33 674 Wijziging van de Wet op de jeugdzorg en andere wetten in verband met de verplichting tot het gebruik van het burgerservicenummer in de jeugdzorg (gebruik burgerservicenummer in de jeugdzorg)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 25 september 2013

Graag dank ik de leden van de verschillende fracties voor hun bijdrage aan het voorliggende wetsvoorstel. Hierna ga ik in op de vragen en opmerkingen. Bij de beantwoording van de vragen heb ik zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Ik heb echter de vrijheid genomen om vragen die in belangrijke mate eenzelfde onderwerp betreffen, zoveel mogelijk gezamenlijk te beantwoorden om de leesbaarheid te bevorderen.

1. Inleiding

Tot mijn genoegen constateer ik dat de leden van de PvdA-fractie, de SP-fractie en de D66-fractie hebben kennisgenomen en de fracties van de VVD en CDA met belangstelling hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie constateren terecht dat door het burgerservicenummer te gebruiken wordt gewaarborgd dat de noodzakelijke uitwisseling van informatie en bijzondere persoonsgegevens tussen bureaus jeugdzorg en jeugdinstelling over de juiste persoon gaat.

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat zij zich kunnen vinden in het wetsvoorstel als het burgerservicenummer verwarring kan voorkomen waardoor jeugdigen op een effectieve en snelle wijze geholpen kunnen worden, maar dat zij het van belang vinden dat daarbij de privacy van jeugdigen en de regels met betrekking tot de Wet bescherming persoonsgegevens in acht worden genomen.

Het wetsvoorstel beoogt inderdaad dat in de jeugdzorgsector het burgerservicenummer (hierna: bsn) kan worden gebruikt teneinde te waarborgen dat verwerkte persoonsgegevens op de betrokken cliënt betrekking hebben en verwarring ter zake wordt voorkomen waardoor de jeugdigen op een effectieve en snelle wijze geholpen kunnen worden. Natuurlijk dienen daarbij de privacy van jeugdigen en de regels met betrekking tot de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) onverkort in acht te worden genomen; het wetsvoorstel brengt hierin geen enkele verandering. In dit kader hecht ik eraan op te merken dat het bsn informatieloos is en geen informatie bevat over de persoon aan wie het is toegekend; dit is geregeld in artikel 2 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (hierna Wabb). Het wetsvoorstel introduceert ook geen nieuw systeem waarmee allerlei gegevens aan elkaar gekoppeld kunnen worden. Voorts brengt het wetsvoorstel geen enkele wijziging in de groep personen die bepaalde persoonsgegevens mogen verwerken, noch in de gegevens die met behulp van het bsn mogen worden uitgewisseld. De gegevens die na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel mogen worden gedeeld zijn dezelfde gegevens die op dit moment mogen worden gedeeld met gebruikmaking van de naw-gegevens. Het verwerken, waaronder uitwisselen, van persoonsgegevens door jeugdzorgaanbieders is ook bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel uitsluitend toegestaan voor zover zulks een basis vindt in de Wbp of de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz).

2. Belang wetgeving

De leden van de SP-fractie willen weten welke essentiële verbetering en meerwaarde de toevoeging van het bsn heeft ten opzichte van de huidige gegevenswisseling. Zij willen weten of met het gebruik van het bsn ook een verbetering is om de bureaucratie aan te pakken en zo ja, met hoeveel die wordt verminderd.

Het gebruik van het bsn betekent in meerdere opzichten een essentiële verbetering voor de jeugdzorg.

Zo is een belangrijke meerwaarde dat het bsn beter beschermt tegen vergissingen. Het bsn is een uniek persoonsgebonden nummer en leidt tot minder fouten bij de verwerking, waaronder de uitwisseling, van persoonsgegevens. Het komt in de praktijk voor dat cliënten dezelfde achternaam en/of dezelfde geboortedatum hebben. Ook leveren verkeerd gespelde namen problemen op bij instanties. Instellingen hanteren daarnaast verschillende gegevenssystemen en actualiseren en beheren gegevens volgens eigen maatstaven. Er zijn praktijkgevallen bekend van jeugdigen die zijn verwisseld, bijvoorbeeld bij een tweeling. Een uniek persoonsgebonden nummer zorgt voor minder fouten bij het verwerken en het uitwisselen van medische en andere jeugdzorggegevens. Het bsn is dan ook van belang om verwisseling van personen te voorkomen.

Een andere belangrijke meerwaarde heeft te maken met het feit dat er cliënten zijn met meerdere (jeugd)zorgindicaties. Jarenlang werden in de zorg en jeugdzorg verschillende persoonsnummers gebruikt. Het gebruik van het bsn maakt een eind aan al deze nummers. Bureaus Jeugdzorg en instanties die te maken hebben met de Awbz en de Zorgverzekeringswet, «BIG-beroepsbeoefenaren» alsmede de Raad voor de kinderbescherming werken al enige jaren met het bsn. De (jeugd)zorgaanbieders die geen zorg verlenen in het kader van de Awbz en Zorgverzekeringswet en geen «BIG-beroep» uitoefenen, mogen het bsn nog niet gebruiken. De kans op misverstanden is groot als de ene zorgaanbieder een cliënt aanduidt met bijvoorbeeld naam, adres, woonplaats en geboortedatum, terwijl de andere zorgaanbieder dezelfde cliënt aanduidt met het bsn. Door het regelen van het gebruik van het bsn voor de jeugdzorg, moeten voortaan alle betrokken partijen bij de uitwisseling van gegevens met betrekking tot cliënten in de (jeugd)zorg het bsn gebruiken.

Het gebruik van het bsn is ook van belang in verband met de voorgenomen nieuwe Jeugdwet (Kamerstuk 33 684: hierna: de Jeugdwet). Onder de reikwijdte van dat wetsvoorstel vallen, behalve de huidige provinciale jeugdzorg, onder meer ook de jeugd-ggz, de zorg aan jeugdige verstandelijk beperkten en het maatwerkdeel van de jeugdgezondheidszorg. De aanbieders van deze zorgvormen gebruiken reeds het bsn. Met het oog op de continuïteit van de zorg is van groot belang dat gemeenten straks tijdig beschikken over de juiste en volledige gegevens van de jeugdigen die op het moment van de inwerkingtreding van de Jeugdwet al een vorm van jeugdhulp ontvangen of daarvoor zijn geïndiceerd. Voor een zorgvuldige en betrouwbare overdracht is essentieel dat daarbij het bsn wordt gebruikt. De aanbieders van zorg in het kader van de AWBZ, de Zorgverzekeringswet en de jeugdgezondheidszorg zijn reeds gerechtigd om hierbij het bsn te gebruiken. Door het bsn ook in te voeren voor de provinciale jeugdzorgaanbieders wordt bewerkstelligd dat de gemeenten de gegevens over de cliënten in de provinciale jeugdzorg ook aangeleverd krijgen met gebruikmaking van het bsn. Op deze manier beschikken de betrokken gemeenten over een juist en volledig overzicht van cliënten waarvoor zij verantwoordelijk worden en de jeugdhulp die aan hen wordt geboden of voor hen is geïndiceerd.

