Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33625 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33625 nr. 5 |
Vastgesteld 21 mei 2013
De algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking over de brief van 5 april 2013 inzake de Beleidsnota «Wat de wereld verdient: Een nieuwe agenda voor hulp, handel en investeringen» (Kamerstuk 33 625, nr. 1).
De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 16 mei 2013. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, De Roon
De griffier van de commissie, Van Toor
Vraag 1:
Op welke wijze wilt u de handelsbetrekkingen met middeninkomenslanden bevorderen, zoals in Noord Afrika? En op welke wijze wilt u bevorderen dat er wordt gewerkt aan regionale economische integratie?
Antwoord:
We gaan met steeds meer landen van een hulp- naar een handelsrelatie. Het doel voor middeninkomenslanden is om in te zetten op de intensivering van de handelsrelaties. Hiertoe vinden er met enige regelmaat handelsmissies plaats naar deze landen, ook in Noord Afrika. Een aantal van deze missies wordt begeleid op politiek of hoog ambtelijk niveau. Gezien de gemeenschappelijke problematiek in de landen in Noord Afrika is de focus van deze missies vaak grensoverschrijdend en regionaal.
Vrijhandelsakkoorden dragen ook bij aan een intensievere handelsrelatie met middeninkomenslanden. Nederland en de EU zetten hierbij in op zoveel mogelijk regionale akkoorden. Intensievere regionale handel draagt in hoge mate bij aan economische ontwikkeling en regionale politieke stabiliteit. Regionale economische integratie draagt bij aan vergroting van markten waardoor handel en investeringen door lokale en Nederlandse bedrijven kunnen toenemen. In Afrika wordt door de regionale economische gemeenschappen en de Afrikaanse Unie gewerkt aan verbetering van regionale handel en infrastructuur. Met grotere regionale markten nemen de kansen op economische groei en armoedebestrijding toe.
In Oost Afrika ondersteunt Nederland de East African Community op het terrein van handelsbevordering door o.a. steun aan een douane unie, «one stop border posts» en het wegnemen van «non tariff barriers» (Trademark East Africa). In West Afrika wordt al 10 jaar gewerkt aan bevordering van regionale handel voor verbetering van de landbouwproductie en, met de Wereld Douane Unie, verbetering van de capaciteiten van douanediensten. In overleg met ECOWAS (Economic Community of West African States) wordt nader onderzocht welke rol Nederland kan spelen om regionale voedsel- en landbouwmarkten te ondersteunen. ECOWAS beschikt al over een regionaal programma en investeringsfonds voor de landbouwsector en voedselzekerheid. Hierbij wordt tevens aansluiting gezocht bij topsectoren zoals uitgangsmaterialen, tuinbouw, agro-food en logistiek. Juist op deze terreinen hebben Nederlandse bedrijven veel te bieden (kennis, technologie, investeringen). Zie verder mijn antwoord op vraag 68 over de kansen voor regionale handel in West-Afrika. Ook worden de hiervoor genoemde bestaande activiteiten voortgezet.
Ook regionale ontwikkelingsbanken zoals de African Development Bank en de ECOWAS Bank for Investment and Development (EBID) spelen een belangrijke rol bij regionale economische integratie. Op 7 maart heb ik gesproken met de president van de Afrikaanse Ontwikkelingsbank, Dr. Donald Kaberuka. Tijdens dit gesprek is samenwerking voor regionale integratie en handelsfacilitatie aan de orde gekomen. Kaberuka benadrukte het belang van infrastructuur voor regionale integratie, private sector ontwikkeling en voedselzekerheid. Eventuele donor financiering voor het regionaal investeringsprogramma in West Afrika zal via de EBID wordt verstrekt.
Vraag 2:
Kunt u aangeven hoe u zelf meent dat de nieuwe Official Development Assistance (ODA) definitie er uit moet komen te zien?
Vraag 173:
Hoe exact ziet u de nieuwe bredere definitie van ODA voor zich? Welke elementen moeten naar uw mening niet worden opgenomen in de nieuwe definitie? Welke elementen wilt u er juist wel in opgenomen hebben?
Vraag 195:
Wat is het tijdspad dat Nederland voor ogen heeft als het gaat om het bewerkstelligen van een bredere definitie van ODA en waarom zijn de budgetten die kwalificeren als Other Official Flows schijnbaar niet voldoende breed?
Antwoord:
Besluiten over ODA en veranderingen daarin worden genomen in het DAC, op basis van consensus. In december 2012 is in het DAC afgesproken in twee jaar met een voorstel te komen voor een nieuwe maatstaf voor «totale officiële ontwikkelingssteun». Mede op aandringen van Nederland zal de modernisering van ODA daar een belangrijk onderdeel van uitmaken.
Ik ben voorstander van het opnemen in ODA van innovatieve instrumenten, zoals bijvoorbeeld garanties en publiek private partnerschappen. Verder wil ik in ieder geval de DAC-landenlijst aan de orde stellen, omdat ik van mening ben dat daar meerdere midden-inkomenslanden op staan die geen ODA meer nodig hebben. In de Nota noem ik als voorbeelden Turkije en China.
Elementen waarvan de ontwikkelingsrelevantie eerder tot discussie leidde en waarvan de opname bij modernisering van de ODA-definitie opnieuw aan de orde kan komen (zie ook vraag 194) hebben betrekking op
− administratieve kosten. Oorspronkelijk opgenomen om onderling vergelijkbare gegevens tussen donoren te genereren, maar dat blijkt in de praktijk zeer moeilijk.
− kosten voor asielzoekers. Uitgaven voor vluchtelingen maken onderdeel uit van de mensenrechtenverplichtingen van Europese regeringen, maar het verband met ontwikkeling wordt betwist.
− beurzen en toegerekende kosten voor studenten. Opbrengst en effectiviteit hiervan voor ontwikkeling zijn moeilijk te meten.
− technische assistentie. Bekritiseerd vanwege kosten-ineffectiviteit en gebrek aan effectieve bijdrage aan ontwikkeling/welzijn, hoewel op dit punt inmiddels verbeteringen gaande zijn.
− noodhulp. Het verband met ontwikkeling staat buiten kijf, omdat noodsituaties enorme effecten hebben op ontwikkeling, maar vraagtekens worden gesteld bij de bijdrage aan ontwikkeling op lange termijn, en
− schuldverlichting. Wordt beschouwd als essentieel voor ontwikkeling, maar het effect op ontwikkeling is moeilijk te meten. Volgens sommigen zou schuldverlichting additioneel aan ODA moeten zijn.
De nieuwe definitie van ODA is tevens onderwerp van een Interdepartementaal Beleids Onderzoek. Dit IBO komt medio 2013 met een advies dat ik graag gebruik in het internationale debat. In dat onderzoek zal onder meer ook gekeken worden naar de rol van Internationale Publieke Goederen zoals veiligheid en klimaat bij een nieuwe ODA-definitie.
Other Official Flows zijn net als ODA publieke stromen die gericht zijn op een land van de DAC-lijst. Zij voldoen echter niet geheel aan één of meer van de andere ODA-criteria die betrekking hebben op het type stroom (bv kapitaal, schenking, lening), het ontwikkelings/welvaartsdoel van de transactie of het concessionele karakter ervan. Het verbreden van de ODA-definitie zal er in mijn opzet toe leiden dat meer ontwikkelingsrelevante uitgaven onderdeel van ODA zullen uitmaken (zie ook het antwoord op vraag 452).
Vraag 3:
Kunt u aangeven wanneer de hulprelatie met Ghana en Indonesië is uitgefaseerd?
Antwoord:
Overheid, maatschappelijk middenveld en ontwikkelingspartners streven naar een «hulp vrij» Ghana. Het huidige meerjarig plan (2012–2015) is gebaseerd op de veronderstelling dat de bilaterale hulp aan Ghana de komende jaren zal worden uitgefaseerd. De Nederlandse programma's zijn ontworpen om zelfvoorzienend te worden in de komende jaren. Daarnaast gaat Nederland de samenwerking met de EU-partners verhogen, bijvoorbeeld op gebied van handel, migratie en natuurlijke hulpbronnen. Het bedrijfsleven zal ook een toenemende rol krijgen in de samenwerking met Ghana.
In de praktijk is met Indonesië al enkele jaren sprake van een overgangsrelatie, waarbij de combinatie hulp en handel voordeel oplevert voor zowel Indonesië als Nederland. Een goed voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld onze samenwerking op het terrein van water en watermanagement. Daarnaast vindt samenwerking plaats op het gebied van voedselzekerheid, hoger onderwijs (beurzen) en de juridische sector, waar Nederland een duidelijke meerwaarde heeft (gezamenlijk juridisch «DNA»). Het voor Indonesië beschikbare budget voor gedelegeerde programma’s is de afgelopen jaren sterk verlaagd (van € 110 miljoen in 2010 tot € 30 miljoen in 2012) en zal de komend jaren verder afnemen. Ik vind het te vroeg om nu al een datum te noemen voor beëindiging van het bilaterale programma met Indonesië. Ik wil de wijziging van de samenwerkingsagenda met Indonesië op zorgvuldige wijze ter hand te nemen, met voldoende oog voor de brede en historische relatie met dat land en in aansluiting op de ambitie van dit kabinet om de betrekkingen met Indonesië over een breed palet verder te intensiveren. Daarnaast wil ik rekening houden met verplichtingen die zijn aangegaan tijdens het huidige meerjarig plan voor Indonesië (2012–2015). Bij de aanpassing van het huidige MJSP, zal afbouw van het OS-programma verder worden uitgewerkt. Het accent ligt de komende jaren nog sterker dan nu het geval is op bevordering van de wederzijdse handel en investeringen. Dat is logisch en sluit aan op de hoge economische groei van Indonesië. In de relatie dienen nieuwe vormen van samenwerking zich aan, gebaseerd op gelijkwaardigheid. Zo wordt met Indonesië gezocht naar mogelijkheden voor trilaterale samenwerking en heeft Nederland ondersteuning aangeboden voor de vormgeving van het eigen OS-programma van Indonesië.
Vraag 4:
Hoeveel is er in de periode 1950–2012 in totaal door Nederland uitgegeven aan ontwikkelingshulp?
Antwoord:
Onderstaande tabel toont de Nederlandse uitgaven aan ontwikkelingssamenwerking vanaf 1959, cijfers van voor 1959 zijn niet beschikbaar. De bedragen tot en met 2001 zijn weergegeven in Amerikaanse dollars, de bedragen vanaf 2002 in euro’s.
JAAR |
UITGAVEN |
---|---|
1959 |
50,0 |
1960 |
35,3 |
1961 |
55,9 |
1962 |
65,0 |
1963 |
37,8 |
1964 |
49,2 |
1965 |
69,6 |
1966 |
93,9 |
1967 |
113,5 |
1968 |
123,3 |
1969 |
143,1 |
1970 |
196,4 |
1971 |
216,2 |
1972 |
306,7 |
1973 |
322,1 |
1974 |
436,0 |
1975 |
608,3 |
1976 |
728,4 |
1977 |
907,6 |
1978 |
1.073,5 |
1979 |
1.472,5 |
1980 |
1.630,4 |
1981 |
1.510,0 |
1982 |
1.471,8 |
1983 |
1.195,3 |
1984 |
1.267,8 |
1985 |
1.135,9 |
1986 |
1.740,4 |
1987 |
2.094,3 |
1988 |
2.231,1 |
1989 |
2.093,6 |
1990 |
2.538,1 |
1991 |
2.516,7 |
1992 |
2.752,8 |
1993 |
2.525,4 |
1994 |
2.516,7 |
1995 |
3.226,1 |
1996 |
3.246,3 |
1997 |
2.946,7 |
1998 |
3.041,6 |
1999 |
3.134,0 |
2000 |
3.134,8 |
2001 |
3.172,5 |
JAAR |
UITGAVEN |
---|---|
2002 |
3.828,3 |
2003 |
3.816,2 |
2004 |
3.947,8 |
2005 |
4.231,0 |
2006 |
4.692,3 |
2007 |
4.843,6 |
2008 |
5.048,8 |
2009 |
4.728,4 |
2010 |
4.877,1 |
2011 |
4.686,0 |
2012 |
4.375,4 |
Vraag 5:
Welke landen hebben in de periode 1950–2012 ontwikkelingshulp ontvangen van Nederland, om welke bedragen gaat het en gaat het om leningen of niet-leningen (gaarne per onderdeel uitgesplitst)?
Antwoord:
Uit onderstaand overzicht blijkt dat over de periode 1960–2011 Nederland in totaal 80 miljard US dollar heeft besteed aan bilaterale ontwikkelingssamenwerking, verdeeld over 199 landen en regio’s. In onderstaand overzicht staan de 19 grootste ontvangers. In dit overzicht zijn niet de core bijdragen aan multilaterale organisaties opgenomen. In 2010 bedroegen deze circa USD 1,5 mld en in 2011 circa USD 2 mld.
De bijlagen bij deze antwoorden bevatten het volledige overzicht over de periode 1960–20121. Eerdere gegevens zijn niet beschikbaar. Bijlage 1 geeft het overzicht van de schenkingen aan landen t/m 2011 (in USD) en bijlage 2 het overzicht van de leningen t/m 2011 (in USD). Een overzicht van de schenkingen en leningen in 2012 is nog niet beschikbaar in de OESO/DAC database.
