerkt.
De groepsrentebox geldt voor de vennootschapsbelasting en is voor elke onderneming in alle sectoren van de economie toegankelijk, zonder territoriale beperkingen en op objectieve gronden. Uitgangspunt is dan ook dat de groepsrentebox binnen het stelsel een algemeen werkende maatregel is en derhalve geen staatssteun vormt. Ter vergroting van de rechtszekerheid omtrent deze zienswijze wordt nog nader van gedachten gewisseld met de Europese Commissie over de optionele groepsrentebox.
Van oudsher is de – vanuit internationaal perspectief bezien ruime – deelnemingsvrijstelling een visitekaartje voor het Nederlandse vestigingsklimaat. De vrijstelling zorgt ervoor dat economisch dubbele belastingheffing binnen een concern wordt voorkomen. Door de dochtermaatschappij (deelneming) uitgedeelde winsten worden door de werking van de deelnemingsvrijstelling niet nogmaals bij de moedermaatschappij belast. De deelnemingsvrijstelling geldt voor positieve en negatieve waardeveranderingen van de aandelen in de dochter. Ook deze zijn bij de moedermaatschappij onbelast respectievelijk niet aftrekbaar.
Toepassing van de deelnemingsvrijstelling op buitenlandse dochtermaatschappijen heeft tot gevolg dat de belastingdruk op de winst van de dochtermaatschappij in principe alleen wordt bepaald door de belastingdruk in het land waar de dochtermaatschappij is gevestigd. Daarmee worden buitenlandse dochtermaatschappijen van Nederlandse moedermaatschappijen in staat gesteld om op buitenlandse markten op basis van een gelijkwaardige fiscale positie te concurreren. Hierdoor is de deelnemingsvrijstelling een fiscaal bepalend element voor de concurrentiepositie van Nederlandse multinationals op buitenlandse markten en voor de concurrentiepositie van Nederland als vestigingsplaats voor hoofdkantooractiviteiten van internationaal opererende concerns.
Aantrekkelijke elementen van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling zijn onder andere dat het een volledige vrijstelling betreft, dat deze – zoals aangegeven – zowel van toepassing is op dividenden als op vermogenswinsten, dat de moedermaatschappij de financieringskosten met betrekking tot een deelneming kan aftrekken, dat liquidatieverliezen aftrekbaar zijn en dat de deelnemingsvrijstelling in beginsel al van toepassing is bij een laag bezitspercentage (5%).
Wanneer is de deelnemingsvrijstelling van toepassing?
Op dit moment gelden voor binnenlandse en buitenlandse dochtermaatschappijen niet altijd dezelfde voorwaarden om als deelneming te kunnen worden aangemerkt. In binnenlandse verhoudingen wordt voor belangen van 5% of meer aangenomen dat deze niet als belegging worden gehouden en geldt de deelnemingsvrijstelling. Voor belangen van minder dan 5% geldt de deelnemingsvrijstelling alleen als het aanhouden van het belang in de lijn van de ondernemingsuitoefening ligt (de «gelijkgestelde» deelneming). Als gevolg van jurisprudentie betekent dit in de praktijk dat de deelnemingsvrijstelling geldt als aannemelijk wordt gemaakt dat dergelijke belangen niet als belegging worden gehouden, dat wil zeggen uitsluitend met het oog op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement dat daarvan bij normaal vermogensbeheer kan worden verwacht (HR van 5 november 1997, nr. 32 137, BNB 1998/38).
Anders dan in binnenlandse verhoudingen, wordt bij een belang in een buiten Nederland gevestigde dochtermaatschappij van 5% of meer getoetst of dit belang «als belegging» wordt gehouden. Indien dit het geval is, is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Voor in EU-lidstaten gevestigde dochtermaatschappijen wordt hierop een uitzondering gemaakt voorzover de zogenoemde Moeder-dochterrichtlijn dit voorschrijft. Hiervoor geldt onder meer als voorwaarde dat het belang 20% is.
Daarnaast moeten buiten Nederland gevestigde dochtermaatschappijen aan een belasting naar de winst zijn onderworpen, wil de deelnemingsvrijstelling van toepassing zijn.
Zowel voor belangen in binnenlandse als buitenlandse dochtermaatschappijen geldt dat deze door de moeder niet als voorraad mogen worden gehouden.
4.1. Aanpassing van de deelnemingsvrijstelling
In de Nederlandse deelnemingsvrijstelling wordt voorkomen dat inkomsten uit mobiel kapitaal dat in laagbelastende landen is ondergebracht, via die vrijstelling belastingvrij kunnen worden genoten, door middel van de voorwaarde dat een belang in een buitenlandse dochtermaatschappij niet «als belegging» mag worden gehouden. Daarnaast geldt de voorwaarde dat een buitenlandse dochtermaatschappij in het andere land onderworpen moet zijn aan een heffing naar de winst.
Gezien de ontwikkelingen in de Europese jurisprudentie ligt het voor de hand om de voorwaarden om voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling in aanmerking te komen, voor belangen in binnenlandse en buitenlandse vennootschappen op één lijn te brengen. Het regime van de deelnemingsvrijstelling wordt daardoor een stuk overzichtelijker en consequenter.
Daarnaast is een aanpassing gewenst met betrekking tot de zogenoemde gelijkgestelde deelneming. Onder een gelijkgestelde deelneming wordt verstaan een belang van minder dan 5% dat door de aandeelhouder niet met het oog op het beleggingsrendement wordt gehouden. In dat geval is onder het huidige regime de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Omdat het subjectieve oogmerk van de aandeelhouder hierbij een grote rol speelt, wordt in de praktijk in winstsituaties doorgaans wel een beroep gedaan op de deelnemingsvrijstelling en in verliessituaties veelal niet.
Voorgesteld wordt de deelnemingsvrijstelling voortaan in beginsel van toepassing te laten zijn voor alle belangen van 5% of meer in een in Nederland of in het buitenland gevestigde dochtermaatschappij; belangen van die omvang worden geacht vanuit de optiek van de moedermaatschappij niet als belegging te worden gehouden. De huidige niet als beleggingseis vervalt dus. Daarnaast vervalt ook de huidige onderworpenheidseis. Dit betekent een aanzienlijke versoepeling van de deelnemingsvrijstelling ter zake van belangen in buitenlandse dochtermaatschappijen.
Een verdere vereenvoudiging van de regeling in binnenlandse en buitenlandse verhoudingen wordt bereikt door de eis te laten vervallen dat aandelen niet als voorraad mogen worden gehouden.
Daar staat tegenover dat wordt voorgesteld de deelnemingsvrijstelling niet meer te laten gelden voor belangen van minder dan 5%. Dergelijke belangen worden hierdoor steeds geacht als belegging te worden gehouden. Het 5%-criterium krijgt dus, anders dan onder het huidige regime, het karakter van een harde grens. Dit heeft een forse vereenvoudiging van de uitvoering van de deelnemingsvrijstelling tot gevolg, omdat discussies over het subjectieve belang van een deelneming voor de aandeelhouder tot het verleden behoren. Of sprake is van een belegging wordt immers niet meer beoordeeld aan de hand van het zeer lastig vast te stellen oogmerk van de houder van het belang, maar aan de hand van een objectief 5%-criterium.
Om de deelnemingsvrijstelling internationaal aanvaardbaar te houden, moeten daarin wel regelingen zijn opgenomen die voorkomen dat inkomsten uit mobiel kapitaal dat in laagbelastende landen is ondergebracht, via de Nederlandse deelnemingsvrijstelling belastingvrij kunnen worden genoten. De Nederlandse deelnemingsvrijstelling mag met andere woorden niet leiden tot constructies via laagbelastende jurisdicties.
Om die reden wordt op de geschetste systematiek één belangrijke inbreuk voorgesteld. Voor een belang van 5% of meer in een dochtermaatschappij die grotendeels belegt of passief financiert, geldt de deelnemingsvrijstelling niet zonder meer, maar alleen indien deze dochtermaatschappij voldoet aan een nieuwe, meer effectieve, onderworpenheidseis. Deze eis houdt in dat de winsten van de dochtermaatschappij vanuit Nederlandse optiek voldoende moeten worden belast. Als niet aan deze materiële onderworpenheidseis is voldaan, is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. In dat geval geldt een verrekeningsstelsel. Dit betekent dat over (uitgedeelde) winsten van dergelijke beleggingsdochters wordt bijgeheven tot het tarief van de Nederlandse vennootschapsbelasting. Een verrekeningsstelsel voor laag belaste beleggingsdochtermaatschappijen is soepeler dan toepassing van de huidige onderworpenheidseis en niet als beleggingseis, maar is even effectief waar het gaat om het tegengaan van verplaatsing van mobiel kapitaal naar laagbelastende jurisdicties om fiscale redenen.
Nadeel van een verrekeningsstelsel is, dat de toepassing ervan in vergelijking met de huidige onderworpenheidseis en niet als beleggingseis gecompliceerd is. Een verrekeningsstelsel lijkt echter de voorkeur te verdienen boven het alternatief van CFC-wetgeving1, zeker omdat wordt voorgesteld de reikwijdte ervan via de nieuwe onderworpenheidseis te beperken tot de ongewenste situatie dat mobiel kapitaal naar laagbelastende jurisdicties wordt verplaatst. Het aantal gevallen waarin het verrekeningsstelsel daadwerkelijk moet worden toegepast, zal dus beperkt zijn.
Of het verrekeningsstelsel van toepassing is, wordt beoordeeld aan de hand van de activiteiten en de mate van onderworpenheid van de dochtermaatschappij. Bij de activiteitentoets worden niet alleen de activiteiten van de dochtermaatschappij zelf beoordeeld, maar worden ook de activiteiten van middellijk gehouden dochtermaatschappijen in aanmerking genomen. De activiteitentoets houdt dus in dat wordt beoordeeld of de dochtermaatschappij geconsolideerd bezien grotendeels belegt of passief financiert. Voor de vraag of financieringswerkzaamheden als actief of als passief moeten worden beschouwd, wordt voorgesteld aan te sluiten bij de huidige afbakening van actieve financieringsactiviteiten.
Voor de nieuwe meer effectieve onderworpenheidseis wordt aangesloten bij de effectieve belastingdruk bij de dochtermaatschappij. Bij een effectieve druk van 10% of meer wordt voldaan aan het onderworpenheidsvereiste. Bij de keuze voor deze druk is gekeken naar de statutaire tarieven voor de vennootschapsbelasting van de verschillende EU-lidstaten en de effectieve druk die kan worden bereikt in verschillende (zeer) laagbelastende jurisdicties of door gebruik te maken van (zeer) laagbelastende (bijzondere) regimes. De keuze voor een effectieve druk van 10% of meer als onderworpenheidseis heeft tot gevolg dat normaliter in EU-verhoudingen de deelnemingsvrijstelling zal gelden.
In het onderhavige voorstel wordt toepassing van de vrijstellingsmethode enerzijds en de verrekeningsmethode anderzijds niet bepaald door de vraag of er sprake is van een binnenlandse of een buitenlandse deelneming, maar of er al dan niet sprake is van een laagbelaste beleggingsvennootschap. De aard van de dochtermaatschappij is dus doorslaggevend. Over het voordeel dat door een moedermaatschappij wordt behaald met een laagbelaste beleggingsdochter, wordt – ongeacht de territoriale herkomst – door toepassing van de verrekeningsmethode bijgeheven tot het voor de moedermaatschappij geldende vennootschapsbelastingtarief. Naar de huidige inzichten lijkt het nieuwe regime voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen het vrije verkeer dan ook niet te belemmeren. Het spreekt voor zich dat de ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG op het gebied van het belasten van passief inkomen nauwlettend worden gevolgd.
De onderstaande twee schema’s geven een overzicht van de huidige en de voorgestelde systematiek.
Deelnemingsvrijstelling, huidige situatie
Belang | < 5% | ≥ 5% maar < 20% | ≥ 20% | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Vestigingsplaats | NL | EU | niet EU | NL | EU | niet EU | NL | EU | niet EU |
Belegging | nee | ja | nee | ja | ja* | nee | |||
Geen belegging | ja | Ja | ja |
* Tenzij een antimisbruikregeling van toepassing is, want dan geldt de deelnemingsvrijstelling niet.
Deelnemingsvrijstelling, voorstel
Belang | < 5% | ≥ 5% |
---|---|---|
Beleggingsdochter | nee | ja** |
Geen beleggingsdochter | ja |
** Tenzij de dochtermaatschappij belegt of passief financiert en laag wordt belast, want dan geldt een verrekening. Als de dochtermaatschappij belegt of passief financiert en geen belasting betaalt, geldt noch een vrijstelling, noch een verrekening.
Volgens het voorstel is de deelnemingsvrijstelling dus van toepassing op voordelen uit een belang van 5% of meer in een niet-beleggingsdochter. Voor een belang in een beleggingsdochter – ongeacht of dit een binnenlandse of een buitenlandse dochter is – geldt de deelnemingsvrijstelling alleen indien wordt voldaan aan de nieuwe, meer effectieve, onderworpenheidseis. Indien hier niet aan wordt voldaan, geldt een verrekeningsstelsel. Als een beleggingsdochter helemaal geen winstbelasting betaalt, kan noch de deelnemingsvrijstelling, noch het verrekeningsstelsel worden toegepast.
4.2. Verrekeningstelsel voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen
Het voorgestelde verrekeningssysteem heeft als doel verrekening te bieden voor de winstbelasting die direct of indirect drukt op de voordelen die zijn behaald met laagbelaste beleggingsdeelnemingen. De verrekening ziet dus niet alleen op winstbelasting die is betaald door laagbelaste beleggingsdochters, maar – vanwege de Moeder-dochterrichtlijn – ook op winstbelasting die door (achter)kleindochters is betaald. De verrekening vindt plaats volgens de zogenoemde gezamenlijke methode.
Vanwege de complexe situaties die bij een verrekening van de daadwerkelijk betaalde onderliggende winstbelasting kunnen ontstaan, is gekozen voor een vereenvoudigde vorm van verrekening. De hoofdregel is dat een forfaitair bedrag ter grootte van 5% van de gezamenlijke (gebruteerde) deelnemingsvoordelen kan worden verrekend. In veel gevallen zal een forfaitair bedrag van 5% een adequate verrekening zijn, aangezien alleen sprake kan zijn van deelnemingsverrekening als de laagbelaste beleggingsdochter minder dan 10% winstbelasting betaalt.
Als het een situatie betreft waarop de Moeder-dochterrichtlijn van toepassing is, kan een belastingplichtige in plaats van de forfaitaire verrekening van 5% desgewenst de daadwerkelijk betaalde winstbelasting verrekenen.
Omdat voor positieve voordelen (winstuitkeringen en vermogenswinsten) altijd een (forfaitaire) verrekening wordt gegeven, is ervoor gekozen om negatieve voordelen (vermogensverliezen) eveneens beperkt in de heffing te betrekken. In het voorstel wordt dit vorm gegeven door de winst te verhogen met een factor 5 gedeeld door het Vpb-tarief maal het vermogensverlies, waarbij de 5 de forfaitaire verrekening representeert. Hierdoor wordt de forfaitaire verrekening van 5% ook in jaren dat sprake is van een vermogensverlies op een laagbelaste beleggingsdeelneming in aanmerking genomen. Door vermogensverliezen op deze praktische wijze (beperkt) in aanmerking te nemen, kan bij eventuele latere positieve voordelen de verrekening worden toegepast zonder dat eerst in het verleden in aanmerking genomen verliezen hoeven te worden teruggenomen. Dit heeft als voordeel dat negatieve voordelen uit hoofde van een laagbelaste beleggingsdeelneming niet apart hoeven te worden bijgehouden.
Er wordt ook een aantal andere (kleinere) wijzigingen voorgesteld.
Een deel van deze wijzigingen hangt samen met de hiervoor beschreven aanpassingen om de deelnemingsvrijstelling overzichtelijker en consequenter te maken. Genoemd kunnen worden het vervallen van de kostenaftrekbeperking ter zake van niet onderworpen deelnemingen van artikel 13a en het versoepelen van de voorwaarden voor het toepassen van de liquidatieverliesregeling. Maar ook het vervallen van artikel 13g waarin de gelijkstelling met een deelneming van als belegging gehouden EU-dochtermaatschappijen is geregeld en het samenvoegen van de herwaarderingsverplichting voor belangen in zuivere beleggingsdochters van de artikelen 28, vierde tot en met zesde lid, en 28b.
Een ander deel van deze wijzigingen betreft technische aanpassingen die kunnen worden getypeerd als onderhoud. Genoemd kunnen worden de verbetering van de redactie van de regeling voor afdekking van valutaresultaten op deelnemingen en het in de wet opnemen van de voorwaarden waaronder een commanditair aandeel in een open commanditaire vennootschap kwalificeert als deelneming.
4.4. Compartimentering bij sfeerovergang
Als een aandelenbelang van de onbelaste sfeer (deelnemingsvrijstelling) naar de belaste sfeer (geen deelnemingsvrijstelling) gaat of andersom, is sprake van een sfeerovergang.
Een sfeerovergang kan een gevolg zijn van een wetswijziging waarmee de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling wordt uitgebreid of ingeperkt. Een sfeerovergang kan ook een gevolg zijn van een wijziging in de feiten of omstandigheden (bijvoorbeeld indien een aandeelhouder een deel van zijn aandelenpakket vervreemdt), waardoor het overblijvende belang kleiner wordt dan 5% en niet langer als deelneming kwalificeert of als door een emissie een aandelenbelang verwatert en onder de 5% zakt.
Zowel bij een sfeerovergang als gevolg van een wetswijziging, als bij een sfeerovergang als gevolg van een wijziging in de feiten of omstandigheden, is het uitgangspunt dat de resultaten die met het desbetreffende aandelenbelang worden behaald, worden gecompartimenteerd1. Dit houdt in dat die resultaten moeten worden uitgesplitst in een deel dat wordt toegerekend aan de vrijgestelde periode en een deel dat wordt toegerekend aan de belaste periode. Compartimentering kan zowel vermogensresultaten als winstuitkeringen betreffen.
Ook bij sfeerovergangen als gevolg van de onderhavige voorstellen op het gebied van de deelnemingsvrijstelling zal moeten worden gecompartimenteerd. Dit betekent dat er op dit punt geen specifieke overgangsbepalingen nodig zijn. Een nieuw element is dat er niet langer twee sferen zijn (een belaste en een vrijgestelde), maar drie (een belaste sfeer, een verrekeningssfeer en een vrijstellingssfeer).
Voorbeelden compartimentering
Voorbeeld 1
Voor voordelen uit een aandelenpakket dat is verkregen voor 100 en voor 100 te boek gesteld, geldt de deelnemingsvrijstelling.
Op enig moment doet zich een sfeerovergang voor, dat wil zeggen de deelnemingsvrijstelling geldt niet langer voor voordelen uit dat belang. Op het tijdstip van de sfeerovergang is het pakket 130 waard. Een jaar later wordt het pakket in zijn geheel verkocht voor 150.
In de vrijgestelde periode heeft zich een waardestijging van 30 voorgedaan. Deze is vrijgesteld. In de belaste periode heeft zich een waardestijging van 20 voorgedaan. Deze 20 is belast.
Voorbeeld 2
Hetzelfde aandelenpakket als in voorbeeld 1 is op het tijdstip van de sfeerovergang 150 waard. Een jaar later wordt het pakket in zijn geheel verkocht voor 120.
In de vrijgestelde periode heeft zich een waardestijging van 50 voorgedaan. Deze 50 is vrijgesteld. In de belaste periode heeft zich een waardedaling van 30 voorgedaan. Deze 30 is aftrekbaar.
Voorbeeld 3
Voor voordelen uit een aandelenpakket dat is verkregen voor 100 en voor 100 te boek gesteld, geldt de deelnemingsvrijstelling niet.
Op enig moment doet zich een sfeerovergang voor, dat wil zeggen dat voor voordelen uit dat belang de deelnemingsvrijstelling gaat gelden. Op het tijdstip van de sfeerovergang is het pakket 130 waard. Een jaar later wordt het pakket in zijn geheel verkocht voor 150.
In de belaste periode heeft zich een waardestijging voorgedaan van 30. Deze 30 wordt uiterlijk op het tijdstip van de vervreemding van het aandelenpakket belast. In de vrijgestelde periode heeft zich een waardestijging van 20 voorgedaan. Deze 20 is vrijgesteld.
Voorbeeld 4
Hetzelfde aandelenpakket als in voorbeeld 3 is op het tijdstip van de sfeerovergang 130 waard. Een jaar later wordt het pakket in zijn geheel verkocht voor 90.
In de belaste periode heeft zich een waardestijging voorgedaan van 30. Deze 30 wordt uiterlijk op het tijdstip van de vervreemding van het aandelenpakket belast. In de vrijgestelde periode heeft zich een waardedaling voorgedaan. Deze waardedaling is vrijgesteld, dus niet aftrekbaar.
De dividendbelasting staat sinds enige tijd in de aandacht als medebepalende factor voor het investerings- en vestigingsklimaat in Nederland. De dividendbelasting is een belastingheffing aan de bron. De vennootschap die het dividend uitkeert, is de inhoudingsplichtige. Het tarief bedraagt 25%. De opbrengstgerechtigde ontvangt het dividend na aftrek van de ingehouden belasting. De belasting is in binnenlandse verhoudingen een voorheffing die kan worden verrekend met de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting, of kan worden terugontvangen. In buitenlandse verhoudingen is zij een eindheffing. Voorgesteld wordt het tarief van de dividendbelasting te verlagen van 25% naar 15%. Van deze verlaging zal naar verwachting een positief effect uitgaan op het investeringsklimaat.
Bij de fiscale behandeling van dividenden die worden uitgekeerd naar buiten Nederland wonende aandeelhouders kan een onderscheid worden gemaakt tussen deelnemingsdividenden en portfoliodividenden. Als sprake is van deelnemingsdividenden wordt de dividendbelasting op grond van belastingverdragen of van het EU-recht in veel gevallen teruggebracht tot nihil. Is sprake van portfoliodividend dan wordt het tarief op grond van belastingverdragen in veel gevallen verlaagd. Een groot deel van de door Nederland gesloten belastingverdragen voorziet in een verlaging tot 15%. Om voor deze verlaging van bronheffing in aanmerking te komen moet de buitenlandse belegger in de meeste gevallen een verzoek voor (gedeeltelijke) teruggave indienen bij de Nederlandse fiscus. Het aantal verzoeken om gedeeltelijke teruggaaf dat jaarlijks op deze grond vanuit het buitenland wordt gedaan bedraagt circa 200 000.
Als gevolg van de voorgestelde verlaging van het tarief van de dividendbelasting tot 15% zal in het leeuwendeel van de gevallen geen verzoek tot teruggaaf van dividendbelasting meer hoeven te worden ingediend. Dit betekent een aanzienlijke vereenvoudiging, zowel voor de ontvanger van het dividend, als voor de Belastingdienst. Ten aanzien van landen waarmee geen belastingverdrag is gesloten of een verdrag waarin een hoger tarief geldt dan 15% betekent de wijziging een verlaging van de Nederlandse belastingdruk op uitgaande dividenden.
6. STROOMLIJNING ANTIMISBRUIK BEPALINGEN
De vennootschapsbelasting is in de loop van de tijd steeds ingewikkelder geworden. Niet alleen het bedrijfsleven en de belastingadviseurs klagen hierover, maar ook de Belastingdienst ervaart dit als een probleem. Voor een groot deel is die ingewikkeldheid het gevolg van de invoering van anti-misbruikbepalingen. De kritiek richt zich vooral op de bepalingen die zijn gericht tegen uitholling van de belastinggrondslag door gekunstelde rente-aftrek.
Vanuit economisch oogpunt kunnen vraagtekens worden geplaatst bij het realiteitsgehalte van de rentelasten van bepaalde vermogensvormen. Hetzelfde geldt voor de rentelasten als gevolg van bepaalde transacties, met name met aandeelhouders of gelieerde lichamen. De belastingrechter en, in een later stadium, de fiscale wetgever hebben rentelasten die in overwegende mate zijn gecreëerd uit fiscale overwegingen, van aftrek uitgesloten. Bij de vormgeving van de wettelijke maatregelen is geprobeerd het misbruik zo gericht mogelijk te bestrijden en overkill zoveel mogelijk te voorkomen. Die «maatwerkaanpak» heeft echter geleid tot een aantal zeer gedetailleerde bepalingen.
Naast deze specifieke rente-aftrekbeperkingen kent de vennootschapsbelasting sinds 2004 een regeling waarmee in algemene zin de aftrek van rente wordt beperkt in gevallen waarin sprake is van financiering met relatief veel vreemd vermogen, ofwel thin capitalisation.
In Werken aan winst is aangekondigd dat bezien zou worden of opschoning van de rente-aftrekbeperkingen mogelijk is, zonder de deur naar oneigenlijk gebruik en misbruik wijd open te zetten.
6.1. Aanpassing bepaling tegen aftrek van rente op hybride leningen
Hybride leningen zijn vermogensvormen die een mengvorm zijn van eigen en vreemd vermogen. Volgens burgerlijk recht zijn het leningen, maar materieel hebben zij kenmerken van eigen vermogen. Voor vennootschappen is het aantrekkelijk om hybride vermogensvormen aan te trekken, omdat de vergoeding erop (de rente) fiscaal aftrekbaar is, terwijl zij commercieel kunnen dienen ter versterking van het garantievermogen of toetsingsvermogen.
Bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 werd voor particuliere beleggers de vermogensrendementsheffing geïntroduceerd. Daardoor werd bij die beleggers de verstrekking van eigen en vreemd vermogen voortaan op dezelfde wijze in de grondslag van box III betrokken. Gevreesd werd dat dit de tendens van het ontwikkelen van producten op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen zou kunnen versterken. Omdat de jurisprudentie weinig mogelijkheden bood voor het herkwalificeren van een lening tot eigen vermogen, adviseerde de Studiegroep Vennootschapsbelasting in internationaal perspectief onder voorzitterschap van de oud-staatssecretaris van Economische Zaken mevrouw Van Rooy in het rapport Verbreding en verlichting van 11 juni 20011 tot een nadere wettelijke invulling van de door de Hoge Raad gehanteerde criteria (BNB 1998/208 en BNB 1999/176). Randvoorwaarde daarbij was dat bancaire producten of transacties die niet fiscaal geïndiceerd zijn, zoveel mogelijk ongemoeid zouden worden gelaten en het Nederlandse bedrijfsleven internationaal niet uit de pas zou gaan lopen. Dit heeft geleid tot het opnemen van een bepaling in de Wet Vpb waarin is geregeld dat de vergoeding op een lening niet aftrekbaar is als die lening bepaalde in de wet omschreven kenmerken heeft van eigen vermogen.
Die nadere wettelijke invulling van het begrip hybride lening blijkt in de praktijk weinig te zijn toegepast. Dit lijkt er op te duiden dat de invoering van de vermogensrendementsheffing – anders dan destijds werd gevreesd – nauwelijks een impuls heeft gegeven aan de ontwikkeling van nieuwe producten op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen. Verder is gebleken dat de destijds geformuleerde randvoorwaarden beperkingen opleggen aan de toepassing van die bepaling. Uit vooroverleg tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst blijkt dat de praktijk de toepassing gecompliceerd vindt. Al met al lijkt de toegevoegde waarde van de nadere wettelijke invulling gering. Om die reden wordt voorgesteld de nadere wettelijke invulling te laten vervallen en te volstaan met de abstracte formulering «lening onder zodanige voorwaarden aangegaan dat deze feitelijk functioneert als eigen vermogen». Daarmee wordt weer teruggevallen op het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen aan de hand van de criteria die in de jurisprudentie zijn ontwikkeld.
6.2. Stroomlijning overige specifieke rente-aftrekbeperkingen
Artikel 10a van de Wet Vpb is gericht tegen constructies waarbij op gekunstelde wijze rentelasten worden gecreëerd die ten koste gaan van de Nederlandse belastinggrondslag. Ten eerste gaat het om kasrondjes in de vorm van dividenden, teruggaven van kapitaal en kapitaalstortingen, die schuldig zijn gebleven. Ten tweede gaat het om dergelijke kasrondjes, waarbij deze niet schuldig zijn gebleven maar zijn gefinancierd met een lening van een groepsmaatschappij. Ten slotte gaat het om verhanging van deelnemingen, gefinancierd met een lening van een groepsmaatschappij.
Rente-aftrek wordt in deze gevallen in beginsel geweigerd. De belastingplichtige heeft echter de mogelijkheid van tegenbewijs. In alle situaties houdt die in dat de rente wel in aftrek komt, als de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan het samenstel van transacties zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Bij de tweede vorm van kasrondjes en bij verhangingen komt de rente bovendien in aftrek als de belastingplichtige aannemelijk maakt dat over de rente bij de ontvanger daarvan een redelijke heffing plaatsvindt.
De bepaling vormt voor een belangrijk deel een codificatie van eerdere jurisprudentie, voor een deel vormt zij een uitbreiding daarvan.
Artikel 15 ad is gericht tegen zogenoemde overnameholdingconstructies. Dat is bijvoorbeeld een constructie waarbij een buitenlands concern een Nederlandse BV overneemt en die BV vervolgens overdraagt aan een door het concern opgerichte Nederlandse overnameholding. De overnameholding blijft de koopsom schuldig. Daarna wordt een fiscale eenheid gevormd tussen de overnameholding en de BV. De rentelasten van de overnameholding voor de schuldig gebleven koopsom kunnen dan binnen die fiscale eenheid worden verrekend met de winst van de BV. Daarmee verdwijnt (een deel van) de winst van de BV uit de heffingsgrondslag. Vergelijkbare constructies kunnen worden opgezet met gebruikmaking van een juridische fusie of een juridische splitsing. Daartegen richten zich de artikelen 14a, achtste lid, en 14b, zesde lid.
De genoemde bepalingen beperken de verrekening van de rente over de koopschuld met de winst van de overgenomen vennootschap. De rente wordt daarbij niet definitief van aftrek uitgesloten, maar komt pas in een later jaar in aftrek (temporisering).
Vanuit wetenschap en praktijk is er veel kritiek op de bepalingen tegen aftrek van rente ingeval van kasrondjes, verhangingen of overnameholdings. In de eerste plaats wordt er wel aan herinnerd dat deze in 1997 zijn ingevoerd met als argument dat zij de voorkeur verdienen boven een algemeen werkende thincapregeling. Vervolgens wordt er dan op gewezen dat inmiddels een thincapregeling is ingevoerd, zonder dat daaraan consequenties zijn verbonden voor de genoemde artikelen. In de tweede plaats wordt aangevoerd dat de genoemde bepalingen ingewikkeld en onduidelijk zijn, en uiteenlopende criteria hanteren. Daardoor zouden zij moeilijk zijn uit te leggen aan buitenlandse investeerders en tot veel onzekerheid leiden. Naar aanleiding van deze kritische geluiden is bezien of die bepalingen geschrapt of gestroomlijnd kunnen worden.
Het zonder meer afschaffen van artikel 10a zou waarschijnlijk tot gevolg hebben dat de vroegere fraus-legisjurisprudentie weer de basis zou gaan vormen voor bestrijding van gekunstelde rentestromen naar laagbelastende landen. De door de codificatie geschapen duidelijkheid zou worden prijsgegeven, bijvoorbeeld ten aanzien van de vraag welke situaties onder de regeling vallen. Noch voor het bedrijfsleven, noch voor de Belastingdienst zou dit een verbetering zijn.
Afschaffing zou alleen tot duidelijkheid leiden, indien daarbij kenbaar zou worden gemaakt dat de situaties die door de bepaling werden bestreken, voortaan niet meer als fraus legis worden beschouwd. Dat zou betekenen dat volstaan zou worden met de thincapregeling als drempel tegen grondslaguitholling. Daarmee zou worden geaccepteerd dat vennootschappen die niet zijn ondergekapitaliseerd, kasrondjes en verhangingen met verbonden lichamen in laagbelastende landen zouden kunnen gebruiken om eigen vermogen te vervangen door vreemd vermogen totdat de thincapnorm is bereikt. Ook dat lijkt een weinig aantrekkelijke optie. Zeker niet, nu ons buurland België met zijn vermogensaftrek een aantrekkelijk land wordt om vermogen laagbelast te laten renderen. Dit maakt het te meer wenselijk te voorkomen dat in Nederland werkzaam bedrijfskapitaal in een Belgische vennootschap wordt gestort en aan Nederland wordt teruggeleend, met de thincapnorm als enige begrenzing.