Door deze wet waarin het gebruik van het bsn in de jeugdzorg mogelijk wordt gemaakt zal de organisatiestructuur in de jeugdzorg niet wezenlijk veranderen en dit is ook niet het doel ervan. Wel kan worden gesteld dat het gebruik van het bsn bewerkstelligt dat gegevens door het gebruik van het bsn sneller en zorgvuldiger kunnen worden verwerkt, hetgeen ten goede komt aan vlotte procedures en in die zin de bureaucratie kan verminderen.

Met dit voorstel wordt voorts de administratieve lastendruk in de jeugdzorg in enige mate verminderd, zowel voor de instellingen als voor de cliënten.

Gebruik van het bsn verplichten, betekent voorts uniformiteit en standaardisering aanbrengen in (delen van) informatiestromen en registratiesystemen. De uniformiteit en standaardisering bij de aanlevering van dezelfde informatie aan verschillende instanties is efficiënter en kan lastenbesparing opleveren.

Het is moeilijk de lastenvermindering die wordt veroorzaakt door de implementatie van het verplichte gebruik van het bsn te kwantificeren. De belangrijkste winst door het gebruik van het bsn is de grote mate van zekerheid dat de te verwerken gegevens daadwerkelijk de betrokken, unieke jeugdige betreffen. Er zal zo geen onduidelijkheid bestaan, bijvoorbeeld bij personen met dezelfde naam, over welke persoon het feitelijk gaat. Snellere en secuurdere informatieverwerking draagt bij aan betere zorg en werkt kostenbesparend. Hoeveel kosten worden bespaard, is moeilijk in geld uit te drukken.

Het mogelijk maken van het gebruik van het bsn in de jeugdzorg heeft gezien het vorenstaande een groot draagvlak bij de jeugdzorgaanbieders en bij de branche-organisatie Jeugdzorg Nederland.

In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie of thans te achterhalen valt welke zorg een jongere heeft gehad, verwijs ik naar het antwoord op de vorige vraag waaruit blijkt dat het zonder het gebruik van het bsn lastig is om tijdig te beschikken over de juiste en volledige informatie.

De leden van de SP-fractie constateren dat de regering het van waarde acht dat de gegevenswisseling van het bsn voor de transitie aan gemeenten wordt gegeven. Hoe gaat dit in zijn werk, wie is hier verantwoordelijk voor en wie controleert hierop?

Zonder gebruik van het bsn is de cliëntgegevensoverdracht in het kader van de stelselwijziging aan de gemeenten aanzienlijk minder zorgvuldig te realiseren, omdat naam en adres niet altijd leiden tot dezelfde unieke cliënt. De gemeenten hebben informatie van unieke cliënten nodig om te bepalen welke hulp zij nodig hebben. In het deelproject eenmalige gegevensoverdracht worden de te volgen procedures voor overdracht, de toedeling van verantwoordelijkheden en controle uitgewerkt.

De leden van de CDA-fractie vragen of het gebruik van het bsn in de jeugdzorg op dit moment nu wel of niet reeds is toegestaan. Zij wijzen erop dat in de memorie van toelichting enerzijds staat dat het gebruik van het bsn ingevolge de Wabb al mogelijk is en dat anderzijds wordt gemeld dat uit de Wbp voortvloeit dat jeugdzorg alleen het bsn mag gebruiken als dat bij wet is voorgeschreven.

Onderscheid moet worden gemaakt tussen de bureaus jeugdzorg en de jeugdzorgaanbieders. Ingevolge de Wbp is het gebruik van het bsn alleen toegestaan als dat wettelijk is geregeld. De bureaus jeugdzorg zijn op dit moment ingevolge de Wabb reeds gerechtigd om het bsn te gebruiken. Dit vloeit voort uit het feit dat zij, nu zij met openbaar gezag zijn bekleed, kunnen worden aangemerkt als een «overheidsorgaan» in de zin van de Wabb. De Wabb geeft alleen aan overheidsorganen rechtstreeks de bevoegdheid tot gebruik van het bsn. In de Wabb is bepaald dat de bevoegdheid voor anderen dan overheidsorganen om het bsn te gebruiken, bij of krachtens een (andere) wet moet worden geregeld. Nu jeugdzorgaanbieders geen overheidsorganen zijn, betekent dit dat zij het bsn pas mogen gebruiken als dit wettelijk is geregeld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt hiertoe. Het wetsvoorstel regelt dat zowel bureaus jeugdzorg als jeugdzorgaanbieders gehouden zijn om het bsn te gebruiken met het doel te waarborgen dat de in het kader van de uitvoering van de Wjz te verwerken persoonsgegevens op de betrokken cliënt betrekking hebben.

Na het inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel zullen derhalve, naast de bureaus jeugdzorg, ook alle jeugdzorgaanbieders gebruik mogen maken van het bsn en is er geen verschil meer in gebruik van het bsn tussen de verschillende categorieën van jeugdzorgaanbieders.

3. Uitwisseling van gegevens

De leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie constateren dat de subsidiariteitseis onvoldoende is uitgewerkt in de memorie van toelichting. Zij vragen toe te lichten welke andere methoden en instrumenten zijn overwogen.

De leden van de CDA-fractie willen weten of de verwijsindex risicojongeren (VIR) geen alternatief is voor het gebruik van het bsn.

Bij de beslissing over het gebruik van het bsn in de jeugdzorg is allereerst goed gekeken naar de huidige werkwijze. De huidige werkwijze (waarbij gebruik wordt gemaakt van verschillende opgevraagde persoonsgegevens per instelling en waarbij vaak gebruik wordt gemaakt van diverse instellinggebonden eigen nummers) is als alternatief vergeleken met de voorgestelde werkwijze om het bsn te gebruiken; deze bleek onvoldoende om verwarring van cliënten te voorkomen. Dit laatste is reeds uiteengezet in het antwoord op de eerste vraag van de leden van de SP-fractie in punt 2 van deze nota, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen.