Vraag 6:
Hoeveel wordt er in 2012 en 2013 door Nederland besteed aan het bilaterale kanaal? Hoeveel van dit bedrag gaat er naar landenprogramma’s?
Antwoord:
bedragen x euro 1000 |
2012 |
2013 |
---|---|---|
Bilateraal |
966.316 |
946.521 |
waarvan landenprogramma's |
647.012 |
758.413 |
Vraag 7:
Hoeveel wordt er in 2012 en 2013 door Nederland besteed aan het multilaterale kanaal? Hoeveel van dit bedrag gaat er naar de EU, de VN en internationale financiële instellingen (gaarne per onderdeel uitgesplitst)
Antwoord:
bedragen x euro 1000 |
2012 |
2013 |
---|---|---|
Multilateraal |
1.550.563 |
1.701.875 |
waarvan EU |
470.583 |
507.044 |
waarvan VN |
374.076 |
365.528 |
waarvan internationale financiele instellingen |
318.948 |
318.064 |
Vraag 8:
Hoeveel wordt er in 2012 en 2013 door Nederland besteed aan het maatschappelijke kanaal? Hoeveel van dit bedrag gaat er naar het Medefinancieringsstelsel (MFS)/ Thematische Medefinanciering (TMF)?
Antwoord:
bedragen x euro 1000 |
2012 |
2013 |
---|---|---|
Maatschappelijk |
853.712 |
844.909 |
waarvan MFS/TMF |
387.830 |
379.985 |
Vraag 9:
Hoeveel wordt er in 2012 en 2013 door Nederland besteed aan het bedrijfsleven kanaal? Hoeveel van dit bedrag gaat er naar ORET, PSOM, FMO en CBI (gaarne per onderdeel uitgesplitst)?
Antwoord:
bedragen x euro 1000 |
2012 |
2013 |
---|---|---|
Bedrijfsleven |
343.270 |
404.184 |
waarvan ORET |
35.815 |
55.000 |
waarvan FMO |
24.704 |
31.448 |
waarvan PSOM |
59.635 |
58.200 |
waarvan CBI |
28.926 |
25.026 |
Vraag 10:
Hoeveel wordt er in 2012 en 2013 door Nederland besteed aan Exportkredietverzekering en Investeringsgaranties (EKI)?
Vraag 350:
Hoeveel euro, uitgesplitst in «totaal budget» en «waarvan ODA», is er jaarlijks naar exportfinanciering (inclusief garanties, verzekeringen en leningen op dit vlak) gegaan in de jaren in de periode 2005–2013? En wat is de verwachting voor de jaren in de periode 2014–2017 in euro’s, uitgesplitst in «totaal budget» en «waarvan ODA», en als percentage van het totale BuHa-OS budget?
Antwoord:
In het antwoord wordt onderscheid gemaakt tussen de exportkredietverzekering (non-ODA) en de EKI-schuldkwijtschelding (ODA).
Exportkredietverzekering (non-ODA)
De Minister van Financiën is budgetverantwoordelijk voor de exportkredietverzekering (EKV). De Minister van Financiën is, samen met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, beleidsverantwoordelijk voor het verstrekken van de verzekeringen.
De EKV premies en recuperaties van schades zijn in 2012 hoger geweest dan de schades zelf. Er is in 2012 dus niets «besteed» aan de Exportkredietverzekering en Investeringsgarantie. De voorlopige cijfers voor 2013 worden gepresenteerd in de eerste suppletoire begroting die voor 1 juni naar de Kamer zal worden gestuurd.
Internationaal is afgesproken dat de EKV-faciliteit, om concurrentieverstoring te voorkomen en een gelijk speelveld tussen landen te handhaven, over een lange periode per saldo kostendekkend moet zijn. Dat betekent dat op lange termijn de premie-inkomsten voldoende moeten zijn om de uitvoeringskosten en de netto schade-uitkeringen te dekken.
De resultaten op kasbasis zijn voor het bepalen van kostendekkendheid minder relevant omdat de projecten veelal een lange doorlooptijd hebben. Afgezien van de uitvoeringskosten, die min of meer constant blijven, wordt het kasresultaat hoofdzakelijk bepaald door de premies (ontvangst), restituties van in het verleden uitgekeerde schades (ontvangst) en schade-uitkeringen (uitgave). In 2012 bedroegen de premies EUR 43,6 mln, de schaderestituties EUR 97,9 mln en de schade-uitkeringen EUR 57,7 mln. De vergoeding voor de uitvoeringskosten bedroeg EUR 12,1 mln. Het saldo van deze vier posten geeft een positief kasresultaat van EUR 71,7 mln. De vindplaats voor de ramingen voor 2013 is artikel 5 van hoofdstuk 9 van de Rijksbegroting.
EKI-kwijtscheldingen (ODA)
Volgens de OESO/DAC-regels mogen kwijtscheldingen van overheidsschulden in het kader van de Club van Parijs worden aangemerkt als ODA. Hierdoor wordt ook de kwijtschelding van exportkredietschulden ontstaan uit de EKV als ODA aangemerkt en worden de kosten van dit soort kwijtschelding ten laste gebracht van de ODA-begroting (de zgn. EKI-toerekening). Hierbij maakt het in principe niet uit hoe de schuld tot stand is gekomen. Wel zijn militaire goederenleveranties altijd uitgezonderd en wordt de kwijtschelding van exportkredietschulden slechts aan ODA toegerekend indien het schulden van landen betreft die voorkomen op de OESO/DAC-lijst van ODA ontvangende landen. Zie ook het antwoord op vraag 519.
Uitgaven x EUR 1.000 |
2005 |
2006 |
2007 |
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
EKI- kwijtschelding |
260.000 |
223.600 |
282.600 |
59.600 |
27.900 |
350.300 |
4.600 |
93.600 |
0 |
Reservering x EUR 1.000 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
---|---|---|---|---|
EKI-kwijtschelding |
150.000 |
120.000 |
150.000 |
150.000 |
% van totale ODA-budget |
4% |
3% |
4% |
4% |
Vraag 11:
Hoeveel wordt er in 2012 en 2013 door Nederland besteed aan de overige kanalen? Hoeveel van dit bedrag gaat er naar apparaatsuitgaven en opvang asielzoekers (gaarne per onderdeel uitgesplitst)?
Antwoord:
bedragen x euro 1000 |
2012 |
2013 |
---|---|---|
Overig |
567.918 |
377.089 |
waarvan apparaatsuitgaven |
307.329 |
225.980 |
waarvan opvang asielzoekers |
253.582 |
245.080 |
Vraag 12:
Kunt u een overzicht geven van de salarissen van de directeuren van Oxfam Novib, ICCO, Cordaid en Hivos in 2012 en 2013?
Antwoord:
De directeurssalarissen van zowel Oxfam Novib, ICCO, Cordaid en Hivos zijn als volgt (in euro per jaar):
2012 |
2013 |
|
---|---|---|
Oxfam NOVIB |
||
Directeur 1 |
104.367 |
|
Directeur 2 |
92.016 |
|
Directeur 3 |
92.016 |
|
Directeur 4 |
87.733 |
|
ICCO |
||
Directeur 1 |
126.975 |
126.975 |
Directeur 2 |
111.649 |
111.649 |
Cordaid |
||
Directeur 1 |
111.592 |
113.172 |
Directeur 2 |
102.560 |
104.016 |
Hivos |
||
Directeur 1 |
111.294 |
110.794 |
Directeur 2 |
80.197 |
82.072 |
Bron: communicatie met de betreffende organisaties. Deze cijfers worden gepubliceerd in de jaarrapportages.
Bij Oxfam Novib zijn de salarisbesprekingen over 2013 nog niet afgerond waardoor de gevraagde gegevens nog niet beschikbaar zijn.
Vraag 13:
Welke leningen aan OH-landen heeft Nederland nog openstaan? Om welke landen gaat het?
Antwoord:
Tot 2001 heeft Nederland bilaterale leningen verstrekt aan ontwikkelingslanden. Het gaat om twee typen leningen: leningen die uit de Rijksbegroting werden gefinancierd en leningen die Nederland financierde via de kapitaalmarkt. Per 31 december 2012 bedroeg de portefeuille aan openstaande leningen en vorderingen EUR 518,8 mln. De nog openstaande leningen en vorderingen hebben betrekking op de volgende landen: Angola, China, Cuba, Egypte, Indonesië, Jamaica, Kenia, Marokko, Myanmar, Pakistan, Peru, Trinidad en Tobago, Tunesië, Turkije, Vietnam en Zimbabwe.
Vraag 14:
Werken aan duurzame en inclusieve groei zijn de belangrijke pijlers in het Regeerakkoord en leidende principes in het nieuwe beleid. Welke definitie hanteert u ten aanzien van beide begrippen?
Antwoord:
Duurzaamheid kent drie dimensies: sociaal, economisch en ecologisch (People, Profit, Planet). Dat betekent dat de sociale dimensie per definitie aanwezig is in het concept duurzame groei. Inclusieve groei legt met name nadruk op de sociale dimensie: mannen en vrouwen moeten kunnen participeren in het economische proces door werkgelegenheid, door investeringen in opleidingsmogelijkheden en door de toegang van kleine producenten tot hulpbronnen (land, kapitaal, kennis) en markten te vergroten. Groene groei benadrukt de milieudimensie en wijst op de noodzaak van efficiënter benutten van natuurlijke hulpbronnen en energie, en de kansen die dat met zich mee brengt (OESO). Duurzame en inclusieve groei is dus een vorm van economische groei met oog voor de sociale belangen van mannen en vrouwen en met respect voor ecologische grenzen.
Vraag 15:
In hoeverre heeft u de aanbevelingen van het, in opdracht van het vorige kabinet geschreven ECDPM rapport «Measuring Policy Coherence for Development» meegenomen in het uitwerken van beleid ten aanzien van «Beleidscoherentie voor Ontwikkeling».
Vraag 150:
Bent u voornemens, naast een geval tot geval benadering, ook een systematische aanpak te ontwikkelen ten aanzien van beleidscoherentie voor ontwikkeling? Welke rol spelen ontwikkelingseffectrapportages, zoals de WRR aanraadde, in de benadering van beleidscoherentie voor ontwikkeling? Op welke manier gaat u rapporteren over beleidscoherentie voor ontwikkeling?
Antwoord:
Als minister met een portefeuille voor zowel Buitenlandse Handel als Ontwikkelingssamenwerking zie ik mogelijkheden om het thema Beleidscoherentie voor Ontwikkeling verder uit te werken. Juist op het snijvlak van hulp en handel valt wederzijds voordeel te behalen. Zo zet ik mij in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid in voor verdere afbouw van handelverstorende subsidies en worden bilaterale belastingverdragen met ontwikkelingslanden onderzocht op onbedoelde effecten voor deze landen.
De aanbevelingen van het ECDPM- rapport en het WRR-rapport «Minder pretentie, meer ambitie» ondersteunen mijn ambitie op het terrein van Beleidscoherentie voor Ontwikkeling. Voor de verdere ontwikkeling van dit thema is het essentieel dat concrete doelen worden benoemd en wordt uitgegaan van meetbare resultaten. Tot nu toe is er geen sprake van een dergelijke systematische aanpak. Daarom zet ik mij zowel in EU-verband als in OESO-kader in voor het ontwikkelen van indicatoren en een monitoringsmechanisme, zodat de voortgang van beleidscoherentie kan worden gemeten.
Daarnaast ben ik bezig met het uitvoeren van een (bilaterale) coherentiepilot in Ghana en Bangladesh, waarbij gebruik wordt gemaakt van innovatieve resultaatketens. Hiermee doet Nederland een eerste aanzet voor de ontwikkeling van een methodiek om de effecten van beleidscoherentie voor ontwikkeling te meten. Zodra deze pilot is afgerond, zal ik de Kamer informeren over de eerste resultaten.
Zoals eerder is afgesproken, zal ik de Tweede Kamer verder regelmatig informeren over de stand van zaken met betrekking tot beleidscoherentie voor ontwikkeling. Zo zal in het najaar van 2013 het tweejaarlijkse voortgangsrapport over beleidscoherentie voor ontwikkeling van de Europese Commissie verschijnen, die ik ook naar de Kamer zal sturen.
Vraag 16:
Ghana, Vietnam en Ethiopië geven aan de hulprelatie met Nederland te willen vervangen door een gelijkwaardige (handels)relatie. Door middel van wat voor soort consultaties en bevindingen is deze constatering tot stand gekomen? In hoeverre heeft u uw bevindingen gebaseerd op input vanuit het (profit en non-profit) maatschappelijk middenveld in Ethiopië?
Antwoord:
De Consultative Group Meeting van donoren met de Ghanese overheid in september 2010, waar ook vertegenwoordigers van het Ghanese maatschappelijk middenveld aan deelnamen, stond in het teken van de promotie van Ghana naar Lower Middle Income Status. De stabiele en hoge economische groei van Ghana over de afgelopen 15 jaar leidt tot andere hulprelaties waarbij de rol van de publieke sector afneemt ten opzicht van de private sector. In de visie van de Ghanese overheid moet de financieringsbehoefte voor grootschalige infrastructuur worden gedekt door concessionele leningen en investeringen van het bedrijfsleven in Public Private Partnerschappen.