Een afschaffing van artikel 10a die gepaard gaat met een aanscherping van de thincapregeling – bijvoorbeeld door het verlagen van de toegestane verhouding van 3 : 1 tussen vreemd en eigen vermogen – lijkt evenmin aantrekkelijk. Dit zou immers neerkomen op het afzien van het gericht bestrijden van onbedoeld gebruik van renteaftrek via constructies en het afwentelen van de budgettaire schade daarvan op bonafide ondernemers.
In verband met de bezwaren die zijn verbonden aan afschaffing van artikel 10a, is gezocht naar mogelijkheden om dat artikel op te schonen. Voorgesteld wordt de reikwijdte van het artikel te beperken tot winstdrainage in groepsverband, zodat de bepaling niet meer van toepassing is op schuldig gebleven dividend aan kleine aandeelhouders. Daarnaast wordt voorgesteld de tegenbewijsregeling te uniformeren. In alle gevallen kan dan niet alleen zakelijkheid van het samenstel van transacties (enerzijds de dividenduitkering, de kapitaalstorting of de verhanging; anderzijds de ontvangen groepslening) als tegenbewijs dienen, maar ook een redelijke heffing bij de ontvanger van de rente. Tenslotte vervalt de veel bekritiseerde zeer ruime formulering van het tweede lid, onderdeel c, «een kapitaalstorting of een andere vorm van aanwending van vermogen».
Daartegenover staat een aanpassing die inhoudt dat eerder een verband wordt aangenomen tussen de besmette transactie en de groepslening. Daarbij kan het gaan om een situatie waarin een kapitaalstorting in een groepsvennootschap in een laag belastend land een jaar later wordt teruggeleend, terwijl het voornemen tot teruglening nog niet in concrete vorm bestond ten tijde van de kapitaalstorting. Met deze verstrakking wordt de uitholling van artikel 10a door een recent arrest, HR 17 juni 2005, nr. 40 819, BNB 2005/304, ongedaan gemaakt. Dit arrest had in geval van teruglening van kapitaalstortingen in een laag belastend land (in het betreffende geval was dat België) de werking van artikel 10a beperkt tot situaties waarin het voornemen daartoe reeds ten tijde van de kapitaalstorting in concrete vorm bestond.
Teneinde een verdere vereenvoudiging en systematisering van de rente-aftrekbeperkingen te bereiken wordt voorgesteld de bepalingen inzake overnameholdingconstructies (artikel 15 ad) te integreren in artikel 10a. Dit kan door de bepalingen die betrekking hebben op de overnameholding te laten vervallen en artikel 10a uit te breiden met externe acquisities die als groepsmaatschappij gaan functioneren. Daardoor ontstaat één uniforme tegenbewijsregeling voor rentelasten in verband met interne en externe acquisities. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de kritiek op bepalingen inzake de overnameholding, meer specifiek op het feit dat deze geen tegenbewijs voor compenserende heffing kennen. Aan de andere kant leidt het ertoe dat voor overnameholdings de temporisering van de renteaftrek wordt vervangen door het schrappen van de renteaftrek.
Het begrip compenserende heffing wordt nader bepaald in die zin dat een winstbelasting die resulteert in een effectieve druk van ten minste 10% kwalificeert als een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing.
Ten slotte is het begrip verbonden lichaam verduidelijkt in die zin dat daaronder ook relaties via de echtgenote, partner of minderjarige kinderen zijn begrepen. Deze verduidelijking ziet met name op constructies waarmee op kunstmatige wijze een rentestroom op gang wordt gebracht, bijvoorbeeld van een Nederlandse BV naar een in een taxhaven gevestigde vennootschap met als aandeelhouders de minderjarige kinderen van de enig aandeelhouder van de BV.
7. GRONDSLAGVERBREDENDE MAATREGELEN
Zonder grondslagverbreding zijn de voorgestelde lastenverlichtende maatregelen niet mogelijk. Een grondslagverbreding van de omvang die hier aan de orde is, is zowel in absolute zin (ruim € 2 mld) als in verhouding tot de opbrengst van de vennootschapsbelasting zo groot dat alle grondslagverbredende maatregelen die mogelijk zijn, in de afweging betrokken moeten worden. Bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is dat ook geschied. Voor die grondslagverbreding is gezocht naar maatregelen waarvoor, ook los van het budgettaire aspect, duidelijke argumenten bestaan.
De mogelijkheden voor grondslagverbreding door vergroting van de totaalwinst zijn, buiten de belastinguitgaven en de verliesverrekening, nagenoeg geheel uitgeput. Slechts een beperkt aantal van de belastinguitgaven heeft betrekking op de ondernemers in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. De belastinguitgaven die mede tot een belastingderving voor de vennootschapsbelasting leiden, zijn de landbouwvrijstelling, de willekeurige afschrijvingsregeling en het keuzeregime voor de winst uit zeescheepvaart, de kleinschaligheidinvesteringsaftrek, voorts op het gebied van milieu de VAMIL, de MIA en de EIA, en tot slot de giftenaftrek. In totaal bedraagt de derving aan vennootschapsbelasting als gevolg van deze belastinguitgaven € 0,2 miljard. In het licht van de voorgestelde maatregelen zou het dus gaan om een beperkte bijdrage aan de tariefsverlaging. Bovendien hebben de meeste van deze belastinguitgaven eigen specifieke doelstellingen zoals op het terrein van het milieu of ter stimulering van giften aan instellingen van algemeen nut. Met het onderhavige wetsvoorstel is niet beoogd om de beschikbare middelen voor de verschillende beleidsdoelstellingen te herschikken, maar gaat het om een herschikking binnen de winstbelasting in eigenlijke zin. Binnen de totale winst resteert dan als belangrijkste reële mogelijkheid de verliesverrekening.
Grondslagverbreding door vergroting van de jaarwinst biedt meer mogelijkheden omdat de uitgangspunten van de fiscale jaarwinstbepaling in wezen sinds lang niet zijn veranderd. De ruimte die goed koopmansgebruik de belastingplichtige op grond van oudere jurisprudentie biedt, kan derhalve op bepaalde onderdelen voor heroverweging in aanmerking komen. Een te lang achterlopen van de fiscale jaarwinstbepaling bij de maatschappelijke ontwikkelingen is in zijn algemeenheid niet wenselijk, al is voorzichtigheid op zijn plaats ten aanzien van het belasten van nog niet gerealiseerde resultaten. Met betrekking tot de maatschappelijke ontwikkelingen kan enerzijds worden gewezen op de ontwikkelingen bij de regels voor het vaststellen van de commerciële jaarwinst, waarbij de invoering van de IFRS in het oog springt. Anderzijds zij bedacht dat de commerciële jaarwinst bij veel kleine(re) bedrijven wordt afgeleid van de fiscale jaarwinst.
Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is een aantal mogelijkheden de revue gepasseerd om de ruimte die goed koopmansgebruik biedt, te beperken. Daarbij is met betrekking tot de mogelijkheid van het aanpakken van de substantialistische voorraadwaardering en de waardering van liquide activa geconstateerd dat de structurele opbrengst beperkt zou zijn. Een andere waardering van liquide activa zou bovendien aanleiding kunnen geven tot ontwijkingsgedrag. Dat betekent dat zij geen reëel alternatief vormen voor de voorgestelde grondslagverbredende maatregelen met een substantiële opbrengst, zoals aanpassing van de afschrijving op gebouwen en in mindere mate voor de andere voorgestelde maatregelen.
Aan aanpassing van de afschrijving (op gebouwen) is om twee redenen de voorkeur gegeven boven het aanpakken van de herinvesteringsreserve. De eerste is, dat door de voorgestelde aanpassing van de afschrijvingen de boekwaarde voortaan minder zal afwijken van de waarde in het economische verkeer, waardoor er minder boekwinst zal ontstaan. Dit heeft tot gevolg dat de dotaties aan de herinvesteringreserve in de toekomst lager zullen uitvallen dan thans. Met de aanpassing van de afschrijvingen wordt dus aangegrepen bij de oorzaak in plaats van bij het gevolg (het ontstaan van boekwinsten en herinvesteringreserves). De tweede reden is de praktische overweging dat men aan een beperking van de dotatie aan de herinvesteringreserve zou kunnen ontkomen door niet de bedrijfmiddelen zelf te vervreemden, maar de aandelen van de vennootschap waarin die bedrijfsmiddelen zich bevinden.
Tegen deze achtergrond worden aanpassingen voorgesteld in de sfeer van de termijnen van de verliesverrekening, in de afschrijvingen, in de waardering van onderhanden werk en in de aftrek van enkele kostencategorieën. Die aanpassingen hebben gemeen dat fiscaal meer wordt aangesloten bij de economische realiteit respectievelijk dat bestaande fiscale regelingen consequenter worden vormgegeven.
7.1. Aanpassing termijnen verliesverrekening
In de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting is tot op zekere hoogte verrekening van verliezen over de jaargrens mogelijk. Fiscaal is deze mogelijkheid gebaseerd op de gedachte dat belastingheffing plaatsvindt over de totaalwinst, die echter om praktische redenen wordt verdeeld in jaarmoten. Vanuit een economische optiek maakt verliesverrekening het ondernemingen makkelijker om schommelingen in de jaarlijkse resultaten op te vangen, doordat die schommelingen ten dele kunnen worden afgewenteld op de belastingontvangsten van de overheid.
Thans kunnen verliezen achterwaarts worden verrekend met de winsten van de drie voorafgaande jaren en voorwaarts met de winsten van alle toekomstige jaren. De mogelijkheid van achterwaartse verrekening is gunstiger dan in alle andere EU-lidstaten. Een in de tijd onbeperkte voorwaartse verrekening komt daarentegen ook in een aantal andere lidstaten voor. Wel worden daaraan in sommige gevallen nadere beperkingen gesteld.
Een aantal overwegingen pleit ervoor om de genoemde termijnen te beperken. Beperking van de termijnen van de verliesverrekening om daarmee tariefverlaging mogelijk te maken, betekent een verschuiving van langdurig verlieslijdende ondernemingen ten gunste van winstgevende ondernemingen. Dit past in een beleid dat gericht is op meer economische dynamiek.
Wat de mogelijkheid van achterwaartse verliesverrekening betreft, kan worden opgemerkt dat deze in feite een afwijking betekent van de bedrijfseconomische realiteit. Achterwaartse verliesverrekening impliceert dat aan ontwikkelingen in het heden alsnog consequenties worden verbonden voor de belastingheffing over het verleden. Bedrijfseconomisch zijn er daarentegen alleen consequenties voor de toekomst. Daar komt bij, dat achterwaartse verrekening tot gevolg heeft dat de belastingontvangsten relatief sterk worden beïnvloed door wisselingen in de bedrijfsresultaten.
Ook bij de voorwaartse verliesverrekening is enige terughoudendheid op zijn plaats. Als een onderneming er binnen een begrensd aantal jaren niet in slaagt om per saldo winst te maken, roept dit twijfel op over haar levensvatbaarheid of over de verhouding tussen de fiscale en de bedrijfseconomische resultaten.
Voor de voorwaartse verrekening wordt, zowel voor de inkomstenbelasting als de vennootschapsbelasting, een termijn van negen jaar voorgesteld. Voor de achterwaartse verrekening wordt voor de vennootschapsbelasting en box 2 in de inkomstenbelasting een beperking tot één jaar voorgesteld. De achterwaartse verrekening in de inkomstenbelasting in box 1 blijft dus drie jaar. De reden daarvoor is dat ondernemingen naarmate zij kleiner zijn, kwetsbaarder zijn bij schommelingen in de bedrijfsresultaten.
Zonder nadere maatregelen zou de beperking van de termijn van voorwaartse verliesverrekening tot gevolg hebben dat verliezen die ouder zijn dan negen jaar per 1 januari 2007 onmiddellijk zouden verdampen. Om een dergelijke abrupte wijziging te voorkomen, lijkt een zekere ingroeimogelijkheid op zijn plaats. Aan de andere kant moet worden bedacht dat een overgangsregeling tot gevolg heeft dat de beperking van de voorwaartse verliesverrekening pas in een later jaar wordt toegepast, zodat de opbrengst van de beperking van de voorwaartse verrekening ook pas in een later jaar ter beschikking komt. Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld dat alle nog niet verrekende verliezen nog tot en met 2011 kunnen worden verrekend. Met ingang van 2012 zijn verliezen uit het jaar 2002 of ouder niet meer compensabel.
De waardevermindering van een bedrijfsmiddel wordt volgens goed koopmansgebruik door middel van jaarlijkse afschrijving tot uitdrukking gebracht in de fiscale winstberekening. De afschrijving beoogt aan te sluiten bij de gebruiksduur die het bedrijfsmiddel voor de onderneming heeft. De afschrijving wordt berekend over de aanschafwaarde minus de restwaarde. De restwaarde is het geschatte bedrag dat aan het einde van de gebruiksduur in de onderneming bij verkoop van het bedrijfsmiddel verkregen kan worden. Het verschil tussen de aanschafwaarde en restwaarde vormt de afschrijving, die gespreid wordt over de jaren waarin het bedrijfsmiddel voor het drijven van de onderneming wordt gebruikt.
Als de gebruiksduur of de restwaarde wordt onderschat, wordt gedurende de gebruiksduur te snel of te veel afgeschreven. Bij verkoop van het bedrijfsmiddel wordt dan een boekwinst gemaakt, die in beginsel belast is. In dat geval wordt in feite de te veel genomen afschrijving weer teruggenomen. Dat ligt echter anders wanneer het verkochte bedrijfsmiddel vervangen wordt. De boekwinst van het verkochte bedrijfsmiddel wordt dan namelijk meestal niet belast. Deze wordt dan afgeboekt op de kostprijs van het vervangende bedrijfmiddel of wordt in afwachting van vervanging in een herinvesteringsreserve (HIR) opgenomen. Dit kan leiden tot een langdurig uitstel van belastingheffing.
Met name ten aanzien van gebouwen is er in de praktijk een discrepantie ontstaan tussen de fiscale afschrijving en de werkelijke waardevermindering. In veel gevallen wordt fiscaal een hogere afschrijvingslast genomen dan overeenkomt met de werkelijke waardedaling van het gebouw tijdens zijn gebruiksduur. Dit blijkt uit het feit dat de opbrengst bij vervreemding van het gebouw substantieel hoger is dan de boekwaarde of zelfs hoger dan de aanschafprijs. Vervolgens wordt de boekwinst bij vervreemding – het verschil tussen de opbrengst en de boekwaarde – vaak niet belast door gebruikmaking van de herinvesteringsreserve. Dit leidt bij gebouwen vaak tot een zeer langdurig uitstel van belastingheffing. Dit aspect speelt bij alle gebouwen maar komt het pregnantst tot uitdrukking bij gebouwen die als belegging worden gehouden. Deze worden immers vooral geselecteerd op de lopende huuropbrengsten en latere waardestijging. Voorts valt op dat de waardering van gebouwen ter belegging niet aansluit bij de waardering van aandelen en andere effecten die als belegging worden gehouden aangezien dergelijke beleggingen moeten worden gewaardeerd op de kostprijs of de lagere marktwaarde.
Bij een gebouw dat in de eigen onderneming wordt aangewend – bijvoorbeeld het pand waarin alle bedrijfsactiviteiten zich afspelen- ligt een en ander genuanceerder. Dat pand zal vooral worden aangeschaft met het oog op de toegevoegde waarde die het heeft voor de te verrichten bedrijfsactiviteiten. Ook zal de aankoop van gebouwen in eigen gebruik, zeker in de eerste jaren, een grote last voor de onderneming vormen en belangrijke gevolgen hebben voor de liquiditeitspositie van de onderneming. De waardestijging van een gebouw in eigen gebruik zal doorgaans niet worden gerealiseerd zolang het gebouw nodig is voor de bedrijfsuitoefening.
Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld voor alle gebouwen een begrenzing op de afschrijving te introduceren waarbij in de maatvoering onderscheid wordt gemaakt tussen beleggingsvastgoed en vastgoed in eigen gebruik. Deze begrenzing houdt in dat op een gebouw kan worden afgeschreven tot een bepaalde waarde, de zogenoemde bodemwaarde.
Voor gebouwen die worden verhuurd aan derden (gebouw ter belegging) wordt de WOZ-waarde als bodemwaarde gehanteerd. De waardering van beleggingsvastgoed op de fiscale ondernemingsbalans wordt hierdoor meer vergelijkbaar met de waardering van andere vormen van beleggingen. In die zin betekent de beperking van de afschrijvingen op vastgoed als het ware het wegnemen van een fiscale «subsidie» op het beleggen in vastgoed. In dat verband is van belang dat het bij vastgoedfondsen commercieel ook al gebruikelijk is om de bezittingen op de balans op te nemen tegen de reële waarde.
Voor gebouwen in eigen gebruik wordt vanwege de hiervoor genoemde verschillen voorgesteld de bodemwaarde te stellen op 50% van de WOZ-waarde. Hierdoor kan op gebouwen in eigen gebruik gedurende een aantal jaren na de aankoop nog worden afgeschreven. De gevolgen voor gebouwen in eigen gebruik worden met dit onderscheid verzacht.
Concreet houdt het voorstel in dat de afschrijving op een gebouw wordt stopgezet wanneer de boekwaarde ervan beneden de bodemwaarde zakt. Dat betekent dat met technische en economische slijtage rekening mag worden gehouden voorzover deze niet wordt opgevangen door een stijging van de bodemwaarde uit andere hoofde. Wanneer de bodemwaarde van een gebouw stijgt, leidt dit niet tot belastingheffing. Wel heeft dit tot gevolg dat er minder of geen ruimte voor afschrijving is. Indien de waarde van een gebouw daalt, ontstaat er weer (meer) ruimte om verder af te schrijven. Omdat het afschrijvingsregime in de inkomstenbelasting (voor het winstregime en het regime van resultaat uit overige werkzaamheden) en in de vennootschapsbelasting hetzelfde is, geldt de maatregel voor beide belastingen.
Voor de afschrijving op een gebouw worden de samenstellende onderdelen ervan de opstal, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden (bijvoorbeeld een parkeerterrein), als één geheel beschouwd. Anders zou wellicht gesteld kunnen worden dat de ondergrond en de opstal voor de afschrijving niet hoeven te worden samengenomen. Daardoor zou bereikt kunnen worden dat een stijging van de waarde van de ondergrond de afschrijving op het gebouw zelf niet beperkt. De zogenoemde componentenbenadering is dus niet mogelijk. Een gebouw is bijvoorbeeld een kantoor, winkel, fabriek, woning of bedrijfsruimte met inbegrip van de ondergrond. De voor de investeringsaftrek en de WIR gewezen jurisprudentie inzake de term gebouw is hierbij nog steeds van betekenis. Zo zijn installaties in de open lucht geen gebouw. Hierbij kan worden gedacht aan de installatie met betrekking tot een achtbaan in een pretpark of een gesloten tank voor de opslag van door de belastingplichtige verhandelde olieproducten.
Zoals uit het voorgaande blijkt wordt voor de bodemwaarde aansluiting gezocht bij de WOZ-waarde.
Uitgangspunt voor het waardebegrip onder de Wet WOZ is in feite de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak in vrij opleverbare staat. Dat wil zeggen dat de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Voor incourante gebouwen (nietwoningen) zoals bijzondere industriële complexen wordt de WOZ-waarde overigens bepaald op de vervangingswaarde indien deze hoger is dan de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak in vrij opleverbare staat. De WOZ-waarde wordt bepaald naar het prijspeil op een peildatum.
Met ingang van 2008 is naar verwachting sprake van een jaarlijkse WOZ-taxatie waarbij de peildatum één jaar voor het begin van het kalenderjaar ligt waarvoor de waarde wordt vastgesteld. Dat betekent dat voor het kalenderjaar 2008 wordt uitgegaan van de waardepeildatum 1 januari 2007. Voor het jaar 2007 wordt nog uitgegaan van de waardepeildatum 1 januari 2005 (tweejaarlijkse taxatie).
Ook als de waarde in het economische verkeer hoger of lager is dan de WOZ-waarde, wordt uitgegaan van de WOZ-waarde. Enkele voorbeelden daarvan zijn de volgende. In de huidige kantorenmarkt is een pand met een 10-jarig huurcontract en een solide huurder veel waard, maar zal het voor de WOZ gewaardeerd worden alsof het leeg is en daardoor mogelijk een stuk lager dan de WEV («marktwaarde»). Verhuurde woningen met een lage huur worden gewaardeerd alsof ze leeg zijn en hebben daardoor een hogere WOZ-waarde dan de WEV omdat een hogere huur tot de mogelijkheden behoort.
Met het oog op de afschrijving op een gebouw is het van belang een beschikking te hebben waarin de WOZ-waarde is vastgesteld. In de meeste gevallen zal de WOZ-waarde op de beschikking betrekking hebben op het gebouw. Het kan echter voorkomen dat een gebouw deel uitmaakt van een meer omvattende onroerende zaak waarvoor de WOZ-beschikking is vastgesteld. De belastingplichtige zal dan uit de WOZ-beschikking moeten afleiden wat de WOZ-waarde van zijn gebouw is. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij een woon-winkelpand dat gedeeltelijk tot het ondernemingsvermogen behoort.
Bij het bovenstaande is uitgegaan van de gebruikelijke situatie dat er één eigenaar is van de opstal en ondergrond. Dit zal echter niet altijd het geval zijn. Zo komt het regelmatig voor dat een belastingplichtige samen met anderen eigenaar van een gebouw is, bijvoorbeeld in een vennootschap onder firma. In deze situatie wordt de WOZ-waarde van een gebouw verdeeld over de mede-eigenaren. Voorts is het denkbaar dat de belastingplichtige alleen de opstal bezit en de ondergrond (deels) in handen is van derden. Een voorbeeld is een belastingplichtige die een opstal heeft op grond van de gemeente die de gemeente in tijdelijke erfpacht heeft uitgegeven. In die situatie wordt de WOZ-waarde verminderd met het deel daarvan dat kan worden toegerekend aan de ondergrond van die derden.
Het is mogelijk dat belastingplichtigen naar wegen zullen gaan zoeken om niet met de afschrijvingsbeperking geconfronteerd te worden. Dit zou bijvoorbeeld als volgt kunnen:
• Het aanbrengen van een juridische splitsing tussen ondergrond en opstal, en een en ander over meer personen te verdelen.
• De verhuur van een pand waarbij de huurder nog aanzienlijke investeringen verricht aan of in het gehuurde.
• De vestiging van een vruchtgebruik op een pand. De vruchtgebruiker van een pand verricht investeringen in het gebouw.
Zonder nadere regeling zou in deze situaties meer kunnen worden afgeschreven dan indien het gehele gebouw in eigendom zou zijn van één belastingplichtige. Aan de bovenstaande mogelijkheden kleven echter de nodige bezwaren indien het om transacties tussen derden gaat. Bij transacties tussen verbonden relaties ligt dit veelal anders. Daarom wordt voorgesteld een bepaling op te nemen die ervoor zorgt dat er dan niet meer kan worden afgeschreven dan wanneer één belastingplichtige het gebouw in eigendom heeft. Dit ziet op de situatie dat zowel de belastingplichtige als een verbonden persoon of lichaam in hetzelfde gebouw investeren. In die situatie wordt de afschrijving berekend alsof de belastingplichtige en de verbonden persoon of het verbonden lichaam één belastingplichtige zouden zijn. De afschrijving wordt vervolgens over hen verdeeld naar rato van de afschrijvingen die zonder deze bepaling zouden hebben plaatsgevonden.
Met het oog op recente investeringen wordt een overgangsregeling voorgesteld. De overgangsregeling houdt in dat op gebouwen waarop de belastingplichtige bij de invoering van het nieuwe afschrijvingsregime nog niet langer dan drie jaar heeft afgeschreven, in totaal drie jaar mag worden afgeschreven volgens de huidige regels. Dat wil zeggen dat hij op een gebouw waarop hij reeds één jaar heeft afgeschreven, nog twee jaar volgens de huidige systematiek mag afschrijven. Hoewel de overgangsregeling zowel geldt voor gebouwen ter belegging als voor gebouwen in eigen gebruik, zal deze vrijwel alleen van betekenis zijn voor beleggingsvastgoed gelet op de lagere bodemwaarde voor vastgoed in eigen gebruik.
Tot slot enkele opmerkingen over de relatie van het voorstel met de HIR, afwaardering bedrijfswaarde en onderhoudskosten.
Ter zake van de boekwinst die wordt gerealiseerd bij de vervreemding van een gebouw mag net als onder het huidige regime een herinvesteringsreserve in de zin van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (HIR) worden gevormd, mits aan de in dat artikel genoemde voorwaarden wordt voldaan. Als gevolg van de beperktere toepassing van afschrijving zal in de toekomst de dotatie aan de HIR ook beperkter zijn. De afboeking van die HIR op een vervangend gebouw wordt niet beïnvloed door de toets aan de bodemwaarde en daardoor kan die afboeking ertoe leiden dat de boekwaarde van een gebouw onder de bodemwaarde komt te liggen.
Ook onder het voorgestelde afschrijvingssysteem blijft afwaardering tot lagere bedrijfswaarde mogelijk.
Onderhoudskosten blijven aftrekbaar. Ook blijft het mogelijk een kostenegalisatiereserve in verband met groot onderhoud ten laste van de fiscale winst te vormen.
7.2.2. Verlenging afschrijvingstermijn gekochte goodwill
Goodwill vertegenwoordigt in het algemeen de meerwaarde van een onderneming waarvoor betaald wordt in verband met de aanwezige winstcapaciteit. Volgens het jaarrekeningenrecht is het verplicht om gekochte goodwill te activeren en af te schrijven1. IFRS schrijft daarentegen voor dat op goodwill niet systematisch mag worden afgeschreven. In plaats daarvan moet jaarlijks worden getoetst of sprake is van een bijzondere waardevermindering («impairment test»).
Fiscaal gezien wordt gekochte goodwill als een bedrijfsmiddel aangemerkt, waarvan de waardevermindering door middel van afschrijvingen ten laste van het fiscale resultaat kan worden gebracht. De afschrijving van verworven goodwill dient te worden toegerekend aan het tijdvak gedurende hetwelk de goodwill nut afwerpt voor de onderneming (zie o.a. HR 11 juni 1997, nr. 32 385 BNB 1997/245). Aangezien het vaak niet duidelijk zal zijn hoe lang de verworven goodwill nut zal afwerpen, kan dit in de praktijk tot lastige discussies over de afschrijvingstermijn leiden. In veel gevallen wordt daarom vaak een afschrijvingstermijn van vijf jaar toegestaan, zelfs indien ondernemingen in de commerciële jaarrekening een langere termijn hanteren (zie o.a. HR 9 november 2001, nr. 36 657 BNB 2002/67). De meeste andere EU-lidstaten blijken fiscaal voor goodwill langere afschrijvingstermijnen te kennen dan Nederland of zelfs in het geheel geen afschrijving op goodwill toe te staan.
In het licht van het vorenstaande wordt voorgesteld de afschrijvingstermijn ten minste te stellen op tien jaar. In gevallen waarin goodwill langer dan tien jaar nut afwerpt, zal die goodwill in die langere termijn moeten worden afgeschreven. Overigens kan goodwill nog wel binnen tien jaar via afwaardering ten laste van de winst worden gebracht, voor zover de bedrijfswaarde van de goodwill lager is dan de boekwaarde.
7.2.3. Minimum voor de afschrijvingstermijn
In de praktijk blijkt dat bij bedrijfsmiddelen waarop pleegt te worden afgeschreven, de werkelijke gebruiksduur vaak langer is dan de geschatte gebruiksduur. Te denken valt dan aan bedrijfsmiddelen als inventaris, personenauto’s en computers. Voorgesteld wordt de afschrijving meer in overeenstemming te brengen met de werkelijke gebruiksduur door voor alle bedrijfsmiddelen een minimale afschrijvingsduur van vijf jaar voor te schrijven. Voor zover bedrijfsmiddelen tussentijds worden verkocht of anderszins aan de onderneming worden onttrokken, blijft de mogelijkheid bestaan om een boekwinst of -verlies in het resultaat op te nemen. Ook blijft het in voorkomende gevallen mogelijk om een bedrijfsmiddel af te waarderen naar lagere bedrijfswaarde.
7.3. Waardering onderhanden werk
De waardering van activa en passiva op de fiscale balans wordt beheerst door de regels van goed koopmansgebruik. De voorzichtige waardering van balansposten die bij goed koopmansgebruik mogelijk is, wijkt in de praktijk vaak af van de waardering die voor de commerciële jaarrekening wordt gehanteerd. Het wetsvoorstel bevat een maatregel op het vlak van het onderhanden werk om die waarderingsverschillen te verkleinen. Bij onderhanden werk bestaat er doorgaans een groot verschil in waardering voor de commerciële en de fiscale balans. Fiscaal mag winstneming namelijk in beginsel worden uitgesteld tot de oplevering van het werk. Bovendien is het fiscaal toegestaan het constante deel van de algemene kosten niet in de waardering van het onderhanden werk op te nemen. Die kosten worden dus direct ten laste van het resultaat gebracht. In de commerciële jaarrekening wordt meestal wel tussentijds winst genomen op onderhanden werken. Ook de regels van IFRS schrijven dit in beginsel voor.
Vrijwel alle ondernemingen met langlopende opdrachten hanteren een systeem van voor-, eventueel tussentijdse – en nacalculaties. Bovendien is het gebruikelijk dat een opdrachtnemer tijdens de realisatie van een onderhanden werk – afhankelijk van de vorderingen van het project – en dus nog voor de oplevering, termijnen in rekening brengt bij de opdrachtgever. Dat betekent dat in het algemeen de winst op langlopende projecten met een redelijke mate van zekerheid gedurende het onderhanden werk kan worden vastgesteld en dat die winst feitelijk doorlopend wordt gerealiseerd.
In het voorstel is opgenomen dat ten aanzien van onderhanden werk voortschrijdend winst genomen moet worden.
Het voorstel laat onverlet dat indien daartoe aanleiding bestaat ten aanzien van een werk een voorziening gevormd kan worden.
7.4. Aanpassing aftrek enkele kosten
7.4.1. Kosten optierechten op eigen aandelen
Vennootschappen kunnen opties op eigen aandelen verstrekken aan bijvoorbeeld geldverstrekkers of werknemers. Op grond van artikel 10b van de Wet Vpb 1969 komt bij een converteerbare lening alleen de periodiek verschuldigde rente in aftrek, het conversierecht is niet aftrekbaar (conform HR 19 juni 1996, nr. 30 046, BNB 1996/300). Bij warrant-leningen kan de waarde van de warrants ten tijde van het aangaan van de lening wèl in aftrek worden gebracht, en wel gedurende de looptijd van de lening.
In artikel 9, eerste lid, onderdeel h, van de Wet Vpb 1969 is geregeld dat werknemersopties aftrekbaar zijn. Ingevolge dat onderdeel kan de vennootschap een bedrag, ter omvang van de belaste grondslag bij de werknemer, ten laste van de fiscale winst brengen. Ook de Hoge Raad heeft bij arrest van 16 oktober 1996, nr. 31 589, BNB 1997/47, met betrekking tot het jaar 1990 beslist dat de waarde van aan werknemers toegekende vergoedingen, in welke vorm dan ook, als ondernemingskosten dient te worden aangemerkt.
Over de ratio van de aftrek van optierechten is echter discussie mogelijk. Er zijn goede argumenten voor de stelling dat de vennootschap door de verstrekking van optierechten niet armer wordt, maar dat de deelgerechtigdheid tot het vermogen van de vennootschap potentieel (als de optierechten worden uitgeoefend) alleen over meer aandelen wordt verdeeld. Er is derhalve sprake van aandeelhouderslasten in plaats van ondernemingskosten. En bij die aandeelhouders komt een last tot uitdrukking doordat hun aandelen door verwatering minder waard worden. Bij particuliere aandeelhouders vermindert daardoor de grondslag in box 3 van de inkomstenbelasting. Bij aandeelhouders die aan een winstbelasting zijn onderworpen, komt de waardedaling van de aandelen in beginsel ten laste van de winst.
Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld het niet meer aftrekbaar maken van optierechten (of aandelen, waarvoor dezelfde redenering geldt) in te zetten als grondslagverbredende maatregel. Daarmee wordt teruggekeerd naar de situatie onder het arrest HR 20 juni 1956, nr. 12 790, BNB 1956/244. Dit heeft mede tot gevolg dat bij warrant-leningen en converteerbare leningen slechts de daadwerkelijk betaalde rente in aftrek kan worden gebracht. Het verschil in fiscale behandeling tussen warrantleningen, converteerbare leningen en overige leningen waarvan de vergoeding geheel of gedeeltelijk bestaat uit (rechten op) aandelen wordt dus opgeheven.
7.4.2. Verkoopkosten deelneming
Aankoopkosten van deelnemingen vallen thans al onder de deelnemingsvrijstelling, zij zijn derhalve niet aftrekbaar. In het kader van grondslagverbreding worden nu ook de verkoopkosten van deelnemingen onder de deelnemingsvrijstelling gebracht. Het begrip verkoopkosten moet analoog aan het begrip aankoopkosten worden opgevat. Dat betekent dat verkoopkosten naast de interne uitgaven in verband met de verkoop van een deelneming ook uitgaven als advocaatkosten, schadevergoedingen en notariskosten kunnen betreffen.
Tabel 4 geeft de structurele budgettaire gevolgen van het wetsvoorstel1. Het betreft de tweede tranche van het pakket dat is gepresenteerd in de nota Werken aan winst. De eerste tranche kreeg zijn beslag in het Vpb-pakket 2006.
Bij enkele dekkingsmaatregelen uit de nota Werken aan winst zijn versoepelingen aangebracht2. De beperking van de achterwaartse verliesverrekening tot 1 jaar is voor IB-ondernemingen geschrapt. De voorwaartse verliesverrekening wordt beperkt tot 9 jaar in plaats van 8 jaar. De afschrijvingsbeperking van gebouwen tot 100% van de WOZ-waarde blijft gelden voor beleggingsvastgoed. Op overig vastgoed mag nog tot 50% van de WOZ-waarde worden afgeschreven. Naast deze wijzigingen van dekkingsmaatregelen zijn ten opzichte van de nota Werken aan winst enkele maatregelen, die per saldo een budgettaire opbrengst zouden opleveren, vervallen. Tenslotte zijn enkele additionele dekkingsmaatregelen en netto lastenverlichting ingezet.
De extra ruimte voor lastenverlichting wordt deels benut voor de invoering van een optionele octrooibox met een tarief van 10%. Het tarief in de optionele groepsrentebox is ten opzichte van de nota Werken aan winst verlaagd van 10% naar 5%. Daarnaast is de verlaging van het tarief van de dividendbelasting naar 15% aan het wetsvoorstel toegevoegd. Het aanvangstarief in de Vpb (eerste MKB-tarief) daalt naar 20%, en wordt geheven over de eerste € 25 000 winst (was € 22 689). Bovendien wordt een tweede MKB-tarief van 23,5% ingevoerd voor het gedeelte van de winst tussen € 25 000 en € 60 000. Het algemene Vpb-tarief wordt verlaagd tot 25,5% en gaat gelden voor het deel van de winst boven € 60 000. Naast de MKB-winstvrijstelling van 10% is € 75 mln gereserveerd voor specifieke compensatie voor de landbouw. Samen zorgen deze maatregelen voor een evenwichtige verdeling van de voordelen over midden- en kleinbedrijf enerzijds en grootbedrijf anderzijds (zie tabel 5).
Het wetsvoorstel sluit met een budgettair tekort van € 730 mln. Bij sommige maatregelen is de lastenverlichting niet gelijk aan het budgettaire beslag. De lastenverlichting van het wetsvoorstel komt daardoor op € 850 mln. Het budgettaire beslag van de eerste tranche, het Vpb-pakket 2006, bedroeg structureel € 310 mln; de lastenverlichting van dat pakket bedroeg € 370 mln.
Tabel 4: Budgettaire effecten wetsvoorstel werken aan winst, in € mln (– = lastenverlichting)
Totaal | Vpb | IB | DB | |
---|---|---|---|---|
Financieringsmaatregelen (lastenverzwaring): | ||||
Aanpassing termijnen verliesverrekening | 745 | 720 | 25 | – |
Aanpassing afschrijving gebouwen | 1 165 | 915 | 250 | – |
Afschrijvingstermijn goodwill naar 10 jaar | 120 | 110 | 10 | – |
Minimale afschrijvingstermijn 5 jaar | 100 | 85 | 15 | – |
Eerdere winstneming onderhanden werk | 30 | 25 | 5 | – |
Aanpassing aftrek opties op eigen aandelen | 140 | 140 | – | – |
Aanpassing aftrek verkoopkosten deelnemingen | 50 | 50 | – | – |
Deelnemingsvrijstelling | 70 | 70 | – | – |
Totaal financieringsmaatregelen | 2 420 | 2 115 | 305 | – |
Besteding (lastenverlichting): | ||||
Optionele groepsrentebox | – 475 | – 475 | – | – |
Optionele octrooibox | – 300 | – 300 | – | – |
Verlaging tarief dividendbelasting naar 15% | – 40 | – | – | – 40 |
MKB-winstvrijstelling (10%) | – 495 | – | – 495 | – |
Specifieke maatregelen voor landbouw | – 75 | – | – 75 | – |
Verlaging MKB-tarief naar 20%, schijf verbreed tot € 25 000 | – 165 | – 165 | – | – |
Invoering tweede MKB-tarief van 23,5% over € 25 000 – € 60 000 | – 175 | – 175 | ||
Verlaging algemeen Vpb-tarief naar 25,5% vanaf € 60 000 | – 1 425 | – 1 425 | – | – |
Totaal besteding | – 3 150 | – 2 540 | – 570 | – 40 |
Saldo | – 730 | – 425 | – 265 | – 40 |
De gezamenlijke verdelingseffecten van dit wetsvoorstel en die van het Vpb-pakket 2006 zijn weergegeven in tabel 5. Daarbij is een onderscheid gemaakt naar grootteklasse en naar sector, en naar Vpb- en IB-ondernemingen. De effecten zijn weergegeven in procenten van de netto winst (na belasting). Het totaal van de verdelingseffecten wijkt af van het totale budgettaire effect van het Vpb-pakket 2006 en het wetsvoorstel werken aan winst tezamen. Dit komt doordat enkele maatregelen gepaard gaan met budgettaire effecten die niet relevant zijn voor de microlastendruk.
Tabel 5: Verdelingseffecten Vpb-pakket 2006 en wetsvoorstel werken aan winst, in % van de netto winst na belasting (+ = lastenverlichting)
Totale effecten | Vpb | IB | |
---|---|---|---|
Naar grootte: | |||
Midden- en kleinbedrijf | 2,2% | 2,2% | 2,3% |
Grootbedrijf | 1,9% | 1,9% | |
Naar sector: | |||
Landbouw | 2,2% | ||
Industrie | 4,6% | ||
Overig nijverheid | 2,1% | ||
Horeca/handel/vervoer/communicatie | 1,1% | ||
Banken/verzekeringen | 1,9% | ||
Overig financieel | 2,7% | ||
Dienstverlening | 2,3% | ||
Exploitatie onroerend goed | – 4,3% | ||
Totaal | 2,1% | 2,0% | 2,3% |
Uit tabel 5 is af te leiden dat het midden- en kleinbedrijf er, uitgedrukt in procenten van de netto winst, iets meer op vooruit gaat dan het grootbedrijf. Wanneer wordt gekeken naar de verdeling per sector, leidt het pakket maatregelen per saldo tot een winst voor vrijwel alle sectoren. De industrie profiteert het meest, voornamelijk als gevolg van de invoering van de octrooibox. De afschrijvingsbeperking voor gebouwen leidt ertoe dat de sector exploitatie onroerend goed er per saldo op achteruit gaat. Indien de verdelingseffecten van het Vpb-pakket uit het Belastingplan 2005 worden meegeteld, valt het nadeel van de sector exploitatie onroerend goed aanzienlijk lager uit.
9. ADMINISTRATIEVE EN UITVOERINGSLASTEN
Op grond van berekeningen met het standaardkostenmodel zal dit wetsvoorstel naar verwachting leiden tot een toename van de administratieve lasten met een bedrag van circa € 9,25 mln. Dit is het saldo van de gevolgen die de afzonderlijke onderdelen van het wetsvoorstel voor de administratieve lasten zullen hebben.
De voorgestelde aanpassingen van de criteria voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling zullen naar verwachting in de praktijk de behoefte aan vooroverleg over de toepasbaarheid van die vrijstelling licht doen afnemen. Dit kan leiden tot een afname van de administratieve lasten met een bedrag van circa € 80 000. Met name ligt de introductie van een vast 5%-criterium voor de toepasbaarheid van de deelnemingsvrijstelling aan deze afname ten grondslag. De andere aanpassingen in de deelnemingsvrijstelling zijn voor het grootste deel van technische aard. Verwacht wordt dat deze bij toepassing weliswaar tot wijzigingen in de dagelijkse praktijk aanleiding zullen geven, maar niet zodanig dat daarmee een significante afname of toename van de administratieve lasten valt te verwachten.
De maatregelen rond de afschrijving op gebouwen leiden ertoe dat bij de jaarlijkse afschrijving voor fiscale doeleinden steeds een aanvullende toets moet plaatsvinden aan de WOZ-waarde. Vanuit een oogpunt van controleerbaarheid moeten ondernemers bovendien in hun aangifte een specificatie geven van hun gebouwen en van de daarop gepleegde afschrijving. Deze maatregelen leiden naar verwachting tot een toename van de administratieve lasten met circa € 2,9 mln.
Een belastingplichtige die gebruik kan maken van de carry-backregeling zal de inspecteur in de praktijk veelal voorafgaand aan de definitieve aanslag om een voorlopige teruggaaf verzoeken. De beperking van de carry-backregeling tot 1 jaar voor de vennootschapsbelasting en box 2 in de inkomstenbelasting leidt ertoe dat het aantal gevallen waarin een voorlopige teruggaaf wordt gevraagd afneemt. Dit leidt tot een afname van de administratieve lasten.
De carry-forwardregeling wordt door de inspecteur ambtshalve toegepast. Daarmee zijn dan ook geen additionele administratieve lasten gemoeid. Wel zal de belastingplichtige als gevolg van beperking van de carry forward naar verwachting beter bewaken in welke volgorde verliezen worden verrekend. Dit leidt tot een beperkte toename van de administratieve lasten Verwacht wordt dat de administratieve lasten als gevolg van de maatregelen met betrekking tot verliescompensatie per saldo met € 700 000 zullen afnemen.
Activering immateriële activa/octrooibox
Het afschaffen van de verplichting in eigen beheer ontwikkelde immateriële activa op de balans op te nemen leidt tot een afname van de administratieve lasten. Daartegenover staat dat de te introduceren octrooibox de administratieve lasten enigszins zal doen toenemen. Naar verwachting zullen beide effecten ongeveer even groot zijn, zodat van deze maatregelen per saldo geen effect voor de administratieve lasten valt te verwachten.
Afschrijving overige bedrijfsmiddelen en goodwill
Het verlengen van de afschrijvingstermijnen voor overige bedrijfsmiddelen en goodwill betekent dat deze posten langduriger dan nu het geval is, leiden tot administratieve handelingen met het oog op afschrijving. Naar verwachting leidt dit tot een toename van de administratieve lasten met € 7,5 mln.
De introductie van een aftrekbeperking voor optierechten zal naar verwachting geen effecten hebben voor de administratieve lasten. Weliswaar vervallen voor de inkomsten- en vennootschapsbelasting noodzakelijke vastleggingen, de ondernemer zal daarvan voor de loonbelasting nog steeds administratie moeten houden.
De nieuwe voorschriften op het gebied van de waardering van onderhanden werk leiden er in de praktijk toe dat nauwer aansluiting wordt gezocht bij de waarderingsvoorschriften zoals die op dit moment gebruikelijk zijn bij het opstellen van de commerciële jaarrekening. De nu nog uitgevoerde «extra» handelingen om tot de fiscale waardering te komen, vervallen daarmee. Naar verwachting nemen de fiscale administratieve lasten van de waardering onderhanden werk als gevolg daarvan met ongeveer de helft af. Dit betekent dat de administratieve lasten met circa € 0,65 mln afnemen.
MKB-winstvrijstelling en tariefsverlaging Vpb.
Toepassing van de MKB-winstvrijstelling zal in de praktijk naar verwachting kunnen plaatsvinden zonder dat dit significante gevolgen heeft voor de administratieve lasten.
De voorgestelde tariefverlaging voor de Vpb heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten.
De stroomlijning van anti-misbruikbepalingen zal naar verwachting per saldo een beperkt effect hebben dat moeilijk kan worden gekwantificeerd.
De introductie van de rentebox leidt naar verwachting tot een beperkte toename van de administratieve lasten van de vennootschapsbelasting. Deze toename is gekwantificeerd op circa € 0,3 mln.
9.2. Uitvoeringskosten Belastingdienst
In tabel 6 wordt een overzicht gegeven van de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst.
Tabel 6: uitvoeringskosten Belastingdienst
Onderwerp | Incidenteel | Structureel |
---|---|---|
(€ x mln) | (€ x mln) | |
Octrooibox | 0,4 | 0,65 |
Verliesverrekening | 0,5 | 0,25 |
Deelnemingsverrekening | 0,4 | 0,1 |
Afschrijving gebouwen | 4,0 | 2,0 |
Dividendbelasting | – | – |
Overige onderwerpen | – | – |
Totaal | 5,3 | 3,0 |
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I, onderdelen A en G (artikelen 3.2 en 3.79a Wet inkomstenbelasting 2001)
De aanpassing van artikel 3.2 en het nieuwe artikel 3.79a zien op de MKB-winstvrijstelling. In de nota Werken aan winst wordt voorgesteld om de middelen die beschikbaar komen door grondslagverbredende maatregelen in de IB-sfeer (beperken afschrijvingen op onroerende zaken en beperken van de verliesverrekeningsmogelijkheden) in te zetten voor een maatregel die de economische dynamiek beter ten goede komt (winst wordt beloond). Aangezien een tariefsverlaging voor MKB-winst in de IB op korte termijn niet haalbaar is, is gekozen voor een maatregel met een vergelijkbaar effect. Deze nieuwe maatregel heeft de vorm van een vrijstelling van 10% van de winst van ondernemers die voldoen aan het urencriterium nadat deze is verminderd met de ondernemingsaftrek (MKB-winstvrijstelling). Dat betekent dat over 10% van de positieve winst geen belasting wordt geheven en dat 10% van een eventueel verlies niet in aanmerking komt voor verliesverrekening of kan worden afgezet tegen andere inkomensbronnen in hetzelfde jaar.
Hierna wordt in een tweetal cijfervoorbeelden de werking van de MKB-winstvrijstelling in een winst- en in een verliessituatie weergegeven.
Winst: 100
Ondernemersaftrek: 10
MKB-winstvrijstelling: (100 minus 10) * 10% = 9
Belastbare winst: (100 minus 10 minus 9) = 81
Verlies: 100
Ondernemersaftrek: 20
MKB-winstvrijstelling: (– 100 minus 20) * 10% = – 12
Belastbare winst: (– 100 minus 20 minus (– 12)) = – 108
Artikel I, onderdelen B en M (artikelen 3.29b en 10a.2 Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 3.29b wordt bepaald naar welke maatstaf de waardering van onderhanden werk en onderhanden opdrachten op de balans moet plaatsvinden. Niet alleen de directe kosten, maar ook het aandeel in het constante deel van de algemene kosten moet in de waardering worden opgenomen. Ten slotte moet ook een winstopslag worden geactiveerd. In de voorgestelde wettekst staat namelijk dat de overeengekomen vergoeding voor het gehele werk moet worden verdeeld over alle elementen van het gehele werk en dat op de balansdatum het onderhanden werk moet worden gewaardeerd op dat gedeelte van de overeengekomen vergoeding voor het gehele werk dat aan dat onderhanden werk kan worden toegerekend. Hiermee wordt bereikt dat gedurende het project voortschrijdend winst fiscaal zichtbaar en verantwoord wordt. In het nieuwe artikel 10a.2 is geregeld dat artikel 3.29b voor de eerste keer toepassing vindt ultimo van het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na 1 januari 2007. Dat heeft tot gevolg dat winsten die hun oorsprong in voorgaande jaren hebben dan eveneens tot uitdrukking komen. Verder uitstel van winstneming ligt niet voor de hand, omdat die «oude» winsten al zijn gerealiseerd en veelal ook geïncasseerd.
Artikel I, onderdeel C (artikel 3.30 Wet inkomstenbelasting 2001)
In het nieuwe tweede lid is geregeld dat de afschrijvingstermijn voor bedrijfsmiddelen op ten minste vijf jaar wordt gesteld en dat de afschrijvingstermijn voor goodwill op minimaal 10 jaar wordt gesteld.
In het nieuwe derde lid is geregeld dat de voortbrengingskosten van immateriële activa ineens mogen worden afgeschreven. Indien een belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting met betrekking tot een immaterieel activum voor de octrooibox kiest, moeten de voortbrengingskosten van dat activum alsnog worden geactiveerd; dit laatste is geregeld in artikel 12b, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Artikel I, onderdeel D (artikel 3.30a Wet inkomstenbelasting 2001)
Algemeen: afschrijving gebouwen
In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt een nieuw artikel 3.30a opgenomen dat een begrenzing aan de afschrijving op een gebouw stelt. De achtergrond hiervan is dat de in de praktijk geclaimde fiscale lasten – bestaande uit de afschrijvingen op het gebouw gedurende de aanwending in de onderneming – veelal hoger blijken te zijn dan de werkelijke waardevermindering van het gebouw in de periode van aanwending in de onderneming. Dit blijkt uit het feit dat de opbrengst bij vervreemding van het gebouw substantieel hoger is dan de boekwaarde/restwaarde waarvan bij aanschaf is uitgegaan. Probleem is vooral dat de restwaarde – het bedrag dat het bedrijfsmiddel in elk geval waard is op het moment dat het in de onderneming niet langer bruikbaar zal zijn – moeilijk in te schatten is bij aanschaf ervan. Daarnaast speelt een rol dat de gebruiksduur in de praktijk nogal eens langer blijkt te zijn dan tevoren is geschat. In de bestaande afschrijvingsjurisprudentie, die uiteraard uitgaat van het huidige wettelijke regime, kan dit probleem bij het vaststellen van de jaarlijkse afschrijving onvoldoende worden opgelost.
Voor alle duidelijkheid wordt vooraf op het volgende gewezen. De afschrijving op bedrijfsmiddelen wordt in beginsel bepaald volgens de systematiek van artikel 3.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het nieuwe artikel 3.30a wijzigt hier niets aan. Nadat met betrekking tot een gebouw de jaarlijkse afschrijving op basis van artikel 3.30 is bepaald (met dien verstande dat op grond van artikel 3.30a, tweede lid, afschrijving op het gebouw als geheel dient plaats te vinden), komt de toets van artikel 3.30a aan de orde. De uitkomst van die toets is dat het op basis van artikel 3.30 berekende bedrag aan afschrijving ook daadwerkelijk kan worden toegepast, dan wel dat de afschrijving minder moet bedragen of geheel achterwege moet blijven.
Op grond van artikel 3.30a is afschrijving op een gebouw alleen mogelijk indien de boekwaarde van dat gebouw hoger is dan de voor dat jaar geldende bodemwaarde van dat gebouw. Voorts geldt als beperking dat in een jaar niet meer kan worden afgeschreven dan het bedrag dat de boekwaarde van het gebouw de bodemwaarde te boven gaat. De boekwaarde kan derhalve als gevolg van de afschrijving niet beneden de bodemwaarde komen. Voor gebouwen die verhuurd worden aan derden (gebouw ter belegging) is de bodemwaarde gelijk aan de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor het gebouw vastgestelde waarde (hierna afgekort tot WOZ-waarde) van het gebouw. Voor gebouwen in eigen gebruik geldt als bodemwaarde 50% van de WOZ-waarde. De reden voor dit verschil is in het algemene deel toegelicht.
Voor de reguliere situatie dat er één eigenaar van een gebouw is, die eigenaar is van zowel de opstal als de ondergrond van de opstal, volstaan de eerste vier leden van artikel 3.30a. Deze leden bevatten dan ook de hoofdregel.
Het vijfde tot en met het zevende lid zien op specifieke situaties. Daarbij gaat het in het vijfde lid om de situatie dat er meer eigenaren van één gebouw zijn, dus de situatie van mede-eigendom zoals bij firma’s en maatschappen gebruikelijk.
Het zesde lid heeft betrekking op situaties waarbij sprake is van een juridische splitsing van een gebouw in opstal en ondergrond waarbij een derde eigenaar van de ondergrond is.
Het zevende lid bevat een specifieke regel voor de situatie dat zowel de belastingplichtige als een verbonden persoon of lichaam investeringen hebben verricht in een gebouw. Dit is bijvoorbeeld de situatie van een juridische splitsing van een gebouw in opstal en ondergrond binnen verbonden relaties. Een ander voorbeeld is de situatie dat een gebouw wordt verhuurd aan een verbonden persoon of lichaam, waarbij de huurder belangrijke investeringen aan het gehuurde heeft verricht.
In het achtste, negende en tiende lid is een definitie opgenomen van wat in dit artikel wordt verstaan onder een verbonden persoon respectievelijk verbonden lichaam.
Op deze plaats wordt nog opgemerkt dat ter zake van de boekwinst die wordt gerealiseerd bij de vervreemding van een gebouw terwijl een voornemen tot vervanging aanwezig is, een herinvesteringsreserve (HIR) in de zin van artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 mag worden gevormd. Als gevolg van de beperktere afschrijvingsmogelijkheden vanwege de invoering van artikel 3.30a zal in de toekomst de dotatie aan de HIR ook beperkter zijn. De afboeking van die HIR op een vervangend gebouw wordt niet beïnvloed door de invoering van artikel 3.30a. Deze afboeking is namelijk geen afschrijving in de zin van artikel 3.30. Door afboeking van een HIR kan de boekwaarde van een gebouw derhalve onder de bodemwaarde van het gebouw komen te liggen.
Zoals ook in het algemeen deel van de toelichting is opgemerkt, blijft voorts afwaardering naar lagere bedrijfswaarde mogelijk met de kanttekening dat waardeverschillen die inherent zijn aan de WOZ-waarde geen aanleiding kunnen geven tot afwaardering. Daarnaast blijven onderhoudskosten van een gebouw aftrekbaar. Ook blijft het mogelijk een voorziening of kostenegalisatiereserve in verband met groot onderhoud ten laste van de fiscale winst te vormen.
Eerste lid (hoofdregel beperking afschrijving gebouwen)
Het eerste lid van artikel 3.30a bepaalt dat de afschrijving op een gebouw in een jaar alleen kan plaatsvinden indien de boekwaarde van het gebouw hoger is dan de bodemwaarde van dat gebouw. Met andere woorden, de boekwaarde van het gebouw moet aan het begin van het boekjaar hoger zijn dan de bodemwaarde van dat gebouw. Voorts bepaalt het eerste lid dat de afschrijving over een jaar er niet toe kan leiden dat de boekwaarde aan het einde van dat jaar beneden die bodemwaarde uitkomt. Er wordt per gebouw getoetst aan de voor dat gebouw geldende bodemwaarde.
De bodemwaarde is bij een gebouw ter belegging gelijk aan de WOZ-waarde van het gebouw; bij een gebouw in eigen gebruik wordt de bodemwaarde gesteld op 50% van de WOZ-waarde. Dit zal hierna worden toegelicht bij het derde en vierde lid.
Artikel 3.30a kan pas aan de orde komen nadat het bedrag van de afschrijving op een gebouw is bepaald aan de hand van artikel 3.30. Met de afschrijving op een bedrijfsmiddel worden de lasten van het gebruik ervan gespreid over de jaren waaraan dit gebruik kan worden toegerekend. Die lasten bestaan uit de waardevermindering van het activum gedurende de aanwending in de desbetreffende onderneming. De grondslag voor de afschrijving wordt gevormd door de aanschaffingskosten/voortbrengingskosten minus de restwaarde. De afschrijving per jaar wordt vervolgens bepaald aan de hand van de gebruiksduur van het bedrijfsmiddel. Afschrijvingen drukken de waardeverminderingen uit die een bedrijfsmiddel ondergaat door technische en economische slijtage, waardoor de prestatiemogelijkheden in de tijd afnemen (HR 17 december 2004, nr. 40 234, BNB 2005/95). Afschrijving is niet alleen aan de orde bij zuivere bedrijfsmiddelen, maar volgens HR 1 april 2005, nr. 38 973, BNB 2005/208, ook bij zaken die in de onderneming tegelijkertijd kenmerken hebben van voorraad en van bedrijfsmiddel in de zin van het fiscale jaarwinstbegrip.
Voor de toepassing van het nieuwe artikel 3.30a is de term gebouw die daarin voorkomt, van wezenlijke betekenis. Deze term is daarin en ook elders in de Wet inkomstenbelasting 2001 niet gedefinieerd. Ook in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 kwam de term gebouw voor en was deze niet gedefinieerd. De voor de investeringsaftrek en de WIR gewezen jurisprudentie inzake de term gebouw is voor de toepassing van artikel 3.30a van betekenis. Volgens die jurisprudentie is het spraakgebruik beslissend. Ondanks dat er geen «harde» criteria zijn voor de invulling van de term «gebouw» bestaat een aantal aanwijzingen over hetgeen kwalificeert als gebouw. Een aantal terugkerende elementen uit de jurisprudentie over gebouwen zijn de volgende:
• duurzaam verbonden met de grond; duurzame constructie;
• niet eenvoudig verplaatsbaar/demonteerbaar;
• wanden en dak; bescherming tegen wind en neerslag.
Voorbeelden van een gebouw zijn een kantoor, winkel, fabriek, woning, kas, stal. Een installatie in de open lucht is geen gebouw. Hierbij kan worden gedacht aan de installatie met betrekking tot een achtbaan in een pretpark of een gesloten tank voor de opslag van door de belastingplichtige verhandelde olieproducten.
Voor een juist beeld wordt opgemerkt dat het begrip gebouw in de omzetbelasting niet van belang is voor de onderhavige bepaling. De reden is dat het begrip gebouw in de omzetbelasting (artikel 11 derde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968) is gedefinieerd als ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden. Het begrip «bouwwerk» heeft een ruimere betekenis dan wat doorgaans onder een gebouw wordt verstaan in de jurisprudentie voor de investeringsaftrek (en destijds de WIR) van de inkomstenbelasting. Voor de omzetbelasting vallen naast huizen, kantoren, schuren en dergelijke ook bruggen, tunnels, viaducten, straten, wegen, pleinen en sluizen onder de term bouwwerk dat vast met de grond is verbonden.
Tweede lid (een gebouw wordt als één afschrijvingsobject gezien)
In het tweede lid is bepaald dat alles wat tot een gebouw wordt gerekend als één bedrijfsmiddel wordt aangemerkt. Daarmee is beoogd dat met betrekking tot het geheel één boekwaarde wordt vastgesteld, op basis van artikel 3.30 één jaarlijks afschrijvingsbedrag wordt bepaald, en met betrekking tot het geheel artikel 3.30a toepassing vindt.
Alle onderdelen van de opstal, de ondergrond van de opstal en aanhorigheden worden voor de afschrijving als één geheel beschouwd. Tot het geheel van een gebouw behoren in ieder geval de volgende (bouw)delen:
• ondergrond opstal en omliggende tuin en parkeerterrein;
• bouwkundige werken, bijvoorbeeld de fundering, het skelet, het dak, de gevel, de binnenwanden, de vloeren, de trappen en de plafonds;
• installaties, zoals werktuigkundige installaties, elektrotechnische installaties, liften en verwarming- en luchtbehandelinginstallaties.
Het bovenstaande leidt ertoe dat de zogenoemde componentenbenadering (zie onder meer het arrest HR 19 maart 1997, nr. 31 911, BNB 1997/162) niet mogelijk is.
Het belangrijkste element in het tweede lid is dat voor de afschrijving op het gebouw altijd de ondergrond mede in aanmerking moet worden genomen. Zonder deze bepaling zou de belastingplichtige onder omstandigheden wellicht kunnen stellen dat de ondergrond en de opstal ieder afzonderlijk een bedrijfsmiddel vormen en dat een stijging van de waarde van de ondergrond de afschrijving op de opstal niet beperkt. Indien de opstal en de ondergrond als geheel in waarde stijgen zou dit geen invloed hebben op de mogelijkheid tot afschrijving van de opstal en dat is ongewenst. Dit is in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad dat grond en opstal één bedrijfsmiddel vormen. Binnen deze jurisprudentie zijn enkele uitzonderingen in de rechtspraak bekend waarin voor de afschrijving op de opstal toch niet gekeken wordt naar de waardestijging van de ondergrond. Gevolg van het voorgestelde artikel 3.30a, eerste lid en tweede lid, is dat die jurisprudentie (bijvoorbeeld de arresten HR 26 juni 1963, nr. 14 909, BNB 1963/266A en HR 26 juni 1963, nr. 14 991, BNB 1963/266B) in de praktijk niet meer tot aanzienlijke afschrijvingen kan leiden. De boekwaarde van opstal en ondergrond tezamen kan door afschrijvingen namelijk niet zakken onder de bodemwaarde van het gebouw, waarbij bedacht moet worden dat een waardestijging van de ondergrond tot een hogere waarde van de bodemwaarde leidt.
De onderdelen van het gebouw kunnen zowel zelfstandige als onzelfstandige onderdelen zijn. Ook een groenvoorziening, erfverharding, bestrating, terreinverlichting, parkeerterrein e.d. die onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar is aan het gebouw, vormt een onderdeel van een gebouw. In de jurisprudentie is veel terug te vinden over zaken die al dan niet onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar zijn aan een gebouw, bijvoorbeeld HR 27 april 1960, nr. 14 232, BNB 1960/169, Hof ’s-Gravenhage 14 mei 1965, nr. 33/1965, BNB 1965/292, en HR 21 juni 1978 nr. 18 915, BNB 1978/203. Het gaat hierbij vaak om zaken die de hoofdzaak beter laten functioneren of complementeren.
Overigens komt het voor dat gebouwen worden verhuurd waarbij de huurder investeert in onderdelen van de opstal, zoals winkelpui en winkelbetimmering. Deze belangrijke investeringen door de huurder kunnen ertoe leiden dat zijn huurrecht een bijzondere waarde verkrijgt, die het stempelt tot een economisch goed, waarop de huurder kan afschrijven. Deze afschrijving wordt in beginsel niet geraakt door het voorgestelde artikel 3.30a. Voor dergelijke situaties waarin zowel de belastingplichtige als een verbonden persoon of lichaam investeringen in het gebouw verrichten, is in het zevende lid echter wel een specifieke regeling opgenomen.
Derde lid (definitie van bodemwaarde voor gebouw ter belegging en gebouw in eigen gebruik)
Voor de bodemwaarde van een gebouw is aansluiting gezocht bij WOZ-waarde. Hiervoor is gekozen omdat de WOZ-waarde een periodiek en geobjectiveerd inzicht verschaft in het waardeverloop van een gebouw. Het periodiek bepalen van de waarde in het economische verkeer van een gebouw in het kader van de fiscale afschrijving zou weinig efficiënt zijn nu reeds periodiek (met ingang van 2007: jaarlijks) de WOZ-waarde van gebouwen wordt bepaald.
Voor verhuurde gebouwen vormt de WOZ-waarde de bodemwaarde. Voor de overige gebouwen (gebouwen in eigen gebruik) wordt de bodemwaarde gesteld op 50% van de WOZ-waarde. De reden voor dit verschil is in het algemene deel toegelicht.
Een gebouw dat is bestemd om direct of indirect hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan een ander dan een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam wordt als een gebouw ter belegging aangemerkt. Dit is ontleend aan het begrip belegging dat is opgenomen in artikel 15e, vierde lid, onderdeel a, en artikel 20a, achtste lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Voor het begrip verbonden persoon en verbonden lichaam zij verwezen naar de toelichting op het achtste, negende en tiende lid.
De volgende voorbeelden kunnen de toepassing van het eerste lid in samenhang met het derde lid verduidelijken.
Een belastingplichtige heeft een gebouw in eigendom voor eigen gebruik. De boekwaarde van het gebouw (inclusief ondergrond) is € 200 000 aan het begin van het kalenderjaar 2007. De WOZ-waarde van het gebouw is € 396 000; de bodemwaarde van het gebouw voor het kalenderjaar 2007 bedraagt derhalve € 198 000 (50% van € 396 000). De afschrijving op basis van artikel 3.30 bedraagt € 4000 per jaar.