Vervolgens is gekeken naar andere methoden. Zo is de mogelijkheid onderzocht van het gebruik van een ander persoonsidentificerend nummer (hierna te noemen: pin) dan het bsn. Het inrichten van een separaat systeem voor een geheel nieuw te ontwikkelen pin is te kostbaar (zeker als het systeem de mate van zekerheid, veiligheid en efficiency van het niveau van het systeem van het bsn moet evenaren) en daardoor niet opportuun. Net als het bsn zou het te ontwikkelen pin een toegewezen nummer moeten zijn in plaats van een logaritmisch te berekenen nummer. Een toegewezen nummer is immers veel veiliger dan een te berekenen nummer. Met alleen de naw-gegevens in handen kan een hacker niet het bsn achterhalen, maar wel logaritmische pins. Om eenzelfde mate van trefzekerheid te verkrijgen als bij het bsn, zouden alle betrokken partijen met het nieuw te ontwikkelen pin moeten gaan werken. De wet kan dit weliswaar opleggen, maar de implementatie zou een grote kostenpost met zich meebrengen voor de veldpartijen. Omdat er dan partijen zijn die naast het bsn (bijvoorbeeld op grond van de Wbsn-z) ook een nieuw pin zouden moeten gaan gebruiken, zouden ook de administratieve lasten toenemen. Ook zou een aanbieder van zorg het bsn niet mogen gebruiken in de communicatie met de jeugdzorgaanbieder. Het bsn en een ander pin komen niet met elkaar overeen. Dit vraagt om extra inzet en middelen om de juiste gegevens alsnog bij elkaar te krijgen, met name als dezelfde mate van zekerheid als voorwaarde geldt. Met dat in het vooruitzicht zou het draagvlak in het veld ook zeker afnemen. Daarom is een ander pin dan het bsn geen werkbaar alternatief. In dit kader merk ik nog op dat een belangrijk pluspunt van het bsn is dat het met de nodige waarboren is omkleed. Zo bevat het nummer zelf geen informatie over de persoon. Verder wordt de uitgifte van het bsn beheerd door een publieke voorziening waarbij stringente voorwaarden in acht worden genomen.

Naar aanleiding van de vraag ter zake van de leden van de CDA-fractie merk ik op dat ook de verwijsindex risicojongeren (hierna: de verwijsindex) geen alternatief is voor het gebruik van het bsn.

De verwijsindex en het bsn zijn weliswaar beide hulpmiddelen, maar met een ander doel en een andere doelgroep.

De verwijsindex is een landelijk systeem waarin meldingen van jeugdigen op basis van bepaalde – in de wet genoemde- risico's worden geregistreerd en dat een signaal afgeeft aan de meldende professionals als een jeugdige meer dan één keer staat geregistreerd in de verwijsindex. Het gaat hierbij om instanties op het terrein van onderwijs, jeugdgezondheidszorg, justitie en jeugdzorg. De groep van jeugdigen die geregistreerd staan, is door de wettelijke criteria voor melding én door de categorieën van professionals die een melding kunnen doen, geenszins gelijk aan de groep van cliënten van de jeugdzorg. Het doel van de verwijsindex is dat de betrokken professionals op de diverse terreinen eerder van elkaars betrokkenheid bij eenzelfde jeugdige op de hoogte zijn. Hiermee is de verwijsindex een hulpmiddel om samenwerking tussen professionals op de terreinen van justitie, jeugdgezondheidszorg, onderwijs, en jeugdzorg te bewerkstelligen.

Het bsn is een administratief hulpmiddel bij het verwerken en uitwisselen van gegevens met betrekking tot een persoon. Het doel van het gebruik van het bsn in de jeugdzorg is te waarborgen dat de gegevens over een jeugdige die een professional op basis van een wet mag verwerken op eenduidige, zorgvuldige, efficiënte en veilige wijze worden verwerkt, waarbij een verwisseling van personen wordt voorkomen. Het bsn wordt niet alleen gebruikt voor de groep jeugdzorgcliënten die in de verwijsindex staan geregistreerd, maar voor alle jeugdzorgcliënten.

De leden van de SP-fractie vragen naar de relatie tussen de kwaliteit van de zorg en het gebruik van het bsn en willen in dat kader weten wat de essentiële meerwaarde is om het bsn te gebruiken voor de kwaliteit van de zorg, nu tijdige juiste zorg, hulp en bijsturing niet enkel te danken zijn aan het gebruik van een bsn. De leden van de SP-fractie constateren terecht dat het tijdig bieden van de juiste zorg, hulp en bijsturing niet enkel te danken is aan het gebruik van het bsn. Dit neemt echter niet weg dat het gebruik van het bsn als een belangrijk hulpmiddel wordt gezien voor het bewerkstelligen dat tijdig de juiste zorg, hulp en bijsturing wordt geboden.

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie over het ontbreken van een harde identificatieplicht wordt verwezen naar punt 4 van deze nota.

4. Samenhang met andere wetgeving

Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)

De leden van de VVD-fractie vragen of de bestaande waarborgen met betrekking tot de beveiliging van persoonsgegevens en de rechtsbescherming van de betrokkenen eveneens voldoende grenzen stellen aan het gebruik dat zorgverzekeraars kunnen maken van medische gegevens. Zo ja, op welke wijze en zo nee, hoe wordt dit (wettelijk) geregeld?

In wetgeving bestaan op het gebied van persoonsgegevens en rechtsbescherming omtrent het gebruik van medische gegevens voldoende waarborgen en randvoorwaarden voor gebruik van deze informatie. Benadrukt dient te worden dat de bevoegdheid om het bsn toe te passen los staat van de mogelijkheid om persoonsgegevens in te zien of te verwerken. Zorgverzekeraars krijgen door het onderhavige wetsvoorstel geen bevoegdheden tot het gebruik van medische gegevens. Ook krijgen zij door het onderhavige wetsvoorstel niet de mogelijkheid om bepaalde gegevens met betrekking tot een jeugdzorgcliënt in te zien.

Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg (Wbsn-z)

De leden van de fractie van de VVD constateren dat het onderhavige wetsvoorstel geen verplichting kent tot het vaststellen van de identiteit van de betrokken jeugdige en vragen hoe misbruik en fraude, waaronder identiteitsfraude, wordt voorkomen. Ook de leden van de D66-fractie stellen vast (in punt 3 van het verslag) dat voor een betrouwbare verwerking van het bsn in de jeugdzorg waarborgen als identificatie en verificatie van groot belang zijn en het verbaast hen dan ook dat hiertoe niet in alle gevallen een harde verplichting bestaat. De leden van de CDA-fractie vragen waarom in het onderhavige wetsvoorstel niet, net als voor de zorg, is gekozen voor een identificatieplicht voor cliënten.