De voorkeur van Vietnam voor een gelijkwaardige economische samenwerkingsrelatie is voortgekomen uit de frequente wederzijdse bilaterale bezoeken van de afgelopen jaren. Het land meent nu het meest gebaat te zijn bij Nederlandse ondersteuning gericht op verbetering van het ondernemingsklimaat en toename van wederzijdse handel en investeringen.
De Ethiopische autoriteiten geven al jarenlang aan, in multilaterale en bilaterale kaders (zoals tijdens mijn recente bezoek) dat zij handel en investeringen bij uitstek als de aanjager van het ontwikkelingsproces zien, meer dan de klassieke ontwikkelingssamenwerking. Tegelijkertijd geven zij toe dat, gezien de nog grote armoede in het land, ontwikkelingshulp voorlopig nog nodig zal blijven. De Nederlandse investeringen in Ethiopië zijn de afgelopen jaren gegroeid, mede gestimuleerd door het beschikbare bedrijfsleveninstrumentarium en door inzet van reguliere OS-middelen. Deze investeringen dragen direct bij aan het scheppen van werkgelegenheid en armoedebestrijding, maar ook aan een duurzaam ontwikkelingsproces (via capaciteitsopbouw, absorptie van know-how, maatschappelijk verantwoord ondernemen).
Niet alleen de Ethiopische regering heeft deze visie, ook het maatschappelijk middenveld is positief over het combineren van ontwikkeling en economische samenwerking. Een groeiend aantal niet-gouvernementele hulporganisaties (inclusief Nederlandse MFS-partners) stelt de ontwikkeling van productie voor de markt, bijvoorbeeld in coöperaties, centraal in hun activiteiten.
Vraag 17:
Beschouwt u vrijhandel of eerlijke handel als Internationaal Publiek Goed (IPG)? En hoe verhouden in uw visie deze twee concepten zich tot elkaar?
Vraag 117:
Kunt u nader uitleggen waarom handel als een internationaal publiek goed gezien wordt?
Antwoord:
Ik beschouw het mondiale handelssysteem als een Internationaal Publiek Goed (IPG). Een goed functionerend handelssysteem zorgt voor open en eerlijke handel. Regels en onafhankelijke geschillenbeslechting zorgen ervoor dat niet het recht van de sterkste geldt. Bij besluitvorming over die regels heeft elk land een gelijke stem. Gelijke behandeling van alle handelslanden is een fundamenteel beginsel, maar gelijke monniken, gelijke kappen betekent ook dat zwakkere en kwetsbare partners mogen rekenen op een voorkeursbehandeling. De WTO heeft zich ontwikkeld tot de belichaming van zo’n systeem en daarop moet verder worden gebouwd tijdens de Bali Ministeriele eind van het jaar.
Vraag 18:
Op welke manier gaat u de stakeholderconsultaties ten aanzien van economische buitenland beleid vormgeven? In hoeverre hecht u hierbij aan transparantie, verantwoording en gelijke toegang voor maatschappelijke organisaties en bedrijven? Kunt u voorbeelden geven waaruit dit blijkt c.q. zal blijken?
Antwoord:
Vanuit mijn ministerie is er regelmatig contact met bedrijfsleven en NGO’s over het buitenlandse economische beleid, zowel in grote bijeenkomsten als veelvuldige individuele contacten. Op het gebied van de handelspolitiek sturen wij voor de start van de onderhandelingen over een handelsakkoord een zogenaamd ECHO-bericht uit naar divers netwerk met verzoek inbreng te leveren voor het Nederlandse standpunt en de Nederlandse inbreng in Brussel. Daarbij organiseren we bedrijfslevenconsultaties om belangen van bedrijven in kaart te brengen. Met het bredere maatschappelijk middenveld hebben we daarnaast in ieder geval elk half jaar contact over alle handelspolitieke ontwikkelingen. Zo organiseerde ik begin maart een expertmiddag met NGO’s en academia over investeringsbeschermingsovereenkomsten en vond op 4 april in Brussel een door Nederland georganiseerd seminar plaats ter voorbereiding op mogelijk EU-VS handelsakkoord. Hierbij waren zowel bedrijven als NGO’s welkom. Op 28 mei heeft mijn ministerie een overleg met het maatschappelijk middenveld over hoe wij hen systematischer bij de handelspolitiek (waaronder de start onderhandelingen over handelsakkoorden) kunnen betrekken. Ik vind het belangrijk om de visie van deze organisaties structureel mee te nemen in de Nederlandse inzet.
In het kader van de vormgeving van beleid en instrumenten die samenwerking stimuleren tussen maatschappelijke organisaties en bedrijven, hebben consultaties met beide groepen plaats gehad. Ook voor de nieuwe rondes voor de PPP fondsen zal dit het geval zijn.
Vraag 19:
Hoe ziet u de relatie tussen investeringsbeschermingsovereenkomsten, FDI en duurzame ontwikkeling? Op welke bronnen baseert u zich?
Vraag 20:
Op welke manier wordt rekening houden met «de grotere rol van opkomende economieën en de toenemende noodzaak voor een integrale benadering van onze doelstelling op gebieden van duurzame ontwikkeling» in relatie tot investeringsbeschermingsovereenkomsten concreet doorvertaald in beleid?
Antwoord:
Investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBOs) bevorderen buitenlandse directe investeringen (FDI) van en naar Nederland en zijn belangrijke instrumenten voor het Nederlandse bedrijfsleven. Het Nederlandse bedrijfsleven loopt voorop als het gaat om duurzame investeringen door internationale richtlijnen zoals de OESO-richtlijnen voor MVO door multinationale ondernemingen toe te passen. Hierdoor dragen de Nederlandse FDI bij aan duurzame ontwikkeling.
Ontwikkelingslanden zetten zich in voor het aantrekken van buitenlandse investeringen en de werkgelegenheid en welvaart die investeringen genereren (UNCTAD World Investment Report 2012). Daarnaast signaleert de UNCTAD een trend van toenemende aandacht voor sociale en milieu-aspecten van duurzaamheid. Dit blijkt uit de herziene OESO-richtlijnen, nieuwe richtlijnen van de Internationale Kamer van Koophandel (ICC) voor internationale investeringen, de VN-beginselen over bedrijfsleven en mensenrechten, de UNCTAD/FAO/IFAD beginselen inzake landbouwinvesteringen en de herziene modeltekst voor Amerikaanse investeringsovereenkomsten; allemaal ontwikkelingen van de laatste twee jaar.
De EU heeft nu de competentie om vrijhandelsakkoorden en IBOs met derde landen, waaronder opkomende economieën zoals China en India, uit te onderhandelen. De EU streeft er naar om duurzaamheidhoofdstukken in dergelijke akkoorden te integreren. Nederland is groot voorstander hiervan. Binnenkort verwacht ik van de Europese Commissie voorstellen voor onderhandelingen met China over een investeringsovereenkomst. Deze zullen een eerste gelegenheid bieden om dit uit te werken.
Vraag 21:
Kunnen brievenbusmaatschappijen zonder substance in NL ook aanspraak maken op Nederlandse investeringsbescherming? Vindt u dat wenselijk?
Antwoord:
De meeste Nederlandse investeringsbeschermingsovereenkomsten hanteren een ruime definitie van het begrip investeerder, welke alle onder Nederlands recht (of recht van het andere land waarmee het verdrag is gesloten) opgerichte juridische personen omvat. Zij kunnen een beroep doen op investeringsbescherming en dit is in beginsel ongeacht of zij in Nederland ook commerciële activiteiten ontplooien. Indien een investeerder zich puur vanwege het starten van een investeringsgeschil in Nederland vestigt, kan het arbitragetribunaal waar het geschil aanhangig is gemaakt, de zaak afwijzen. Nu de competentie om IBO’s te onderhandelen naar de EU is overgegaan zullen alle Nederlandse IBO’s op termijn vervangen worden door Europese IBO’s. In deze nieuwe generatie IBO’s zullen bedrijven zonder noemenswaardige commerciële activiteiten niet langer een beroep op investeringsbescherming kunnen doen. Ik ondersteun dit beleid.
Vraag 22:
Beschouwt u financiële stabiliteit als internationaal publiek goed? Op welke manier vindt dat zijn weerslag in onderhandelingen over handel en investeringsverdragen zoals het Internationale Dienstenverdrag (ISA)?
Antwoord:
Financiële stabiliteit beschouw ik als een internationaal publiek goed. De financiële crisis van de laatste jaren heeft bij uitstek het grensoverschrijdende het belang van een financieel stabiel systeem laten zien. Hierover dienen op wereldschaal (en op Europese schaal) afspraken gemaakt te worden. In dat kader maken financiële diensten integraal deel uit van de onderhandelingen over het Internationale Dienstenverdrag (ISA). Dit akkoord werkt aan de essentiële bouwstenen voor financiële stabiliteit. Deelnemers bij dit akkoord streven ernaar om financiële regelgeving wereldwijd op elkaar af stemmen, zoals het gebruik van gemeenschappelijke definities en transparantiebepalingen.
Vraag 23:
Uit ervaringen met FMO is gebleken dat een onafhankelijk klachtenmechanisme van belang is bij private sector investeringen. Bent u voornemens een onafhankelijk klachtenmechanisme te creëren voor uw gehele bedrijfsleveninstrumentarium, inclusief het Dutch Good Growth Fund (DGGF)?
Antwoord:
FMO beschikt over een eigen klachtenmechanisme en werkt momenteel aan de oprichting van een onafhankelijk klachtenmechanisme. Agentschap.nl heeft een klachtenmechanisme op basis van de Algemene wet Bestuursrecht. Daarnaast is de Ombudsman van toepassing voor klachten op de overheid. Voor het DGGF zal nader worden onderzocht hoe het klachtenmechanisme het best kan worden ingericht. Aangesloten zal worden bij de gangbare praktijk en het Nederlands recht.
Vraag 24:
Een recente IOB evaluatie «Working with the World Bank» concludeert dat het Netherlands IFC Partnership Program (NIPP), gericht op de private sector, geëvalueerd moet worden, alvorens verdere Nederlandse steun wordt toegezegd. Wilt u, gegeven de grote nadruk op de private sector in uw visie, dit (alsnog) toezeggen?
Antwoord:
De IOB evaluatie van het Nederlandse beleid t.a.v. de Wereldbankgroep bevat een conclusie die luidt: «A comprehensive and forward-looking evaluation of NIPP is long overdue». Dit tegen de achtergrond van de laatste evaluatie die de periode tot 2005 besloeg. Ik zie in IFC een belangrijke partner om mijn beleid van hulp naar investeren vorm te geven. De samenwerking met IFC zal ik daarom meer richten op de thematische doelstellingen zoals verwoord in de nota «Wat de Wereld Verdient». Het NIPP programma zal per 31 december 2013 worden beëindigd en worden vervangen door nieuwe samenwerkingsverbanden gericht op de Nederlandse prioriteiten. Ik zie daarom geen aanleiding het algemene samenwerkingsprogramma NIPP verder te evalueren.
Vraag 25:
In transitie en handelslanden benadrukt u vooral groei, terwijl u tevens erkent dat verdeling de belangrijkste uitdaging blijft voor bestrijding van armoede in deze landen. Op welke manieren spant u zich in om er voor te zorgen dat groei is gericht op de allerarmsten en niet bijdraagt aan het vergroten van ongelijkheid? Hoe verzekert u dat Nederland en de internationale gemeenschap een coherent beleid voeren?
Vraag 76:
Welke maatregelen worden genomen om de driekwart van de mensen die in extreme armoede leven in middeninkomenslanden uit de armoede te laten komen?
Vraag 254:
Hoe rijmt u de uitspraak «het bestrijden van armoede in lage inkomenslanden, fragiele staten en (post-)conflictlanden is een belangrijk onderdeel van ons beleid» met de constatering op pagina vier dat driekwart van de mensen in extreme armoede leeft in middeninkomenslanden?
Antwoord:
In lage inkomenslanden, fragiele staten en (post-)conflictlanden speelt ODA een cruciale rol bij het bestrijden van armoede. Nederland concentreert een belangrijk deel van de bilaterale hulp daarom op deze categorieën landen. Dat betekent niet dat de Nederlandse hulp in het geheel niet meer bijdraagt aan het verminderen van armoede in middeninkomenslanden. In mijn antwoord op vraag 118 geef ik ook aan dat verschillende onderzoeken aantonen dat economische groei leidt tot een daling van de armoede. Omdat «trickle-down» effecten van economische groei veelal niet vanzelf optreden, zet Nederland zich in voor inclusieve economische groei. De stimulering van handel met en investeringen in middeninkomenslanden draagt bij aan economische groei en werkgelegenheid in deze landen en daarmee ook aan het bestrijden van armoede. Waar dat ontwikkelingsrelevant is kan ODA worden ingezet om handel en investeringen te bevorderen. Het uitgangspunt is echter dat middeninkomenslanden in staat worden geacht op eigen kracht de extreme armoede verder terug te dringen. Zij dienen daarvoor zelf verantwoordelijkheid te nemen. Veel landen zullen daarbij ook maatregelen moeten nemen om de ongelijkheid terug te dringen. Het verdelingsvraagstuk vraagt om politieke oplossingen, allereerst van de landen zelf. Zo nodig zal Nederland in bi- en multilateraal verband aandacht vragen voor het optimaliseren van het inclusief karakter van groei en het terugdringen van ongelijkheid.