Op grond van artikel 3.30a, eerste lid, bedraagt de afschrijving over dit kalenderjaar geen € 4000 maar het verschil tussen de boekwaarde en bodemwaarde, derhalve € 2000. Daarmee wordt de boekwaarde € 198 000.
Stel dat de WOZ-waarde in het daaropvolgende kalenderjaar (2008) eveneens € 396 000 is. Dan kan over dat kalenderjaar geen afschrijving worden toegepast.
Indien de WOZ-waarde voor 2009 zou zijn gedaald tot € 380 000, dan bedraagt de bodemwaarde voor dat jaar € 190 000 (50% van € 380 000). Er kan in dat kalenderjaar weer € 4000 worden afgeschreven, zodat de boekwaarde € 194 000 wordt.
Opgemerkt wordt dat in 2009 geen «inhaal» kan plaatsvinden van de afschrijving die in 2008 achterwege is gebleven door de toepassing van artikel 3.30a. In 2008 is er geen fout gemaakt, zodat de zogenoemde foutenleer niet aan de orde is.
Artikel 3.30a wordt per gebouw toegepast. Het volgende voorbeeld heeft betrekking op een ondernemer met twee panden.
Aanschaffingskosten | Afschrijving op basis van 3.30 | Boekwaarde | Bodemwaarde | |
---|---|---|---|---|
Pand A | 1 000 000 | 20 000 | 800 000 | 1 200 000 |
Pand B | 2 000 000 | 40 000 | 1 600 000 | 2 940 000 |
Een belastingplichtige heeft twee panden, pand A is verhuurd en pand B is in eigen gebruik. De normale afschrijving op pand A en B zou in totaal € 60 000 bedragen. De bodemwaarde voor pand A is op grond van het derde lid, onderdeel a, gelijk aan de WOZ-waarde, dus € 1,2 mln. De bodemwaarde voor pand B bedraagt op grond van het derde lid, onderdeel b, 50% van de WOZ-waarde van € 2,94 mln, dit is € 1,47 mln.
Aangezien bij pand A de boekwaarde al ligt beneden de bodemwaarde, is met betrekking tot dat pand geen afschrijving mogelijk. Bij pand B ligt de boekwaarde nog boven de bodemwaarde, zodat de afschrijving van € 40 000 kan worden toegepast. Ook na afschrijving ligt de boekwaarde nog boven de bodemwaarde, zodat er geen enkele beperking geldt.
Vierde lid (definitie van WOZ-waarde)
De WOZ-waarde is de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor dat gebouw vastgestelde waarde voor het kalenderjaar waarop de afschrijving betrekking heeft. Onderstaand wordt ingegaan op enkele kenmerken van de WOZ-waardering.
Voor het waardebegrip is onder de Wet WOZ de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak in vrij opleverbare staat het uitgangspunt. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde gesteld op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. De eerste fictie veronderstelt een overdracht van volle en onbezwaarde eigendom, ook al zou in werkelijkheid sprake kunnen zijn van erfpacht. De verkrijgingsfictie veronderstelt een vrije opleverbaarheid van de onroerende zaak. Met omstandigheden die daarop inbreuk plegen, zoals het bewoond, verhuurd of verpacht zijn van de onroerende zaak, wordt geen rekening gehouden. De ficties moeten bewerkstelligen dat de te hanteren waarde in sterke mate wordt geobjectiveerd. Deze waarderingsvoorschriften vereenvoudigen de waardebepaling in die zin dat niet de waarden van afzonderlijke rechten gecombineerd hoeven te worden tot de waarde van het object. Bij de waardebepaling wordt wel rekening gehouden met de invloed van wettelijke beperkingen zoals erfdienstbaarheden en voorschriften uit het bestemmingsplan.
Voor incourante gebouwen (niet zijnde woningen) wordt op grond van artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ de WOZ-waarde bepaald op de vervangingswaarde indien deze hoger is dan de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak in vrij opleverbare staat. Dit zal zich vooral voordoen bij incourante objecten zoals bijvoorbeeld bijzondere industriële complexen en fabrieken.
De WOZ-waarde wordt bepaald naar het prijspeil op de peildatum. Thans is nog sprake van een tweejaarlijkse taxatie. Het huidige tijdvak loopt van 1 januari 2005 tot 31 december 2006, met als waardepeildatum 1 januari 2003. Met ingang van 2007 wordt het tijdvak verkort tot één kalenderjaar. Dat betekent dat een nieuwe WOZ-waarde wordt vastgesteld voor 2007, met als waardepeildatum 1 januari 2005. Met ingang van 2008 wordt naar verwachting de periode tussen de peildatum en het tijdvak ook teruggebracht naar één jaar. Als gevolg hiervan wordt de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2008 vastgesteld naar de waarde op de peildatum van 1 januari 2007. De bodemwaarde voor 2007 is derhalve de WOZ-waarde voor 2007 (waardepeildatum 1 januari 2005) bij een boekjaar gelijk aan het kalenderjaar.
Normaal gesproken wordt er voor een gebouw één WOZ-beschikking vastgesteld per kalenderjaar.
In specifieke situaties kan er voor een gebouw meer dan één beschikking worden vastgesteld.
Allereerst indien sprake is van een huurafhankelijk of pachtafhankelijk opstalrecht (HARVO/PARVO), als bedoeld in het arrest van HR 14 september 1994, nr. 29 871, BNB 1994/322. Voor deze specifieke situaties wordt zowel voor de ondergrond als voor de opstal een WOZ-beschikking afgegeven. Alsdan geldt als WOZ-waarde van het gebouw het gezamenlijke bedrag van de WOZ-waarde voor de grond en de WOZ-waarde voor de opstal. In de tweede plaats is het bijvoorbeeld bij een bedrijfsverzamelgebouw mogelijk dat meer dan één beschikking voor één gebouw wordt afgegeven. Ook daarbij geldt als WOZ-waarde van het gebouw het gezamenlijke bedrag van de beschikkingen. Een en ander volgt uit de zinsnede in het vierde lid, onderdeel a, b en c, «bij één of meer beschikkingen vastgestelde waarde».
In de meeste gevallen zal het begrip gebouwd eigendom dat in de Wet WOZ wordt gehanteerd, corresponderen met het begrip gebouw waarvan in het voorgestelde artikel 3.30a wordt uitgegaan. Meestal zal het begrip gebouwd eigendom, evenals gebouw, de opstal, ondergrond en aanhorigheden omvatten. Het begrip gebouwd eigendom kan echter onder bepaalde omstandigheden ook een grotere reikwijdte hebben dan het begrip gebouw van artikel 3.30a. Het kan derhalve voorkomen dat een WOZ-waarde van een gebouwd eigendom is vastgesteld waartoe een gebouw behoort. Met het oog op deze situatie wordt op grond van het voorgestelde vierde lid, onderdeel b, de waarde van een gebouw dat deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 Wet WOZ, gesteld op het gedeelte van de waarde van die onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan dat gebouw. De belastingplichtige zal voor zijn belastingaangifte (IB of VPB) uit de WOZ-beschikking moeten afleiden wat de WOZ-waarde van zijn gebouw is. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een woon-winkelpand dat slechts voor het winkelgedeelte tot het ondernemingsvermogen is gerekend. In deze situatie dient het totaal van de waarde die in aanmerking wordt genomen voor het eigenwoningforfait respectievelijk artikel 3.30a uiteraard gelijk te zijn aan de WOZ-waarde.
Het vierde lid, onderdeel c, heeft de functie van vangnetbepaling. Deze bepaling is nodig voor situaties waarin niet of niet tijdig een waarde op grond van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken is vastgesteld. Indien zich een dergelijk geval voordoet, moet de belastingplichtige zelf een waarde bepalen volgens de WOZ-regels.
Indien de winst wordt bepaald over een boekjaar dat niet overeenkomt met het kalenderjaar, wordt als waarde genomen de waarde van het kalenderjaar waarin het boekjaar eindigt. Dus voor bijvoorbeeld het boekjaar mei 2007-mei 2008 geldt als bodemwaarde de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2008.
Vijfde lid (toerekening WOZ-waarde bij mede-eigendom)
De reguliere situatie waarin één belastingplichtige de volledige eigendom van een gebouw heeft, is in de voorgaande leden geregeld. Er zijn echter ook verschillende andere situaties denkbaar waarvoor specifieke bepalingen wenselijk/noodzakelijk zijn.
De eerste situatie betreft de situatie van mede-eigendom. Het komt regelmatig voor dat een belastingplichtige samen met anderen, eigenaar van een gebouw is, bijvoorbeeld in een maatschap, commanditaire vennootschap of vennootschap onder firma. Het vijfde lid regelt dat in deze situatie de WOZ-waarde van een gebouw naar evenredigheid van de mate van mede-eigendom wordt verdeeld over de mede-eigenaren.
A en B zijn de vennoten van een firma, met een winstaandeel van 60% voor A en een winstaandeel van 40% voor B. Tot het firmavermogen behoort een gebouw in eigen gebruik dat destijds is aangeschaft voor 250 000. In de fiscale balans van A heeft het aandeel in het gebouw een boekwaarde van 144 000 en in de fiscale balans van B een boekwaarde van 96 000. De jaarlijkse afschrijving op basis van artikel 3.30 bedraagt bij A 3000 en bij B 2000. De WOZ-waarde van het gebouw bedraagt 475 000.
Op grond van het vijfde lid wordt de WOZ-waarde verdeeld over de firmanten naar rato van hun deelgerechtigdheid in de firma. Aan A wordt daardoor 60% van de WOZ-waarde toegerekend, dit is 285 000. En aan B wordt toegerekend 40% van de WOZ-waarde, dit is 190 000. De bodemwaarde is gelijk aan 50% van de WOZ-waarde, dus 142 500 voor A en 95 000 voor B.
Zowel bij A als bij B is de fiscale boekwaarde hoger dan de bodemwaarde. Beiden kunnen derhalve dit jaar afschrijven op het gebouw. Echter, de afschrijving wordt wel beperkt omdat de boekwaarde niet mag komen beneden de bodemwaarde. A schrijft dit jaar 1500 af en B schrijft 1000 af.
Zesde lid (splitsing opstal en ondergrond buiten verbonden relaties)
Op grond van deze bepaling geldt artikel 3.30a ook als de belastingplichtige alleen de opstal bezit. De belastingplichtige die alleen de opstal bezit, heeft echter geen (direct of indirect) profijt van waardestijging van de ondergrond. De WOZ-waarde is hier derhalve een verkeerde maatstaf. Waar deze belastingplichtige wel profijt van heeft, is de waardestijging van de opstal zelf. Daarom wordt wel uitgegaan van de WOZ-waarde maar deze wordt niet onverkort toegepast. De WOZ-waarde wordt namelijk verminderd met het gedeelte daarvan dat kan worden toegerekend aan (het gedeelte van) de ondergrond dat in eigendom is van een derde. Afschrijving op de opstal in een jaar is alleen mogelijk wanneer de boekwaarde van de opstal meer bedraagt dan de aldus aangepaste bodemwaarde. Een voorbeeld is een belastingplichtige die een opstal heeft op grond van de gemeente die de gemeente in tijdelijke erfpacht heeft uitgegeven.
Uit de laatste volzin volgt dat grond die behoort tot de aanhorigheden van een gebouw (bijbehorende grond) mede als ondergrond wordt beschouwd.
Zevende lid (investeringen in één gebouw door verbonden relaties)
Zoals hiervoor opgemerkt, wordt door de jaarlijkse toetsing aan de bodemwaarde van een gebouw permanent rekening gehouden met onder meer de waardestijging van de ondergrond. Daardoor kan veel minder fiscaal worden afgeschreven.
Belastingplichtigen kunnen naar wegen gaan zoeken om niet met de afschrijvingsbeperking geconfronteerd te worden.
Een voor de hand liggende weg is een juridische splitsing aan te brengen tussen ondergrond en opstal, en een en ander over meer verbonden personen te verdelen. Bijvoorbeeld bij een echtpaar dat op huwelijkse voorwaarden is getrouwd en de vrouw ondernemer is en een pand nodig heeft, koopt de man de grond waarop het gebouw moet komen te staan en verleent aan zijn vrouw het recht van opstal waarna de vrouw het pand laat bouwen. Een ander voorbeeld: een ondernemer/natuurlijk persoon heeft naast zijn onderneming als zelfstandige ook nog een BV. Er staat een pand te koop dat de ondernemer in zijn onderneming als zelfstandige goed kan gebruiken. Er wordt met de verkoper van het pand overeengekomen dat de BV de ondergrond koopt en de ondernemer koopt voor zijn onderneming als zelfstandige de opstal. Zonder nadere regeling zou het standpunt kunnen worden ingenomen dat de afschrijvingsbeperking niet voor de afschrijving op de opstal geldt.
Daarnaast kan worden gedacht aan de verhuur van een pand binnen verbonden relaties waarbij de huurder nog aanzienlijke investeringen verricht aan of in het gehuurde. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan huur van een winkelpand dat nog niet meer is dan een casco waarbij de huurder voor de «aankleding» zorgt, zoals een pui, winkelbetimmering, elektrische installatie enz. Voor deze huurder wordt zijn huurrecht volgens de jurisprudentie een economisch goed waarop hij kan afschrijven. Zonder nadere regeling is de afschrijvingsbeperking hierop niet van toepassing.
Een andere situatie waaraan kan worden gedacht, is de situatie waarin een vruchtgebruiker van een pand aanzienlijke investeringen verricht die in wezen investeringen in het gebouw betreffen, terwijl de bloot eigenaar een verbonden persoon of lichaam is. Zonder nadere regeling is de afschrijvingsbeperking niet van toepassing op de investeringen in het gebouw door de vruchtgebruiker.
Zonder nadere maatregelen wordt in de bovenstaande situaties meer afgeschreven dan wanneer het gebouw in één hand zou zijn geweest. Dergelijke situaties zijn ook mogelijk tussen derden. Daaraan kleven echter vaak de nodige bezwaren. Bij transacties tussen verbonden relaties ligt dit veelal anders.
Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld in het zevende lid te bepalen dat de afschrijving op investeringen door de belastingplichtige en een verbonden persoon of lichaam wordt berekend alsof deze investeringen door één persoon zouden zijn verricht. Vervolgens wordt de afschrijving op grond van de tweede volzin van het zevende lid over deze personen en/of lichamen verdeeld naar rato van de afschrijvingen inzake deze investeringen bij hen zonder toepassing van dit artikel.
A en B met een notarieel samenlevingscontract. A heeft in het verleden grond gekocht en daarop een casco gezet. De boekwaarde van grond en casco is 150 000. Het casco wordt verhuurd aan B. B heeft geïnvesteerd in de aankleding. De boekwaarde daarvan bedraagt 100 000. De WOZ-waarde van het gebouw is 494 000.
Op grond van het zevende lid worden de investeringen bij elkaar geteld (dit geeft 250 000). Vervolgens wordt de afschrijving van het jaar op basis van artikel 3.30 bepaald (stel 7500). Daarna vindt artikel 3.30a toepassing. Er is sprake van verhuur aan een verbonden persoon. De bodemwaarde is dus 50% van de WOZ-waarde (247 000). De boekwaarde van de investeringen (in totaal 250 000) gaat uit boven de bodemwaarde. zodat afschrijving mogelijk is. Echter, de afschrijving kan niet meer bedragen dan het verschil tussen boekwaarde en bodemwaarde, dus niet meer dan 3000. Deze 3000 is het bedrag dat A en B per saldo mogen afschrijven. Dit bedrag moet over A en B worden verdeeld naar rato van de afschrijving die zonder het zevende lid zou hebben plaatsgevonden. Indien bijvoorbeeld A 2500 zou hebben afgeschreven en B 5000, kan na toepassing van het zevende lid A (2500/7500 x 3000=) 1000 en B (5000/7500 x 3000) 2000 afschrijven.
Achtste, negende en tiende lid (definitie verbonden persoon en verbonden lichaam)
Voor de toepassing van dit artikel bepalen het achtste en negende lid wat onder een met de belastingplichtige verbonden persoon wordt verstaan. Daarbij is aangesloten bij artikel 3.91, tweede lid, onderdelen b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Onder een met de belastingplichtige verbonden persoon wordt op grond van het achtste lid verstaan de partner van de belastingplichtige en de minderjarige kinderen van de belastingplichtige of diens partner. Het gaat hierbij – evenals in artikel 3.91, tweede lid – niet alleen om de partner in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Indien de belastingplichtige minderjarig is, behoren tot de verbonden personen op grond van het negende lid ook de (groot-)ouders en de eventuele (latere) partners van de ouders.
Het tiende lid bepaalt wat onder een met de belastingplichtige verbonden lichaam wordt verstaan. Dat is een lichaam waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, tenzij de meetrekregeling van artikel 4.10 van toepassing is of sprake is van een fictief aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 4.11.
Artikel 3.30a is via artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ook van toepassing voor de winstbepaling van lichamen. In het nieuwe lid 6a van genoemd artikel 8 is een andere definitie van een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam opgenomen dan in het onderhavige achtste tot en met tiende lid.
Artikel I, onderdeel E (artikel 3.39 Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel 3.39 bepaalt dat afschrijving op een bedrijfsmiddel plaatsvindt volgens de afschrijvingsregels die gelden op het tijdstip waarop in het bedrijfsmiddel is geïnvesteerd. De voorloper van artikel 3.39 is artikel 10a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Artikel 10a is per 1 september 1991 ingevoerd in het kader van de wettelijke regeling van de vervroegde afschrijving voor milieu-investeringen. Uit de toelichting1 bij de invoering van artikel 10a blijkt dat deze bepaling alleen voor vervroegde afschrijvingen is bedoeld. Door de onderhavige aanpassing sluit de redactie van artikel 3.39 meer aan bij de oorspronkelijke bedoeling.
Artikel I, onderdelen F en J (artikelen 3.54a en 4.34 Wet inkomstenbelasting 2001)
Ingevolge artikel III, onderdelen B en D, van het Belastingplan 2005 wordt de Wet inkomstenbelasting 2001 met ingang van 1 januari 2007 gewijzigd. De daarin opgenomen wijzigingen van artikelen 3.54a, derde lid, en artikel 4.34, vijfde lid, hangen samen met de in het Belastingplan 2005 voor 2007 opgenomen verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting. In het onderhavige wetsvoorstel is een verdergaande tariefsverlaging opgenomen, zodat de in artikel 3.54a en artikel 4.43 per 1 januari 2007 ingevolge het Belastingplan 2005 opgenomen percentages nader moeten worden aangepast.
Artikel I, onderdeel G (artikel 3.79a Wet inkomstenbelasting 2001)
Het nieuwe artikel 3.79a van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft betrekking op de introductie van de MKB-winstvrijstelling en is toegelicht bij de wijziging van artikel 3.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (artikel I, onderdeel A).
Artikel I, onderdeel H (artikel 3.95 Wet inkomstenbelasting 2001)
De aanpassing van artikel 3.95 bewerkstelligt dat artikel 3.30a, dat voorziet in een beperking van de afschrijving op gebouwen, eveneens van toepassing is bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden. Waar in artikel 3.30a gesproken wordt over ondernemingsvermogen, moet voor de toepassing van artikel 3.95 worden gelezen resultaatvermogen. Artikel 3.30a, elfde lid, is niet van toepassing omdat de artikelen 3.31 tot en met 3.38 niet gelden bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden.
Artikel I, onderdeel I (artikel 3 150 Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in het algemeen deel is aangegeven, wordt de termijn van de voorwaartse verliesverrekening beperkt. De onderhavige aanpassing bewerkstelligt dat verliezen kunnen worden verrekend met inkomens uit de drie voorafgaande en de negen volgende kalenderjaren. Deze maatregel hangt samen met de beperking van de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting (artikel II, onderdeel PP). Anders dan in de vennootschapsbelasting wordt de termijn van achterwaartse verliescompensatie in de inkomstenbelasting niet beperkt tot één jaar. In het algemeen deel van de toelichting is deze keuze nader toegelicht. Op basis van overgangsrecht kunnen alle ultimo 2006 nog niet verrekende ondernemingsverliezen van 2002 of ouder, worden verrekend met de inkomens uit werk en woning tot en met 2011 (artikel VIII). Met ingang van het kalenderjaar 2012 zijn ondernemingsverliezen uit het jaar 2002 of ouder niet meer compensabel.
Artikel I, onderdeel J (artikel 4.34 Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging van artikel 4.34 is toegelicht bij de wijziging van artikel 3.54a (artikel I, onderdeel F).
Artikel I, onderdeel K (artikel 4.49 Wet inkomstenbelasting 2001)
Overeenkomstig de aanpassing van de termijnen voor voorwaartse verliesverrekening voor inkomens uit werk en woning en de termijnen voor voorwaartse en achterwaartse verliesverrekening in de vennootschapsbelasting, kunnen verliezen uit aanmerkelijk belang voortaan worden verrekend met de inkomens uit aanmerkelijk belang van het voorafgaande kalenderjaar en de negen volgende kalenderjaren. Deze maatregel hangt samen met de beperking van de verliesverrekening in de vennootschapsbelasting (artikel II, onderdeel PP). Op basis van overgangsrecht kunnen alle nog niet verrekende verliezen uit aanmerkelijk belang worden verrekend met de inkomens uit aanmerkelijk belang tot en met 2011 (artikel VIII). Met ingang van het kalenderjaar 2012 zijn verliezen uit aanmerkelijk belang uit het jaar 2002 of ouder niet meer compensabel.
Artikel I, onderdeel L (artikel 4.53 Wet inkomstenbelasting 2001)
Deze wijziging houdt verband met de verkorting van de termijnen voor voorwaartse verliesverrekening voor verliezen uit aanmerkelijk belang. Onbeperkte voorwaartse verrekening van dergelijke verliezen is daardoor niet langer mogelijk; deze wordt beperkt tot de negen volgende kalenderjaren. De onderhavige aanpassing houdt hiermee verband.
Artikel I, onderdeel M (artikel 10a.3 Wet inkomstenbelasting 2001)
In artikel 10a.3 wordt bepaald vanaf wanneer het nieuwe artikel 3.30, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 3.30a van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het eerst van toepassing zijn met betrekking tot de daar genoemde bedrijfsmiddelen, te weten goodwill en andere bedrijfsmiddelen onderscheidenlijk gebouwen. Deze bepaling is opgenomen om eventuele onduidelijkheid op dit punt weg te nemen. Deze onduidelijkheid zou opgeroepen kunnen worden door artikel 3.39 van de Wet inkomstenbelasting 2001 waarin is geregeld dat de afschrijving op bedrijfsmiddelen plaatsvindt volgens de regels voor het tijdvak waarin voor de verwerving of verbetering van dat bedrijfsmiddel verplichtingen zijn aangegaan, of voortbrengingskosten zijn gemaakt. Artikel 3.39 en de voorloper daarvan zijn echter specifiek bedoeld voor de willekeurige afschrijving; voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de voorgestelde aanpassing van artikel 3.39.
Het eerste lid regelt dat artikel 3.30, tweede lid, en artikel 3.30a ook van toepassing zijn met betrekking tot bedrijfsmiddelen die op 1 januari 2007 reeds tot het ondernemingsvermogen van de belastingplichtige behoren.
In het tweede lid is bepaald dat bij winstberekening over een gebroken boekjaar artikel 3.30, tweede lid, en artikel 3.30a voor het eerst van toepassing zijn in het boekjaar dat op of na 1 januari 2007 begint.
Een onderneming heeft in januari 2005 voor € 12 000 inventaris aangeschaft die in drie jaar wordt afgeschreven naar een restwaarde van nihil. Op 1 januari 2007 is twee jaar afgeschreven op deze inventaris, zodat de boekwaarde op die datum € 4000 is. Met ingang van 1 januari 2007 wordt de afschrijvingstermijn voor de inventaris minimaal vijf jaar. De resterende afschrijving ad € 4000 moet nu over drie jaar verdeeld worden. In 2007, 2008 en 2009 kan dus nog ieder jaar een derde deel van € 4000 euro afgeschreven worden.
In het derde lid is overgangsrecht opgenomen voor de afschrijving op gebouwen. Betreft het een gebouw waarop de belastingplichtige nog geen drie boekjaren heeft afgeschreven, dan is het overgangsrecht van toepassing. Heeft de belastingplichtige voor 1 januari 2007 nog geen drie jaar afschrijving toegepast op een gebouw, dan mag hij op «de oude voet» nog doorgaan tot de drie jaar vol is. Het derde lid biedt derhalve een tegemoetkoming. Voor die gevallen waarin de belastingplichtige vóór 1 januari 2007 is aangevangen met de afschrijving op het gebouw maar deze nog geen drie boekjaren heeft toegepast, kan op grond van het derde lid toch deze drie boekjaren afschrijving worden vol gemaakt, ook als dit tot gevolg zou hebben dat de boekwaarde onder de bodemwaarde daalt. Na die drie boekjaren – dit is indien het boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar uiterlijk in 2009 – is artikel 3.30a ook van toepassing op dit gebouw. In de situatie dat een onderneming fiscaal geruisloos is verkregen (bijvoorbeeld met toepassing van artikel 3.63 Wet inkomstenbelasting 2001) en tot die onderneming een gebouw behoort, neemt de voortzetter de fiscale positie over van de overdrager. Indien de overdrager op 1 januari 2007 nog geen drie jaar afschrijving «op de oude voet» heeft toegepast, mag de voortzetter deze periode volmaken. In de praktijk zal de overgangsregeling vrijwel alleen van betekenis zijn voor beleggingsvastgoed gelet op de lagere bodemwaarde voor vastgoed in eigen gebruik.
Er zijn op 1 mei 2005 door de belastingplichtige verplichtingen aangegaan terzake van de verwerving van een gebouw dat bedrijfsmatig wordt verhuurd aan derden. Het gebouw is op 1 juli 2006 in gebruik genomen. Het boekjaar is gelijk aan het kalenderjaar. Aangezien het tijdstip van ingebruikneming relevant is als beginmoment van de afschrijving betekent dit dat er tot eind 2009 reguliere afschrijving zonder toetsing aan artikel 3.30a mogelijk is. Artikel 3.30a vindt dus voor het eerst toepassing in het boekjaar 2010.
Artikel II, onderdeel A (artikel 2 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De aanpassingen in artikel 2, vierde lid, hangen samen met het vervallen van de artikelen 13g en 28b (artikel II, onderdelen U en UU). Opgemerkt kan worden dat in artikel 13a een met het voormalige artikel 28b vergelijkbare regeling is opgenomen. Volgens het vierde lid van artikel 2 geldt de vestigingsplaatsfictie ook niet voor de toepassing van het nieuwe artikel 13a.
Artikel II, onderdeel B (artikel 6 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Deze aanpassing vloeit voort uit het vervallen van artikel 9, eerste lid, onderdeel h, en het derde lid van dat artikel (artikel II, onderdeel F).
Artikel II, onderdeel E (artikel 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In het nieuwe artikel 3.29b van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn waarderingregels opgenomen ten aanzien van onderhanden werk en onderhanden opdrachten. Door de reeds bestaande formulering van artikel 8 gaat dit ook gelden voor de vennootschapsbelasting. In het nieuwe artikel 10a.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is overgangsrecht voor deze bepaling opgenomen. Dit overgangsrecht moet ook gelden voor de vennootschapsbelasting. Met het oog daarop wordt genoemd artikel 10a.2 opgenomen in de opsomming van artikelen die ook gelden voor de vennootschapsbelasting.
Het nieuwe artikel 3.30a van de Wet inkomstenbelasting 2001 geeft een begrenzing aan de afschrijving op gebouwen doordat de afschrijving op gebouwen achterwege blijft wanneer de boekwaarde ervan beneden de bodemwaarde ligt; ligt de boekwaarde erboven dan is afschrijving niet verder mogelijk dan tot de bodemwaarde. Dit nieuwe artikel (met het daarbij behorende overgangsrecht van artikel 10a.3 Wet inkomstenbelasting 2001) is ook van toepassing voor de vennootschapsbelasting.
De in artikel 3.30a gegeven omschrijving van verbonden personen en verbonden lichamen moet echter worden vervangen door een omschrijving die is toegespitst op belastingplichtige lichamen. De omschrijving in de Wet inkomstenbelasting 2001 is namelijk geformuleerd met als middelpunt een natuurlijke persoon. Vandaar dat het achtste tot en met tiende lid van artikel 3.30a niet van toepassing zijn verklaard voor de vennootschapsbelasting.
De omschrijving van verbonden lichamen en verbonden personen voor de toepassing van artikel 3.30a voor de vennootschapsbelasting is opgenomen in het nieuwe lid 6a van artikel 8.
Voor het begrip verbonden lichaam wordt verwezen naar de voor de vennootschapsbelasting reeds bekende omschrijving daarvan.
Voor het begrip verbonden persoon is gekozen voor een formulering die het spiegelbeeld is van artikel 3.30a, tiende lid. Daarmee wordt bereikt dat het zevende lid op zowel de aanmerkelijk belanghouder als «zijn» B.V. bij bijvoorbeeld huurdersinvesteringen. Voorts is voor de vraag of tussen enerzijds natuurlijke personen en anderzijds lichamen sprake is van terbeschikkingstelling binnen verbonden relaties voor de toepassing van artikel 3.30a, derde lid, hetzelfde criterium van toepassing. Dit is van belang voor de vraag of de bodemwaarde gelijk is aan 50% of 100% van de WOZ-waarde.
In de huidige opsomming van de artikelen van de Wet inkomstenbelasting 2001 die ook van toepassing zijn voor de vennootschapsbelasting is ook artikel 3.54a opgenomen. Dit artikel betreft de terugkeerreserve die een ondernemer – natuurlijk persoon moet vormen als hij zijn B.V. liquideert en fiscaal geruisloos de onderneming van de B.V. voortzet. Dit artikel 3.54a heeft echter geen betekenis voor de vennootschapsbelasting, zodat deze niet meer in de opsomming is opgenomen.
Artikel II, onderdeel F (artikel 9 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Deze wijzigingen houden verband met het voorstel (zie wijziging artikel 10) om ter zake van de toekenning van opties op aandelen geen winstaftrek meer toe te staan (artikel II, onderdeel G).
Artikel II, onderdeel G (artikel 10 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Het vervallen van het eerste lid, onderdeel d, tweede volzin, en van de leden twee tot en met vier behelst het vervallen van de nadere specifieke wettelijke invulling van het begrip hybride leningen. Dit zijn leningen die civielrechtelijk het karakter hebben van een vordering-schuld-verhouding, maar materieel de kenmerken vertonen van de verstrekking van eigen vermogen aan «de schuldenaar». De Hoge Raad heeft voor de afbakening tussen normale leningen en hybride leningen criteria ontwikkeld. Deze criteria zijn in essentie terug te vinden in het arrest HR 5 juni 1957, nr. 13 127, BNB 1957/239: er moet sprake zijn van «de regeling ener verhouding tussen schuldeiser en schuldenaar, welke den schuldeiser zo nauw bij het bedrijf van den schuldenaar betrekt dat hij daarin in zekere mate deel heeft». In latere arresten is dit nader ingevuld, met name in het arrest HR 11 maart 1998, nr. 32 240, BNB 1998/208. Hier vinden we een vergelijkbare formulering: »indien de lening wordt verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deelheeft in de onderneming van de schuldenaar». Dit uitgangspunt wordt in dit arrest uitgewerkt in concrete criteria: «Aan deze voorwaarden is slechts voldaan, indien de vergoeding voor de geldverstrekking afhankelijk is van de winst, de schuld is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers en de schuld geen vaste looptijd heeft doch slechts opeisbaar is bij faillissement, surséance van betaling of liquidatie.» Het vervallen van de nadere specifieke wettelijke invulling van het begrip hybride leningen heeft tot gevolg dat volledig teruggevallen wordt op deze criteria en op de nadere invulling daarvan die in de jurisprudentie heeft plaatsgevonden en nog zal plaatsvinden.