Het bsn wordt thans reeds door vele instanties gebruikt. Op het gebruik van het bsn is de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer van toepassing. In die wet is niet gekozen voor een algemene identificatieplicht voor gebruikers van het bsn maar voor een vergewisplicht. Dit wil zeggen de plicht om zich ervan te vergewissen dat het bsn betrekking heeft op de persoon wiens gegevens worden verwerkt. Zoals reeds is opgemerkt in de memorie van toelichting kan dit «vergewissen» op diverse manieren gebeuren en zullen het steeds de omstandigheden van het geval zijn die bepalen of de betrokkene zich met een wettelijk identiteitsbewijs zal moeten identificeren dan wel of het vergewissen op andere wijze kan plaatsvinden. In afwijking van dit algemene uitgangspunt in de Wabb is echter in de Wbsn-z ten aanzien van aanbieders van zorg bepaald dat zij verplicht zijn om iedere cliënt bij het eerste contact te identificeren. Die identificatieplicht door aanbieders in de zorg is nodig omdat het voorkomen van persoonsverwisselingen bij medische zorg letterlijk van levensbelang kan zijn. De risico's bij persoonsverwisselingen in de medische zorg kunnen tot zeer ernstige en onomkeerbare gevolgen leiden. Er kunnen problemen ontstaan met het voorschrijven en verstrekken van niet goed op elkaar afgestemde medicijnen door meerdere artsen of apotheken of met het stellen van een correcte diagnose door een waarnemend arts. Een en ander ligt anders op de overige terreinen waarop het bsn wordt gebruikt. Ook bij jeugdzorg zal een eventuele persoonsverwisseling in principe niet tot gezondheidsschade leiden, nu in het kader van de jeugdzorgverlening bijvoorbeeld geen medicijnen worden voorgeschreven en geen onomkeerbare operaties worden uitgevoerd. Om die reden is niet voor alle gevallen in de jeugdzorg de harde verplichting opgenomen dat een jeugdzorgaanbieder bij een eerste contact de identiteit van een cliënt moet vaststellen. Dat jeugdzorgaanbieders geen wettelijk vastgelegde identificatieplicht hebben bij het eerste contact, wil uiteraard geenszins zeggen dat zij nooit hoeven te identificeren bij een eerste contact. Op grond van artikel 12 Wabb zijn zij immers gehouden zich ervan te vergewissen dat het bsn betrekking heeft op de persoon wiens persoonsgegevens zij verwerken. Of dit inhoudt dat identificatie nodig is, is – net als op andere terreinen buiten de zorg- afhankelijk van de aard en de zwaarte van de zorg die wordt aangeboden.

De jeugdzorgaanbieders zijn verder verplicht om bij het eerste contact het bsn van de betrokken cliënt te verifiëren. Dit dient te gebeuren via de Sectorale Berichten Voorziening in de zorg (SBV-Z). Zulks kan bijvoorbeeld door het invoeren van de door (de ouders van) de cliënt opgegeven persoonsgegevens als geboortedatum, geslachtsaanduiding, huisnummer en postcode én het door hen opgegeven bsn, waarna een retourbericht komt waarin staat of de opgegeven persoonsgegevens en bsn inderdaad bij elkaar horen.

In aanvulling op het vorenstaande wordt nog opgemerkt dat het voor de hele jeugdzorg invoeren van een harde identificatieverplichting zoals bedoeld door voornoemde leden, nog een ander bezwaar heeft. Ongeveer 75% van de cliënten van bureaus jeugdzorg is jonger dan 14 jaar. Voor deze groep jeugdigen is een wettelijk identificatiemiddel niet verplicht. Een groot aantal van hen beschikt dan ook niet over een identificatiebewijs. Als het bsn in de jeugdzorg alleen zou mogen worden gebruikt nadat de cliënt zich heeft geïdentificeerd met een geldig identiteitsbewijs, zou dit betekenen dat het bsn in de praktijk voor een zeer grote groep cliënten in de jeugdzorg niet kan worden gebruikt. Dit zou afbreuk doen aan de beoogde zorgvuldigheid. Door geen identificatieplicht op te nemen, wordt de mogelijkheid opengelaten dat een kind, waar nodig, bijvoorbeeld kan worden geïdentificeerd door zijn ouders die daarbij hun identiteitsbewijs tonen en de geboorteakte van hun kind.

Tot slot merk ik op dat de aard van de jeugdzorg mee brengt dat verwarring over de identiteit van de cliënt dan wel misbruik of identiteitsfraude niet waarschijnlijk zijn. Er is vaak langdurig contact met de betrokken jeugdige en zijn ouders of rechtmatige verzorgers (die de betrokken jeugdige en zichzelf zullen kunnen identificeren). Daarnaast is er geen prikkel tot fraude in dit kader. Het is niet te verwachten en ook niet nodig dat iemand zich, om jeugdzorg te ontvangen, voor een ander uit zal geven. In de zorg kan dit anders liggen, omdat daar sprake is van een verzekeringsovereenkomst.

De leden van de VVD-fractie vragen of identificatie van een patiënt bij ieder bezoek aan een zorginstelling verplicht is?

Zoals in antwoord op de vorige vraag van deze leden is opgemerkt, geldt in de zorg inderdaad een identificatieplicht, dit in afwijking van de algemene regeling van de Wabb. De reden voor deze uitzondering is hierboven toegelicht. De identificatieplicht voor aanbieders in de zorg is geregeld in artikel 5 van de Wbsn-z. Een zorginstelling is ingevolge dat artikel verplicht tot identificatie van een patiënt wanneer de patiënt zich voor de eerste maal tot hem wendt. Daarnaast verplicht dat artikel tot identificatie als dat redelijkerwijs nodig is ter uitvoering van artikel 12 van de Wabb. In laatstgenoemd artikel is de vergewisplicht opgenomen. Zoals blijkt uit de toelichting op artikel 12 van de Wabb (Kamerstuk 30 312, nr. 3, p. 35 en 36) zal het van de individuele omstandigheden afhangen of de vergewisplicht inderdaad met zich brengt dat identificatie nodig is dan wel of op andere wijze aan de vergewisplicht kan worden voldaan. Identificatie door zorgaanbieders is derhalve verplicht bij ieder eerste bezoek, maar niet bij ieder volgend bezoek aan een zorginstelling; dit laatste hangt af van de individuele omstandigheden.

5. Toezicht en handhaving

De leden van de SP-fractie vragen waarom de gedeputeerde staten verantwoordelijk worden voor het toezicht op het bsn, indien een bureau jeugdzorg niet aan het gebruik van het bsn voldoet. Waarom wordt het toezicht op de naleving niet bij de Inspectie Jeugdzorg gelegd?

Kennelijk is hier sprake van een misverstand. De gedeputeerde staten zijn belast met de handhaving, maar de inspectie is belast met het toezicht (en de handhaving in zeer spoedeisende zaken). Dit toezicht door de inspectie is geregeld in de artikelen 16, 22 en 47 van de Wjz. Het onderhavige wetsvoorstel brengt hierin geen wijziging.

6. Financiële aspecten

De leden van de D66-fractie constateren dat de implementatie van het gebruik van het bsn zal leiden tot initiële kosten met betrekking tot de ingebruikneming van ondersteunende ICT en de inrichting van maatregelen om de beveiliging van de systemen waarbinnen het bsn wordt gebruikt, te waarborgen. De genoemde leden vernemen graag op welke wijze deze initiële kosten zullen worden gedekt.

Of en zo ja, hoeveel initiële kosten voor de jeugdzorgaanbieders zullen voortvloeien uit een eventuele wijziging van hun ICT-systeem in verband met veiligheidseisen, kan per jeugdzorgaanbieder verschillen, afhankelijk van de eisen waaraan het systeem dat een individuele jeugdzorgaanbieder thans gebruikt reeds voldoet. Naar aanleiding van een overleg met Jeugdzorg Nederland is op dit moment de verwachting dat deze kosten beperkt zijn en door de jeugdzorgaanbieders zelf zullen kunnen worden gedragen, omdat de systemen van jeugdzorgaanbieders al aan veiligheidseisen moeten voldoen in verband met de bijzondere persoonsgegevens die zij verwerken.