De Europese Unie voert overigens ook een gedifferentieerd beleid, waarbij bilaterale hulp aan landen die hun eigen ontwikkeling kunnen financieren wordt afgebouwd. Thematische steun aan deze landen, bijvoorbeeld om maatschappelijke organisaties te versterken, blijft wel mogelijk. En ook zet de EU juist in deze groep landen in op het katalyserend effect van ODA (door schenkingen met leningen te combineren, bijvoorbeeld). Nederland draagt bij aan deze inspanningen in EU-verband.
Daarnaast komt een deel van de Nederlandse hulp via de VN en de Wereldbank de rechten van armen en armoedebestrijding in middeninkomenslanden ten goede. Nederland beijvert zich ook deze hulpstromen zoveel mogelijk op lage inkomenslanden te richten.
Vraag 26:
U geeft aan dat «in het streven naar welzijn en grotere gelijkheid moeten positieve maatschappelijke processen daarom de ruimte krijgen». Hoe gaat u bijdragen aan het scheppen van deze ruimte? Welke middelen zijn hiervoor beschikbaar?
Antwoord:
Positieve maatschappelijke processen zijn essentieel voor duurzame en inclusieve ontwikkeling. Overheden dienen te zorgen voor een voorwaardenscheppende omgeving door naleven van de mensenrechten, nationale regelgeving en handhaving van die regelgeving. In de dialoog die via ambassades wordt gevoerd met overheden zal dit onderwerp van gesprek zijn, bilateraal of in groter, bijvoorbeeld EU-verband. In internationale fora zal Nederland steeds aandacht vragen voor deze voorwaarden voor ontwikkeling. Naast politieke, sociale en door wetgeving geregelde ruimte, wordt de ruimte ook door financiële en technische mogelijkheden bepaald. Ik zal middelen in blijven zetten voor de versterking van het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden. In de brief die ik na het zomerreces aan de Tweede Kamer zal sturen over mijn toekomstige samenwerking met het maatschappelijk middenveld wordt dit verder uitgewerkt.
Vraag 27:
Om duurzame, inclusieve groei te bewerkstelligen, is maatschappelijk verantwoord ondernemen een belangrijke voorwaarde, waarbij u naar de OESO-Richtlijnen en de UN Business and Human Rights Richtlijnen kijkt. Hoe onderbouwt u dat implementatie van MVO-richtlijnen een eerlijke verdeling van welvaart stimuleert of garandeert?
Antwoord:
De OESO-richtlijnen bieden verschillende aanknopingspunten om de positieve impact van ondernemen te versterken. Zoals ook de SER aangeeft in het advies «Ontwikkeling door duurzaam ondernemen» van september 2011, behoren bedrijven volgens de richtlijnen aan duurzame ontwikkeling bij te dragen, de opbouw van lokale capaciteit te bevorderen (bijvoorbeeld door gebruik van lokale toeleveranciers), volwaardige werkgelegenheid te bevorderen (via onder andere het betalen van een leefbaar loon en scholingsmogelijkheden voor werknemers), overdracht van technologie te bevorderen en bij te dragen aan de overheidsfinanciën van het gastland door belasting te betalen. Deze positieve ontwikkelingseffecten stimuleren indirect een eerlijke verdeling van welvaart.
Vraag 28:
Hoe kan de verzwaarde budgettaire inzet op handel bijdragen aan het verbeteren van de positie van vrouwen wereldwijd en specifiek vrouwenrechten?
Antwoord:
Onderzoek, o.a. van de Wereldbank, wijst uit dat investeringen in vrouwen een dubbel dividend opleveren: vrouwen investeren hun inkomen eerder in het gezin en de gemeenschap. Zij leveren daarmee tegelijkertijd een bijdrage aan welvaartsgroei en aan terugdringing van analfabetisme, ziekte en sterfte. Deze dubbele winst vertegenwoordigt zowel voor handelspartners als voor vrouwen een unieke kans.
Veel handelaren zijn vrouw, met name in Afrika. Zo nemen vrouwen bijvoorbeeld meer dan 80% van de tomatenhandel tussen Burkina Faso en Ghana voor hun rekening. Veel van deze vrouwelijke handelaren werken in de informele sector. Deze vrouwen zijn daardoor extra kwetsbaar. Vaak worden vrouwen aan de grens bijvoorbeeld de dupe van het feit dat ze zijn overgeleverd aan de welwillendheid van het grenspersoneel. Om dit soort problemen te adresseren ondersteunt Nederland ondermeer het multi-donorinitiatief TradeMark East Africa. TradeMark identificeert knelpunten in infrastructuur en handel en neemt deze weg. Dit leidt – ook voor vrouwelijke handelaren – tot kortere wachttijden aan de grens en een betere en meer voorspelbare samenwerking met lokale (douane) autoriteiten. TradeMark beschikt over een eigen genderbeleid dat er op toeziet dat mannen en vrouwen in gelijke mate profiteren van de interventies van het programma (zie http://www.trademarkea.com/download/TMEA-Gender-Policy.pdf ).
Vraag 29:
Hoe wordt bij handel, economische diplomatie (diplomatie ter bevordering van de economische belangen van Nederland) en de ondersteuning van MVO de nadruk gelegd op deelname van vrouwen en het stimuleren van vrouwelijk ondernemerschap, zoals voorgenomen in de brief van voormalig minister van Buitenlandse Zaken Rosenthal over genderbeleid van 15 november 2011 (Kamerstuk 32735–39)?
Antwoord:
Met de programma’s voor private sector ontwikkeling wordt gestreefd naar inclusieve groei: verbetering van inkomen en zelfredzaamheid van arme en kwetsbare bevolkingsgroepen. Daarbij is het streven dat de aanvragers aangeven op welke manier ze zich inzetten om vrouwelijke ondernemers met hun programma’s te ondersteunen. Bij grote programma’s zoals PSI wordt bij de behandeling van de aanvraag specifiek gevraagd naar genderbeleid en te verwachten gendereffecten van het voorstel. Voorstellen die hieraan tegemoetkomen scoren hoger bij de intake en maken derhalve meer kans te worden gehonoreerd.
Bij economische diplomatie en de ondersteuning van MVO wordt nadruk gelegd op gelijke kansen en gelijke beloning voor vrouwen. Bij gelijke behandeling denk ik ook aan bescherming van de rechten van vrouwen in verband met zwangerschap en moederschap en aan het voorkomen van (seksueel) geweld en intimidatie op de werkvloer.
Vraag 30:
In het AO IMVO deed u de toezegging dat vrouwelijke ondernemers specifieke aandacht krijgen binnen het Dutch Good Growth Fund (DGGF). Hoe wilt u invulling geven aan deze toezegging?
Vraag 31:
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de investeringen van het DGGF niet alleen ten goede komt aan mannen maar coherent is aan het speerpunt Vrouwenrechten?
Antwoord:
Met de toekomstige uitvoerder(s) van het Fonds zullen afspraken worden gemaakt die er toe moeten leiden dat vrouwelijke ondernemers volop gebruik kunnen maken van dit Fonds en dat investeringen niet negatief uitpakken voor de positie van vrouwen. Zowel bij de aanvraag van een financiering uit het Fonds als bij de monitoring van de activiteit zal hierop worden toegezien.
Vraag 32:
U stelt dat er niet wordt bezuinigd op aidsbestrijding, maar mogelijk wel op multilaterale organisaties. Hoe verhoudt dit zich tot The Global Fund?
Vraag 305:
Bent u, gezien de met de visie van het Global Fund to Fights AIDS, Tuberculosis and Malaria overeenkomende visie van Nederland op hulp, bereid om een Nederlandse bijdrage toe te zeggen die nodig is voor een voldoende replenishment van het Global Fund in 2014–2016?
Antwoord:
De bezuiniging op multilaterale organisaties betreft in principe niet de organisaties die vanuit het speerpunt SRGR worden gefinancierd. De nieuwe Nederlandse bijdrage aan het Global Fund to fight Aids, TB and Malaria zal tijdens de replenishment bijeenkomst in oktober 2013 bekend worden gemaakt.
Vraag 33:
Nederland zal zich in de VN uitspreken over het opnemen van vrede en veiligheid in de post-2015 ontwikkelingsdoelen. Welke mogelijkheden ziet u om hiervoor gebruik te maken van de peacebuilding & statebuilding goals uit de New Deal on Fragile States?
Antwoord:
De Peacebuilding and Statebuilding goals uit de New Deal on Fragile States bieden een goede basis voor het opnemen van vrede en veiligheid in de post-2015 ontwikkelingsagenda. Nederland zet zich zowel binnen de EU als op internationaal vlak in om voort te bouwen op deze doelen binnen het post-2015 raamwerk.
Vraag 34:
Kunt u gedetailleerd aangeven waar het budget veiligheid, rechtsorde en goed bestuur momenteel aan wordt besteed?
Antwoord:
Deze uitgaven (2013) zijn verdeeld over de volgende hoofdcategorieën
ODA – 377 mln. |
||
Wederopbouw Centraal |
70 mln. |
|
Waarvan: |
||
Afghanistan: |
25 mln |
|
NGOs in fragiele staten |
20 mln. |
(Financiering van 29 NGO’s uit de wederopbouwtender tbv. post conflict wederopbouw) |
Strategische partners |
9 mln. |
(Conflict Research Unit, International Alert, Centre For Humanitarian Dialogue, International Crisis Group, Interpeace en International Centre for Transitional Justice) |
Flexibel -actuele situaties |
1 mln. |
|
Kennisplatform |
4 mln. |
|
Haïti |
6 mln. |
|
Syrië |
5 mln. |
|
Stabiliteitsfonds |
60 mln. |
(op begrotingshoofdstuk V) |
Waarvan: |
||
VN-fondsen |
5 mln. |
(Bureau for Crisis Prevention and Recovery) |
Ontmijnen: |
13 mln. |
|
Bijdrage Mali |
3,5 mln. |
(AFISMA Afrikaanse vredesmissie) |
Civiele missies etc. |
3,5 mln. |
|
Overigen |
35 mln. |
(MENA regio, Grote Meren, Afghanistan) |
Goed bestuur |
41 mln. |
|
Waarvan: |
||
Landenprogramma’s |
27 mln. |
(w.o.: Bolivia 4,9, Indonesië 4,3, Suriname, Bangladesh 3,4 en Suriname 3,1 mln.) |
Strategische partners |
14 mln. |
(IDLO, IDEA, Transparency Int., WereldBank) |
Wederopbouw landen |
125 mln. |
|
Waarvan: |
||
Zuid Soedan: |
51 mln. |
|
Afghanistan |
24 mln. |
|
Grote Meren |
23 mln. |
|
Palestijnse geb. |
7 mln. |
|
Ethiopië |
6 mln. |
|
Kenya |
5 mln. |
|
Pakistan |
2 mln. |
|
Overigen |
7 mln. |
|
Midden-Amerika progr. |
15 mln. |
|
UNICEF Education |
36 mln. |
|
in Emergencies |
||
Overigen |
30 mln. |
|
Programma politieke part. |
4 mln. |
|
MATRA |
11 mln. |
(op begrotingshoofdstuk V) |
Gemeente-initatiatieven |
4 mln. |
|
OVSE |
5 mln. |
(op begrotingshoofdstuk V) |
VN contributies crisisbeheer |
6 mln. |
(op begrotingshoofdstuk V) |
NON ODA – 137 mln. (op begrotingshoofdstuk V) |
||
Crisesbeheersing VN |
96 mln. |
|
Waarvan: |
||
Stabiliteitsfonds |
27 mln. |
non-ODA |
Waarvan: |
||
VN-fondsen |
10 mln. |
(PBF en CPR) |
Afghanistan: |
10 mln. |
|
Overig |
7 mln. |
(waaronder Mali) |
Overig |
14 mln. |
(w.v. 7,5 mln. Arabische Lente, 4 mln. onverdeeld) |
Vraag 35:
Indien er inderdaad op Veiligheid, Rechtsorde en Goed Bestuur bezuinigd wordt, kunt u dan gedetailleerd aangeven op welke (sub)thema’s en in welke landen en op welke wijze deze bezuinigingen worden uitgevoerd?
Antwoord:
Voor veiligheid en rechtsorde geldt dat de bezuinigingen voor een belangrijk deel worden gerealiseerd door de geplande intensivering op centrale en decentrale budgetten met ingang van 2014 te verminderen. Inzet van de regering is, om lopende programma’s niet te raken. De inzet op het thema veiligheid en rechtsorde blijft ongeveer gehandhaafd op het niveau van 2013. Wel zal bij de uitvoering van landenprogramma’s in de 10 landen waar veiligheid en rechtsorde als thema is gekozen tijdelijk grotendeels moeten worden afgezien van nieuwe activiteiten.