Met de invoeging van het nieuwe eerste lid, onderdeel j, wordt beoogd terug te keren naar de situatie zoals die bestond onder het arrest HR 20 juni 1956, nr. 12 790, BNB 1956/244. De Hoge Raad heeft in dit arrest voor een geval waarin werknemers aandelen in de werkgever mochten verwerven tegen storting á pari terwijl de werkelijke waarde van de uitgereikte aandelen tenminste 150% bedroeg, overwogen »dat de uitgifte van aandelen door een naamloze vennootschap, zowel wanneer dit á pari als wanneer het met agio plaats vindt, de winst- en verliesrekening niet raakt». De Hoge Raad heeft hier derhalve bepaald dat de uitreiking van aandelen aan werknemers geen bedrijfslast voor de werkgever inhoudt, hoewel bij de werknemer het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de verworven aandelen en hetgeen de werknemer voor de aandelen heeft moeten betalen, loon uit dienstbetrekking is. Op basis van genoemd arrest leidt ook de toekenning van optiepakketten aan werknemer niet tot een bedrijfslast bij de werkgever.
Bij arrest van 16 oktober 1996, nr. 31 589, BNB 1997/47, is de Hoge Raad omgegaan en heeft beslist dat de waarde van aan werknemers toegekende vergoedingen, in welke vorm ook, als ondernemingskosten dient te worden aangemerkt. In dit geval waren aan werknemers optierechten op nieuwe aandelen in de werkgever toegekend. De verplichting, ontstaan door de toekenning van die optierechten, kan volgens de Hoge Raad als zodanig ten laste van de winst van de werkgever worden gebracht.
Reeds eerder had de wetgever het genoemde arrest uit 1956 «overruled». Bij een initiatief wetsvoorstel van Vermeend en Vreugdenhil, dat heeft geleid tot de Wet van 1 november 1993, Stb. 573, tot wijziging van een aantal wetten inzake belastingen, alsmede van een aantal andere wetten met het oog op het bevorderen van werknemersparticipaties en winstdelings- en spaarregelingen voor werknemers, is namelijk aan artikel 9, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 toegevoegd een onderdeel i (thans onderdeel h). Ingevolge dat onderdeel is bij de werkgever aftrekbaar tot de omvang van de grondslag bij de werknemer, de uitreiking van nieuwe aandelen, van opties op nieuwe aandelen en van nieuwe winstbewijzen.
Door het arrest uit 1996 en de wetgeving van 1993 rees de vraag: als de verplichting ter zake van toekenning van werknemersopties ten laste van de winst komt, lopen dan ook de waardemutaties van die verplichting via de verlies- en winstrekening? Op deze vraag heeft de Hoge Raad antwoord gegeven in het arrest 21 februari 2001, nr. 35 074, BNB 2001/160, en het arrest 21 februari 2001, nr. 35 639, BNB 2001/161: het waardeverloop van de optieverplichting heeft geen invloed op het fiscale resultaat; de optieverplichting is geen passiefpost op de fiscale balans; een en ander omdat de optiehouder vergelijkbaar is met aandeelhouder. Voorts heeft de Hoge Raad in het arrest 21 februari 2001, nr. 35 639, BNB 2001/161, overwogen dat inkoop van eigen aandelen om aan een optieverplichting te voldoen de winstsfeer niet raakt, aangezien die aandelen als ingetrokken dienen te worden beschouwd.
Het oordeel van de Hoge Raad in het laatstgenoemde arrest dat bij inkoop van eigen aandelen ter afdekking van een optieverplichting de ingekochte aandelen als ingetrokken moeten worden beschouwd, heeft veel stof doen opwaaien. Met dit oordeel brak de Hoge Raad namelijk met de voordien heersende opvatting dat een vennootschap in het kader van een afdekking van een optieverplichting eigen aandelen als een tijdelijke belegging kan inkopen. Dit is voor de wetgever reden geweest (Wet van 13 juli 2002, Stb. 2002, 396) zowel voor de dividendbelasting (art. 3, derde lid) als de vennootschapsbelasting (art. 10c) te bepalen dat inkoop van eigen aandelen ter afdekking van werknemersopties een tijdelijke belegging is en voor de vennootschapsbelasting voorts dat de resultaten van deze tijdelijke belegging niet via de fiscale verlies- en winstrekening lopen.
Zoals vermeld, wordt teruggekeerd naar de situatie onder het arrest BNB 1956/244. Dit betekent dat de wetgeving van 1993 wordt teruggedraaid en het arrest uit 1996 opzij wordt gezet. Het terugdraaien van de wetgeving uit 1993 geschiedt door het vervallen van een onderdeel in artikel 9 (artikel II, onderdeel F). Het opzij zetten van het arrest uit 1996 gebeurt door aan artikel 10, eerste lid, een onderdeel j, toe te voegen. In dat onderdeel j is de rechtsregel verwoord zoals geduid in BNB 1956/244. De rechtsregel zoals geformuleerd in BNB 2001/160 en BNB 2001/161 inzake het waardeverloop van de optieverplichting kan worden gecontinueerd. En de wetgeving uit 2002 inzake het aanmerken als tijdelijke belegging van een inkoop ter afdekking van een optieverplichting blijft zijn belang behouden. Ten opzichte van de oude wetgeving is derhalve het nieuwe element, dat de uitreiking van aandelen en de toekenning van opties niet leidt tot een bedrijfslast. Dit zijn handelingen die zich afspelen in de kapitaalsfeer.
Het terugkeren naar de rechtsregel zoals geduid in BNB 1956/244 (en thans verwoord in het eerste lid, onderdeel j, van artikel 10) heeft tot gevolg dat bij warrant-leningen en converteerbare leningen de aftrekbaarheid beperkt blijft tot de periodiek verschuldigde rente. Artikel 10b, waarin thans specifieke regelingen zijn opgenomen voor converteerbare leningen en warrant-leningen, kan daarmee komen te vervallen.
Artikel II, onderdeel H (artikel 10a Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De reikwijdte van artikel 10a wordt beperkt tot winstdrainage in groepsverband, zodat de bepaling niet meer van toepassing is op schuldig gebleven dividend aan kleine aandeelhouders. Daarnaast wordt de tegenbewijsregeling van het derde lid ook van toepassing verklaard bij de situaties van het eerste lid (en niet alleen van het tweede lid). De situaties van het eerste lid en het tweede lid zijn daartoe in één lid geformuleerd. In alle gevallen kan dan niet alleen de zakelijkheid van het samenstel van transacties (enerzijds de dividenduitkering, de kapitaalstorting of de verhanging; anderzijds de groepslening) als tegenbewijs dienen, maar ook een redelijke heffing bij het verbonden lichaam waaraan de rente wordt betaald.
Bij de formulering in één lid van het oude eerste en tweede lid, is de formulering van het vroegere tweede lid, onderdeel c, (een kapitaalstorting of een andere vorm van aanwending van vermogen), niet gecontinueerd vanwege de zeer ruime formulering daarvan. Daartegenover staat een aanpassing (nieuwe tweede lid) die tot gevolg heeft dat eerder een verband wordt aangenomen tussen de besmette transactie en de schuld. Bijvoorbeeld in een situatie waarin een kapitaalstorting in een groepsvennootschap in een laag belastend land een jaar later wordt teruggeleend, terwijl het voornemen tot teruglening nog niet in concrete vorm bestond ten tijde van de kapitaalstorting. Met deze verstrakking wordt de uitholling van artikel 10a die is geconstateerd in een recent arrest, te weten HR 17 juni 2005, nr. 40 819, (BNB 2005/304), ongedaan gemaakt. Dit arrest had in geval van de teruglening van een kapitaalstorting in een laag belastend land (in casu België) de werking van artikel 10a in feite beperkt tot situaties waarin het voornemen tot teruglening reeds ten tijde van de kapitaalstorting aanwezig was. In het nieuwe tweede lid is voor alle duidelijkheid bepaald dat niet van belang is of een rechtshandeling als bedoeld in het eerste lid al dan niet vooraf is gegaan aan het ontstaan van de schuld.
Teneinde een vereenvoudiging en systematisering van de rente-aftrekbeperkingen te bereiken worden tevens de bepalingen inzake overnameholdingconstructies van artikel 15ad te geïntegreerd in artikel 10a. Dit is vorm gegeven door de bepalingen die betrekking hebben op overnameholdings te laten vervallen en artikel 10a uit te breiden met externe acquisities die als groepsmaatschappij gaan functioneren. Daardoor ontstaat een uniforme tegenbewijsregeling voor rentelasten in verband met interne en externe acquisities. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan kritiek op de bepalingen inzake overnameholdings, meer specifiek op het feit dat deze geen tegenbewijs voor compenserende heffing kennen. Aan de andere kant leidt het ertoe dat voor overnameholdings de temporisering van de renteaftrek wordt vervangen door het schrappen van de renteaftrek.
Met de toevoeging van een volzin aan het derde lid, onderdeel b, wordt het begrip compenserende heffing nader bepaald in die zin dat een winstbelasting die resulteert in een effectieve druk van ten minste 10% kwalificeert als een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing.
De aanpassingen in artikel 10a, vierde lid, hangen (onder meer) samen met het wijzigen of vervallen van de artikelen 10b, 13f, 15ad en 28b (artikel II, onderdelen I, T, KK en UU). Voorts is in artikel 10a, vierde lid, artikel 13a toegevoegd, waarin een met het voormalige artikel 28b vergelijkbare regeling is opgenomen.
Ten slotte is het begrip verbonden lichaam verduidelijkt in die zin dat daaronder ook relaties via de echtgenote, partner of minderjarige kinderen zijn begrepen. Deze verduidelijking ziet met name op constructies waarmee op kunstmatige wijze een rentestroom op gang wordt gebracht, bijvoorbeeld van een Nederlandse BV naar een in een taxhaven gevestigde vennootschap met als aandeelhouders de minderjarige kinderen van de enig aandeelhouder van de BV.
De aanpassing van het vijfde lid houdt verband met het vervallen van artikel 15ad.
Artikel II, onderdeel I (artikel 10b Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Op grond van het nieuwe artikel 10, eerste lid, onderdeel j (artikel II, onderdeel G), kan uitreiking of toekenning van aandelen of aandelenoptierechten nimmer ten laste van de winst komen. De bepaling is zodanig algemeen verwoord dat dit ook geldt voor het conversierecht bij een converteerbare (obligatie)lening en de uitreiking of toekenning van een warrant (optierecht) bij een warrant-lening. Daarmee wordt het huidige artikel 10b overbodig.
In plaats van de oude tekst is nu een bepaling opgenomen die is gericht tegen de aftrek van rente en waardemutaties bij langlopende renteloze leningen of langlopende leningen met een zeer lage rente. Achtergrond van die bepaling is het feit dat bij dergelijke leningen het risico van internationale mismatches evident aanwezig is. Deze bepaling is niet nieuw maar komt inhoudelijk overeen met het vroegere artikel 10, vierde lid.
Artikel II, onderdeel J (artikel 10d Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Bij de vormgeving van de thincapregeling van artikel 10d is er voor gekozen de regeling te beperken tot geldleningen in civielrechtelijke zin, waartoe bij uitgeleend geld bijvoorbeeld financial leasevorderingen niet behoren (schriftelijke antwoorden op vragen Eerste Kamer, brief Staatssecretaris van Financiën van 9 december 2003, nr. AFP2003/901M, Handelingen 9 december 2003, EK 11–517). Die vorderingen worden daarom niet behandeld als geldleningen, hoewel zij daarmee in economische zin heel veel overeenkomst vertonen. Dit betekende voor leasemaatschappijen dat het rentebestanddeel in ontvangen leasetermijnen bij de 3:1-toets niet als ontvangen rente van geldleningen wordt gesaldeerd met betaalde rente. Van hen zijn signalen ontvangen dat zij daar in de praktijk problemen mee ondervinden (Kamerstukken II 2005/06, 30 107, nr. 4, blz. 18). Dit heeft geleid tot een uitbreiding in artikel 10d van het begrip geldleningen met vorderingen en schulden die berusten op een overeenkomst welke in economische zin vergelijkbaar is met een overeenkomst van geldlening. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan financial lease en aan huurkoop.
Artikel II, onderdeel M (artikelen 12b en 12c Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In het nieuwe artikel 12b is de zogenoemde octrooibox opgenomen. Een ondernemer krijgt de keus de voortbrengingskosten van een immaterieel activum direct ten laste van de winst te brengen of deze te activeren en de met het activum behaalde voordelen slechts voor een zodanig deel in de te belasten winst op te nemen dat dit neerkomt op een heffing naar een tarief van 10%. Hetgeen naar een tarief van 10% wordt belast bedraagt niet meer dan het viervoud van de voortbrengingskosten van het immaterieel activum. De octrooibox staat – ingevolge artikel X – alleen open voor ontwikkelde immateriële activa na 31 december 2006.
In het eerste lid is geregeld onder welke voorwaarden en tegen welk tarief de octrooibox van toepassing is. De eerste voorwaarde is dat de belastingplichtige een immaterieel actief heeft voortgebracht, met betrekking waartoe tevens aan hem een of meer octrooien zijn verleend. Daarbij kan het gaan om een Nederlands octrooi maar ook om een patent dat in het buitenland is verleend. Volgens het derde lid moet het octrooi of de octrooien wel in belangrijke mate, dat is voor minstens 30%, bij gaan dragen aan de winst die met het immaterieel actief wordt behaald. Dit laatste wordt beoordeeld naar de toestand aan het einde van het jaar waarin het eerste lid voor het eerst op het immaterieel actief van toepassing zou zijn.
De belastingplichtige die een immaterieel activum heeft ontwikkeld, kan kiezen uit twee mogelijkheden. Hij kan de voortbrengingskosten ineens afschrijven krachtens het voorgestelde artikel 3.30, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001; dit komt dus neer op het niet activeren van voortbrengingskosten. Of hij kan de voortbrengingskosten activeren in het jaar waarin aan beide voorwaarden (immaterieel actief en octrooi) is voldaan en op genoemd artikel 3.30, derde lid, geen beroep meer doen. In het laatste geval worden de met het immaterieel actief behaalde voordelen dan vervolgens in feite belast tegen een tarief van 10%. De voordelen zijn de opbrengsten, kosten, lasten en afschrijvingen. Daartoe behoort onder meer de afschrijving op geactiveerde voortbrengingskosten, maar bijvoorbeeld ook eventuele terugbetalingen van ontvangen vergoedingen voor het gebruik van een octrooi. Dat laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen indien een verleend octrooi door de rechter is vernietigd. Het fiscale gevolg daarvan is dan dat de uit de vernietiging voortvloeiende terugbetalingen van ontvangen vergoedingen tegen boxtarief aftrekbaar zijn.
De keuze voor de box wordt gedaan per immaterieel activum. Het boxtarief wordt geëffectueerd door de in de box vallende voordelen slechts voor een evenredig deel in aanmerking te nemen bij de bepaling van de heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting. Is het voordeel 100 en het tarief Vpb 25,5%, dan wordt in de grondslag opgenomen 10/25,5 maal 100, is: 39,2. Deze 39,2 wordt belast tegen 25,5%, en leidt dus tot een belastingschuld van 10.
In het vierde lid is geregeld dat intern ontwikkelde merken, logo’s en daarmee vergelijkbare bestanddelen van het vermogen niet in de octrooibox komen. Hiermee wordt aangesloten bij de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving, die verbieden dergelijke items op de balans te activeren.
In het tweede lid is geregeld dat ingeval met betrekking tot een immaterieel actief voor de box wordt gekozen, de voordien door de belastingplichtige ten laste van de winst gebrachte voortbrengingskosten alsnog moeten worden geactiveerd. Voor deze activering geldt nog niet de reductie van het eerste lid, met gevolg dat deze activering winst oplevert waarvoor nog geen faciliteit geldt. De afschrijving op deze geactiveerde voortbrengingskosten valt wel in de octrooibox, met gevolg dat deze afschrijving in feite wordt vergolden tegen een tarief van 10%.
In het vijfde en het zesde lid is een begrenzing opgenomen: de voordelen die bij de belastingplichtige in totaal in de loop der jaren in de octrooibox vallen kunnen niet meer bedragen dan viermaal het totaal van de krachtens het tweede lid geactiveerde bedragen. Dit geldt voor het totaal van alle immateriële activa die in de box zijn gebracht. Een voorbeeld ter verduidelijking.
Gegevens
Op 1 juli 2007 verkrijgt de belastingplichtige ter zake van een zelfontwikkeld immaterieel activum een octrooi. De voortbrengingskosten die ten laste van de winst zijn gebracht in de jaren 2004 tot en met medio 2007, bedragen in totaal € 600 000. In 2007 levert dit activum opbrengsten op tot een bedrag van € 500 000, daartegenover staan in 2007 kosten tot een bedrag van € 30 000. Wat betekent dit voor het jaar 2007 als belastingplichtige voor de box kiest?
Uitwerking
Als de belastingplichtige bij de aangifte 2007 ervoor kiest om dit activum in de octrooibox te brengen, heeft dit het volgende gevolg. Per 1 juli 2007 worden de voortbrengingskosten tot een bedrag van € 600 000 geactiveerd; deze activering valt nog buiten de box, zodat € 600 000 tegen het «normale» tarief wordt belast. Op de geactiveerde € 600 000 wordt binnen de box afgeschreven, zodat de afschrijving tegen het boxtarief wordt vergolden; per jaar wordt stel € 100 000 afgeschreven. In 2007 komt in de box € 500 000 opbrengsten – € 50 000 afschrijving (afschrijving van een half jaar) – € 30 000 kosten = € 420 000, welk bedrag tegen het «boxtarief» wordt belast, omdat dit blijft binnen de «boxruimte» voor het jaar 2007. De «boxruimte» voor het jaar 2007 bedraagt namelijk: 4 x 600 000 = € 2 400 000.
Per ultimo 2007 bedraagt de «boxruimte» € 2 400 000 verminderd met € 420 000, is per saldo € 1 980 000. Dit bedrag wordt krachtens het zesde lid bij beschikking vastgesteld en geldt als boxruimte voor 2008, eventueel te vermeerderen met 4 x een activering in dat jaar ter zake van de verbetering van het activum of ter zake van een ander zelfontwikkeld immaterieel activum.
In het zevende lid is geregeld dat een boxruimte-beschikking kan worden herzien als een nieuw feit daartoe aanleiding geeft.
Het achtste lid bevat een delegatiebepaling waardoor nadere regels kunnen worden gesteld. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan regels betreffende de bepaling van de uit hoofde van een immaterieel activum verkregen voordelen en van de mate waarin deze hun oorzaak vinden in octrooien. Zoals eerder aangegeven zal de vraag welke opbrengsten en kosten kunnen worden toegerekend aan de geactiveerde kennis in veel gevallen niet eenvoudig zijn. Het ligt daarom voor de hand dat er behoefte zal zijn aan uitvoeringsregels waarmee discussies kunnen worden beperkt of voorkomen. Bij de laatste volzin van het achtste lid is aangegeven dat de nadere regels mede kunnen zien op de doorwerking van de nieuwe regeling inzake de octrooibox naar de regels inzake de verrekening van buitenlandse (bron)belasting. Voor verrekening van buitenlandse (bron)belasting op basis van het Besluit voorkoming dubbele belasting of de belastingverdragen is vereist dat de desbetreffende (buitenlandse) inkomenbestanddelen in Nederland tot de belastbare grondslag behoren (grondslageis). Daarnaast is de verrekening beperkt tot, kortgezegd, de Nederlandse belasting over de relevante buitenlandse inkomsten (tweede limiet). De te stellen nadere regels hebben dan betrekking op de wijze waarop deze grondslageis en de tweede limiet moeten worden toegepast indien de belastingplichtige gebruik maakt van de octrooibox.
In het nieuwe artikel 12c is de groepsrentebox (hierna box) opgenomen.
In het eerste lid staat het uitgangspunt van de box. Als alle in Nederland belastingplichtige groepsmaatschappijen daar gezamenlijk om verzoeken, wordt bij elke maatschappij het groepsrentesaldo van die maatschappij belast naar een tarief van 5%. Dit wordt gerealiseerd door het groepsrentesaldo slechts voor een zodanig gedeelte in de grondslag van de vennootschapsbelasting te betrekken en daarover het normale tarief vennootschapsbelasting te berekenen dat dit leidt tot een resultaat dat zou zijn ontstaan bij een tarief van 5%.
Het verzoek moet worden gedaan door alle groepsmaatschappijen die in Nederland belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Dit zijn niet alleen de maatschappijen die in Nederland zijn gevestigd, maar ook de maatschappijen die buiten Nederland zijn gevestigd maar wel in Nederland een vaste inrichting hebben.
In het tweede lid is geregeld dat de box van toepassing is indien en zolang er sprake is van een gezamenlijk verzoek van alle in Nederland belastingplichtige groepsmaatschappijen. Het regime is van toepassing met ingang van het boekjaar waarvoor het verzoek is gedaan. Het regime eindigt bij het begin van het boekjaar waarin van een gezamenlijk verzoek niet langer sprake is. Bijvoorbeeld omdat er een groepsmaatschappij is bijgekomen die niet wil meetekenen voor toepassing van het regime. Of omdat een of meer groepsmaatschappijen een verzoek hebben gedaan tot beëindiging van het regime. Een verzoek tot beëindiging wordt niet ingewilligd als het regime minder dan drie boekjaren op de belastingplichtige van toepassing is geweest.
In het derde lid wordt het groepsrentesaldo gedefinieerd. Door de toevoeging «direct of indirect» bij betaalde rente valt onder rente aan een verbonden lichaam ook rente die formeel aan een derde is verschuldigd maar feitelijk aan een concernlichaam. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een back-to-backconstructie.
In het vierde lid is bepaald dat bij een positief groepsrentesaldo (meer rente ontvangen dan betaald) het bedrag dat naar het boxtarief wordt belast is gelimiteerd tot een percentage van het gemiddelde fiscale vermogen van de belastingplichtige. Dit percentage is gekoppeld aan het percentage van de heffingsrente over het kwartaal waarin het boekjaar eindigt. Met deze bepaling wordt de reikwijdte van de box beperkt tot de met eigen vermogen verrichte groepsfinancieringsactiviteiten.
In het vijfde lid wordt voor het begrip verbondenheid aangesloten bij de criteria van artikel 10a, vierde lid, onderdelen a, b en c, met dien verstande dat de grens wordt gelegd bij een meerderheidsbelang in plaats van een belang van een derde. Hiermee wordt voorkomen dat de toepassing van de box zich ook uitstrekt tot minderheidsbelangen met de bijbehorende complicaties, met name bij joint ventures. Hierbij kan immers gemakkelijk sprake zijn van tegengestelde belangen waarbij de renteontvanger wel en de rentebetaler niet van de box gebruik wil maken.
In het zesde lid, onderdeel a, wordt het begrip geldlening gedefinieerd. Behalve geldleningen in de zin van het burgerlijk recht behoren daartoe ook vorderingen en schulden die berusten op een overeenkomst welke in economische zin vergelijkbaar is met een overeenkomst van geldlening. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan financial lease en aan huurkoop. Daardoor valt bijvoorbeeld ook het rentebestanddeel in de termijnen van finance leasecontracten in de box.
In het zesde lid, onderdeel b, is bepaald dat ook de opbrengst van zogenaamde overnamekassen in de box komt. Het moet gaan om kortlopende beleggingen waarvan de belastingplichtige aannemelijk maakt dat deze worden aangehouden met het oog op de verwerving van deelnemingen, bijvoorbeeld aan de hand van de omvang van de acquisities in de voorgaande jaren of op grond van een concreet voornemen ten aanzien van een acquisitie in het volgende jaar.
In het zesde lid, onderdeel c, is bepaald dat de rente over verstrekte geldleningen niet in de box komt als die geldlening een tegenprestatie vormt voor de vervreemding van activa aan een verbonden lichaam. Bijvoorbeeld: moedermaatschappij verkoopt een pand, dat dochtermaatschappij van moeder huurt, aan dochtermaatschappij waarbij dochter de koopsom schuldig blijft. Hiermee wordt voorkomen dat de box oneigenlijk wordt gebruikt door normaal belaste inkomsten (in dit geval huur) om te zetten in laag belaste groepsrente. In de wettekst wordt gesproken over «direct of indirect». Indirect is bijvoorbeeld overdracht van een actief tegen aandelen in een tussenhoudster die dit actief tegen een vordering doorverkoopt aan een kleindochter waarbij kleindochter koopsom schuldig blijft aan tussenhoudster. In het zesde lid, onderdeel d, is bepaald dat ook kosten en valutaresultaten terzake van «verbonden» geldleningen in de box vallen.
Het zevende lid bevat een delegatiebepaling waardoor nadere regels kunnen worden gesteld. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan regels betreffende gelijklopende boekjaren of de gevolgen van een toename of afname van het aantal verbonden lichamen. In de tweede volzin van het zevende lid is aangegeven dat de nadere regels mede kunnen zien op de doorwerking van de nieuwe regeling inzake de groepsrentebox naar de regels inzake de verrekening van buitenlandse (bron)belasting. Voor verrekening van buitenlandse (bron)belasting op basis van het Besluit voorkoming dubbele belasting of de belastingverdragen is vereist dat de desbetreffende (buitenlandse) inkomenbestanddelen in Nederland tot de belastbare grondslag behoren (grondslageis). Daarnaast is de verrekening beperkt tot, kortgezegd, de Nederlandse belasting over de relevante buitenlandse inkomsten (tweede limiet). De te stellen nadere regels hebben dan betrekking op de wijze waarop deze grondslageis en de tweede limiet moeten worden toegepast indien de belastingplichtige gebruik maakt van de groepsrentebox.
Artikel II, onderdeel N (artikel 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De feitelijke uitwerking van het nieuwe artikel 13 komt grotendeels overeen met die van het oude artikel 13 inzake de deelnemingsvrijstelling.
De kernbepaling van het deelnemingsregime is neergelegd in het eerste lid. Een bruto vrijstelling van deelnemingsvoordelen blijft de hoofdregel; dus dividenden, boekwinsten, boekverliezen enzovoorts, vallen onder de vrijstelling en financieringskosten en beheerskosten ter zake van de deelneming zijn wel aftrekbaar.
Een nieuw element is om verkoopkosten van deelnemingen voortaan onder de deelnemingsvrijstelling te brengen, net zo als aankoopkosten daar reeds onder vallen. Het begrip verkoopkosten moet analoog aan het begrip aankoopkosten worden opgevat. Dat betekent dat verkoopkosten naast de interne uitgaven die verband houden met de verkoop van een deelneming, ook uitgaven als advocaatkosten, schadevergoedingen en notariskosten kunnen betreffen.
De wettelijke uitbreiding van het voordelenbegrip, zoals in het oude artikel 13 opgenomen in het eerste lid, is ter verkrijging van een systematischer opbouw van het artikel ondergebracht in een tweetal afzonderlijke leden, te weten het nieuwe zesde en zevende lid.
Het tweede lid geeft de definitie van een deelneming. De «niet als beleggingseis» en de onderworpenheidseis bij belangen in buitenlandse lichamen, zijn geschrapt. Ook de «niet als voorraadeis» is niet meer verwoord in de wettekst. Voor de vraag of er een deelneming is, is voortaan enkel de omvang van het belang relevant. De leerstukken, jurisprudentie en beleid die op deze voorwaarde zien, blijven dan ook van toepassing. Wel wordt opgemerkt dat het niet langer mogelijk is om de deelnemingsvrijstelling toe te passen op een belang van minder dan 5% (de regeling van het oude artikel 13, derde lid, laatste volzin, inzake met een deelneming gelijkgestelde belangen, wordt derhalve niet gecontinueerd). Wat betreft een belang in een fonds voor gemene rekening is niet langer vereist dat het fonds in Nederland moet zijn gevestigd. Ook is wettelijk vastgelegd dat een belastingplichtige die voor ten minste 5% als commandite in een open commanditaire vennootschap participeert, een deelneming heeft. Voor het bepalen van de 5%-grens wordt aangesloten bij de gerechtigdheid tot de door de open commanditaire vennootschap behaalde voordelen. De verdeling van de door een open commanditaire vennootschap behaalde voordelen is normaal gesproken opgenomen in de vennootschapsovereenkomst.
Zoals in de nota Werken aan winst is aangegeven, worden onder meer met het oog op Europese jurisprudentie de voorwaarden voor toepassing van het deelnemingsregime voor binnenlandse en buitenlandse vennootschappen op één lijn gebracht. Dat is de achtergrond van het afschaffen van de «niet als beleggingseis» en de onderworpenheidseis. Dat betekent nog niet dat dan ook altijd de deelnemingsvrijstelling van toepassing is. Voor de vraag of er een deelneming is, zijn deze voorwaarden niet meer relevant. Voor de vraag of de vrijstelling van toepassing is, is – zoals hierna wordt uiteengezet – wel relevant of de dochter al dan niet een beleggingsdochter is en het fiscale regime van de dochter.
Wat betreft het niet meer expliciet verwoorden van de non-voorraadeis wordt opgemerkt dat deze voorwaarde vooral betrekking heeft op handel in lege of kasgeldvennootschappen, maar ook op handel in lege fiscale eenheden. De non-voorraadeis beoogt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op winst die banken en dergelijke behalen met de handel in dergelijke vennootschappen (dat wil zeggen het verschil tussen de aankoopprijs en de verkoopprijs). Ook zonder een uitdrukkelijke verwoording in de wettekst van de non-voorraadeis, geldt voor deze winst de deelnemingsvrijstelling niet. Het met de transactie behaalde voordeel betreft namelijk niet zozeer een vermogensresultaat op aandelen (deelnemingsvoordeel), maar een dienstverleningsvergoeding. In dit licht bezien kan de non-voorraadeis vervallen, zonder dat daarmee de vrijstelling wordt uitgebreid tot de bedoelde dienstverleningsvergoeding.
Het oude derde lid, dat zag op winstbewijzen die verband houden met een deelneming, op hybride leningen en op de gelijkgestelde deelneming, vervalt. Daarvoor in de plaats komt een nieuw derde lid dat regelt dat met betrekking tot vennootschappen die zijn gevestigd in een EU-lidstaat waarmee een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting is gesloten dat voorziet in een verlaging van de belastingheffing op dividenden op grond van het aantal stemrechten, er een stemrechtcriterium van 5% geldt in plaats van een kapitaalcriterium van 5%. Dit betreft op dit punt een voortzetting van het tweede lid van artikel 13g.
In het vierde lid is een meetrekregeling opgenomen. Indien een belastingplichtige op grond van het tweede of derde lid een deelneming heeft in een lichaam en de belastingplichtige heeft tevens winstbewijzen van datzelfde lichaam, dan maken deze winstbewijzen op grond van het vierde lid deel uit van die deelneming. Voor een deel is dit een continuering van het oude artikel 13, derde lid, onderdeel a. Ten opzichte van de oude tekst zijn niet meer opgenomen de woorden «een daarmee verband houdend bezit», nu die woorden een functionele relatie veronderstellen tussen de deelneming en de winstbewijzen. In de nieuwe tekst is voldoende dat er een deelneming op de voet van het tweede lid is.
Op grond van het vierde lid, onderdeel b, maakt ook een vordering die de belastingplichtige heeft op het lichaam waarin hij op basis van het tweede lid een deelneming heeft en welke vordering heeft te gelden als een verstrekking van eigen vermogen, deel uit van de deelneming. Het betreft de zogenoemde hybride leningen. Andere hiervoor gebruikte benamingen zijn deelnemersleningen, deelnemerschapsleningen en deelhebberschapsleningen. Dit zijn leningen die civielrechtelijk het karakter hebben van een vordering-schuld-verhouding, maar materieel zoveel kenmerken vertonen van de verstrekking van eigen vermogen aan «de schuldenaar» dat de fiscale behandeling daarbij aansluit. Ook waardemutaties vallen, als aan die eisen is voldaan, onder de deelnemingsvrijstelling. De Hoge Raad heeft voor de afbakening tussen normale leningen en hybride leningen criteria ontwikkeld. Deze criteria zijn in essentie terug te vinden in het arrest HR 5 juni 1957, nr. 13 127, BNB 1957/239: er moet sprake zijn van «de regeling ener verhouding tussen schuldeiser en schuldenaar, welke den schuldeiser zo nauw bij het bedrijf van den schuldenaar betrekt dat hij daarin in zekere mate deel heeft». In latere arresten is dit nader ingevuld, met name in het arrest HR 11 maart 1998, nr. 32 240, BNB 1998/208, en in de recente arresten HR 25 november 2005, nrs 40 989 en 40 991, BNB 2006/82 en 83. Hier vinden we een vergelijkbare formulering: «indien de lening wordt verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deelheeft in de onderneming van de schuldenaar». Dit uitgangspunt wordt in deze arresten uitgewerkt in concrete criteria: «Aan deze voorwaarden is slechts voldaan, indien de vergoeding voor de geldverstrekking afhankelijk is van de winst, de schuld is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers en de schuld geen vaste looptijd heeft doch slechts opeisbaar is bij faillissement, surséance van betaling of liquidatie.». Aangesloten wordt bij deze criteria en bij de nadere invulling daarvan die in de jurisprudentie heeft plaatsgevonden en nog zal plaatsvinden.