Het opvragen en vastleggen van een bsn gebeurt via de sectorale berichtenvoorziening (SBV-Z). De SBV-Z vraagt de zorgaanbieders zich hierbij te authenticeren met behulp van een toegangsmiddel. De kosten voor het verkrijgen van het toegangsmiddel zijn goed te dragen voor de jeugdzorgaanbieders. Ter indicatie: de kosten voor het toegangmiddel in de vorm van een servercertificaat bedragen € 522,– per servercertificaat. Het servercertificaat is het UZI-middel waarmee voldaan kan worden aan de eis om het bsn te verifieren. Dit middel is 3 jaar geldig. Na die 3 jaar moet er opnieuw een middel worden aangevraagd.

7. Advies Cbp

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe bepaald wordt of een bron zodanig betrouwbaar is dat verificatie achterwege kan blijven, verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord ter zake onder het kopje «Artikelen 2s, 2t en 2u».

De leden van de VVD-fractie constateren dat voor meldingen van onjuist gebruik van het bsn wordt aangesloten bij de reeds bestaande klachtenregelingen van de bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders. Zij vragen of hier ook meldingen van frauduleus gebruik van het bsn onder worden verstaan en hoe justitie wordt betrokken bij dergelijke meldingen.

Als een medewerker van een jeugdzorgaanbieder of bureau jeugdzorg het bsn frauduleus zou gebruiken, ligt het meer voor de hand dat degene wiens bsn het betreft zich wendt tot het Centraal Meld- en Informatiepunt Identiteitsfraude en -fouten (CMI) of de politie om aangifte te doen. Dit is voor iedere burger de aangewezen weg bij fraude met het bsn.

Overigens kan betrokkene daarnaast uiteraard ook bij de klachtencommissie een klacht indienen tegen de betrokken medewerker van de jeugdzorgaanbieder of het bureau jeugdzorg. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot maatregelen van de jeugdzorgaanbieder of het bureau jeugdzorg jegens de betrokken medewerker.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie wat er gebeurt als een bureau jeugdzorg of een jeugdzorgaanbieder niet naar tevredenheid van de cliënt reageert en waar de burger zijn recht kan halen, merk ik op dat dit afhangt van de omstandigheden van het geval.

Het klachtrecht heeft tot doel het wegnemen van onvrede en het herstel van fouten om op die manier bij te dragen aan het herstel van vertrouwen tussen de cliënt en de zorgaanbieder of het bureau jeugdzorg. De onafhankelijke klachtencommissie stelt de klager en degene over wie is geklaagd in de gelegenheid om een toelichting te geven over hetgeen waarover wordt geklaagd. Vervolgens geeft de klachtencommissie hierover zijn oordeel, al dan niet vergezeld van aanbevelingen. De betrokken jeugdzorgaanbieder of bureau jeugdzorg deelt vervolgens mee of hij het oordeel van de commissie deelt en of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Het betreft hierbij vaak de bejegening. In het geval van klachtbehandeling is strikt genomen geen sprake van «recht halen». Er is daarom ook geen beroepsmogelijkheid gecreëerd.

Dit neemt niet weg dat in sommige situaties waarover wordt geklaagd (tevens) de weg naar de rechter open staat, zoals de burgerlijke rechter in geval van een gevraagde schadevergoeding of de bestuursrechter bij een onjuist genomen besluit. Een oordeel van de klachtencommissie is geen voorwaarde voor deze gang naar de rechter. Wel kan het oordeel van de klachtencommissie dat een klacht gegrond is, een rol spelen in de rechterlijke procedure.

Voornoemde leden willen verder in dit kader weten hoe lang gegevens in de jeugdzorg worden bewaard. Zij vinden dit van belang nu deze gegevens terug zijn te voeren op een bsn.

Op grond van artikel 55 van de Wjz bewaren bureaus jeugdzorg en jeugdzorgaanbieders de bescheiden met betrekking tot een cliënt in beginsel 15 jaar. Hiermee is aangesloten op de regeling ten aanzien van de geneeskundige behandelingsovereenkomst (artikel 7:454 BW). In artikel 56 van de Wjz is voorts geregeld dat degene op wie de bescheiden betrekking hebben kan verzoeken de bescheiden te vernietigen.

Naar aanleiding van de opmerking van de betrokken leden dat de bewaartermijn van belang is, omdat de gegevens zijn terug te voeren op een bsn, hecht ik eraan op te merken dat het onderhavige wetsvoorstel geen enkele wijziging brengt in de bevoegdheden en mogelijkheden om (jeugd)zorggegevens te verwerken of te delen en dus ook geen wijziging brengt in de groep personen die kennis mogen nemen van die gegevens. Het onderhavige wetsvoorstel heeft wel tot doel te bewerkstelligen dat men bij het – overeenkomstig reeds geldende wettelijke bepalingen – verwerken en delen van gegevens, de betrokken cliënt niet langer aanduidt met persoonsgegevens als naam, geboortedatum en adres maar in plaats daarvan met het bsn. Het is evenwel niet zo dat men door kennis van het bsn, eerder dan door kennis van naam, geboortedatum en adres, inzage kan krijgen in de diverse persoonsgegevens in dossiers. Of men kennis mag nemen van die persoonsgegevens wordt geregeld in diverse wetten en verandert niet door het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie constateren dat de memorie van toelichting op het punt van de maatschappelijke noodzaak is herschreven naar aanleiding van het advies van het College bescherming persoonsgegevens (hierna: Cbp) en zij vragen of het Cbp is gevraagd of de noodzaak daarmee wel voldoende is aangetoond.

Inderdaad is het advies van het Cbp aanleiding geweest om paragraaf 1.3 van de memorie van toelichting geheel te herschrijven en de noodzaak voor het gebruik van het bsn in de jeugdzorg beter te motiveren. Het is niet gebruikelijk om na verwerking van het advies het wetsvoorstel opnieuw aan het Cbp voor te leggen. Dit is dan ook niet gebeurd. Mede naar aanleiding van de vraag van de betrokken leden of het niet opportuun wordt geoordeeld om het Cbp opnieuw advies te vragen in verband met de voorgenomen decentralisatie van de jeugdzorg, merk ik op dat het wetsvoorstel betreffende de decentralisatie van jeugdzorg (Kamerstuk 33 684), kortweg de Jeugdwet, voor advies is voorgelegd aan het Cbp. In dat wetsvoorstel is een vergelijkbare regeling opgenomen met betrekking tot het gebruik van het bsn. Het Cbp heeft op 5 maart 2013 over dat wetsvoorstel geadviseerd en daarbij geen vraagtekens gezet bij (de motivering van) de noodzaak tot gebruik van het bsn.