Goed bestuur was de afgelopen jaren een dwarsdoorsnijdend thema. Mede in het licht van de bezuinigingen kies ik voor ee andere aanpak. Vanaf 2014 wordt het budget afgebouwd en zal de aandacht voor goed bestuur in partnerlanden volledig vormgegeven worden binnen de thematische programma’s voor veiligheid en rechtsorde, voedselzekerheid, water en sexuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR). Voorbeelden zijn het verbeteren van zeggenschap en «accountability» in de watersector en het verbeteren van toegang tot rechtssystemen. Voor nieuwe goed bestuur activiteiten, die losstaan van de prioritaire thema’s, is vanaf 2014 geen geld meer beschikbaar. Wat overblijft is steun binnen het speerpunt Veiligheid en Rechtsorde aan een aantal gespecialiseerde organisaties: het Netherlands Institute for MultiParty Democracy (NIMD) en Stichting SPARK voor capaciteitsontwikkeling van politieke partijen; International Development of Law Organisation (IDLO) voor rechtsstaatontwikkeling; International Institute for Democracy and Electoral Assistance (IDEA) voor democratisering en verkiezingen, Transparency International voor corruptiebestrijding en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)-International voor lokaal bestuur.
Vraag 36:
Kan het Budget Internationale Veiligheid ook worden aangewend voor overgangsrelaties of is deze beperkt tot hulprelaties?
Vraag 93:
Op welke categorie landen volgens de OESO/DAC-lijst richt het Budget Internationale Veiligheid (BIV) zich? Zal het BIV uitsluitend of óók ten goede komen van deze categorie landen?
Vraag 315:
Gaat u een beperkte landenlijst hanteren voor het BIV, bijvoorbeeld dezelfde fragiele staten waaraan u hulp geeft? Zo niet, aan welke landen en regio’s denkt u?
Vraag 325:
In hoeverre kan het budget internationale veiligheid een geografische focus bevatten op fragiele staten en/of Afrika?
Antwoord:
Dit zal in de brief over het BIV nader worden uitgewerkt.
Vraag 37
Kunt u in een schema aangeven wanneer de Kamer de in de nota toegezegde brieven en nadere uitwerkingen van beleid precies tegemoet kan zien?
Antwoord
BRIEF |
Planning |
---|---|
Economic Partnership Agreements |
Voor Algemeen Overleg 23 mei 2013 |
Stand van Zaken WTO en handelsakkoorden |
Voor Algemeen Overleg 23 mei 2013 |
Budget Internationale Veiligheid |
Voor zomerreces |
Visie Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (samen met de minister van Economische Zaken) |
Voor zomerreces |
Doorlichting VN-organisaties, -fondsen en -programma’s (incl. toelichting over financiële bijdragen van Nederland aan de internationale organisaties) |
Voor zomerreces |
Post-2015 ontwikkelingsagenda |
Voor zomerreces |
Strategische partnerschappen met maatschappelijke organisaties en visie op particuliere initiatieven |
Na zomerreces |
Plannen t.a.v. mondiale uitdagingen op voedsel-, energie- water en klimaatbeleid (in reactie op het AIV advies «Nieuwe Wegen voor Internationale Milieusamenwerking») |
Na zomerreces |
Dutch Good Growth Fund en het bedrijfsleveninstrumentarium |
Na zomerreces |
Vraag 38:
De beleidsnota spreekt over vrouwenrechten als speerpunt en niet over gendergelijkheid. Kunt u aangeven of de brief van voormalig minister van Buitenlandse Zaken Rosenthal over Internationaal Genderbeleid van 15 november 2011 (Kamerstuk 32 735, nr. 39) de basis vormt voor het speerpunt vrouwenrechten?
Vraag 83:
Op welke wijze wordt de prioriteit vrouwenrechten geïntegreerd in de vier speerpunten van uw beleid?
Vraag 287:
Wat is het verschil tussen gender als prioriteit ten opzichte van gender als dwarsdoorsneethema onder Rutte-I?
Vraag 528:
Kunt u aangeven op welke manier u zich concreet inzet voor de uitvoering van de motie- Hachchi c.s. en het gender stand-alone beleid?
Antwoord:
Met het nieuwe speerpunt «investeren in gelijke rechten voor vrouwen en SRGR» wil ik aangeven dat de inzet op vrouwenrechten intensiever zal zijn dan in het verleden, en dat ik wil inzetten op grotere synergie tussen vrouwenrechten en SRGR. Ik wil bijvoorbeeld inzetten op het tegengaan van kindhuwelijken. Dit onderwerp heeft duidelijke raakvlakken met SRGR èn rechten en kansen van vrouwen (huwelijksdwang, minder economische kansen). Zo wil ik ook het uitbannen van geweld tegen vrouwen benaderen vanuit de SRGR invalshoek en vanuit de invalshoek van vrouwenrechten.
Voor vrouwenrechten wordt de basis van het beleid gevormd door de Nota «Wat de wereld verdient» en de Mensenrechtennotitie die minister Timmermans binnenkort naar de Tweede Kamer zal zenden.
Het eigenstandige vrouwenprogramma richt zich op politieke participatie en leiderschap van vrouwen, economische zelfredzaamheid van vrouwen, en het uitbannen van geweld tegen vrouwen. Steun aan de uitvoering van de VN-Veiligheidsraadresolutie 1325 over vrouwen, vrede en veiligheid maakt daar deel van uit.
Voor de integratie van vrouwenrechten in de speerpunten en in het handels- en investeringsbeleid is het van belang dat een genderanalyse deel uitmaakt van de voorbereiding en vormgeving van activiteiten, en dat in de voortgangsbewaking hierop wordt gemonitored.
Voor de speerpunten gebeurt op dit gebied al veel. Ook in de handelspolitiek zijn hier al voorbeelden van (bijvoorbeeld: een gender equality assessment maakt deel uit van het EU onderhandelingsproces over handelsakkoorden).
Vraag 39:
Hoe gaat u waarborgen dat uw beleid ecologisch duurzaam is als milieu niet meer als doorsnijdend thema wordt gehanteerd? Hoe wordt ecologische duurzaamheid gegarandeerd in het private sector instrumentarium, inclusief het Dutch Good Growth Fund?
Vraag 80:
Kunt u aangeven hoe u de onderwerpen duurzaamheid en het behalen van een minimumniveau voor sociale rechten opneemt in het beleid met de huidige speerpunten?
Vraag 181:
Hoe verhoudt het versneld afbouwen van de doorsnijdende thema’s goed bestuur, milieu en onderwijs zich met de afspraak in het regeerakkoord dat milieu en goed bestuur doorsnijdende thema’s op het terrein van ontwikkelingssamenwerking blijven?
Antwoord:
Vanwege het belang voor het realiseren van de klimaatdoelstellingen blijven binnen het thema milieuprogramma's die klimaatrelevant zijn belangrijk. Ik zal bijvoorbeeld programma’s blijven financieren die als doelstelling hebben bij te dragen aan CO2-reductie en die belangrijke co-benefits hebben op milieugebied. Tevens blijft duurzaam gebruik en beheer van ecosystemen in programma’s die relevant zijn voor de speerpunten water en voedselzekerheid uitgangspunt van mijn beleid. Dit zelfde geldt, daar waar zich dit voordoet, voor de overige speerpunten. Een speciale eenheid onder de Commissie MER, de Dutch Sustainability Unit (DSU), ondersteunt op verzoek zowel het departement als de posten bij het integreren van ecologische duurzaamheid in de programma’s.
In Fonds Duurzaam Water (FDW) en de Faciliteit Voedselzekerheid en Duurzaam Ondernemen (FDOV), die worden ingezet om samenwerking tussen de private en publieke sector te stimuleren, is ecologische duurzaamheid als zwaar wegend selectiecriterium opgenomen. Ook heeft de Commissie MER bij de selectieprocedure voor alle aanvragen aangegeven of een Milieu Effect Rapportage verplicht is.
Ecologische duurzaamheid vormt in het private sector instrumentarium, inclusief het Dutch Good Growth Fund, onderdeel van de zogenaamde IMVO-kaders. De IMVO-kaders dienen als uitgangspunt voor aanvragen van overheidsondersteuning en worden door uitvoeringsorganisaties gebruikt bij de behandeling van dergelijke aanvragen voor overheidsondersteuning. Bedrijven zullen een risico analyse maken en indien van toepassing worden mitigerende maatregelen getroffen. Het normatieve kader dat het Kabinet hiervoor hanteert, zijn de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Het Kabinet vindt dat bedrijven die gebruik maken van diensten en financiering van de overheid moeten laten zien dat zij hun zaken op orde hebben en handelen naar de OESO Richtlijnen.
Duurzaamheid is een randvoorwaarde waaraan alle activiteiten die door Nederland worden gesteund, moeten voldoen. Verschillende duurzaamheidscriteria worden daarbij gehanteerd zoals International MVO criteria en de Milieu Effect Rapportage. In deze criteria vormt ook ecologische duurzaamheid een belangrijk aandachtspunt, naast sociale, economische en institutionele aspecten.
Het concept van de Social Protection Floor biedt een multidimensioneel kader voor armoedebestrijding waarvan het bereiken van een niveau van sociale rechten deel uitmaakt. Nederland heeft een aanbeveling van de ILO assemblee van juni 2012 gesteund waarin de invoering van zo’n Social Protection Floor voor alle landen wordt aanbevolen. Deze aanbeveling is destijds aangenomen. De uitvoering van deze aanbeveling is de verantwoordelijkheid van de regeringen van de aangesloten landen. Nederland wil haar deskundigheid en ervaring op het terrein van Sociale Zekerheidsstelsels ter beschikking stellen aan partnerlanden die daar behoefte aan hebben. Daartoe is in EU-verband een werkwijze overeengekomen om het aanbod van deskundigheid van de lidstaten in kaart te brengen.
Wat betreft Goed Bestuur, zie ook de antwoorden op vraag 35, 140, 153, 188 en 510.
Vraag 40:
In hoeverre worden instrumenten ter promotie van de handel, zoals exportkredietverzekeringen en het topsectorenbeleid, getoetst op ontwikkelingsimpact? Welke vereisten worden gesteld?
Antwoord:
De Exportkredietverzekering (EKV) is een beleidsinstrument om de export van kapitaalgoederen te stimuleren. Het staat bij het ministerie van Financiën op de begroting. De minister van BHOS is medebeleidsverantwoordelijk vanwege haar buitenlandse handel portefeuille.
Bij het beoordelen van aanvragen voor de reguliere EKV wordt getoetst op milieu en sociale aspecten van projecten (conform de zogenaamde «Common Approaches»), waar ook mensenrechten integraal onderdeel van zijn. Daarnaast mogen te verzekeren aanvragen voor export naar publieke kopers in lage inkomenslanden geen negatief effect hebben op de schuldhoudbaarheid van een land, anders dient er sprake te zijn van een schenkingselement. Voor de laagste inkomenslanden geldt eveneens dat er sprake moet zijn van «productive expenditure», dat wil zeggen commercieel rendabele projecten. Topsectorenbeleid is vooral een manier van samenwerken tussen bedrijfsleven, overheid en kennisinfrastructuur in een aantal sectoren ter versterking van de Nederlandse economie. Het Nederlandse bedrijfsleven beschikt over kennis, kunde en producten die belangrijk kunnen zijn voor de ontwikkeling van armere landen. Voor zover in het kader van het Topsectorenbeleid gebruikt wordt gemaakt van OS-instrumenten als ORIO of de PPP-fondsen voor water en voedselzekerheid wordt getoetst op ontwikkelingsimpact.
Vraag 41:
Zet u in op bindende milieu en sociale paragrafen inclusief een verwijzing naar de OESO Richtlijnen in investeringshoofdstukken van de Europese handelsverdragen en losstaande investeringsverdragen?
Antwoord:
Ja, daar zet ik op in en ook de Europese Commissie doet dat.
Vraag 42:
Wat is het mensenrechtenkader dat ten grondslag ligt aan deze visie en hoe verhoudt de visie zich tot het Nationaal Actieplan (NAP) mensenrechten en bedrijven?
Antwoord:
De Kamer zal voor de zomer de Mensenrechtenbrief en het NAP (NAP) mensenrechten en bedrijven ontvangen. In het NAP wordt de visie van het kabinet over de verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren nader uitgewerkt.
Vraag 43:
Hoe zorgt u ervoor dat ondernemers die investeren in ontwikkelingslanden, o.a. met behulp van het Dutch Good Growth Fund, daadwerkelijk conform richtlijnen van duurzaamheid en MVO gaan opereren?
Vraag 377:
Het kabinet stelt dat bedrijven die, op het moment dat financiering wordt verstrekt, nog niet aan alle criteria voldoen, alsnog de gelegenheid krijgen om benodigde wijzigingen stap voor stap door te voeren. Welke termijnen en sancties zijn hieraan verbonden? Onder welke voorwaarden zal de samenwerking met bedrijven die niet aan de criteria voldoen worden stopgezet?
Vraag 381:
Houdt een «toegankelijker bedrijfsleveninstrumentarium» ook in dat bij het stellen van de voorwaarde «voldoen aan de OESO richtlijnen» de interpretatie van die OESO richtlijnen en het ambitieniveau met betrekking tot MVO als voorwaarde voor steun, op één lijn komen?
Vraag 382:
Kan toezicht op de uitvoering van de MVO voorwaarden in de praktijk worden gegarandeerd? Zo ja, op welke wijze?
Vraag 383:
Welke sancties zijn er voor bedrijven die steun ontvangen uit het Dutch Good Growth Fund (DGGF) maar niet voldoen aan de set voorwaarden die gelden voor IMVO?