In het vijfde lid is een aantal situaties beschreven waarin mede sprake is van een deelneming. Het gaat daarbij om de situatie dat een belastingplichtige geen deelneming heeft op grond van het tweede, derde of vierde lid.
Het vijfde lid, onderdeel a, regelt dat ook sprake is van een deelneming bij een bezit van aandelen in een lichaam van minder dan 5%, mits een met de belastingplichtige verbonden lichaam wel een bezit heeft van 5% of meer. Als de belastingplichtige bijvoorbeeld 3% bezit van het nominaal gestorte kapitaal van een vennootschap, en een groepsmaatschappij 5% daarvan (dus een deelneming op de voet van het tweede lid), kwalificeert ook het 3%-pakket van de belastingplichtige als deelneming. Ook valt onder onderdeel a de situatie van moeder-dochter-maatschappij waarbij de dochtermaatschappij aandelen in de moedermaatschappij heeft; dit betreft dan minder dan 5% aandelen in moedermaatschappij (bij 5% of meer is er een deelneming op de voet van het tweede lid).
In het vijfde lid, onderdeel b, is bepaald dat een hybride lening ook onder de deelnemingsvrijstelling valt, indien deze is verstrekt aan een moedermaatschappij of aan een lichaam waarin een verbonden lichaam op de voet van het tweede lid een deelneming heeft. De hybride lening kan dus op grond van het vierde lid onder de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling vallen indien de verstrekker van de lening tevens een deelneming heeft in de schuldenaar en op grond van het vijfde lid indien de verstrekker niet tevens een deelneming heeft in de schuldenaar. Zowel een hybride lening verstrekt door een moedermaatschappij aan een dochtermaatschappij (vierde lid), een hybride lening verstrekt door een dochtermaatschappij aan een moedermaatschappij (vijfde lid), als bijvoorbeeld een hybride lening verstrekt aan een zustermaatschappij (vijfde lid), valt dus onder de reikwijdte van de deelnemingsvrijstelling.
In het vijfde lid, onderdeel c, is bepaald dat winstbewijzen een deelneming vormen indien de belastingplichtige geen deelneming heeft in het lichaam waarvan de winstbewijzen worden gehouden, maar daarmee wel is verbonden, of indien een met de belastingplichtige verbonden vennootschap een deelneming op de voet van het tweede lid in dat lichaam houdt.
Het zesde lid ziet op de wettelijke uitbreidingen van het voordelenbegrip (de zogenoemde earn out-regeling en de regeling betreffende prijsaanpassingen) die voorheen in het eerste lid waren opgenomen. Ook op dit punt zijn geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht.
Het zevende lid betreft eveneens een uitbreiding van het voordelenbegrip en ziet op de regeling inzake het afdekken van valutarisico’s ter zake van deelnemingen die voorheen in het eerste lid was opgenomen. De zinsnede in de oude tekst waarin is bepaald dat een geldlening aangegaan voor de verwerving van een deelneming geen rechtshandeling is die strekt tot het afdekken van het valutarisico, is niet overgenomen. Hiermee wordt beter dan onder de oude redactie recht gedaan aan de strekking van deze regeling. Hierdoor is het voortaan ook mogelijk dat op verzoek de deelnemingsvrijstelling ook kan worden toegepast op valutaresultaten behaald met een lening die is aangegaan voor de verwerving van de deelneming, voor zover deze valutaresultaten dienen ter afdekking van het valutarisico dat met de deelneming zelf wordt gelopen. Het volgende voorbeeld moge dit verduidelijken.
BV M verwerft voor (zwakke) valuta X 1 mln een deelneming in Y Inc. waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt. Deze verwerving is gefinancierd met een lening van (dezelfde valuta) X 1 mln tegen een rente van 5%. Ten tijde van de verwerving is de koers van valuta X € 1. De deelneming wordt dus gewaardeerd op € 1 mln.
Vlak voor de verwerving verzoekt BV M de inspecteur om het valutarisico dat wordt gelopen met betrekking tot de deelneming te mogen afdekken met de lening die is aangegaan om de deelneming te verwerven, door toepassing van de deelnemingsvrijstelling toe te staan op de valutaresultaten behaald met de hoofdsom. De inspecteur staat dit toe, met dien verstande dat de deelnemingsvrijstelling niet wordt toegepast op valutaresultaten op de hoofdsom van de lening voor zover deze de waarde van de deelneming overstijgt.
Na 1 jaar is de koers van valuta X € 0,9. Afgezien van het valutaresultaat wijzigt de waarde van de deelneming niet. In onderstaand overzicht is het resultaat weergegeven, waarbij DVS de afkorting is van: deelnemingsvrijstelling.
Resultaten BV M | Commercieel | Fiscaal |
---|---|---|
Valutaresultaat deelneming Y Inc. | – € 100 000 | DVS |
Valutaresultaat lening X 1 mln | € 100 000 | DVS |
Rente op lening X 1 mln | – X 50 000 = – € 45 000 | – X 50 000 = – € 45 000 |
Totaal | – € 45 000 | – € 45 000 |
Ingeval vooraf niet om toepassing van de deelnemingsvrijstelling was gevraagd en het volledige valutaresultaat op de lening dus belast zou zijn, zou het fiscale resultaat € 55 000 zijn geweest.
Na jaar 2 is de deelneming in Y Inc. vanwege slechte resultaten gedaald tot X 500 000. De koers van valuta X is inmiddels € 0,8.
Resultaten BV M | Commercieel | Fiscaal |
---|---|---|
Afwaardering deelneming Y Inc. | – € 450 000 | DVS |
Valutaresultaat deelneming Y Inc. | – € 50 000 | DVS |
Valutaresultaat lening X 1 mln | € 100 000 | € 50 000* en DVS voor € 50 000 |
Rente op lening X 1 mln | – X 50 000 = € 40 000 | – X 50 000 = – € 40 000 |
Totaal | – € 440 000 | + € 10 000 |
* Nu na de afwaardering van de deelneming nog slechts 50% van de lening dient voor de afdekking van het valutarisico op de deelneming, geldt de deelnemingsvrijstelling voor slechts 50% van het valutaresultaat op de lening.
Ingeval vooraf niet om toepassing van de deelnemingsvrijstelling was gevraagd en het volledige valutaresultaat op de lening dus belast zou zijn, zou het fiscale resultaat € 60 000 zijn geweest.
Overigens en wellicht ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat een rechtshandeling die strekt tot het afdekken van valutarisico dat met een deelneming wordt gelopen, veelal uit een valuta-element en een rente-element bestaat, waarbij alleen het valuta-element onder de deelnemersvrijstelling kan worden gebracht. Het rente-element valt in de belastbare winst.
Het achtste lid is de voortzetting van het oude vierde lid en regelt dat een beleggingsinstelling bij haar fiscale winstbepaling geen beroep kan doen op de deelnemingsvrijstelling.
Het negende lid regelt dat de deelnemingsvrijstelling niet geldt voor voordelen uit laagbelaste beleggingsdeelnemingen. Dit geldt zowel in de situatie waarin de dochtermaatschappij in Nederland is gevestigd (waarbij met name moet worden gedacht aan belangen beleggingsinstellingen), als in de situatie waarin de dochter in het buitenland is gevestigd. Voor voordelen uit laagbelaste beleggingsdochters geldt voortaan, als daarop een (buitenlandse) winstbelasting drukt, de deelnemingsverrekening op de voet van de nieuwe artikelen 13aa en 23c.
Het tiende lid bepaalt wanneer er sprake is van een laagbelaste beleggingsdeelneming. Dat is het geval als de dochtermaatschappij aan twee cumulatieve voorwaarden voldoet. De eerste voorwaarde is een bezittingeneis en de tweede voorwaarde heeft betrekking op het fiscale regime van de dochtermaatschappij (niet onderworpen aan een winstbelasting dan wel aan een winstbelasting welke leidt tot een lage belastingdruk).
De bezittingeneis houdt in dat moet worden bezien of de bezittingen van de dochtermaatschappij (onmiddellijk of middellijk) grotendeels (dus voor meer dan 50%) bestaan uit beleggingen. Onder andere rentedragende banktegoeden, uitstaande leningen, obligaties, onroerende zaken en aandelen kunnen beleggingen zijn. Of daadwerkelijk sprake is van een belegging hangt af van de plaats die het vermogensbestanddeel inneemt in het vermogen van de dochtermaatschappij. Het betreft het trekken van een grens in het grijze gebied tussen ondernemen en beleggen. Evenals op andere plekken in de belastingwetgeving zullen belastingplichtige en inspecteur (en zonodig de rechter) aan de hand van de feitelijke situatie moeten beoordelen of het desbetreffende vermogensbestanddeel moet worden aangemerkt als een belegging. Zo is het fabriekspand van een fietsenfabriek voor deze onderneming geen belegging, evenals een onder hypothecaire zekerheid verstrekte geldlening aan een particulier dat voor een financiële instelling is. In beide gevallen heeft het activum namelijk een rol in de normale ondernemingsuitoefening van de desbetreffende onderneming. Ingeval overtollige liquiditeiten bijvoorbeeld op een rentedragende bankrekening zijn gezet, is wel sprake van een belegging. In een dergelijk geval worden de liquiditeiten namelijk niet (direct) aangewend in de onderneming, maar renderen als belegging.
Met «middellijk» is bedoeld dat ingeval de dochtermaatschappij (aandelen)belangen in andere lichamen bezit, deze belangen moeten worden geconsolideerd voor de bezittingentoets. Deze consolidatie vindt pro rata plaats. Dat betekent dat bij een 50%-belang 50% van de bezittingen van het andere lichaam wordt toegerekend aan de dochtermaatschappij. Door de regeling van het twaalfde lid is consolidatie bij de dochter alleen aan de orde bij belangen van de dochter van 5% of meer. Volgens het twaalfde lid wordt bij belangen van minder dan 5% namelijk per definitie aangenomen dat er sprake is van beleggen. Deze 5% is afgestemd op de 5% uit het tweede lid voor de beoordeling of een (aandelen)belang een deelneming is. Het gevolg van deze benadering is dat een dochtermaatschappij alleen als een beleggingsdochter wordt aangemerkt als haar bezittingen (geconsolideerd bezien) grotendeels bestaan uit beleggingen.
De voorwaarde inzake het fiscale regime van de dochtermaatschappij houdt in dat zij niet is onderworpen aan een winstbelasting die resulteert in een effectieve druk van tenminste 10%. Voor deelnemingen in dochtermaatschappijen die zijn onderworpen aan een winstbelasting die resulteert in een effectieve druk van tenminste 10%, geldt altijd de deelnemingsvrijstelling. Er is gekozen voor een effectieve druk van tenminste 10% omdat bij dit percentage deelnemingen in dochtermaatschappijen die zijn onderworpen aan reguliere vennootschapsbelastingregimes in de EU, normaliter voor de deelnemingsvrijstelling kwalificeren.
Het gaat om een effectieve druk van minder dan 10%. Dus als de grondslagbepaling vergelijkbaar is met de Nederlandse, is een tarief van 10% voldoende om niet aangemerkt te worden als «laagbelast». Voorbeelden van situaties waarbij vanuit Nederlandse optiek geen sprake is van een reële winstbepaling zijn: een tax holiday, een cost plus benadering waarbij een (zeer) beperkte grondslag wordt gehanteerd, de mogelijkheid tot het vormen van specifieke fiscale voorzieningen/reserves waardoor de grondslag aanzienlijk wordt beperkt, aanzienlijke grondslagverminderingen vanwege fictieve kosten of vrijstellingen, aanzienlijke mogelijkheden tot het uitstellen van winstneming, een vanuit Nederlandse optiek te ruime deelnemingsvrijstelling, enzovoorts. In dergelijke situaties leidt een tarief van 10% of meer dus niet zonder meer tot de afwezigheid van de kwalificatie «laagbelast».
Voor een juist beeld wordt opgemerkt dat een dochtermaatschappij die belegt en normaal gesproken is onderworpen aan een belasting die resulteert in een heffing tegen een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde winst, doch in enig jaar een verlies lijdt waardoor over dat jaar geen belasting wordt betaald, ook met betrekking tot dat jaar niet als een «laagbelaste» beleggingsdochter wordt aangemerkt.
De belasting die wordt getoetst voor de vraag of de dochter al dan niet «laagbelast» is, moet een belasting naar winst zijn. Registratiebelastingen, kapitaalbelastingen, overdrachtsbelastingen en dergelijke komen derhalve niet in beeld. Het is echter niet nodig dat het een heffing is naar de winst op landelijk niveau. Ook een heffing naar de winst door een landsdeel (provincie) of regio (gemeente) wordt in aanmerking genomen.
Het elfde lid is ontleend aan het oude artikel 13, tweede lid, laatste volzin, en regelt dat bezittingen die worden aangewend voor passieve financiering of ter beschikking stelling van bedrijfsmiddelen voor de toepassing van het tiende lid als beleggingen worden aangemerkt. De grens tussen passief en actief financieren wordt voortgezet langs de lijnen van het huidige artikel 2a van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971.
Ook in het twaalfde lid wordt het beleggingsbegrip van het tiende lid nader ingevuld. Dit lid bepaalt dat (aandelen)belangen van minder dan 5% altijd als een belegging worden aangemerkt. Zoals hiervoor, bij het tiende lid is uiteengezet, moeten belangen van 5% of meer steeds geconsolideerd in aanmerking worden genomen.
Bij een vergelijking van de tekst met de oude tekst van artikel 13 komt naar voren dat het oude vijfde lid niet als zodanig is opgenomen in de nieuwe tekst. In het oude vijfde lid was in de eerste plaats geregeld dat de deelnemingsvrijstelling niet geldt voor een deelneming in een Nederlandse beleggingsinstelling. Onder de nieuwe tekst behoeft dit niet meer specifiek te worden geregeld, nu deze situatie valt onder de algemene omschrijving van het negende lid (laagbelaste beleggingsdeelneming).
In de tweede plaats was in het oude vijfde lid geregeld dat de deelnemingsvrijstelling niet geldt voor dividend genoten binnen acht maanden na het tijdstip vanaf welk een dochtermaatschappij geen beleggingsinstelling meer is. Bij toepassing van de door de Hoge Raad ontwikkelde compartimenteringsleer is deze bepaling overbodig. Voordelen ontstaan in de periode dat de dochter een beleggingsinstelling is, doch genoten in een periode waarin de dochter deze status niet meer heeft, moeten volgens de compartimenteringsleer worden toegerekend aan de periode van de fiscale status van beleggingsinstelling; door deze compartimentering komen deze voordelen te vallen onder de regeling van het negende lid, dus worden voordelen van een laagbelaste beleggingsdeelneming.
In de derde plaats was in het oude vijfde lid geregeld dat de deelnemingsvrijstelling wel van toepassing is op dividend ontvangen in de eerste acht maanden na aanvang van de periode waarin een dochtermaatschappij als fiscale beleggingsinstelling is aangemerkt, voor zover dat dividend is toe te rekenen aan de voorafgaande periode waarin de dochter nog geen beleggingsinstelling was. Ook deze bepaling is overbodig geworden als gevolg van de door de Hoge Raad ontwikkelde compartimenteringsleer.
Artikel II, onderdeel O (artikelen 13a en 13aa Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Het oude artikel 13a regelde dat de kosten en negatieve voordelen ter zake van belangen in buitenlandse dochters, die niet zijn onderworpen aan een belastingheffing naar de winst of die als passieve financieringsvennootschap zijn aan te merken (en waarvoor dus geen deelnemingsvrijstelling geldt), alleen ten laste van de (Nederlandse) winst kunnen komen voor zover daar voordelen uit dergelijke belangen tegenover staan. Aangezien in het nieuwe artikel 13 de onderworpenheidseis vervalt en de deelnemingsvrijstelling niet geldt voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen (waaronder passieve financieringslichamen), is er onvoldoende aanleiding om het oude artikel 13a te continueren. Dit betekent dat kosten die door toepassing van het oude artikel 13a nog niet in aanmerking zijn genomen in 2007 – behoudens eventuele andere aftrekbeperkingen – ineens in aftrek komen.
De tekst van het nieuwe artikel 13a komt overeen met die van het oude vervallen artikel 28b. Het oude artikel 28b had betrekking op een jaarlijkse herwaarderingsverplichting voor buitenlandse beleggingsdeelnemingen. Het nieuwe artikel 13a voorziet in een jaarlijkse herwaarderingsverplichting voor zowel binnenlandse als buitenlandse laagbelaste beleggingsdeelnemingen. Dat de herwaarderingsverplichting voortaan ook betrekking heeft op binnenlandse situaties, is reden de materie te regelen bij de artikelen die deelnemingen betreffen.
De herwaarderingsverplichting is niet van toepassing op alle belangen in laagbelaste beleggingsdeelnemingen, maar alleen op belangen in laagbelaste beleggingsdeelnemingen waarvan de bezittingen uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit beleggingen. Op het punt van de onderworpenheid is er geen verschil met het nieuwe artikel 13, tiende lid.
Indien een belastingplichtige, eventueel samen met een verbonden lichaam, een belang heeft van 25% of meer in een dergelijk laagbelaste beleggingsdeelneming waarvan de bezittingen uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaan uit beleggingen, moet hij dit belang jaarlijks op de waarde in het economische verkeer waarderen. Aangezien volgens het nieuwe artikel 13, negende lid, de deelnemingsvrijstelling niet geldt voor voordelen uit hoofde van laagbelaste beleggingsdeelnemingen, wordt deze jaarlijkse herwaardering als voordeel in aanmerking genomen bij het bepalen van de winst. Wel kan het nieuwe artikel 13aa en het nieuwe hoofdstuk VA van toepassing zijn (deelnemingsverrekening), te weten wanneer de beleggingsdochter in het vestigingsland een belasting is verschuldigd die naar de winst wordt geheven. Dat betekent dat voor positieve voordelen de deelnemingsverrekening geldt en dat voor negatieve voordelen geldt dat deze beperkt in aanmerking worden genomen. Dit is anders als de beleggingsdochter helemaal geen winstbelasting verschuldigd is. Volgens de nieuwe artikelen 13 en 13aa is in dergelijke gevallen noch deelnemingsvrijstelling, noch deelnemingsverrekening mogelijk.
De herwaarderingsverplichting is zowel van toepassing op belangen in Nederland als in het buitenland gevestigde lichamen. Dit betekent dat de herwaarderingsverplichting ook van toepassing is op een belang van 25% of meer in een Nederlandse beleggingsinstelling. De vergelijkbare herwaarderingsverplichting die nu ook al geldt voor belangen van 25% of meer in een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling op grond van artikel 28, vierde tot en met zesde lid, kan dus vervallen.
Het nieuwe artikel 13aa heeft betrekking op laagbelaste beleggingsdeelnemingen in situaties waarin de laagbelaste beleggingsdochter daadwerkelijk een belastingheffing naar de winst moet betalen. Zoals bij het nieuwe artikel 13 is uiteengezet, is bij een laagbelaste beleggingsdeelneming de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing, maar vindt er wel verrekening van de bij de dochter geheven winstbelasting plaats. Bij een verrekening van bij de dochter geheven winstbelasting, dient het inkomensbestanddeel waarop deze belasting drukt, gebruteerd in aanmerking te worden genomen. Op deze brutering heeft artikel 13aa betrekking. De eigenlijke verrekening is elders geregeld, te weten in het nieuwe artikel 23c.
Het eerste lid van artikel 13aa heeft de functie van inleiding, met name om de relatie te leggen met de vermindering van de belasting op de voet van artikel 23c.
Het tweede lid regelt dat voordelen uit hoofde van een laagbelaste beleggingsdeelneming worden gebruteerd door ze voor 100/95 deel in aanmerking te nemen. De breuk 100/95 is afgestemd op een winstbelasting van 5% bij de laagbelaste beleggingsdochter. Bij een winst van 100, gaat er 5 aan winstbelasting af, zodat er 95 kan worden uitgekeerd. Wil de vennootschapsbelasting kunnen worden verminderd met 5 (zijnde de winstbelasting bij de laagbelaste beleggingsdochter), dan dient als voordeel te worden opgenomen in de grondslag 100 (en niet 95). Dit wordt bereikt door de ontvangen 95 te vermenigvuldigen met 100/95.
Eenvoudshalve gaat de regeling er van uit dat de winstbelasting bij de laagbelaste beleggingsdochter 5% bedraagt, ook als die meer of minder is. De breuk 100/95 is dan ook een forfaitaire breuk. Behoudens in de situaties van het vierde lid, is tegenbewijs niet mogelijk.
Deze brutering is bij verrekeningssystemen gebruikelijk. De uitkomst van brutering is dat, indien het tarief van de belasting op het niveau van de laagbelaste beleggingsdochter lager is dan het tarief op het niveau van de moedermaatschappij, over de winst van de laagbelaste beleggingsdochter wordt bijgeheven tot het tarief dat geldt voor de moedermaatschappij.
De breuk van 100/95 wordt toegepast op positieve en negatieve voordelen. Dit betreft zowel dividenden als vermogensresultaten (boekwinsten/boekverliezen). Ook op herwaarderingswinsten/verliezen op de voet van artikel 13a is de breuk van toepassing. De breuk leidt er toe dat bij een boekverlies het in aftrek te brengen verlies wordt vergroot.
De breuk moet worden toegepast op het tijdstip dat het voordeel fiscaal wordt genoten en dus niet pas op het moment dat de balans en verlies- en winstrekening wordt opgemaakt.
Ingeval voordelen uit winstuitkeringen bestaan waarop de moeder-dochterrichtlijn1 van toepassing is, kan de belastingplichtige ervoor kiezen de werkelijk betaalde belasting te verrekenen. Het vierde lid voorziet erin dat in een dergelijk geval de brutering van die winstuitkering niet plaatsvindt door de winstuitkering voor 100/95 deel in aanmerking te nemen, maar door de winstuitkering te vermeerderen met de op die winstuitkering drukkende belasting.
Ingeval in een jaar het totaal van de gebruteerde voordelen positief is, wordt vervolgens op de voet van het nieuwe artikel 23c berekend met welk bedrag de verschuldigde vennootschapsbelasting wordt verminderd wegens verrekening van bij de laagbelaste beleggingsdochter geheven winstbelasting. Dit is verwoord in het vijfde lid van artikel 13aa. Mocht in een jaar het totaal van de gebruteerde voordelen een negatief bedrag zijn, dan is er geen verrekening op de voet van het voorgestelde artikel 23c. Er is echter wel reden voor een nadere maatregel, nu in de loop van het jaar negatieve voordelen uit hoofde van laagbelaste beleggingsdeelnemingen wel gebruteerd in aanmerking zijn genomen. Deze nadere maatregel is opgenomen in het zesde lid van artikel 13aa. De nadere maatregel houdt in dat ultimo van het boekjaar de winst wordt verhoogd met 5/25 deel van het saldo aan gebruteerde voordelen.
Het volgende voorbeeld moge dit verduidelijken.
Belastingplichtige X heeft één laagbelaste beleggingsdeelneming Y die onder artikel 13aa valt. Deze deelneming valt ook onder artikel 13a en moet derhalve jaarlijks te boek worden gesteld op de waarde in het economische verkeer.
De boekwaarde op 1 januari van jaar 1 is 1000
De boekwaarde op 31 december jaar 1 is 1095
De boekwaarde op 31 december jaar 2 is 1000
Er zijn met betrekking tot deze laagbelaste beleggingsdeelneming Y geen winstuitkeringen geweest en ook geen kosten. Buiten deze laagbelaste beleggingsdeelneming heeft Y zowel in jaar 1 als jaar 2 als winst behaald 100.
Het tarief vennootschapsbelasting van X is 25,5%
Uitwerking jaar 1 | |
Nederlandse winst: | 100 |
Boekwinst Y 100/95 maal 95: | 100 |
Belastbare winst: | 200 |
Nederlandse vennootschapsbelasting 25,5% van 200: | 51 |
Af: Forfaitaire deelnemingsverrekening: | 5,0 |
Aanslag: | 46 |
Uitwerking jaar 2 | |
Nederlandse winst: | 100 |
Boekverlies Y 100/95 maal 95: | 100 |
Tussentelling: | 000 |
Winstvermeerdering ultimo 5/25,5 maal 100: | 19,61 |
Belastbare winst: | 19,61 |
Nederlandse vennootschapsbelasting 25,5% van 19,61: | 5 |
De nadere maatregel ter zake van het negatieve saldo aan gebruteerde voordelen is niet vormgegeven als een vermeerdering van verschuldigde belasting, maar, zoals in het voorbeeld is uitgewerkt, als een aanpassing van de belastinggrondslag. De winst wordt verhoogd met 5/25,5 deel van het negatieve saldo. De 5 is de forfaitaire verrekening van 5% over het gebruteerde verlies en 25,5 is het reguliere Vpb-tarief. Hierdoor wordt de forfaitaire verrekening van 5% ook in jaren dat sprake is van een vermogensverlies op een laagbelaste beleggingsdeelneming spiegelbeeldig in aanmerking genomen.
Door negatieve voordelen op deze praktische wijze in aanmerking te nemen, kan bij eventuele latere positieve voordelen de verrekening worden toegepast zonder dat eerst eventuele in het verleden in aanmerking genomen verliezen hoeven te worden teruggenomen. Ook betekent dit dat negatieve voordelen uit hoofde van laagbelaste beleggingsdeelneming niet apart hoeven te worden bijgehouden.
Het zevende lid, onderdeel a, regelt dat artikel 13aa niet van toepassing is als de laagbelaste beleggingsdochter in het geheel geen winstbelasting hoeft te betalen. Met deze bepaling wordt voorkomen dat het verrekeningsstelsel van toepassing is met betrekking tot voordelen behaald met laagbelaste beleggingsdochters die zijn vrijgesteld van belastingheffing naar de winst of in naam wel zijn onderworpen aan een winstbelasting maar feitelijk geen winstbelasting betalen bijvoorbeeld als gevolg van een nultarief, tax holiday, specifieke fiscale voorzieningen of reserves, of andere uit Nederlandse optiek wezensvreemde grondslagverminderingen.
Voorts regelt het zevende lid, onderdeel b, dat artikel 13aa niet van toepassing is bij de winstberekening van een fiscale beleggingsinstelling. De reden hiervoor is dat bij een fiscale beleggingsinstelling het vennootschapsbelastingtarief 0% bedraagt, met als gevolg dat de beleggingsinstelling geen vennootschapsbelasting is verschuldigd. Met de vennootschapsbelasting valt dan ook niet te verrekenen een winstbelasting die op genoten winstuitkeringen rust. Daarmee is er ook geen reden voor brutering van door beleggingsinstellingen genoten winstuitkeringen.
Naast hetgeen hiervoor reeds is opgemerkt over het begrip «Ieder voordeel uit hoofde van een laagbelaste beleggingsdeelneming» ter zake waarvan de brutering plaatsvindt, wordt nog ter nadere toelichting het volgende opgemerkt. Het voordelenbegrip van artikel 13aa is in beginsel hetzelfde als het voordelenbegrip voor de deelnemingsvrijstelling en ziet dus zowel op winstuitkeringen als op vermogensresultaten (winsten en verliezen). Ook gelden de uitbreidingen van het voordelenbegrip van artikel 13, zesde lid (de zogenoemde earn out-regeling en dergelijke) en van artikel 13, zevende lid (afdekking valutaresultaten) voor artikel 13aa. Dit is geregeld in de tweede volzin van het tweede lid. Hierna wordt eerst ingegaan op winstuitkeringen en vermogensresultaten. Daarna wordt aandacht besteed aan meegekocht dividend en bonusaandelen. Ten slotte wordt ingegaan op aan- en verkoopkosten van laagbelaste beleggingsdeelnemingen.
Winstuitkeringen zijn bedragen die voortvloeien uit het verstrekken van eigen vermogen. Afhankelijk van de rechtsvorm van de dochtermaatschappij wordt het eigen vermogen gerepresenteerd door aandelen, bewijzen van deelgerechtigdheid, lidmaatschapsrechten of commanditaire participaties. Daarnaast kunnen door de regeling van artikel 13, vierde lid (nieuw), ook winstrechten en schuldvorderingen die hebben te gelden als een verstrekking van eigen vermogen tot een deelneming behoren. (Winstafhankelijke) uitkeringen die voortvloeien uit het aandelenbezit, etc. zijn dus voordelen die in aanmerking komen voor de brutering en deelnemingsverrekening. Winstafhankelijke vergoedingen vanwege het verstrekken van vreemd vermogen, zijn geen voordelen die onder de deelnemingsvrijstelling vallen en komen evenmin in aanmerking voor deelnemingsverrekening waardoor ze dus buiten beeld blijven bij artikel 13aa.
Vermogenswinsten en -verliezen kunnen bestaan uit op- en afwaarderingen, vervreemdingsresultaten en liquidatieresultaten.
Een deelneming dient volgens de regels van goed koopmansgebruik te worden gewaardeerd. In de praktijk worden deelnemingen vaak op kostprijs of lagere beurs- of bedrijfswaarde gewaardeerd, maar ook andere waarderingsmethoden behoren tot de mogelijkheden, zoals waardering op werkelijke waarde. Opwaarderingen en afwaarderingen zijn voordelen uit hoofde van de deelneming. Voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen is het waarderingsstelsel dus van groter belang dan voor deelnemingen die onder de deelnemingsvrijstelling vallen, omdat eventuele op- en afwaarderingen de fiscale winst raken. Een opwaardering is belast en een afwaardering is aftrekbaar. Hoewel de moeder-dochterrichtlijn dit niet voorschrijft, wordt ter zake van een opwaardering van een laagbelaste beleggingsdeelneming een verrekening gegeven voor eventuele onderliggende winstbelastingen. Daar staat tegenover dat een afwaardering van een laagbelaste beleggingsdeelneming die onder artikel 13aa valt, per saldo beperkt aftrekbaar is (in het hiervoor gegeven voorbeeld is de afwaardering van 95 per saldo verminderd met: 14,61). Ook de vervreemding van een deelneming kan resulteren in een vermogenswinst of -verlies. Deze vermogenswinst of dit vermogensverlies is eveneens een voordeel uit hoofde van de deelneming, waarvoor – bij een laagbelaste beleggingsdeelneming die onder artikel 13aa valt – de deelnemingsverrekening met brutering of beperkte verliesaftrek geldt. Hetzelfde geldt voor liquidatiewinsten en -verliezen op laagbelaste beleggingsdeelnemingen die onder artikel 13aa vallen.
Uitkeren van meegekocht dividend vindt plaats in de kapitaalsfeer (lopen met andere woorden niet via de verlies- en winstrekening). Dat betekent dat een dividend dat wordt uitgekeerd uit winstreserves die ten tijde van de verwerving van de dochtermaatschappij reeds aanwezig waren, geen voordeel uit hoofde een de deelneming is. Het dividend moet worden afgeboekt op de kostprijs van de deelneming.
Bij de uitreiking van bonusaandelen kan de belastingplichtige kiezen uit meerdere stelsels. Er zijn stelsels waarbij het genieten van bonusaandelen wordt afgehandeld buiten de verlies- en winstrekening om, in die zin dat aan het bonusaandeel geen waarde wordt toegekend omdat de bestaande aandeelhoudersrechten slechts over «meer papiertjes wordt verdeeld». Alsdan is er ook geen voordeel uit hoofde van de deelneming, en komt artikel 13aa niet in beeld. Er zijn ook stelsels waarbij in het bonusaandeel een voordeel wordt gezien dat via de verlies- en winstrekening loopt. In die stelsels is het bonusaandeel een voordeel uit hoofde van de deelneming, en komt de brutering van artikel 13aa wel in beeld.
Aan- en verkoopkosten van een laagbelaste beleggingsdeelneming vallen op grond van artikel 13, negende lid, niet onder de deelnemingsvrijstelling. Volgens artikel 13aa, derde lid, worden deze kosten in aanmerking genomen bij de berekening van de omvang van de herwaarderings- en vervreemdingsvoordelen die voor brutering in aanmerking komen. Aan- en verkoopkosten leiden dus tot een mindere brutering. Omdat aan- en verkoopkosten geen verband kunnen houden met een winstuitkering kunnen deze kosten alleen in aanmerking worden genomen als sprake is van een vermogenswinst c.q. vermogensverlies of bij een vervreemdingswinst c.q. vervreemdingsverlies ter zake van een laag-belaste-beleggingsdeelneming.