Wat betreft de vraag van de leden van de CDA-fractie wie na de decentralisatie van jeugdzorg naar de gemeenten welke gegevens mag inzien en tot welke gegevens de gemeenteambtenaar straks toegang krijgt, is de Wbp van belang alsmede de Jeugdwet, dat als wetsvoorstel thans bij uw kamer ter behandeling voorligt.

In dit kader is met name van belang dat op grond van artikel 9 van de Wbp persoonsgegevens uitsluitend mogen worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verzameld. Het voorstel voor de Jeugdwet heeft betrekking op preventie, alle vormen van jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering en het AMHK. Gegevens die een gemeenteambtenaar in het kader van de uitvoering van een specifieke taak (bijvoorbeeld het bepalen of en zo ja, welke vorm van jeugdhulp in een specifieke situatie nodig is) op een van die terreinen op grond van die wet verkrijgt, kunnen alleen worden verwerkt voor datzelfde doel of een daarmee verenigbaar doel en kunnen dus niet worden ingezien door collega’s die taken uitvoeren op andere terreinen van die wet of op bijvoorbeeld het terrein van schuldsanering of onderwijs. Uiteraard kan het met name bij een kleine gemeente gebeuren dat een ambtenaar bij een gemeente verschillende taken heeft en daarmee beschikt over gegevens op verschillende gebieden. Een zodanige ambtenaar zal hiermee prudent en met inachtneming van de Wbp en de overige toepasselijke wetgeving moeten omgaan. Van gemeenten mag worden verwacht dat zij hier richting aan geven.

Voor de duidelijkheid wordt in dit verband vermeld dat ook de Jeugdwet regels bevat die de privacy van de jeugdigen en ouders beschermen. Zo hebben bijvoorbeeld anderen dan de betrokken hulpverleners zonder toestemming van de betrokkene geen recht op inzage in het dossier.

De leden van de CDA-fractie vragen in welke mate jeugdigen en hun ouders of andere verzorgenden met gezag bepalen welke gegevens opgenomen worden in het dossier en wie dat dossier in mag zien?

Het bepalen welke gegevens in het dossier worden opgenomen, geschiedt in eerste instantie door degene die het dossier inricht, vanzelfsprekend met inachtneming van alle wettelijke voorschriften ter zake. Dit zal in de praktijk de zorgaanbieder zijn. Gegevens die de jeugdige of zijn ouders aandragen zullen in het dossier worden opgenomen als deze voor het concrete geval van belang zijn. Het inzagerecht wordt beheerst door het wettelijke systeem, zoals onder meer opgenomen in de Wjz en de Wbp. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het inzagerecht los staat van hetgeen het wetsvoorstel beoogt te regelen, namelijk het gebruik van het bsn. Dat gebruik interfereert op geen enkele wijze met het inzagerecht.

8. Overige

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie welke gegevens zijn gekoppeld aan het bsn van de jeugdige en wie die gegevens kunnen inzien, merk ik op dat het bsn op zich informatieloos is; dit is geregeld in artikel 2 van de Wabb. Het bsn is een administratief hulpmiddel dat tot doel heeft een zorgvuldige en betrouwbare verwerking van gegevens te bewerkstelligen. De gegevens die verwerkt zullen worden met het bsn zijn dezelfde gegevens die thans worden verwerkt met de naw-gegevens van de cliënt. Het wetsvoorstel en de bevoegdheid om het bsn te gebruiken brengen geen verandering in de groep personen die de persoonsgegevens met betrekking tot een cliënt in mogen zien. Het wetsvoorstel introduceert ook geen nieuw systeem waarmee allerlei gegevens aan elkaar gekoppeld kunnen worden. De bescherming van persoonsgegevens die tot doel heeft dat deze alleen gebruikt kunnen worden door personen die ze voor hun taak nodig hebben, was altijd al belangrijk en dat blijft zo.

De vraag van de betrokken leden of iedereen binnen een bureau jeugdzorg toegang krijgt tot alle gegevens die worden verwerkt met het bsn, dient ontkennend te worden beantwoord. Bureaus jeugdzorg hebben verschillende taken waarvoor zij persoonsgegevens verwerken. Op grond van artikel 9 van de Wbp mogen persoonsgegevens niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. Dit betekent dat gegevens die een medewerker van bureau jeugdzorg heeft verkregen in het kader van een bepaalde taak van het bureau, niet door een andere medewerker van het bureau mogen worden verwerkt (en dus ook niet mogen worden ingezien). In artikel 13, eerste lid, van de Wjz is daarom bepaald dat een bureau jeugdzorg schriftelijk moet vastleggen wie binnen bureau jeugdzorg toegang hebben tot welke gegevens. Verder moet het bureau vastleggen hoe hierop toezicht wordt gehouden.

Ook de vraag of alle medewerkers van een zorgaanbieder alle met behulp van het bsn verwerkte gegevens mogen inzien, dient ontkennend te worden beantwoord. Dit vloeit voort uit artikel 51 van de Wjz. In dat artikel wordt bepaald dat geen inlichtingen over de cliënt, noch inzage in of afschrift van de bescheiden aan derden worden verstrekt zonder diens toestemming. Een uitzondering wordt alleen gemaakt voor degenen voor wie beroepshalve de medewerking bij de toegang tot en de uitvoering van de jeugdzorg noodzakelijk is alsmede degenen die zijn betrokken bij de voorbereiding of uitvoering van de justitiële taken van bureaus jeugdzorg. Het zonder toestemming van de cliënt delen van persoonsgegevens door een zorgverlener met een andere zorgverlener kan derhalve alleen als dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de betrokken jeugdzorg.

Voorts moet iedere jeugdzorgaanbieder en elk bureau jeugdzorg op grond van de Wjz (artikel 52) een schriftelijke regeling treffen waarin het recht op inzage in en afschrift van bescheiden en de beperkingen daarop worden geregeld binnen de in de Wjz aangegeven kaders.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts naar de waarborgen om te voorkomen dat (nieuwe) zorgaanbieders oneigenlijk gebruik maken van de inzage in gegevens die gekoppeld zijn aan het bsn.

Het gebruik van het bsn als zodanig is niet van invloed op de bevoegdheid tot het inzien en gebruiken van gegevens, al dan niet oneigenlijk. Door het onderhavige wetsvoorstel wordt ook niet een soort elektronisch uitwisselingssysteem in het leven geroepen. Door invoering van dit wetsvoorstel krijgen zorgaanbieders derhalve geen toegang tot andere jeugdzorggegevens dan de gegevens die zij voorafgaand aan invoering van het bsn reeds met behulp van de naw-gegevens konden inzien.

De wettelijke waarborgen tegen oneigenlijk gebruik zijn geregeld in de Wbp en de Wjz. Daarin is omschreven in welke gevallen gegevens mogen worden ingezien en gebruikt. Voor bijzondere persoonsgegevens betreffende de gezondheid zijn onder meer de artikelen 16 en 21 van de Wbp van belang. Ook de Wjz bevat in hoofdstuk IX bepalingen over het recht op inzage in bescheiden en op inlichtingen over een cliënt. In het vorenstaande is reeds gewezen op de in dit kader relevante bepalingen van de artikelen 51 en 52 Wjz. De inspectie ziet toe op de naleving hiervan.