Vraag 384:
Op welke wijze wordt toegezien op de inhoud van de criteria en implementatie van de set IMVO voorwaarden door bedrijven die steun ontvangen uit het DGGF?
Vraag 389:
Hoe wordt de motie Mulder c.s. (Kamerstuk 26 458, nr. 158) concreet uitgewerkt binnen het Dutch Good Growth Fund?
Vraag 395:
Garandeert u toezicht op de uitvoering van de MVO-voorwaarden in de praktijk? Zo ja, op welke wijze?
Vraag 402:
Hoe worden de verschillende genoemde IMVO criteria waaraan bedrijven moeten voldoen om in aanmerking te komen voor het Dutch Good Growth Fund ingevuld en gecontroleerd? Is er een minimum standaard waaraan bedrijven moeten voldoen?
Vraag 403:
Moeten bedrijven die gebruik maken van het bedrijfsleveninstrumentarium / Dutch Good Growth Fund een human rights due diligence proces uitvoeren, zoals opgenomen in de OESO-richtlijnen, waarin de UN Guiding Principles zijn geïncorporeerd? Hoe en door wie wordt dit gemonitord? Wat zijn de consequenties als dit niet gebeurd?
Vraag 410:
Bedrijven die steun ontvangen uit het DGGF moeten aan een set voorwaarden gaan voldoen rond IMVO. Het fonds wordt echter op afstand gezet van het Ministerie. Op welke wijze wordt door het Ministerie toegezien op de inhoud van de criteria en de implementatie van deze set voorwaarden?
Vraag 411:
Bedrijven die nog niet aan alle IMVO criteria voldoen, krijgen hiervoor alsnog de gelegenheid, op basis van een afgesproken plan. Wat zijn de termijnen daarvoor en hoe wordt de voortgang gemonitord? Wat zijn de sancties als een bedrijf niet aan de afgesproken stappen voldoet?
Vraag 464:
Bent u het eens met de stelling dat Nederlandse bedrijven die subsidies of een andere vorm van ondersteuning van de overheid ontvangen, moeten aantonen dat zij zich houden aan de richtlijnen voor duurzaam en maatschappelijk verantwoord ondernemen, inclusief human rights due dilligence?
Antwoord:
Bedrijven kunnen in belangrijke mate bijdragen aan duurzame inclusieve groei. Dat betekent dat bedrijven zich rekenschap moeten geven van de gevolgen van hun onderneming op alle maatschappelijke kwesties die raken aan hun bedrijfsvoering. Dat kan gaan over milieu, maar ook over arbeidsomstandigheden en mensenrechten: het gaat om Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Het kabinet hanteert hierbij als normatief kader de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen (verder: OESO Richtlijnen).
De OESO richtlijnen zijn het uitgangspunt voor bedrijven die gebruik maken van het instrumentarium. Concreet worden bedrijven die overheidsondersteuning ontvangen gevraagd te verklaren dat zij bekend zijn met de OESO richtlijnen en daar naar handelen.
Bij de financieringsinstrumenten, inclusief verzekeringsinstrumenten, zoals genoemd in deze brief, worden projecten daarnaast getoetst aan (onderdelen van) de IFC Performance Standards.
Voor financieringsinstrumenten wordt tijdens de uitvoering door de uitvoerders (onder meer) op IMVO aspecten gemonitord en bestaan er sanctiemogelijkheden, indien bedrijven zich niet aan de afspraken houden. Deze sancties variëren per instrument, bijvoorbeeld het stopzetten van financiering en het versneld terugbetalen van leningen. Ook kunnen meldingen van vermeende schendingen van de OESO Richtlijnen worden gedaan bij het Nationaal Contact Punt voor de OESO Richtlijnen.
Het IMVO-kader, dat voor het DGGF zal worden opgesteld, zal worden gebaseerd op de OESO richtlijnen en de IFC standards. Dit kader zal ook gepubliceerd worden.
Graag verwijs ik u naar het Nationaal Actieplan Mensenrechten en Bedrijfsleven, dat uw Kamer zal toekomen. Hierin zal ik, zoals uw Kamer is toegezegd, onder andere nader ingaan op de IMVO-criteria voor de EKV, waarvoor ik de beleidsverantwoordelijkheid deel met de staatssecretaris van Financiën.
Vraag 44:
Kunt u aangeven hoe u ervoor gaat zorgen dat subsidies die via het Dutch Good Growth Fund verstrekt worden iets opleveren voor het maatschappelijke middenveld in ontwikkelingslanden?
Vraag 358:
In welke mate kan het DGGF als exportsubsidie worden geïnterpreteerd?
Antwoord:
Het fonds zal financiering verstrekken aan bedrijven, met name MKB-ers in Nederland en ontwikkelingslanden. Dit zal gebeuren op revolverende basis. Het gaat dan bijvoorbeeld om het verstrekken van leningen, garanties en equity investments. Subsidies vormen geen onderdeel van het fonds. Separaat aan het fonds zal er wel budget zijn voor het verstrekken van technische assistentie. Dit budget kan worden gebruikt voor het doen van haalbaarheidsstudies, training of andere vormen van kennis- en capaciteitsontwikkeling van Nederlandse of lokale bedrijven. Dit is nodig om de investering in het bedrijf via het fonds, vooral in risicovollere omgevingen zoals in fragiele staten, levensvatbaarder en ontwikkelingsrelevant te maken. Het maatschappelijk middenveld kan hierbij een belangrijke rol spelen. Zie ook de beantwoording van vraag 353 over de rol van het maatschappelijk middenveld bij het DGGF.
Vraag 45:
Kunt u toelichten hoe hulp en handel in werkelijkheid compatibel en complementair zijn? Is het niet zo dat er verschoven wordt van (internationale) solidariteit naar eigenbelang (of zelfs egoïsme)? Welke pet heeft u bovendien op wanneer een conflict ontstaat tussen hulp en handel? Bent u dan de minister voor Buitenlandse Handel of voor Ontwikkelingssamenwerking?
Antwoord:
Er is sprake van een veranderende relatie, waarin wij gelijkwaardiger werken met onze partners in lage- en middeninkomenslanden. Versterking van het ondernemingsklimaat en ondersteuning van de private sector in ontwikkelingslanden, intensivering van de economische samenwerking door te assisteren bij toegang tot de Europese markt, kennisoverdracht van het Nederlands bedrijfsleven en samenwerking van het Nederlandse bedrijfsleven met ondernemers in lage- en middeninkomenslanden dragen bij aan duurzame economische groei en werkgelegenheid in lage- en middeninkomenslanden. Ook Nederland kan hiervan profiteren. ODA zal alleen daar worden ingezet waar dat ontwikkelingsrelevant en verantwoord is.
Als Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heb ik meerdere verantwoordelijkheden. Waar uiteenlopende belangen een rol spelen, kunnen spanningen ontstaan. Als dat gebeurt weeg ik alle motieven zorgvuldig af, met duurzame en inclusieve groei als leidend principe. Groei en een rechtvaardige verdeling gaan immers niet automatisch samen. Ik hanteer een brede definitie van duurzaamheid en inclusiviteit.
Waar het om ontwikkelingslanden gaat zie ik het als mijn taak – daar waar mogelijk en zinvol – hulp en handel zodanig te combineren dat er meerwaarde ontstaat, zowel waar het de effecten van de hulp als die van de handel betreft. Ik streef naar wederzijds voordeel door het stimuleren van duurzame investeringen in ontwikkelingslanden.
Vraag 46:
Hoe wilt u garanderen dat ontwikkelingslanden voldoende afzetmogelijkheden hebben in westerse landen (waaronder Nederland), en hoe wilt u voorkomen dat de nieuwe maatregelen in de nota slechts ten goede komen aan Nederland?
Antwoord:
De handelspolitiek is een bevoegdheid van de EU. Nederland zet zich ervoor in dat de Europese markt maximaal open blijft voor ontwikkelingslanden. Dit betekent onbeperkt vrije toegang voor de export van minst ontwikkelde landen, een ruimhartig Algemeen Preferentieel Stelsel, nieuwe vrijhandelsakkoorden met opkomende economieën als die van de Asean-landen, India, Mercosur, de Middellandse Zee-regio en buurlanden in het Oosten. Met Economische Partnerschapsakkoorden moet de bevoorrechte positie van Afrikaanse, Caribische en Stille Oceaanlanden op WTO-conforme wijze worden voortgezet. In mijn Kamerbrief over EPA’s die ik u uiterlijk 17 mei aanstaande zal doen toekomen, zal ik hier nader op ingaan.
Ik wil dat boeren in lage inkomenslanden in staat worden gesteld hun agrarische producten af te zetten op internationale markten. Daarom zet Nederland in op de verdere afbouw van de handel verstorende subsidies. Daarnaast is Nederland voorstander van het aanpakken van voedseldumping door het afschaffen van exportsteun. Via het Centrum voor Bevordering van Import uit Ontwikkelingslanden draagt Nederland bij aan het verhogen van de afzetmogelijkheden van ontwikkelingslanden op de Europese markt, bijvoorbeeld via gerichte «export coaching» programma’s voor producenten en uitvoering van een gedegen marktanalyse om kansrijke producten op de EU-markt te identificeren voor producenten uit OS-landen.
Openheid garandeert echter nog geen afzet. Door de slechte financieel-economische toestand nam de import van de EU in 2012 af met 2%. Nederland was in dit verband geen uitzondering. Het is tegen deze achtergrond verheugend dat bijvoorbeeld de export van Afrika toenam met 6,1%. Nieuwe maatregelen gericht op versterking van ondernemerschap in ontwikkelingslanden en op «Aid for Trade» zullen bevorderen dat ontwikkelingslanden kansen kunnen grijpen op exportmarkten. Ook een akkoord in WTO-verband over handelsfacilitatie, waarvoor Nederland zich sterk maakt, zal hiertoe bijdragen.
Vraag 47:
Neemt een vertegenwoordiger van de migrantenorganisaties ook deel aan het overleg met de ministeries van Economische Zaken en Financiën en met het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties bij de nadere vormgeving van het Dutch Good Growth Fund?
Antwoord:
Ja, in de consultatiefase rondom de vormgeving van het Fonds is ook met vertegenwoordigers van migrantenorganisaties, SEVA en IntEnt gesproken over mogelijkheden die het Fonds zou kunnen bieden voor migrantenondernemers.
Vraag 48:
Maken de ILO Conventie 189 en de VN Conventie inzake arbeidsmigranten en hun familieleden deel uit van de MVO-richtlijnen?
Antwoord:
Conventie 189 over Huishoudelijk personeel en de VN Conventie over arbeidsmigranten en hun familieleden staan niet genoemd in de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. De fundamentele arbeidsnormen van de ILO, waaronder non-discriminatie, zijn wel integraal onderdeel van deze Richtlijnen. Een werkgever mag geen onderscheid maken tussen werknemers die hetzelfde werk doen, of ze nu arbeidsmigrant zijn of autochtone werknemer. Daarnaast zijn de paragrafen in de OESO Richtlijnen over arbeidsomstandigheden uiteraard ook van toepassing op arbeidsmigranten.
Vraag 49:
Maken ILO Conventie 189 en de VN Conventie inzake arbeidsmigranten en hun familieleden deel uit van IPG?
Antwoord:
Nederland beschouwt migratie als Internationaal Publiek Goed en grensoverschrijdend vraagstuk, waarop internationale samenwerking wordt gezocht. Rechten van migranten maken onderdeel uit van internationaal overleg tussen herkomst en bestemmingslanden over een brede aanpak van migratie. In dat kader wordt ook gesproken over ILO Conventie 189 en de VN Conventie inzake arbeidsmigranten en hun familieleden. Nederland is geen partij bij genoemde internationale verdragen en is daarom niet gebonden aan de verplichtingen die eruit voortvloeien behoudens het respecteren van de fundamentele mensenrechten van migranten.
Vraag 50:
Kunt u aangeven hoe u bij landen met grote inkomensongelijkheid, waar zowel hulp als handel nodig zijn, komt tot een allocatie van gelden beschikbaar voor hulp en handel? Inzake overgangslanden wordt gesproken over handel en met name export. Betekent dit dat deze focus op export en betrokkenheid van Nederlandse bedrijven ten koste gaat van middelen gericht op lokale economische ontwikkeling?
Antwoord:
In de overgangslanden wordt ingezet op zowel hulp als handel. Waar het accent ligt zal per land verschillen. Alle landen in deze categorie – en daarmee ook ondernemers in deze landen – hebben toegang tot het bedrijfsleveninstrumentarium en programma’s gericht op kennis- en technologieontwikkeling.
In sommige landen, zoals Benin en Mozambique, waar handel nogal beperkt is en veelal informeel, gaat het vooral om armoedebestrijding. In deze landen wordt de nadruk gelegd op capaciteitsopbouw, verbetering van het investeringsklimaat en infrastructuur. In andere landen, zoals Ghana, gaat het vooral om handelsbevordering, waaronder activiteiten gericht op verbetering van de capaciteit voor binnenlandse en buitenlandse handel, op intensivering van de handel met o.a. Nederland, en op investeringen door lokale en internationale bedrijven (waaronder ook Nederlandse kleine en middelgrote bedrijven). In deze groep landen is juist de combinatie van handel en hulp nodig voor duurzame economische ontwikkeling. Daarom zal in deze landen nog beperkt hulp worden gegeven om bijvoorbeeld de inclusiviteit van economische groei te bewaken. De hulprelatie wordt echter uitgefaseerd.