Deze wijze van in aanmerking nemen van aan en verkoopkosten van laagbelaste beleggingsdeelnemingen is ontleend aan de wijze waarop aan- en verkoopkosten van vrijstellingsdeelnemingen in aanmerking worden genomen. Bij vrijstellingsdeelnemingen verminderen aan- en verkoopkosten namelijk ook het bedrag aan herwaarderings- en vervreemdingsvoordelen dat voor de vrijstelling in aanmerking komt. Zoals aan- en verkoopkosten bij een vrijstellingsdeelneming tot een mindere vrijstelling leiden, leiden deze kosten bij een laagbelaste beleggingsdeelneming tot een mindere brutering.
Wat betreft de aankoopkosten van laagbelaste beleggingsdeelnemingen is het derde lid wellicht ten overvloede. Kosten gemaakt ter zake van de aankoop van een bedrijfsmiddel moeten immers volgens de regels van goed koopmansgebruik als onderdeel van de kostprijs worden geactiveerd.
De uitzondering die de Hoge Raad heeft gemaakt in het zogenoemde aankoopkostenarrest (HR 24 mei 2002, nr. 37 021, BNB 2002/262), ziet niet op laagbelaste beleggingsdeelnemingen. In het aankoopkostenarrest heeft de Hoge Raad namelijk beslist dat aankoopkosten van een deelneming – in afwijking van de hiervoor geschetste regels van goedkoopmansgebruik – aftrekbaar zijn in het jaar waarin deze zijn gemaakt omdat voor de brutovoordelen uit het bedrijfsmiddel deelneming de deelnemingsvrijstelling geldt1. De deelnemingsvrijstelling is echter niet van toepassing op laagbelaste beleggingsdeelnemingen. In tegenstelling tot deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt, worden voordelen uit laagbelaste beleggingsdeelnemingen – waaronder afboekingen van de kostprijs (inclusief aankoopkosten) of opwaarderingen – wel bij het bepalen van de fiscale winst in aanmerking genomen. Omdat de kostprijs één van de elementen is bij het berekenen van het voordeel worden de aankoopkosten op het voordeel in mindering gebracht.
De volgende voorbeelden verduidelijken dit.
1/1: Verwerving laagbelaste beleggingsdeelneming voor 1000, aankoopkosten 100.
31/12: Verplichte opwaardering volgens artikel 13a leidt tot een waarde van 1200.
Op 1/1 wordt de laagbelaste beleggingsdeelneming te boek gesteld op 1100.
Bij de brutering van het tweede lid over het jaar wordt een te bruteren deelnemingsvoordeel geconstateerd van 100.
Dit bestaat uit twee elementen, te weten een waardestijging van de laagbelaste beleggingsdeelneming met 200 en de (geactiveerde) aankoopkosten van 100.
1/1: Laagbelast beleggingsdeelneming boekwaarde en waarde in het economische verkeer is 1200.
30/12: Vervreemding tegen 1300, verkoopkosten 30.
Bij de brutering van het tweede lid over het jaar wordt een te bruteren deelnemingsvoordeel geconstateerd van 70.
Dit bestaat uit twee elementen, te weten een vervreemdingswinst van 100 en de verkoopkosten van 30.
Artikel II, onderdeel P (artikel 13b Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Artikel 13b heeft betrekking op schuldvorderingen die door de schuldeiser of een met hem verbonden lichaam zijn afgewaardeerd ten laste van de in Nederland belastbare winst, waarbij de schuldeiser of een met hem verbonden lichaam tevens een deelneming heeft in de schuldenaar. Dit artikel bepaalt dat de schuldeiser in geval van vervreemding of overbrenging binnen concernverband van deze vordering winst moet nemen tot het bedrag van de eerdere afwaardering.
Met het vervallen van het derde lid vervalt de mogelijkheid – waarvan, voor zover bekend, in de praktijk niet of nauwelijks gebruik wordt gemaakt – dat onder voorwaarden bij een binnenlandse vervreemding de afwaardering niet hoeft te worden teruggenomen door de vervreemder. Hierdoor wordt ook in deze regeling voortaan geen onderscheid meer gemaakt tussen binnenlandse vervreemdingen en vervreemdingen aan een buitenlands verbonden lichaam of verbonden persoon.
Omdat de nadere wettelijke invulling van het begrip hybride leningen vervalt, is de bepaling inzake hybride leningen die voorheen in het zesde lid, onderdeel b, was opgenomen in het nieuwe vijfde lid niet overgenomen.
Artikel II, onderdeel Q (artikel 13ba Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Uitgangspunt van artikel 13ba is dat ingeval van een omzetting of kwijtschelding van een afgewaardeerde vordering op een deelneming, de schuldeiser winst dient te nemen tot het bedrag van de eerder gepleegde afwaardering, ongeacht de hoedanigheid van de schuldenaar, waarbij ter zake van deze winst een opwaarderingsreserve kan worden gevormd. Hiermee wordt voorkomen dat in dergelijke concernsituaties tegenover een afwaardering ten laste van de fiscale winst als gevolg van toepassing van de deelnemingsvrijstelling een latere onbelaste waardestijging staat. De opwaarderingsreserve valt belast vrij, voor zover sprake is van een waardestijging van de desbetreffende deelneming.
Met de aanpassing van het vierde en het dertiende lid wordt het begrip compenserende heffing nader bepaald in die zin dat een winstbelasting die resulteert in een effectieve druk van ten minste 10% kwalificeert als een naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing.
De wijzigingen in het zesde en achtste lid regelen dat de verwijzingen naar de zogenoemde earn out-regeling en de regeling inzake prijsaanpassingen worden aangepast aan de nieuwe indeling van artikel 13.
De redactie van het elfde lid is aangepast nu de nadere wettelijke invulling van het begrip hybride leningen vervalt.
In het nieuwe veertiende lid wordt bepaald dat dit artikel niet van toepassing is in geval van een omzetting of kwijtschelding van een afgewaardeerde vordering op een op laagbelaste beleggingsdeelneming. Ter zake van een dergelijke omzetting wordt de eerdere ten laste van de winst gekomen afwaardering derhalve niet teruggenomen. Dat is ook niet nodig omdat de voordelen uit hoofde van een laagbelaste beleggingsdeelneming in tegenstelling tot voordelen uit hoofde van een vrijstellingsdeelneming gewoon in aanmerking worden genomen. Wel kan – afhankelijk van de mate van onderworpenheid – ter zake van die voordelen de deelnemingsverrekening worden toegepast.
Artikel II, onderdeel R (artikel 13bb Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Artikel 13bb heeft betrekking op hybride leningen die zijn afgewaardeerd. Nu de nadere wettelijke invulling van het begrip hybride lening vervalt, kan ook artikel 13bb vervallen.
Artikel II, onderdelen S en T (artikelen 13d en 13f Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De artikelen 13d tot en met 13f betreffen de zogenoemde liquidatieverliesregeling. De liquidatieverliesregeling houdt in dat de deelnemingsvrijstelling buiten toepassing blijft op liquidatieverliezen, waardoor deze aftrekbaar zijn. Het liquidatieverlies bestaat uit het voor de deelneming opgeofferde bedrag verminderd met de liquidatie-uitkeringen.
De wijzigingen van de artikelen 13d tot en met 13f hangen merendeels samen met het op één lijn brengen van de voorwaarden voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling op belangen in binnenlandse en buitenlandse dochtermaatschappijen. In dit verband vervalt artikel 13d, eerste lid, tweede volzin. Hierdoor wordt ook in de liquidatieverliesregeling geen onderscheid meer gemaakt tussen belangen in binnenlandse en belangen in buitenlandse dochtermaatschappijen.
Artikel 13d regelt dat de deelnemingsvrijstelling buiten toepassing blijft op liquidatieverliezen. Dit artikel ziet dus alleen op deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt en niet op laagbelaste beleggingsdeelnemingen. Verliezen ter zake van laagbelaste beleggingsdeelnemingen (waaronder verliezen als gevolg van liquidatie van de laagbelaste beleggingsdochter) worden namelijk zonder meer in aanmerking genomen, zij het onder toepassing van een verrekening.
Voor de regelingen van het vierde en vijfde lid van artikel 13d, die zien op de liquidatie van een tussenhoudster respectievelijk een keten van liquidaties, betekent dit dat deze alleen toepassing vinden ter zake van deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt. Alleen in dergelijke situaties is het namelijk denkbaar dat waardeverminderingen (die normaliter onder de deelnemingsvrijstelling zouden vallen) van dergelijke deelnemingen via de liquidatieverliesregeling toch ten laste van het belaste resultaat kunnen worden gebracht, terwijl feitelijk (nog) geen sprake is van liquidatie.
Omdat de liquidatieverliesregeling niet geldt voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen, hoeft er voor dergelijke deelnemingen geen opgeofferd bedrag te worden vastgesteld. Dit betekent dat ook de regelingen van het zesde, zevende en achtste lid van artikel 13d die zien op het vaststellen van het opgeofferde bedrag bij respectievelijk de verhanging van een deelneming binnen een concern, het creëren van een deelneming via een aandelenruil en de beëindiging van een fiscale eenheid, alleen van toepassing zijn op deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt.
Er moet wel een opgeofferd bedrag worden vastgesteld indien op enig moment de deelnemingsvrijstelling van toepassing wordt op een (voorheen) laagbelaste beleggingsdeelneming, bijvoorbeeld als gevolg van een wijziging in activiteiten van de dochter. Wanneer de waarde in het economische verkeer van de laagbelaste beleggingsdeelneming op het tijdstip van de sfeerovergang afwijkt van de oorspronkelijke kostprijs, wordt het opgeofferde bedrag voor de deelneming in beginsel gesteld op de waarde in het economische verkeer ten tijde van de sfeerovergang voor zover het verschil tussen de kostprijs en de waarde in het economische verkeer in de grondslag van de vennootschapsbelasting is betrokken. Dit is een uitvloeisel van de zogenoemde compartimenteringsleer.
De volgende voorbeelden dienen ter verduidelijking.
Een BV heeft een laagbelaste beleggingsdeelneming verworven en te boek gesteld voor 100. De BV waardeert de laagbelaste beleggingsdeelneming op kostprijs of lagere bedrijfswaarde (de deelneming valt niet onder artikel 13a). Op enig moment doet zich een sfeerovergang voor, dat wil zeggen dat niet langer sprake is van een laagbelaste beleggingsdeelneming waardoor vanaf dat moment de deelnemingsvrijstelling gaat gelden.
Op het tijdstip van de sfeerovergang is de deelneming 130 waard.
De BV rekent niet af over de compartimenteringswinst van 30. Het opgeofferde bedrag van de deelneming blijft de kostprijs (100). Zodra de BV over de compartimenteringswinst van 30 afrekent, wordt het opgeofferde bedrag met 30 verhoogd tot 130.
Na enige jaren wordt de deelneming geliquideerd en de liquidatie-uitkering bedraagt 50. Ten tijde van de liquidatie wordt de compartimenteringswinst van 30 in de heffing betrokken. Het opgeofferde bedrag wordt dan 130. Het in aanmerking te nemen liquidatieverlies is het opgeofferde bedrag (130) minus de liquidatie-uitkeringen (50) = 80.
Als de BV ten tijde van de sfeerovergang meteen afrekent over de compartimenteringswinst van 30 wordt het opgeofferde bedrag vastgesteld op 130 (kostprijs + verschil tussen de kostprijs en de waarde in het economische verkeer ten tijde van de sfeerovergang). Als de deelneming wordt geliquideeerd en de liquidatie-uitkering 50 bedraagt, is het liquidatieverlies het opgeofferde bedrag (130) minus de liquidatie-uitkeringen (50) = 80.
Dezelfde casus als bij het vorige voorbeeld, alleen is de deelneming op het tijdstip van de sfeerovergang 70 waard. De BV heeft het verlies van 30 afgetrokken.
Het opgeofferde bedrag van de deelneming is de kostprijs (100) minus de «belaste» waardedaling. Dat betekent dat het opgeofferde bedrag op 100 minus 30 = 70 wordt vastgesteld.
De regeling betreffende de liquidatie-uitkeringen van het derde lid moet wel worden aangepast aan het nieuwe regime. Het derde lid regelt welke positieve voordelen uit hoofde van een deelneming tot de liquidatie-uitkeringen behoren. Hierbij kunnen positieve voordelen tot en met 10 jaar terug in aanmerking worden genomen. Deze benadering waarbij vrijgestelde positieve deelnemingsvoordelen het liquidatieverlies verlagen, paste bij het oude deelnemingsregime omdat hiermee werd voorkomen dat het liquidatieverlies (kunstmatig) werd verhoogd door in het zicht van de liquidatie vrijgestelde dividenden uit te keren.
Onder het nieuwe regime kan ter zake van deelnemingsvoordelen een vrijstelling, dan wel een verrekening of zelfs geen enkele tegemoetkoming gelden. Dit betekent dat positieve voordelen uit hoofde van een deelneming uit de afgelopen 10 jaar niet altijd in aanmerking kunnen worden genomen voor de vermindering van het liquidatieverlies. Alleen positieve voordelen die met toepassing van de deelnemingsvrijstelling zijn vrijgesteld komen daarvoor in aanmerking.
Het volgende voorbeeld moge dit verduidelijken.
Een BV heeft een laagbelaste beleggingsdeelneming verworven en te boek gesteld voor 100. De BV waardeert de laagbelaste beleggingsdeelneming op kostprijs of lagere bedrijfswaarde (de deelneming valt niet onder artikel 13a). Op enig moment doet zich een sfeerovergang voor, dat wil zeggen dat niet langer sprake is van een laagbelaste beleggingsdeelneming waardoor vanaf dat moment de deelnemingsvrijstelling gaat gelden.
Op het tijdstip van de sfeerovergang is de deelneming 100 waard. Eén jaar voor de sfeerovergang heeft de BV een dividend van 30 ontvangen. Dit dividend is belast. Eén jaar na de sfeerovergang is de deelneming 0 waard en wordt de deelneming geliquideerd.
Het opgeofferde bedrag van de deelneming op het tijdstip van sfeerovergang is de kostprijs (100) + de «belaste» waardestijging (0) = 100.
De liquidatie-uitkeringen zijn 0. Het dividend van 30 behoort namelijk niet tot de liquidatie-uitkeringen omdat deze 30 niet onder de deelnemingsvrijstelling viel.
Het liquidatieverlies is 100 minus 0 = 100.
De aanpassing van het tweede lid, onderdeel c, van artikel 13d houdt verband met de nieuwe indeling van artikel 13.
Aangezien de specifieke bepaling inzake hybride leningen (artikel 10, eerste lid, onderdeel b), en de bepalingen die daarmee verband houden (artikel 13, derde lid, onderdeel b, en artikel 13bb) vervallen, kan ook het tweede lid, onderdeel d, van artikel 13d vervallen.
Het oude zevende lid ziet op de situatie waarin door buitenlandse concernonderdelen gehouden pakketten aandelen, die ieder op zich geen deelneming vormen, door aandelenruil onder een Nederlands concernlichaam worden samengevoegd tot een deelneming. Wanneer de waarde in het economische verkeer van de verkregen aandelen op dat moment hoger is dan het oorspronkelijk voor die aandelen opgeofferde bedrag, wordt het voor die aandelen opgeofferde bedrag niet hoger gesteld dan de oorspronkelijke kostprijs van de aandelen bij het buitenlandse concernonderdeel. Aangezien deze situatie zich ook in binnenlandse situaties kan voordoen en in situaties waarin de aandelen niet als gevolg van aandelenruil worden verkregen, maar als gevolg van een gewone aankoop, is de reikwijdte van deze regeling uitgebreid zodat deze bij alle vormen van verkrijging in zowel binnenlandse als buitenlandse situaties van toepassing is. Naast deze uitbreiding is in de tweede volzin een versoepeling opgenomen. Deze versoepeling houdt in dat toepassing van de eerste volzin (doorschuiven oorspronkelijke kostprijs) achterwege blijft voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de vermogenswinsten die door de vervreemdende concernlichamen met de aandelenruil of vervreemding worden behaald zijn belast tegen een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst. In een dergelijk geval wordt het opgeofferde bedrag vastgesteld op de oorspronkelijke kostprijs vermeerderd met de belaste vermogenswinst.
Artikel 13f gaf een bewijsregel over het vaststellen van het liquidatieverlies ingeval een deelneming is verkregen van een verbonden lichaam en binnen 36 maanden wordt geliquideerd. Dit artikel heeft weinig toegevoegde waarde omdat de daar geregelde bewijslastverdeling aansluit bij de normale bewijslastverdeling. Dit is de achtergrond van het vervallen van dit artikel.
Artikel II, onderdeel U (artikel 13g Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Aangezien in artikel 13 de «niet als beleggingseis» komt te vervallen, kan artikel 13g ook vervallen. Er is namelijk niet langer een specifieke regeling nodig die erop ziet dat de «niet als beleggingseis» niet wordt toegepast ter zake van belangen in lichamen waarop de moeder-dochterrichtlijn van toepassing is.
Artikel II, onderdeel V (artikel 13h Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Aangezien de nadere wettelijke invulling van het begrip hybride lening vervalt, kan de slotzin van artikel 13h ook vervallen.
Artikel II, onderdeel W (artikel 13i Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De aanpassing van artikel 13i houdt verband met de wijziging van artikel 10a.
Artikel II, onderdeel X (artikel 13j Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De aanpassing van het derde lid houdt verband met de wijziging van artikel 10a. Het zesde lid kan vervallen omdat de nadere wettelijke invulling van het begrip hybride lening vervalt.
Artikel II, onderdeel Y (artikel 13k Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De aanpassing van het derde lid houdt verband met de wijziging van artikel 10a. Het zevende lid kan vervallen omdat de nadere wettelijke invulling van het begrip hybride lening vervalt.
Artikel II, onderdelen AA, CC, DD en HH (artikelen 14, 14a, 14b en 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Volgens het nieuwe artikel 13, negende lid, geldt de deelnemingsvrijstelling niet voor voordelen uit laagbelaste beleggingsdeelnemingen. Wel kan op grond van de artikelen 13aa en 23c de winstbelasting die drukt op de voordelen uit laagbelaste beleggingsdeelnemingen worden verrekend. Dit is de zogenoemde deelnemingsverrekening.
Indien in een jaar een bedrag aan deelnemingsverrekening door de werking van de eerste of tweede limiet niet in aanmerking kan worden genomen, kan dit bedrag worden voort gewenteld naar het volgende jaar. Dit is geregeld in artikel 23c, zevende lid. Dit betekent dat de belastingplichtige een aanspraak heeft op nog niet verrekende deelnemingsverrekening. De aanpassingen in de artikelen 14, zevende lid, 14a, vijfde lid, 14b, vierde lid, en 15, tiende lid, zien op de situatie dat de belastingplichtige met nog niet verrekende deelnemingsverrekening betrokken is bij een fusie of splitsing of deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid. De delegatiebevoegdheden in genoemde artikelen worden aangepast aan de invoering van de deelnemingsverrekening. Hierdoor kan worden voorkomen dat door de fusie, splitsing of opname in de fiscale eenheid, de mogelijkheden tot verrekening worden verruimd.
Door de aanpassing van de delegatiebevoegdheden in de fusie- en splitsingsbepalingen van de artikelen 14 tot en met 14b wordt het mogelijk om standaardvoorwaarden vast te stellen die regelen hoe de fiscale «in de plaats treding» die het gevolg is van een fiscaal begeleide fusie of splitsing uitwerkt voor toepassing van de deelnemingsverrekening. Door de aanpassing van de delegatiebevoegdheid van artikel 15, tiende lid, wordt het mogelijk om in het Besluit fiscale eenheid 2003 regels op te nemen over hoe de fiscale eenheid het nog niet gebruikte verrekeningspotentieel van een te voegen maatschappij kan benutten.
Een vergelijkbare aanpassing van de delegatiebevoegdheden heeft plaatsgevonden voor de toepassing van de octrooibox, waarbij met name is gedacht aan de verdeling van de boxruimte.
De reden voor de aanpassingen in de artikelen 14, tweede lid, 14a, tweede lid, en 14b, tweede lid, is tweeledig. Enerzijds wordt de omissie hersteld dat fusie of splitsing mogelijk is zonder het stellen van standaardvoorwaarden terwijl wel sprake is van een aanspraak op vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van buitenlandse resultaten. Anderzijds worden deze artikelleden aangepast aan de invoering van de deelnemingsverrekening en de octrooibox. Dat betekent dat als sprake is van voort te wentelen buitenlandse resultaten of deelnemingsverrekening er altijd standaardvoorwaarden worden gesteld waaraan moet zijn voldaan bij de fiscaal gefacilieerde fusie of splitsing.
Artikel 14c (terugkeer uit de BV) behoeft niet te worden aangepast aan de deelnemingsverrekening, omdat in de IB-sfeer geen deelnemingsvrijstelling en deelnemingsverrekening geldt; nog niet afgewikkelde deelnemingsverrekening vervalt derhalve bij een geruisloze terugkeer uit de BV.
Voorts is artikel 15, derde lid, onderdeel f, aangepast aan het vervallen van de «niet als voorraadeis» in het oude artikel 13, tweede lid.
De «niet als voorraadeis» is geïntroduceerd in het kader van het in 2003 in werking getreden fiscale eenheidsregime1. Vóór 2003 kwam deze eis in de regeling van de fiscale eenheid niet voor, maar bevatten de toenmalige standaardvoorwaarden regels over de waardering van voorraaddochters bij voeging en ontvoeging. Deze regels pakten echter niet in elke situatie evenwichtig uit. Zo strekte bijvoorbeeld de uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling zich na opneming in een fiscale eenheid niet meer uit tot de waardestijging van de dochtermaatschappij die nadien optrad. Er ontstond dan ook een verschil in behandeling van voorraaddochters al naar gelang zij wel of niet deel uitmaakten van een fiscale eenheid. Een dergelijk verschil in behandeling is niet gewenst. Om die reden kunnen voorraaddochters met ingang van 2003 niet meer in een fiscale eenheid worden opgenomen. Omdat deze overwegingen nog steeds gelden wordt de «niet als voorraadeis» gehandhaafd in artikel 15, derde lid, onderdeel f. Wel is de verwijzing naar artikel 13, tweede lid, geschrapt, aangezien dit artikellid vervalt. Hiermee wordt geen materiële wijziging beoogd. Dit betekent dat het beleid over voorraaddochters zoals verwoord in antwoord 4 van het Besluit van 23 oktober 2003, nr. CPP 2003/1917M, ongewijzigd wordt voortgezet.
Artikel II, onderdeel CC (artikel 14a Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De wijzigingen van artikel 14a, tweede en vijfde lid zijn toegelicht bij de wijziging van artikel 14 (artikel II, onderdeel AA). Het vervallen van het achtste en negende lid heeft betrekking op het vervallen van de bepalingen inzake overnameholdings. Zie hiervoor de toelichting bij de aanpassing van artikel 10a (artikel II, onderdeel H).
Artikel II, onderdeel DD (artikel 14b Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De wijzigingen van artikel 14b, tweede en vierde lid, zijn toegelicht bij de wijziging van artikel 14 (artikel II, onderdeel AA). Het vervallen van het zesde en zevende lid heeft betrekking op het vervallen van de bepalingen inzake overnameholdings. Zie hiervoor de toelichting bij de aanpassing van artikel 10a (artikel II, onderdeel H).
Artikel II, onderdeel FF (artikel 14c Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Binnen de in artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen faciliteit van de geruisloze terugkeer uit de BV bestaat de mogelijkheid om bepaalde voor de vennootschapsbelasting nog niet verrekende verliezen aan te merken als ondernemingsverlies van de door de aandeelhouders voort te zetten onderneming. Daarbij wordt rekening gehouden met het feit dat de verliezen in de vennootschapsbelastingsfeer tegen een lager tarief vergolden zouden worden dan in de inkomstenbelastingsfeer. Dit verschil in tarief wordt ondervangen door de verliezen slechts voor een bepaald deel aan te merken als ondernemingsverlies van de voortzettende aandeelhouders. In verband met de tariefverlaging in de vennootschapsbelasting en de introductie van de MKB-winstvrijstelling in de inkomstenbelasting dient de in artikel 14c, derde lid, genoemde breuk te worden aangepast. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat verliezen in de vennootschapsbelasting tegen een tarief van circa 24% worden vergolden, terwijl in de inkomstenbelastingsfeer met ingang van 2007 (na toepassing MKB-winstvrijstelling) globaal genomen een tarief van ongeveer 46% geldt. Daarom wordt de breuk met ingang van 1 januari 2007 gesteld op 24/46.
Artikel II, onderdeel HH (artikel 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De wijziging van artikel 15 is toegelicht bij de wijziging van artikel 14 (artikel II, onderdeel AA).
Artikel II, onderdeel II (artikel 15ab Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De wijzigingen van het derde en vijfde lid houden verband met de beperking van de termijnen voor verliesrekening (artikel II, onderdeel PP). In verband met het vervallen van artikel 13bb wordt de verwijzing naar artikel 13bb in artikel 15ab, zevende lid, geschrapt. Ter wille van de duidelijkheid is aangegeven dat het begrip «verbonden lichaam» in het zevende lid moet worden opgevat overeenkomstig artikel 10a, vierde lid.
Artikel II, onderdeel JJ (artikel 15ac Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De aanpassing van de verwijzingen in artikel 15ac, zevende lid, vloeit voort uit de gewijzigde redactie van artikel 13.
Artikel II, onderdeel KK (artikel 15ad Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Het vervallen van artikel 15ad heeft betrekking op het vervallen van de bepalingen inzake overnameholdings. Zie de toelichting bij de aanpassing van artikel 10a (artikel II, onderdeel H).
Artikel II, onderdeel LL (artikel 15ah Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De aanpassing van artikel 15ah houdt verband met het vervallen van artikel 15ad.
Artikel II, onderdeel MM (artikel 15aj Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In verband met het vervallen van artikel 13bb wordt de verwijzing naar artikel 13bb in artikel 15aj, tweede lid, geschrapt.
Artikel II, onderdeel PP (artikel 20 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Zoals in het algemeen deel is aangegeven, worden de termijnen voor verliesverrekening van zowel de achterwaartse als voorwaartse verrekening beperkt. De onderhavige aanpassing bewerkstelligt dat verliezen kunnen worden verrekend met de winst uit het voorafgaande jaar en de winsten uit de negen volgende jaren. Deze maatregel hangt mede samen met de beperking van de termijnen van verliesverrekening in de inkomstenbelasting (artikel I, onderdeel I).
Op basis van overgangsrecht kunnen alle nog niet verrekende verliezen worden verrekend met winsten tot en met 2011 (artikel VIII). Met ingang van het kalenderjaar 2012 zijn verliezen uit het jaar 2002 of ouder niet meer compensabel.
De termijn van de in het achtste lid opgenomen regeling voor gemoedsbezwaren is in gelijke mate ingeperkt.
Artikel II, onderdeel QQ (artikel 20a Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Deze wijzigingen houden verband met het voorstel om de termijn voor de achterwaartse verliesverrekening te beperken tot één jaar (artikel II, onderdeel PP).
Artikel II, onderdeel RR (artikel 22 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In de Wet VPB-pakket 2006 is het tarief van de vennootschapsbelasting met ingang van 2006 verlaagd naar 29,6% en dat van het tariefopstapje naar 25,5%. In artikel VIII van het Belastingplan 2005 – zoals dat artikel luidt na de wijziging ingevolge de Wet VPB-pakket 2006 – gaat het tarief van de vennootschapsbelasting met ingang van 2007 naar 29,1%, en dat van het tariefopstapje naar 24,5%. Zoals in het algemeen deel van deze memorie van toelichting is uiteengezet, wordt thans een verdere tariefverlaging met ingang van 2007 voorgesteld, te weten naar 25,5%. Daarnaast wordt voorgesteld om boven de MKB-schijf met een tarief van 20% voor de eerste € 25 000 winst, een tweede schijf in te voeren met een tarief van 23,5% voor de winst van € 25 000 tot en met € 60 000.
Uit een oogpunt van overzichtelijkheid wordt de tariefverlaging uit het Belastingplan 2005 overgeheveld naar het onderhavige wetsvoorstel met als gevolg dat in dit wetsvoorstel de totale tariefverlaging per 1 januari 2007 is opgenomen. Voor het tarief voor boekjaren die nog zijn begonnen in 2006 en eindigen in 2007, wordt verwezen naar artikel IX en de daarbij horende toelichting.
Artikel II, onderdeel SS (hoofdstuk VA Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Zoals hiervoor bij het nieuwe artikel 13aa is uiteengezet, wordt met betrekking tot voordelen uit laagbelaste beleggingsdeelnemingen ingeval de dochtermaatschappij daadwerkelijk winstbelasting betaalt, bij de belastingheffing van die voordelen een verrekening toegekend voor de winstbelasting die reeds bij de dochter is geheven. Deze verrekening wordt aangeduid met deelnemingsverrekening en is opgenomen in het nieuwe artikel 23c; de met die verrekening verband houdende brutering van het voordeel is geregeld in genoemd artikel 13aa.
Omdat de deelnemingsverrekening een vermindering betreft van de over de grondslag berekende vennootschapsbelasting, is ervoor gekozen om de deelnemingsverrekening op te nemen in (een afzonderlijk) hoofdstuk VA, na hoofdstuk V over het tarief, maar vóór hoofdstuk VI over de wijze van heffing. De deelnemingsverrekening is ontleend aan de verrekening van buitenlandse belasting bij passieve winst uit buitenlandse onderneming, zoals geregeld in artikel 39 en artikel 40 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. Omdat de deelnemingsverrekening op onderdelen anders is dan de regeling in het besluit, wordt bezien of dit aanleiding geeft de regeling voor de verrekening van buitenlandse belasting bij passieve winst uit buitenlandse onderneming overeenkomstig de deelnemingsverrekening aan te passen. De verrekening is voorts zodanig vormgegeven dat is voldaan aan de criteria die de moeder-dochterrichtlijn aan een verrekeningsstelsel stelt.
De moeder-dochterrichtlijn betreft alleen winstuitkeringen; daarvoor moet volgens die richtlijn of een vrijstelling gelden dan wel een verrekeningsstelsel. De thans voorgestelde deelnemingsverrekening heeft een ruimere reikwijdte dan alleen winstuitkeringen. De deelnemingsverrekening is gekoppeld aan de voordelen uit hoofde van een laagbelaste beleggingsdeelneming. Dit kunnen zowel winstuitkeringen zijn als boekwinsten. Via de gekozen verrekeningssystematiek wordt bereikt dat – al is het soms globaal via een forfaitaire verrekening – altijd rekening wordt gehouden met onderliggende winstbelasting. De hoofdregel is dat een forfaitair bedrag ter grootte van 5% van het (gebruteerde) deelnemingsvoordeel kan worden verrekend. Vanwege de complexe situaties die bij een verrekening van de daadwerkelijk betaalde onderliggende winstbelasting kunnen ontstaan, is voor deze vereenvoudigde vorm van verrekening gekozen. In veel gevallen zal een forfaitair bedrag van 5% een adequate verrekening zijn, aangezien alleen sprake kan zijn van een deelnemingsverrekening als de beleggingsdeelneming minder dan 10% winstbelasting betaalt. Als het een situatie betreft waarop de moeder-dochterrichtlijn van toepassing is, kan een belastingplichtige desgewenst de daadwerkelijk betaalde onderliggende winstbelasting verrekenen.
Het eerste lid legt de verbinding met de volgens hoofdstuk V berekende belasting (tarief maal belastbaar bedrag) en de brutering welke in artikel 13aa is geregeld en derhalve deel uitmaakt van het belastbare bedrag.
Het tweede lid regelt met welk bedrag aan deelnemingsverrekening de volgens hoofdstuk V berekende vennootschapsbelasting wordt verminderd. Zoals hiervoor vermeld, is gekozen voor een benadering die vergelijkbaar is met de verrekening van buitenlandse belasting bij passieve winst uit buitenlandse onderneming, uit het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. Dat betekent dat het te verrekenen bedrag op twee manieren wordt bepaald en dat vervolgens het laagste bedrag daadwerkelijk kan worden verrekend.