De leden van de VVD-fractie willen weten hoe kan worden gegarandeerd dat zorgaanbieders die maar kort op de markt zijn, geen toegang houden tot de gegevens nadat zij van de markt verdwenen zijn.

Als een jeugdzorgaanbieder nieuw op de markt komt, zal deze om aansluiting te krijgen tot de SBV-Z, eerst geregistreerd moeten worden op de autorisatielijst. Dit proces is met de nodige waarborgen omkleed, zodat de garantie kan worden afgegeven dat de geregistreerde jeugdzorginstelling ook daadwerkelijk een jeugdzorginstelling is. Pas daarna kunnen de nodige toegangsmiddelen worden toegekend en uitgereikt om toegang tot de SBV-Z te verkrijgen.

Een instelling die geregistreerd is, zal op grond van de op artikel 2z van het wetsvoorstel te baseren amvb verplicht worden om de Minister onmiddellijk op de hoogte te stellen van gewijzigde omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de registratie. Dit is overeenkomstig de regels die momenteel al gelden voor aanbieders in de zorg. Als een instelling onverhoopt in gebreke blijft bij het melden kan de overheid (bijvoorbeeld na een bericht van de inspectie) besluiten om de middelen in te trekken. Hierdoor wordt de toegang tot de SBV-Z ontzegd. De toegangsmiddelen zijn overigens drie jaar geldig; verlenging van de termijn is alleen mogelijk indien de jeugdzorgaanbieder is geregistreerd op de autorisatielijst. Dit kan alleen nadat hij wederom heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden.

De leden van de VVD-fractie vragen aan welke digitale beveiligingsnormen de beveiliging van persoonsgegevens moet voldoen en of gemeenten zelf in staat dienen te zijn om ieder voor zich te voldoen aan de vereiste beveiligingsnormen dan wel dat de beveiliging van persoonsgegevens centraal wordt geregeld. Zou het wenselijk zijn gebruik te maken van een digitale infrastructuur zoals het Landelijk Schakel Punt (LSP), ontwikkeld onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van VWS?

Wat betreft de vraag of gemeenten zelf in staat zijn om te voldoen aan de vereiste veiligheidsnormen, wordt opgemerkt dat in het onderhavige wetsvoorstel geen veiligheidsnormen zijn opgenomen waar gemeenten aan dienen te voldoen. In het kader van de voorgenomen nieuwe Jeugdwet zullen gemeenten uiteraard wel aan bepaalde veiligheidseisen ter zake moeten voldoen. Als bestuursorganen zijn zij sinds de inwerkingtreding van de Wabb (in 2007) al bevoegd het bsn te gebruiken. Er is geen reden te veronderstellen dat gemeenten niet in staat zijn om hierbij de nodige veiligheidseisen in acht te nemen.

Verder wordt opgemerkt dat de SBV-Z dient te voldoen aan de BIR (Baseline Informatiebeveiliging Rijksdienst) gebaseerd op de NEN-ISO 270001/2. Hier wordt op dit moment reeds aan voldaan. Bij de uitwisseling van persoonsgegevens wordt met een UZI-servercertificaat aangetoond dat deze bij de organisatie hoort zoals ingeschreven op de autorisatielijst.

9. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel C

Artikel 2r, eerste lid

De leden van de D66-fractie vragen naar de reikwijdte van het wetsvoorstel met betrekking tot zorgaanbieders en of ook «onderaanbieders» hieronder vallen.

De zogenoemde «onderaanbieders» vallen niet onder de reikwijdte van het wetsvoorstel. In artikel 2r van het wetsvoorstel is de verplichting tot het gebruik van het bsn opgelegd aan zorgaanbieders die persoonsgegevens verwerken in het kader van de uitvoering van de Wjz. Op grond van artikel 3, zesde lid, Wjz kan een cliënt zijn aanspraak op jeugdzorg uitsluitend tot gelding brengen bij een zorgaanbieder die tot dat doel subsidie ontvangt. Een gesubsidieerde zorgaanbieder verleent dan ook jeugdzorg ter uitvoering van de Wjz. In de praktijk komt het voor dat een gesubsidieerde zorgaanbieder een andere organisatie inschakelt om aan de betrokken cliënt jeugdzorg te bieden. Een zodanige organisatie die wordt ingeschakeld door de zorgaanbieder bij wie de aanspraak tot gelding wordt gebracht, wordt ook wel een «onderaannemer» genoemd. Die onderaannemer biedt die jeugdzorg echter niet ter uitvoering van de Wjz (dit kan op grond van artikel 3, zesde lid, Wjz immers alleen door de gesubsidieerde zorgaanbieder) maar ter uitvoering van de overeenkomst met de gesubsidieerde zorgaanbieder. Die onderaannemer valt derhalve niet onder de verplichting van artikel 2r om het bsn te gebruiken.

De vraag van voornoemde leden of de zorgaanbieders het bsn moeten opnemen in hun facturen kan bevestigend worden beantwoord. Een zorgaanbieder moet het bsn immers gebruiken bij de verwerking van de op de cliënt betrekking hebbende gegevens in het kader van de uitvoering van de Wjz. Op grond van artikel 73, tweede lid, van de Wjz is de zorgaanbieder belast met de inning van de eigen bijdrage. Het in rekening brengen van een eigen bijdrage is dus een activiteit in het kader van de uitvoering van de Wjz. In de factuur die in dat kader aan de cliënt wordt verzonden moet het bsn dan ook worden vermeld.

Artikelen 2s, 2t en 2u

De leden van de VVD-fractie constateren dat een jeugdzorgaanbieder of een bureau jeugdzorg het bsn niet zelf hoeven te verifiëren als het uit een betrouwbare bron is verkregen. Zij willen graag weten hoe wordt bepaald of de bron een betrouwbare is en hoe men kan weten of de controle op de juistheid van een bsn daadwerkelijk op correcte wijze is uitgevoerd door de andere gebruiker. Zij vragen zich af of deze werkwijze niet het risico op foutenstapeling met zich mee brengt.

In artikel 2u van het wetsvoorstel is de mogelijkheid voor de zorgaanbieder en bureau jeugdzorg opgenomen om het verifiëren van het bsn bij het nummerregister achterwege te laten als het bsn is verstrekt door een gebruiker die wettelijk verplicht is het bsn van de cliënt vast te stellen aan de hand van de in de Wabb daarvoor geregelde voorzieningen. Verificatie kan eveneens achterwege worden gelaten als de zorgaanbieder of het bureau jeugdzorg het bsn heeft verkregen uit de gemeentelijke basisadministratie. Dit betekent dat de jeugdzorgaanbieder of het bureau jeugdzorg die het bsn niet zelf rechtstreeks heeft verkregen uit de gemeentelijke basisadministratie, voor het bepalen of verificatie achterwege kan blijven, moet vaststellen of het bsn aan hem is verstrekt door een gebruiker die op grond van de wet reeds verplicht is het bsn te verifiëren. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een aanbieder van AWBZ-zorg of zorg in het kader van de Zorgverzekeringswet.