Bij de besluitvorming over de allocatie van gelden in overgangslanden gaat het om maatwerk. Afhankelijk van de lokale situatie en in overleg met lokale «stakeholders» wordt besloten hoe de bilaterale ontwikkelingsfondsen worden verdeeld, welke bedrijfsleveninstrumenten het meest geschikt zijn en in hoeverre kan worden ingezet op versteviging van de handelsbetrekkingen met Nederland. Ook wordt gewerkt aan flankerend beleid (bijvoorbeeld vergroten van de toegang tot financiële diensten, eerlijke lonen, stimulering van wet- en regelgeving en publieke investering in infrastructuur in rurale gebieden) om inkomensgelijkheid te bevorderen.
Export door en betrokkenheid van Nederlandse bedrijven kan bijdragen aan lokale economische ontwikkeling. Nederlandse bedrijven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties beschikken over specifieke kennis en kunde die via publiek private partnerschappen kan worden aangeboord. Maar er is meer nodig voor inclusieve groei. Daarom ga ik sterker inzetten op programma’s die gericht zijn op verbetering van het lokale ondernemingsklimaat: versterking van economische wet- en regelgeving, economische instituties en financiële sector, aanleg van infrastructuur en toegang tot markten.
Vraag 51:
U geeft aan vast te willen houden aan de huidige partnerlanden. Kunt u, gezien de nadruk op handelsbelangen in de nota, aangeven hoe u bij de geplande bezuinigingen op het postennetwerk tot een verantwoorde besluitvorming wilt komen ten aanzien van partnerlanden en focuslanden?
Antwoord:
Bij de landenselectie worden de huidige partnerlanden waarmee Nederland een bilaterale ontwikkelingsrelatie onderhoudt als grondslag genomen. Betrouwbaarheid en continuïteit vormen immers belangrijke factoren in een ontwikkelingsrelatie. Met continuïteit als uitgangspunt worden landen geanalyseerd en beoordeeld op mate van armoede, de aansluiting van de Nederlandse thematische prioriteiten bij de prioriteiten van het partnerland, kansen voor investerings- en handelsactiviteiten, kennis en kunde van Nederland, kwaliteit van beleid en bestuur, alsmede overwegingen van buitenlands beleid. Deze afwegingen lenen zich niet voor een mechanische toepassing; het gaat er ook om in hoeverre er een overtuiging bestaat dat een ontwikkeling gaande is die resultaten voortbrengt, waarbij zowel het belang van het partnerland alsook het Nederlandse belang wordt gediend.
Voor landen die vanwege afnemende behoefte aan een hulprelatie niet meer in aanmerking komen voor een meerjarige structurele bilaterale ontwikkelingsrelatie zal een zorgvuldige, en waar nodig, meerjarige afbouwstrategie worden gevolgd, om onverantwoorde kapitaalvernietiging of een afbreuk van vertrouwen te voorkomen. De bilaterale relatie wordt namelijk niet beëindigd, maar krijgt een andere invulling.
De keuze voor (het handhaven van) een Nederlandse vertegenwoordiging in een bepaald land is niet alleen afhankelijk van een partnerrelatie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Besluiten over handhaven of sluiten van een post zijn nog niet genomen. Voor de zomer ontvangt de Tweede Kamer van Collega Timmermans de brief Modernisering Diplomatie en Postennet, die u nader zal informeren over de visie op het postennet en het belang van economische diplomatie.
Vraag 52:
Acht u het Dutch Good Growth Fund geschikt voor het bevorderen van (lokale) bedrijvigheid in fragiele contexten/landen? Hoe wilt u voorkomen dat het Fund alleen ten goede komt aan projecten in gebieden/landen die niet als fragiel worden beschouwd?
Antwoord:
Het is nadrukkelijk mijn bedoeling om het Fonds ook in zetten voor versterking van de bedrijvigheid in fragiele gebieden. Het Fonds zal hier ook de mogelijkheden voor bieden. De concessionaliteit van de verstrekte financiering kan oplopen in geval de aanvraag betrekking heeft op een beoogde investering in een fragiel gebied. Hierover zullen afspraken worden gemaakt met de toekomstige uitvoerder(s) van het Fonds.
Vraag 53:
Blijft u een belangrijke rol weggelegd zien voor Nederlandse maatschappelijke organisaties in fragiele contexten en conflictlanden?
Antwoord:
Ja, vooral in landen waar overheden slecht functioneren en waar het maatschappelijk middenveld zwak ontwikkeld is, zie ik een belangrijke rol voor Nederlandse maatschappelijke organisaties. Nederlandse organisaties hebben grote ervaring met het versterken van zuidelijke maatschappelijke organisaties. Juist in fragiele staten zijn deze lokale organisaties van groot belang als het gaat om «accountability» en opbouw van duurzame maatschappelijke structuren. Daarnaast kunnen Nederlandse maatschappelijke organisaties dienstverlening verzorgen waar overheden of lokale maatschappelijke organisaties dat niet meer of nog niet kunnen. Bovendien kunnen zij in deze contexten een belangrijke bijdrage leveren aan beleidsformulering en kunnen zij lokale organisaties ondersteunen bij het tegenwicht bieden aan negatieve krachten.
In de brief over de toekomstige samenwerking met maatschappelijke organisaties die ik u na zomer zal toesturen werk ik verder uit hoe ik hier invulling aan zal geven.
Vraag 54:
Actiz publiceerde in maart 2012 een studie over de economische en gezondheidswinst van de Jeugdgezondheidszorg in Nederland, waarin de conclusie was dat vaccinaties de grootste bijdrage in zowel gezondheidswinst als economische winst opleveren. De jaarlijkse kosten van de Jeugdgezondheidszorg zijn € 433 miljoen plus € 60 voor het Rijksvaccinatieprogramma en de interventies leveren € 5,6 miljard per jaar op. Kunt u aangeven in hoeverre de economische winst en gezondheidswinst van de verschillende mogelijke interventies in ontwikkelingslanden meewegen in keuze en prioritering van thema’s en te financieren organisaties?
Antwoord:
Het belang dat Nederland hecht aan de economische en gezondheidswinst van vaccinaties wordt zichtbaar in de meerjarige bijdrage aan de Global Alliance for Vaccins and Immunisation. GAVI heeft een groot bereik van meer dan 50 landen.
De keuze en prioritering van thema’s en organisaties wordt zorgvuldig gemaakt.
Voorafgaande aan de bepaling van de Nederlandse inzet in een partnerland worden context- en thematische analyses uitgevoerd. Economische, sociale en politieke aspecten maken deel uit van deze analyses inclusief onderzoek naar de meest belemmerende factoren (binding constraints) voor ontwikkeling. De uitkomst van de analyse bepaalt de Nederlandse inzet op de speerpunten. Bij het kiezen van interventies in de speerpunten water en voedselzekerheid wordt niet alleen gekeken naar de te behalen economische winst maar ook naar de gezondheidswinst die kan voortvloeien uit verbeterd waterbeheer, drinkwater en sanitatie en betere voeding. Vanzelfsprekend speelt verder de gezondheidswinst een zeer belangrijke rol in de keuze voor interventies binnen het speerpunt vrouwenrechten en SRGR.
Vraag 55:
De «Diseases Challenge Paper» van het Copenhagen Consenus Centre toont de relatie tussen de economische winst van een gezonde beroepsbevolking, evenals het Harvard onderzoek «the value of immunisation» van Bloom, Canning en Weston. Welke ambities heeft u, in het kader van het stimuleren van economische groei in het ontwikkelingslanden, op het gebied van een gezonde en daarmee productievere beroepsbevolking? Hoe wordt deze link concreet gelegd?
Vraag 75:
Deelt u de mening dat juist het aspect gezondheid (goede en toegankelijke gezondheidszorg en bescherming tegen armoede als gevolg van ziekte) van essentieel belang is binnen het doel van inclusieve groei? Zo ja, waarom ontbreekt gezondheid dan in het rijtje genoemde aandachtspunten? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
De economische winst van een gezonde beroepsbevolking is evident. Ik deel dan ook uw mening dat gezondheid van essentieel belang is bij inclusieve groei. Het Nederlandse beleid draagt daar op verschillende manieren aan bij. Als onderdeel van IMVO stimuleer ik bedrijven om te investeren in de gezondheid van hun werknemers. Uit het SRGR-fonds steunen wij bijvoorbeeld via Business for Social Responsibility ondernemers in Afrika om seksuele en reproductieve gezondheidszorg voor hun vrouwelijke werknemers te verbeteren. Diverse grote Nederlandse bedrijven spelen internationaal al een voortrekkersrol met hun zg work place policies.
Onze activiteiten in het speerpunt SRGR leveren een niet geringe bijdrage aan een gezonde beroepsbevolking, onder andere door minder hiv-infecties, minder ongewenste zwangerschappen en minder moedersterfte. Maar ook onze investeringen in voedselzekerheid (inclusief goede voeding) en water en sanitatie zorgen voor gezondheidswinst. Verder draagt Nederland via het Health Insurance Fund bij aan het opzetten van ziektekostenverzekering voor lage inkomensgroepen in de informele sector waardoor mensen beschermd zijn tegen onverwacht hoge uitgaven als gevolg van ziekte.
Vraag 56:
Samenwerking tussen de Topsector Life Sciences & Health (LSH) en maatschappelijke of multilaterale organisaties kan ervoor zorgen dat Nederlandse kennis en ervaring geëxporteerd wordt, en kan het bedrijfsleven toegang bieden tot nieuwe markten.
In hoeverre hebben de aanverwante ministeries eigen budget voor het uitvoeren van projecten en pilots en/of wordt er in de BuHa/OS-begroting daarmee rekening gehouden?
Antwoord:
Binnen mijn begroting is een klein fonds Life Sciences and Health for Development in voorbereiding dat gericht is op het subsidiëren van innovatieve projecten ter bestrijding van armoede-gerelateerde ziekten in ontwikkelingslanden. Samenwerkingsverbanden van bedrijven en non-profit organisaties zullen uitgenodigd worden om voorstellen in te dienen.
Ook bestaat er sinds kort een instrument «Demonstratieprojecten». Onder dit instrument (dat zich niet specifiek op ontwikkelingslanden richt) kunnen samenwerkingsverbanden waaraan minimaal twee bedrijven deelnemen subsidie krijgen voor demonstratie van een product of techniek in het buitenland. Dit instrument staat ook open voor partijen uit de topsector LSH.
Het instrument Partners for International Business (PIB) kan o.a. worden ingezet om praktische ondersteuning te bieden aan partnerschappen van Nederlandse bedrijven
(en eventueel ook kennisinstellingen) die betrokken willen raken bij projecten van de Werelbank en van andere multilaterale financieringsorganisaties, zoals de Asian Development Bank en de African Development Bank.
Voor het Topconsortium voor Kennis en Innovatie (TKI) van LSH (LSH Plaza) is dit jaar vanuit de EZ-begroting circa € 8 miljoen aan TKI-toeslag beschikbaar gerelateerd aan een private cash inleg van bedrijven van circa € 32 miljoen. Andere stakeholders die financieel participeren zijn onder meer gezondheidsfondsen en kennisinstellingen.
De TKI-toeslag komt beschikbaar voor privaat-publieke-samenwerking op projecten om op een aantal terreinen te zoeken naar kwalitatief betere – en goedkopere – oplossingen voor gezondheidsvraagstukken. De uitkomsten van deze samenwerkingsprojecten kunnen ook in het buitenland worden ingezet. Ook is het toegestaan dat buitenlandse partijen meedoen in het samenwerkingsconsortium.
Bij EZ bestaat daarnaast de MIT-regeling (MKB-Innovatiestimulering Topsectoren). Dit is een «maatwerkregeling» per topsector. Op de door topsector LSH aangewezen gebieden is dit jaar in totaal 1,2 miljoen euro uitgetrokken voor de R&D-samenwerkingsprojecten tussen bedrijven, gezondheidsfondsen en kennisinstellingen – naast € 0,5 mln voor technische haalbaarheidsstudies en € 0,3 mln voor netwerkactiviteiten. De resultaten daarvan kunnen – zo mogelijk – ook in het buitenland worden ingezet.
Op het terrein van topsector LSH zijn er ook diverse Europese onderzoeks- en samenwerkingsinitiatieven, waaraan Nederland bijdraagt, die als doel hebben om de publiek-private samenwerking in de Europese regio te stimuleren en die een belangrijke opstap kunnen zijn naar de internationale markt.
Het Ministerie van VWS heeft MOU’s gesloten met China, India en Rusland voor samenwerking op het gebied van de gezondheidszorg. Hoewel deze MOU’s tussen de Nederlandse overheid en die van de landen in kwestie zijn gesloten, vormen zij wel een belangrijke steun in de rug van Nederlandse bedrijven in de LSH-sector die graag op deze markten actief willen worden.
Vraag 57:
Kunt u aangeven of alle huidige en toekomstige programma’s een beleidscoherentie-check zullen ondergaan, vergelijkbaar met de BES-check voor nieuwe wet- of regelgeving?
Vraag 490
Kunt u aangeven of alle huidige en toekomstige programma’s een beleidscoherentie-check zullen ondergaan, vergelijkbaar met de BES-check voor nieuwe wet- of regelgeving?