De eerste limiet (onderdeel a) betreft een forfaitaire benadering van de op het deelnemingsvoordeel bij de dochtermaatschappij drukkende winstbelasting. Dit houdt in dat een bedrag ter grootte van 5% van het (gebruteerde) deelnemingsvoordeel, kan worden verrekend. Indien een belastingplichtige in plaats van dit forfaitaire bedrag liever de werkelijk betaalde belasting die betrekking heeft op het betreffende voordeel in aanmerking wil nemen, is dit voor situaties die onder de moeder-dochterrichtlijn vallen, ook mogelijk. Dit laatste regelt het derde lid.
Ingevolge de tweede limiet (onderdeel b) kan nooit meer worden verrekend dan het aan het (gebruteerde) deelnemingsvoordeel toe te rekenen deel van de volgens hoofdstuk V berekende vennootschapsbelasting. Hierbij is gekozen voor een netto-benadering. Dat betekent dat bij deze berekening het (gebruteerde) deelnemingsvoordeel moet worden verminderd met de kosten die in het jaar waarin het voordeel is genoten, ten laste van de winst zijn gebracht in verband met de laagbelaste beleggingsdeelneming. Kosten die verband houden met de laagbelaste beleggingsdeelneming zullen veelal beheers- en financieringskosten zijn. Opgemerkt kan worden dat de tweede limiet nooit kleiner kan zijn dan nihil.
Het volgende voorbeeld verduidelijkt de werking van beide limieten.
Een BV houdt een 100% belang in een laagbelaste beleggingsdeelneming waarop artikel 13a van toepassing is. De BV betaalt € 9 mln rente. Het Vpb-tarief is 25,5%.
De laagbelaste beleggingsdeelneming heeft een beleggingsportefeuille van € 100 mln met een opbrengst van € 10 mln. Het vestigingsland heft jaarlijks 5% winstbelasting.
De winst van BV is € 1 mln en bestaat uit de volgende elementen:
– opwaardering laagbelaste beleggingsdeelneming: ad € 9,5 mln x 100/95 = € 10 mln;
– renteaftrek: ad € 9 mln.
Volgens hoofdstuk V bedraagt de belasting 25,5% van € 1 mln = € 0,255 mln.
De deelnemingsverrekening is het laagste van de volgende bedragen:
– de eerste limiet is 5% van € 10 mln = € 0,5 mln;
– de tweede limiet is 25,5% van (€ 10 mln minus € 9 mln) = € 0,255 mln.
Er kan dus € 0,255 mln worden verrekend. De aanslag wordt daarmee € 0,255 mln minus € 0,255 mln = 0.
Het niet verrekende deel van de eerste limiet, te weten € 0,245 mln, kan volgens het zevende lid worden voort gewenteld als de inspecteur daartoe een beschikking afgeeft.
Het derde lid regelt dat in plaats van het forfaitaire bedrag van 5% de werkelijk betaalde winstbelasting van de dochter (en – zie vierde lid – achterliggende kleindochters) in aanmerking kan worden genomen, ingeval de belastingplichtige daarom verzoekt en de omvang van die werkelijke belasting aantoont. Hier kan alleen voor worden gekozen als aan de voorwaarden van de moeder-dochterrichtlijn wordt voldaan. Deze keuze geldt alleen bij winstuitkeringen, nu de moeder-dochterrichtlijn zich niet verder uitstrekt.
Het derde lid bepaalt dat het aan de belastingplichtige is om aan te tonen dat door een (klein)dochter winstbelasting is betaald en dat die belasting is toe te rekenen aan de door de belastingplichtige genoten winstuitkering. De door de (klein)dochter betaalde belasting moet feitelijk zijn voldaan; er mag geen sprake zijn van een latere teruggaaf, verrekening of iets van vergelijkbare strekking waardoor de belasting feitelijk niet (geheel) op de winstuitkering drukt. Er is voor deze bewijslast bij de belastingplichtige gekozen omdat de belastingplichtige normaliter het gemakkelijkst over de voor de deelnemingsverrekening relevante informatie zal kunnen beschikken.
De werkelijk door de (klein)dochter betaalde belasting ziet niet op bronheffingen, maar op onderliggende winstbelastingen. Overigens zal ter zake van bronheffingen veelal een andere regeling ter voorkoming van dubbele belastingheffing gelden.
Er is volgens het vierde lid sprake van een kleindochter en achterkleindochter als het belang in iedere schakel van de keten ten minste 5% is. Voorbeeld: in de situatie waarin de laagbelaste beleggingsdeelneming een 5%-belang heeft in een lichaam (voor de belastingplichtige: een kleindochter), die op haar beurt een 5%-belang heeft in een ander lichaam (voor de belastingplichtige: een achterkleindochter), kan de winstbelasting die is betaald door de achterkleindochter bij het berekenen van de deelnemingsverrekening in aanmerking worden genomen (voor zover die belasting nog is toe te rekenen aan het deelnemingsvoordeel uit de laagbelaste beleggingsdochter). Overigens kan worden opgemerkt dat alleen belasting die daadwerkelijk is betaald door lichamen die kwalificeren voor de moeder-dochterrichtlijn kan worden verrekend.
Het vijfde lid regelt dat winstbelasting die drukt op een winstuitkering van een laagbelaste beleggingsdochter gevestigd in een EU-lidstaat, altijd (volledig) kan worden verrekend. Dit is met name van belang als een winstuitkering (deels) wordt afgeboekt op de boekwaarde van de laagbelaste beleggingsdeelneming en in het jaar waarin deze wordt genoten derhalve niet voor het hele bedrag wordt opgenomen in te belasten winst. Zo’n situatie kan zich voordoen als de moedermaatschappij de laagbelaste beleggingsdeelneming jaarlijks op de werkelijke waarde waardeert (bijvoorbeeld als gevolg van de verplichting van het voorgestelde artikel 13a (voorheen artikel 28b)) en de beleggingsdochter de jaarlijkse winst oppot en pas na een aantal jaren uitkeert. In zo’n situatie heeft de moedermaatschappij een aantal jaren een herwaarderingswinst die voor de forfaitaire brutering van artikel 13aa in aanmerking komt en leidt tot een forfaitaire deelnemingsverrekening; met de daadwerkelijke belastingdruk bij de laagbelaste beleggingsdochter wordt dan nog geen rekening gehouden (en dat behoeft ook nog niet volgens de moeder-dochterrichtlijn). Het vijfde lid regelt nu dat in het jaar waarin de laagbelaste beleggingsdochter overgaat tot het uitkeren van opgepotte winst een aanvulling volgt op de in het verleden verleende forfaitaire verrekening tot het niveau van de werkelijk door de beleggingsdochter betaalde winstbelasting. Het volgende voorbeeld moge dit verduidelijken.
Een BV heeft als enige bezit en activiteit het houden van een 100% belang in een laagbelaste beleggingsdeelneming in een EU-land. Deze dochtervennootschap is volledig met eigen vermogen gefinancierd. De moeder-dochterrichtlijn is van toepassing.
De laagbelaste beleggingsdeelneming heeft een beleggingsportefeuille van € 100 mln met een jaarlijkse opbrengst van € 10 mln. Het desbetreffende EU land heft jaarlijks 7,5% winstbelasting. In jaar 5 wordt de winst van jaar 5 en alle voorgaande vier jaren uitgekeerd. Artikel 13a is van toepassing. Eenvoudshalve wordt buiten beschouwing gelaten dat door het oppotten de jaarlijkse opbrengst van € 10 mln stijgt.
Volgens artikel 13a moet de laagbelaste beleggingsdeelneming worden geherwaardeerd. De waarde van laagbelaste beleggingsdeelneming stijgt met € 9,25 mln (€ 10 mln winst minus € 0,75 mln winstbelasting).
Het in de grondslag op te nemen deelnemingsvoordeel is door de brutering van artikel 13aa € 9,25 mln x (100/95) = circa € 9,74 mln.
De forfaitaire deelnemingsverrekening is het laagste van de volgende bedragen:
– de eerste limiet bedraagt € 9,74 mln x 5% = circa € 0,49 mln.
– de tweede limiet bedraagt € 9,74 mln x 25,5% = circa € 2,44 mln.
De over jaar 1 te betalen belasting wordt dan € 9,74 mln x 25,5% = circa € 2,48 mln minus circa € 0,49 mln = circa € 1,99 mln.
In jaar 5 wordt aan winstuitkering ontvangen: € 46,25 mln (5 x € 9,25 mln). Hiervan moet € 37 mln worden afgeboekt op de boekwaarde van de deelneming en loopt het restant via de verlies- en winstrekening.
Belastingplichtige verzoekt om verrekening van de werkelijke winstbelasting van de laagbelaste beleggingsdochter.
Het deel van de winstuitkering dat via de verlies- en winstrekening loopt, is € 9,25 mln (de winstuitkering over jaar 5). De werkelijk betaalde winstbelasting die daaraan is toe te rekenen bedraagt € 0,75 mln.
De gebruteerde winstuitkering wordt daardoor € 9,25 mln + € 0,75 mln (werkelijk betaalde belasting) = € 10 mln.
De deelnemingsverrekening ter zake van de winstuitkering over jaar 5, is het laagste van:
– de eerste limiet bedraagt € 0,75 mln (werkelijk betaalde belasting).
– de tweede limiet bedraagt € 10 mln x 25,5% = € 2,55 mln.
Dit betekent dat in ieder geval € 0,75 mln kan worden verrekend.
Volgens artikel 23c, vijfde lid, wordt de eerste limiet echter verhoogd met de werkelijk betaalde winstbelasting die drukt op de € 37 mln die is afgeboekt op de boekwaarde van laagbelaste beleggingsdeelneming, nadat deze werkelijk betaalde winstbelasting is verminderd met reeds in de jaren 1 t/m 4 gegeven forfaitaire verrekening en is gecorrigeerd voor de te lage (forfaitaire) brutering in de jaren 1 t/m 4.
De werkelijk betaalde winstbelasting is 4 x € 0,75 = € 3 mln.
De in de jaren 1 t/m 4 gegeven forfaitaire verrekening is 5% van 100/95 x € 37 mln = circa € 1,95; dit is gelijk aan de 4 x € 0,49 mln.
De correctie voor de te lage (forfaitaire) brutering in de jaren 1 t/m 4 is in de wettekst opgenomen als de factor 74,5/100. In de jaren 1 tot en met 4 zijn de deelnemingsvoordelen namelijk forfaitair gebruteerd door ze voor 100/95 deel in aanmerking te nemen, terwijl (achteraf bezien) had moeten worden gebruteerd met 100/92,5 deel. Het gevolg is dat er over de jaren 1 t/m 4 is geheven (25,5%) over een te smalle grondslag. Over circa 2,6% van het deelnemingsvoordeel is niet geheven (100/92,5 minus 100/95 = circa 2,6%). Dit betekent dat niet het volledige bedrag aan daadwerkelijk betaalde winstbelasting voor zover het hoger is dan de reeds gegeven 5%, aan de eerste limiet moet worden toegevoegd maar dat dit bedrag moet worden verminderd met de te weinig geheven belasting vanwege de te smalle grondslag in de over de jaren 1 tot en met 4. Deze vermindering bedraagt 25,5% van het bedrag aan daadwerkelijk betaalde winstbelasting voor zover het hoger is dan de reeds gegeven forfaitaire verrekening van 5%.
De verhoging van de eerste limiet is dus 74,5/100 x (€ 3 mln minus 5% x (100/95 x € 37 mln)) = circa € 0,78 mln.
De uiteindelijke deelnemingsverrekening in jaar 5 wordt daardoor het laagste bedrag van de volgende bedragen:
– de eerste limiet is € 0,75 mln + € 0,78 mln = € 1,53 mln
– de tweede limiet is € 2,55 mln.
Er wordt dus € 1,53 mln verrekend.
Het zesde lid regelt dat het bedrag aan deelnemingsverrekening dat in een jaar in aanmerking wordt genomen nooit meer bedraagt dan het bedrag aan vennootschapsbelasting dat volgt uit hoofdstuk V. Voorts regelt het zesde lid dat de deelnemingsverrekening pas in mindering kan worden gebracht na de toepassing van de verminderingen volgens belastingverdragen en de artikelen 33, 36 en 39 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. De rangorde voor de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting volgens het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 blijft hierbij intact. Verminderingen volgens belastingverdragen worden dus het eerst toegepast omdat internationale verplichtingen van hogere orde zijn dan nationaal recht. Vervolgens worden onder het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 verminderingsbedragen in de vorm van een vrijstelling in aanmerking genomen voor verminderingsbedragen in de vorm van een verrekening. Binnen de verminderingsbedragen in de vorm van een verrekening worden verrekeningsbedragen ter zake van bronheffingen weer eerder in aanmerking genomen dan verrekeningsbedragen voor winsten uit passieve vaste inrichtingen.
Het zevende lid ziet op het voort wentelen van deelnemingswinstbelasting die als gevolg van de aan de deelnemingsverrekening gestelde grenzen in het tweede lid, onderdeel b, en in het zesde lid niet kon worden verrekend. Indien dit voort te wentelen bedrag bij beschikking is vastgesteld, wordt dit bedrag het volgende jaar meegenomen bij het bepalen van de eerste limiet van het bedrag aan deelnemingsverrekening.
De volgende voorbeelden dienen ter verduidelijking.
Een BV houdt een 100% belang in een laagbelaste beleggingsdeelneming waarop artikel 13a van toepassing is en heeft daarnaast een fietsenfabriek. Het Vpb-tarief is 25,5%.
De laagbelaste beleggingsdeelneming heeft een beleggingsportefeuille van € 100 mln met een opbrengst van € 10 mln. Het vestigingsland heft jaarlijks 5% winstbelasting. Met de fietsenfabriek wordt een negatief resultaat van € 10 mln behaald.
De winst van de BV is € 0 mln en bestaat uit de volgende elementen:
– opwaardering laagbelaste beleggingsdeelneming: ad € 9,5 mln x 100/95 = € 10 mln;
– verlies op fietsenfabriek: € 10 mln.
Volgens hoofdstuk V bedraagt de belasting € 0.
Aangezien de volgens hoofdstuk V berekende belasting nihil bedraagt, kan het volgens de eerste limiet berekende bedrag (5% van € 10 mln = € 0,5 mln) in jaar 1 niet worden verrekend (zesde lid) en wordt dit (ingevolge het zevende lid) voort gewenteld naar jaar 2, indien zulks bij beschikking is vastgesteld.
Dezelfde gegevens als in jaar 1, met dien verstande dat met de fietsenfabriek een resultaat wordt behaald van € 0.
De winst van BV is € 10 mln en bestaat uit de volgende elementen:
– opwaardering laagbelaste beleggingsdeelneming: ad € 9,5 mln x 100/95 = € 10 mln;
– resultaat behaald met fietsenfabriek: € 0.
Volgens hoofdstuk V bedraagt de belasting 25,5% van € 10 mln = € 2,55 mln.
De deelnemingsverrekening is het laagste van de volgende bedragen:
– de eerste limiet is 5% van € 10 mln = € 0,5 mln + € 0,5 mln (voort gewentelde verrekening jaar 1) = € 1 mln;
– de tweede limiet is 25,5% van € 10 mln = € 2,55 mln.
Er kan in jaar 2 dus € 1 mln worden verrekend. Aanslag jaar 2 wordt daarmee € 2,55 mln minus € 1 mln = € 1,55 mln.
Een BV houdt een 100% belang in een laagbelaste beleggingsdeelneming waarop artikel 13a van toepassing is, heeft een fietsenfabriek en heeft royaltyinkomsten. Het Vpb-tarief is 25,5%.
De laagbelaste beleggingsdeelneming heeft een beleggingsportefeuille van € 100 mln met een opbrengst van € 10 mln. Het vestigingsland heft jaarlijks 5% winstbelasting. Met de fietsenfabriek wordt een negatief resultaat van € 10 mln behaald. De bruto royalty bedraagt € 5 mln; er wordt een bronheffing van 20% ingehouden, zodat netto wordt ontvangen € 4 mln.
De winst van de BV is € 5 mln en bestaat uit de volgende elementen:
– opwaardering laagbelaste beleggingsdeelneming: € 9,5 mln x 100/95 = € 10 mln;
– verlies op fietsenfabriek: € 10 mln;
– royalty: € 4 mln + € 1 mln (bronheffing) = € 5 mln.
Volgens hoofdstuk V bedraagt de belasting 25,5% van € 5 mln = € 1,275 mln.
De bronheffing van € 1 mln kan worden verrekend met de volgens Hoofdstuk V berekende belasting.
De deelnemingsverrekening is het laagste van de volgende bedragen:
– de eerste limiet is 5% van € 10 mln = € 0,5 mln;
– de tweede limiet is 25,5% van € 10 mln = € 2,55 mln.
Er kan dus € 0,5 mln worden verrekend. Volgens het zesde lid wordt eerst de bronheffing van € 1 mln verrekend en vervolgens de deelnemingsverrekening van € 0,5 mln. Na verrekening van de bronheffing resteert aan berekende belasting € 0,275 mln. Het gevolg is dat van de berekende deelnemingsverrekening van € 0,5 mln, slechts € 0,275 mln in mindering kan komen op de volgens hoofdstuk V berekende belasting. Aangezien niet meer kan worden verrekend dan de belasting berekend volgens hoofdstuk V van € 1,275 mln, kan € 0,275 mln van het bedrag van € 0,5 mln aan deelnemingsverrekening in jaar 1 worden verrekend. De niet verrekende € 0,225 mln kan volgens het zevende lid worden voort gewenteld als dit bedrag hiertoe bij beschikking wordt vastgesteld. De inspecteur stelt de benodigde beschikking vast.
Dezelfde gegevens als in jaar 1, met dien verstande dat met de fietsenfabriek een resultaat wordt behaald van € 0 mln. De brutoroyalty bedraagt 5 mln er wordt een bronheffing van 20% ingehouden.
De winst van BV is € 15 mln en bestaat uit de volgende elementen:
– opwaardering laagbelaste beleggingsdeelneming: € 9,5 mln x 100/95 = € 10 mln;
– resultaat behaald met fietsenfabriek: € 0;
– royalty: ad € 4 mln + € 1 mln (bronheffing) = € 5 mln.
Volgens hoofdstuk V bedraagt de belasting 25,5% van € 15 mln = € 3,825 mln.
De bronheffing van € 1 mln kan worden verrekend met de volgens Hoofdstuk V berekende belasting.
De deelnemingsverrekening is het laagste van de volgende bedragen:
– de eerste limiet is 5% van € 10 mln = € 0,5 mln + € 0,225 mln (voort gewentelde verrekening jaar 1) = € 0,725 mln
– de tweede limiet is 25% van € 10 mln = € 2,55 mln.
Er kan in jaar 2 dus € 0,725 mln worden verrekend.
De in jaar 2 uiteindelijk verschuldigde belasting bedraagt € 3,825 mln minus € 1 mln (bronheffing) minus € 0,725 mln (deelnemingsverrekening) = € 2,1 mln.
Het achtste lid behelst een herzieningsbevoegdheid voor de inspecteur ingeval de voortwentelingsbeschikking tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De belastingplichtige kan desgewenst bezwaar aantekenen tegen de herzieningsbeschikking.
Artikel II, onderdeel TT (artikel 28 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Nu in artikel 13a een nieuwe meer algemene herwaarderingsverplichting is opgenomen, die in tegenstelling tot het voormalige artikel 28b ook ziet op belangen in binnenlandse laagbelaste beleggingsdeelnemingen die geheel of nagenoeg geheel beleggen, kan de specifieke herwaarderingsverplichting voor fiscale beleggingsinstellingen vervallen.
Artikel II, onderdeel UU (artikel 28b Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Nu de regeling van artikel 28b wordt uitgebreid naar belangen in binnenlandse laagbelaste beleggingsdeelnemingen die geheel of nagenoeg geheel beleggen, is ervoor gekozen deze regeling onder te brengen in het nieuwe artikel 13a bij de bepalingen die zien op deelnemingen. Dit betekent dat artikel 28b kan vervallen.
Artikel II, onderdeel VV (artikel 31 Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Artikel 31 ziet op het in aanmerking nemen van resultaten behaald met een belang in een beleggingsinstelling bij de winstbepaling over het jaar 1970. Dit artikel kan vervallen omdat het inmiddels is uitgewerkt.
Artikel III, onderdeel A (artikel 3a Wet op de dividendbelasting 1965)
Het vervallen zevende lid had betrekking op hetgeen als gestort kapitaal geldt bij een optie toegekend aan een werknemer. Nu in de vennootschapsbelasting wordt bepaald dat de uitreiking van werknemersopties de fiscale winstberekening niet regardeert (artikel II, onderdeel G), kan niet meer worden verwezen naar de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Bij uitreiking van werknemersopties zal voortaan als gestort kapitaal gelden hetgeen de werknemer aan geldmiddelen in de werkgever stort ter verkrijging van de opties. In dit kader wordt ook verwezen naar artikel 2:89b van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt dat het verrichten van arbeid niet op aandelen kan worden gestort.
Artikel III, onderdeel B (artikel 5 Wet op de dividendbelasting 1965)
Met de wijziging van artikel 5 wordt het tarief van de dividendbelasting verlaagd van 25% naar 15%. Deze verlaging past in het streven van de regering om het Nederlandse investerings- en vestigingsklimaat te verbeteren. Doordat de meeste door Nederland gesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting echter veelal voorzien in een heffing van 15% is het effect feitelijk beperkt tot landen waarmee geen belastingverdrag is gesloten.
Artikel III, onderdeel C (artikel 6 Wet op de dividendbelasting 1965)
De heffing van dividendbelasting leidt ertoe dat de uiteindelijk gerechtigde bij de huidige heffing van 25%, in plaats van het uitgekeerde dividend van stel 100, netto slechts 75 ontvangt. Wenst de vennootschap dat de aandeelhouder netto toch 100 dividend ontvangt dan moet of het uitgekeerde dividend op een hoger bedrag worden gesteld of moet de uitkerende vennootschap de belasting voor zijn rekening nemen. Artikel 6 regelt de laatstgenoemde mogelijkheid. Geregeld is dat in dat geval de opbrengst wordt vermenigvuldigd met 100/75. Om tot een zelfde resultaat te komen bij een verlaging van het tarief van 25% tot 15% dient ook deze vermenigvuldigingsfactor te worden aangepast, en wel tot 100/85.
Artikel III, onderdeel D (artikel 12 Wet op de dividendbelasting 1965)
In artikel 12 is geregeld dat indien een optionele inhoudingsvrijstelling van toepassing is, deze slechts deels kan worden toegepast als de dooruitdelingsfaciliteit van artikel 11 wordt toegepast. Door de voorgestelde aanpassing geldt de gedeeltelijke toepassing van een optionele inhoudingsvrijstelling ook voor de optionele inhoudingsvrijstelling ter zake van groenfondsen.
Artikel IV (artikel VIII Belastingplan 2005)
Uit een oogpunt van overzichtelijkheid wordt voorgesteld de tariefverlaging voor de vennootschapsbelasting per 1 januari 2007, zoals die is opgenomen in het Belastingplan 2005, over te hevelen naar het onderhavige wetsvoorstel en te verwerken in de thans voorziene, verdergaande tariefverlaging per 1 januari 2007.
Artikel V (Wet van 4 november 2004, Stb. 2004, 581)
De regeling van artikel III, tweede lid, van de Wet van 4 november 2004 tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verband met de invoering van een aftrekverbod voor de aankoopkosten van een deelneming, strekt ertoe dat aankoopkosten van een deelneming gemaakt na 13 december 2002, maar voor de aanpassing van artikel 13 ingevolge die wet niet in aftrek kunnen worden gebracht. Met ingang van 1 februari 2005 is het aftrekverbod voor aankoopkosten in artikel 13 van de Wet Vpb opgenomen. Dat betekent dat de regeling van artikel III, tweede lid, ziet op aankoopkosten die zijn gemaakt in de periode tussen 13 december 2002 en 1 februari 2005. De onderhavige wijziging brengt dit beter tot uiting. Bij de bestaande tekst zou de indruk kunnen ontstaan dat aankoopkosten gemaakt in bijvoorbeeld 2010 nog steeds worden beheerst door het regime van artikel 13 zoals dat luidde op 1 februari 2005, terwijl artikel 13 inmiddels wel een andere inhoud heeft gekregen.
Artikel VI (Wet van 1 december 2005, Stb. 2005, 613)
In verband met het vervallen van artikel 13bb wordt de verwijzing naar artikel 13bb in artikel IV van de Wet van 1 december 2005, houdende wijziging van enkele belastingwetten in verband met een herziening van de behandeling van de omzetting en kwijtschelding van afgewaardeerde vorderingen en een aanpassing van de regeling voor afwaarderingsverliezen van deelnemingen, geschrapt.
Artikel VII (Wet van 19 januari 2006, Stb. 2006, 44)
Deze aanpassing houdt verband met het vervallen van artikel 13g van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Artikel VIII (Overgangsrecht verliesrekening)
Dit artikel bevat overgangsrecht voor de beperking van de voorwaartse verliesverrekeningstermijn in de inkomsten- en vennootschapsbelasting. Deze bepaling strekt er toe de beperking in beginsel te laten gelden voor alle verliezen die nog niet zijn verrekend met inkomens, onderscheidenlijk belastbare winsten, genoten in (boek)jaren die aanvangen na 31 december 2006. De beperking geldt derhalve ook voor «oude» verliezen die nog niet zijn verrekend.
Op grond van het tweede lid wordt voor de inkomstenbelasting een versoepeling in acht genomen met betrekking tot op 1 januari 2007 nog niet verrekende ondernemingsverliezen van 2002 of ouder; deze zijn nog voorwaarts verrekenbaar tot en met 2011. Dezelfde versoepeling geldt op grond van het derde lid ook voor verliezen uit aanmerkelijk belang van 2002 en ouder.
Een overeenkomstige versoepeling voor de vennootschapsbelasting is opgenomen in het vijfde lid.
Bij gebroken boekjaren, bijvoorbeeld lopend van 1 april tot en met 31 maart, werken het vijfde en zesde lid aldus uit dat de wijzigingen in de voorwaartse verrekening gaan gelden met ingang van het boekjaar 2007/2008. Alle ten tijde van inwerkingtreding van deze wet nog niet verrekende verliezen van het boekjaar 2002/2003 of ouder zijn nog verrekenbaar tot en met het boekjaar 2011/2012.
Artikel IX (overgangsbepaling voor artikel 22 Wet op de vennootschapsbepaling 1969)
Deze bepaling ziet op toepassing van het tarief voor de vennootschapsbelasting in de situatie waarin het boekjaar niet gelijk is aan het kalenderjaar 2007. Voor het boekjaar dat vóór 1 januari 2007 aanvangt en na die datum eindigt is in het onderhavige artikel voor binnenlandse en buitenlandse belastingplichtigen geregeld hoe de vennootschapsbelasting moet worden berekend.
Artikel X (Overgangsrecht octrooibox)
De octrooibox geldt alleen voor immateriële activa die zijn voortgebracht na 31 december 2006.
Artikel XI (Evaluatie octrooibox)
De octrooibox wordt binnen vijf jaar na inwerkingtreding geëvalueerd.
Artikel XII (Overgangsrecht fusies)
In het kader van een bedrijfsfusie, juridische afsplitsing of juridische fusie kunnen standaardvoorwaarden worden gesteld. In de vóór inwerkingtreding van deze wet gestelde voorwaarden is in de vijfde standaardvoorwaarde een regeling opgenomen voor de behandeling van zogenoemde latente liquidatieverliezen op deelnemingen. Het aldaar bedoelde resterende bedrag van het liquidatieverlies wordt in mindering gebracht op en tot ten hoogste de positief belastbare bedragen van de overnemer (respectievelijk verkrijgende rechtspersoon) van de drie voorafgaande jaren en de volgende jaren. Dit artikel beoogt er geen twijfel over te laten bestaan dat de beperkingen in de termijn van de verliescompensatie doorwerken naar reeds afgegeven beschikkingen.
Artikel XIII (Inwerkingtreding)
Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2007. Ingevolge het tweede lid van artikel XIII treedt artikel IV in werking met ingang van 31 december 2006 omdat de wijzigingsopdracht die daarin met betrekking tot het Belastingplan 2005 is opgenomen, nog moet worden uitgevoerd voordat aan de wijzigingsopdracht die in het Belastingplan 2005 zelf is opgenomen op 1 januari 2007 uitvoering is gegeven.
Verder is in het vierde lid de mogelijkheid opgenomen voor een afwijkend tijdstip van inwerkingtreding voor het ingevolge artikel II, onderdeel M, nieuw ingevoegde artikel 12b (octrooibox). In het vijfde lid is hetzelfde geregeld voor artikel 12c (groepsrentebox). Het tijdstip van inwerkingtreding van deze artikelen hangt mede af van de gedachtewisseling met de Europese Commissie. Om praktische redenen zal voor het tijdstip van inwerkingtreding worden aangesloten bij het begin van het boekjaar. Om die reden is de mogelijkheid opgenomen dat het tijdstip van inwerkingtreding bij koninklijk besluit zonodig terugwerkende kracht zal hebben. Dit betekent dat indien bijvoorbeeld in de loop van 2007 of in de loop van 2008 duidelijk wordt dat de artikelen kunnen worden ingevoerd, zal het tijdstip van inwerkingtreding op 1 januari 2007 respectievelijk op 1 januari 2008 worden gesteld.
Op verzoek van Financiën heeft het CPB in notitie 2004/49 de economische effecten geanalyseerd van tariefarbitrage.
P. Donselaar e.a. in: CBS, Kennis en economie 2003. Onderzoek en innovatie in Nederland, Voorburg/Heerlen, blz. 172–180.
Zie bijvoorbeeld P. A. G. van Bergeijk., G. H. A. van Hagen, R. A. de Mooij en J. van Sinderen (1997), Endogenizing technological progress: the MESEMET model, Economic Modelling, blz. 341–367.
Volgens Commissariaat voor de Buitenlandse Investeringen in Nederland dat buitenlandse bedrijven begeleid bij en voor investeringen in Nederland.
CFC staat voor Controlled Foreign Corporation. CFC-wetgeving houdt in dat de winst van een buitenlandse dochtermaatschappij wordt toegerekend aan en belast bij de binnenlandse moedermaatschappij. CFC-wetgeving wordt door veel landen als beste antimisbruikmaatregel in een deelnemingsregime gezien, maar is op het punt van EU-houdbaarheid mogelijk kwetsbaar. Op dit moment is bij het EG-hof de zaak Cadbury Schweppes aanhangig waarin de CFC-wetgeving van het VK onder vuur ligt. Daarnaast wordt invoering van CFC-wetgeving door bedrijfsleven en belastingadviespraktijk als een slecht signaal gezien. Als CFC-wetgeving wordt toegepast wordt de (juridische) realiteit genegeerd, tenzij de onderneming aantoont dat geen sprake is van ongewenst gebruik van de juridische structuur. Er komt dus een relatief zware bewijslast bij de onderneming te liggen.
De compartimenteringsleer voor de deelnemingsvrijstelling is ontwikkeld door de Hoge Raad (zie o.a. HR 22 januari 1997, nr. 31748, BNB 1997/101).
Naar de Tweede Kamer gezonden bij brief van de Staatsecretaris van Financiën van 4 juli 2001, door de Tweede Kamer niet als kamerstuk gedrukt.
De budgettaire gevolgen van de grondslagverbredende maatregelen uit de nota zijn berekend bij het Vpb-tarief dat resulteerde na het Belastingplan 2005 (30%). Door het Vpb-pakket 2006 zou het tarief in 2007 uitkomen op 29,1%. Omdat het Vpb-pakket 2006 en dit wetsvoorstel samen het pakket uit de nota Werken aan winst uitmaken, zijn de budgettaire gevolgen van de grondslagverbredende maatregelen in tabel 4 berekend bij het tarief van 30% uit die nota. Voor het budgettaire saldo van lastenverzwarende en lastenverlichtende maatregelen maakt het overigens niet uit of de effecten worden berekend bij een tarief van 29,1% dan wel 30%.
Naast structurele versoepelingen zijn er ook versoepelingen als het gaat om overgangsrecht. Deze zijn echter in tabel 4 niet zichtbaar, omdat de bedragen in tabel 4 de structurele bedragen zijn.
Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten (PbEG L 225).
Inmiddels is bij Wet van 4 november 2004 tot wijziging van de wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verband met de invoering van een aftrekverbod voor de aankoopkosten van een deelneming (Stb. 2004, 581) geregeld dat aankoopkosten van een deelneming ook onder de deelnemingsvrijstelling vallen.
Wet van 11 december 2002 tot wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid) (Stb. 618).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30572-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.