Wat betreft het de vraag naar het risico op foutenstapeling merk ik het volgende op.

Als het bsn rechtstreeks is verkregen uit de gemeentelijke basisadministratie, is er geen risico op fouten. De juistheid van het bsn is dan zonder meer gegarandeerd.

Ook bij het verkrijgen van het bsn van een andere gebruiker die wettelijk verplicht is het bsn vast te stellen bij de Wabb-voorzieningen, is in principe sprake van een betrouwbare bron, zij het dat in dat geval uiteraard wel sprake kan zijn van een incorrecte doorgifte. De jeugdzorgaanbieder of het bureau jeugdzorg zal hier altijd bedacht op moeten zijn. Uit de eis van verantwoorde zorg vloeit voort dat bij het eerste contact altijd enige controlevragen zullen moeten worden gesteld. Als de betrokken jeugdzorgaanbieder of het bureau jeugdzorg er vervolgens aan twijfelt of de andere gebruiker wel het juiste bsn heeft doorgegeven, dan zal hij het bsn uiteraard alsnog moeten verifiëren.

Artikelen 2y en 2z

Zorgaanbieders die jeugdzorg verlenen worden opgenomen in een autorisatielijst. Wat zijn de voorwaarden om op een dergelijke lijst te komen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Welke eisen worden hiervoor aan zorgaanbieders gesteld? Op welke wijze wordt gecontroleerd of zorgaanbieders niet ten onrechte op de lijst staan?

Het CIBG houdt een autorisatielijst (ook wel het UZI-register genoemd) bij. Eisen die worden gesteld voor opname op de autorisatielijst zijn terug te vinden en het Certification Practice Statement (CPS) dat is opgenomen op de website van het uziregister (www.uziregister.nl ).Het CPS beschrijft hoe het UZI-register de dienstverlening uitvoert en wat de rechten en plichten van alle betrokkenen zijn. In hoofdlijnen geeft het CPS de processen, procedures en maatregelen aan voor het aanvragen, produceren, verstrekken, beheren en intrekken van certificaten. Het CPS is het belangrijkste document voor het certificeringsbeleid.

Als een jeugdzorgaanbieder nieuw op de markt komt, zal deze om aansluiting te krijgen tot de SBV-Z, eerst geregistreerd moeten worden op de autorisatielijst.

Dit proces is met de nodige waarborgen omkleed, zodat de garantie kan worden afgegeven dat de geregistreerde jeugdzorginstelling ook daadwerkelijk een jeugdzorginstelling is. Pas daarna worden de nodige middelen toegekend en uitgereikt om toegang tot de SBV-Z te verkrijgen.

Op aanbieders van jeugdzorg rust de verplichting om omstandigheden die van invloed kunnen zijn op registratie op de autorisatielijst te melden. Als uit de melding blijkt dat niet langer sprake is van een jeugdzorginstelling, wordt de registratie doorgehaald. Wanneer een instelling op dit punt in gebreke blijft, kan ook op basis van een signaal van de inspectie doorhaling van de registratie (en daarbij intrekking van de toegangsmiddelen) door de overheid plaatsvinden.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de terminologie en afbakening van zorgaanbieders zich verhoudt ten opzichte van de jeugdhulpaanbieders in de Jeugdwet en, als deze afwijkt, op welke wijze dit het geval is.

Het begrip «jeugdhulpaanbieder» in het voorstel voor de Jeugdwet wijkt inderdaad af van het begrip «zorgaanbieder» in de Wjz. Allereerst omdat het begrip jeugdhulp ziet op een breder spectrum aan ondersteuning, hulp en zorg dan het begrip jeugdzorg. Verder wordt onder «jeugdhulpaanbieder» in de Jeugdwet onder meer verstaan de natuurlijke personen of de rechtspersonen die bedrijfsmatig jeugdhulp doen verlenen onder verantwoordelijkheid van het college. Door de woorden «onder verantwoordelijkheid van het college» valt ook de zogenoemde «onderaannemer» (in het huidige stelsel ook wel particuliere jeugdzorgaanbieder genoemd) onder de definitie «jeugdhulpaanbieder» van de Jeugdwet. Dit betekent dat ook de onderaannemers na inwerkingtreding van de Jeugdwet het bsn zullen moeten gebruiken.

Artikel I, onderdeel E

Artikel 48

De Raad van State adviseert artikel 45, tweede lid, Wjz van overeenkomstige toepassing te verklaren op artikel 48, vierde lid. Hiermee wordt geregeld dat een ambtenaar ook persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid in kan zien. Wat is de noodzaak voor (financiële en juridische) ambtenaren om persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid in te zien, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De Minister van VWS verstrekt op grond van de Wjz subsidies aan instellingen voor gesloten jeugdzorg. Het is gebleken dat een goede controle op de rechtmatige besteding van deze subsidies niet mogelijk is zonder inzage in dossiers waarbij kennis wordt genomen van bepaalde bijzondere persoonsgegevens. In de eerste plaats is namelijk van belang dat kan worden gecontroleerd of inderdaad wordt voldaan aan het vereiste dat de jeugdigen die in de accommodatie zijn opgenomen, beschikken over een machtiging gesloten jeugdzorg; de door de Minister daartoe aangewezen ambtenaren moeten dit kunnen controleren. Verder is voor de hoogte van deze subsidies van belang of sprake is van een trajectplaats, een capaciteitsplaats, een moeder-kindplaats, een 12 min-plaats of een plaats voor zeer intensieve kortdurende observatie en stabilisatie»(ZIKOS-plaats). In geval van een controle kan dit alleen worden vastgesteld door inzage in dossiers. Daarbij zal het overigens niet nodig zijn dat alle (gevoelige) persoonsgegevens de toezichthouders onder ogen komen, maar slechts die gegevens die voor het specifieke doel van de controle noodzakelijk zijn. De ambtenaren die worden aangewezen zijn financiële deskundigen. Zij hebben ter zake een geheimhoudingsplicht die gelijk is aan de geheimhoudingsplicht van een beroepsbeoefenaar.

De leden van de CDA-fractie vragen tot slot waarom het advies van de Raad van State om artikel 45, tweede lid, van de Wjz van overeenkomstige toepassing te verklaren op artikel 48, vierde lid, niet is overgenomen. Hier is kennelijk sprake van een misverstand. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is in artikel 48, vierde lid (opgenomen in artikel I, onder E, van het wetsvoorstel) de zinsnede opgenomen «waaronder de gegevens als bedoeld in artikel 45, tweede lid». Hiermee is het advies van de Raad van State overgenomen.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn

Naar boven