Antwoord:
Een van de belangrijkste aspecten van de wijze van uitvoering van beleidscoherentie voor ontwikkeling is de zogenaamde screening. Dit wil zeggen dat bij alle relevante EU-voorstellen vooraf wordt getoetst wat de effecten zijn op ontwikkelingslanden. Op interdepartementaal niveau wordt de Nederlandse positie op deze EU-voorstellen bepaald met medeneming van de ontwikkelingseffecten. De Tweede Kamer ontvangt deze positiebepaling via de BNC-fiches, waarin ook een aparte paragraaf is opgenomen over de implicaties voor ontwikkelingslanden. Met deze screening vooraf wordt de facto invulling gegeven aan de beleidscoherentiecheck die u aan de orde stelt.
Daarnaast vind ik het belangrijk om achteraf de effecten te meten van Nederlands en EU-beleid op de ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Ik vraag in EU- en OESO-kader aandacht voor de ontwikkeling van een effectief monitoringsmechanisme.
Daarnaast geldt dat over alle wetgeving met ontwikkelingsrelevantie, nauwe interdepartementale afstemming plaatsvindt op zowel ambtelijk als politiek niveau tot in de ministerraad. Daarbij wordt steeds nadrukkelijker gekeken naar coherentie-aspecten. Dit is weliswaar niet geheel vergelijkbaar met de BES-check maar voldoet wel aan de strekking daarvan.
Vraag 58:
Welke activiteiten die passen in de algemene SRGR-doelstellingen en tegelijkertijd een beter gezondheidssysteem als spin off opleveren, kunt u nadrukkelijker steunen?
Antwoord:
Om millenniumdoelen 5 en 6 te kunnen halen is een goed functionerend en toegankelijk gezondheidssysteem onmisbaar. Daarom ondersteunen wij de strategie van zowel het Global Fund to fight Aids, TB and Malaria als de Global Alliance for Vaccination and Immunisation om ook in Health Systems Strengthening te investeren. Via onze ongeoormerkte bijdrage aan de WHO en via het programma Global Programme to enhance Reproductive Health Commodity Security (UNFPA) wordt ook gewerkt aan het versterken van gezondheidssystemen. Daarom ook hebben we in het SRGR-fonds activiteiten geselecteerd die bijdragen aan betere dienstverlening, onder andere door zich te richten op een goede samenwerking tussen private en publieke partijen. Eén voorbeeld daarvan is het programma o.l.v. CORDAID in Burundi, DRC en Rwanda. Daar worden knelpunten in het gezondheidssysteem verholpen door o.a. het verder uitrollen van het concept van performance based financing en verbetering van de bevoorrading.
Vraag 59:
Op welke wijze helpt dit beleid bij het verkleinen van de Nederlandse ecologische voetafdruk?
Antwoord:
In 2012 heeft het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) op verzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken een studie uitgevoerd naar beleidsopties gericht op de Nederlandse ecologische voetafdruk. Een van de conclusies was dat de nadruk vooral op verduurzaming en dus op vermindering van de Nederlandse ecologische voetafdruk zou dienen te liggen. In de nota kies ik voor duurzame inclusieve ontwikkeling, waarin milieu integraal wordt meegenomen; het gaat immers om people, planet, profit. In dat kader wijs ik onder meer op de volgende activiteiten die bijdragen aan de beoogde verduurzaming:
• Verduurzaming van handelsketens. De impact van de Nederlandse ecologische voetafdruk vindt immers plaats via internationale handelsketens waarin Nederlandse bedrijven actief zijn. Activiteiten hierop zijn onder meer het Initiatief Duurzame Handel, samenwerking met IFC en ondersteuning van maatschappelijke organisaties, vooral in hun partnerschappen met het bedrijfsleven en als «watchdog» op milieuterrein.
• Aandacht voor MVO tijdens handelsmissies. De Nederlandse ecologische voetafdruk als onderdeel van de milieudimensie, is daarmee nauw verbonden.
• Het stimuleren van innovatieve samenwerkingsvormen en nieuwe allianties. Vanuit verduurzaming van handelsketens neemt de noodzaak toe voor een beter beheer van de zogenaamde sourcing gebieden, en de ecosystemen daarbinnen, waar de grondstoffen voor de keten gewonnen of geproduceerd worden. Innovatieve publiek-private samenwerkingsvormen kunnen hieraan bijdragen. De recente Nederlandse ondersteuning van het Tropical Forest Alliance 2020, een initiatief van UNILEVER met het Consumer Goods Forum en USAID, gericht op het stoppen van ontbossing, is hiervan een voorbeeld.
Vraag 60:
Op welke wijze helpt het beleid om ontwikkelingslanden zelf in staat te stellen om producten met toegevoegde waarde te produceren, in plaats van grondstoffenexporteur te blijven?
Antwoord:
Lokale waardetoevoeging, zowel op de grondstof zelf als waardetoevoeging door diensten, is een belangrijk onderdeel van verschillende bedrijfsleveninstrumenten, zoals PUM, PPP Voedselzekerheid, Initiatief Duurzame Handel (IDH), Private Sector Investeringsprogramma (PSI) en het door Nederland ondersteunde Common Fund for Commodities. Deze programma’s dragen bij aan betere productie- en verwerkingsmethoden, kwaliteitscontrole en keurmerken en lokale- en regionale of internationale handel.
Twee voorbeelden van toegevoegde waardeproductie:
1. Vanuit het Common Fund for Commodities wordt in Ethiopië gewerkt aan waardetoevoeging door lokale ontwikkeling en productie van pootaardappelen. In dit geval ontwikkelen en produceren lokale organisaties pootaardappelen die binnenslands worden gedistribueerd onder boeren. Door lokale ontwikkeling, distributie en marketing voegen lokale organisaties waarde toe en besparen invoerkosten. Daarmee beantwoordt de lokale markt aan de toenemende lokale vraag naar meer aardappelen en aardappelproducten. Een Nederlandse pootaardappelproducent levert in dit geval technische ondersteuning.
2. Bolivia bezit ruim 30% van de wereldvoorraad Lithium. Nederland ondersteunt vanuit de ambassade o.a. met behulp van het Leads for Economic Development Programma (LED) met technische kennis en advies het initiatief van de Boliviaanse regering om in eigen land de capaciteit te ontwikkelen om dit lithium te verwerken in lithium-ion batterijen. Nederlandse bedrijven kunnen meeprofiteren van de voor dit doel gereserveerde USD 400 miljoen Boliviaans investeringsgeld.
Vraag 61:
Bent u bekend met onderzoek in The Lancet waaruit blijkt dat de helft van de daling (met 8.2 miljoen) van de kindersterfte onder 5 jaar tussen 1970–2009 te herleiden is tot gestegen onderwijsdeelname van vrouwen? Op welke wijze wordt het belang van onderwijs als effectieve interventie binnen het SRGR beleid vertaald?
Antwoord:
Ja, ik ben bekend met het artikel in The Lancet uit 2010. Het artikel toont aan dat onderwijs van vrouwen en meisjes een belangrijke bijdrage levert aan de gezondheid van kinderen. Ook voor seksuele en reproductieve gezondheid geldt dat onderwijs van meisjes en vrouwen een positieve impact heeft.
Om die reden wordt binnen het SRGR-beleid volop ingezet op seksuele voorlichting op scholen. Meisjes en vrouwen met meer kennis over seksualiteit worden later seksueel actief, hebben minder partners, krijgen later en minder kinderen en vrijen veiliger. In partnerlanden biedt Nederland ondersteuning bij de uitvoering van seksueel voorlichtingsbeleid op scholen, in samenwerking met de nationale autoriteiten. Een goed voorbeeld hiervan is het programma Keep it Real van Save the Children dat curricula ontwikkelt en leraren traint in seksuele voorlichting op scholen in Uganda en Ethiopië.
Verder draagt de opleiding van SRGR-professionals zoals vroedvrouwen via het hoger onderwijsprogramma NICHE bij aan het bereiken van de SRGR-doelstellingen. Zie ook het antwoord op vraag 495/505.
Vraag 62:
Op welke wijze wenst u in te zetten op het bevorderen van kinderrechten in de toekomst? Welke mogelijkheden ziet u hiervoor? Zal dat als onderdeel van de speerpunten zijn, via multilaterale organisaties en/of ngo's? Welke budget trekt u hiervoor uit?
Vraag 116:
Naar schatting leven wereldwijd 900 miljoen mensen in extreme armoede, en naar schatting is de helft van deze populatie kind. Op welke wijze dragen de gekozen speerpunten bij aan betere bescherming van de rechten en versterking van de positie van deze kinderen?
Antwoord:
De speerpunten van mijn beleid dragen allen bij aan de bevordering van kinderrechten, een gezonde en veiligere leefomgeving voor kinderen en aan de ontwikkeling van kinderen, met name ook van meisjes. Zo dragen schoon drinkwater en sanitatie bij aan het verminderen van kindersterfte. Betere informatie en toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg voor jongeren biedt de mogelijkheid om ongewenste tienerzwangerschappen en hiv te voorkomen, weerstand te bieden tegen kindhuwelijken en seksueel geweld. Het voorkomen van ernstige ondervoeding bij heel jonge kinderen zorgt dat kinderen niet hun hele leven ontwikkelingsachterstanden houden. Noodhulp in conflictlanden draagt bij aan risicovermindering en bescherming van kinderen. Daarnaast steunt Nederland het Kinderfonds van de Verenigde Naties UNICEF. UNICEF is wereldwijd actief op Ontwikkelingssamenwerkings- en humanitair terrein op het gebied van bescherming, hulpverlening en ontwikkeling van kinderen in de leeftijd van 0–18 jaar. Daarbij hanteert UNICEF een rechtenbenadering gebaseerd op het VN Verdrag inzake de Rechten van het Kind. De organisatie mobiliseert politieke en materiële steun om regeringen te assisteren bij het ontwikkelen van beleid, wet- en regelgeving en het realiseren van diensten en voorzieningen voor de verbetering van de positie van kinderen, adolescenten alsook vrouwen en hun gezinnen.
Vraag 63:
Op basis van welke criteria bent u gekomen tot de landenlijst voor het DGGF? Is de lijst definitief of kunnen er in de toekomst mogelijk nog andere landen onder komen te vallen? Hoe zal besluitvorming hierover plaatsvinden?
Vraag 540:
Op basis van welke criteria precies is de landenlijst opgesteld voor het «Dutch Good Growth Fund»?
Antwoord:
De landenlijst sluit aan bij de lijsten die nu gebruikt worden voor het bestaande OS-bedrijfsleveninstrumentarium. De focus ligt daarin op lage en lage middeninkomenslanden. Zoals ook in de Nota «Wat de Wereld Verdient» is vermeld, zullen we landenlijsten met enige regelmaat tegen het licht houden.
Vraag: 64
Bent u bekend met de tussentijdse uitkomsten van de UN «My world survey»? Wat is uw oordeel hierover?
Antwoord:
De «My world survey» is een waardevol initiatief van de Verenigde Naties dat beleid inzichtelijk maakt en burgers stimuleert mee te denken over de nieuwe ontwikkelingsagenda. Op 1 mei 2013 hadden meer dan 400.000 mensen uit 194 landen meegestemd. De survey loopt tot eind 2014. Ik zal de bevindingen van deze en andere consultaties meenemen in mijn visie op de post-2015 ontwikkelingsagenda.
Vraag 65:
Bent u bekend met de First key outcomes from national civil society consultations in 22 countries (Beyond 2015)? Wat is uw oordeel hierover?
Antwoord:
Het rapport van de Beyond 2015 en de Global Call to Action Against Poverty (GCAP) coalities bundelt de uitkomsten van consultaties met maatschappelijke organisaties in 22 landen. Op deze wijze geeft het platform een stem aan belangrijke stakeholders. Het rapport benadrukt vier speerpunten: mensenrechten, gelijkheid en rechtvaardigheid, milieu en duurzaamheid, en armoedebestrijding. Verder wordt goed bestuur als een belangrijke randvoorwaarde gepresenteerd. Het rapport biedt een relevante bijdrage aan de post-2015 discussies.
Vraag 66:
U geeft aan steun te willen geven aan het maatschappelijk middenveld via strategische partnerschappen na MFSII en u schetst 4 manieren waarop u dat wilt gaan doen. Kunt u aangeven welke rollen u hierin ziet voor Nederlandse maatschappelijke organisaties? Zijn strategische partnerschappen ook mogelijk in andere landen dan de 15 landen waarmee Nederland een hulp-of overgangsrelatie heeft?
Vraag 312:
Hoeveel geld stelt u, via strategische partnerschappen, beschikbaar voor steun aan maatschappelijke organisaties na afloop van het huidige MFSII?
Vraag 448:
Hoeveel geld komt beschikbaar in het Accountability Fund in 2013, 2014, 2015, 2016, 2017? Hoe wordt toegezien op de uitgave van dit geld en de effectiviteit van de uitgaven door lokale maatschappelijke organisaties?
Vraag 449:
Hoeveel wordt er besteed aan het «Accountability Fund»? Hoe wordt dit fonds bekostigd?
Vraag 450:
Aan welke criteria dienen maatschappelijke organisaties te voldoen om gebruik te kunnen maken van het «Accountability Fund»?
Vraag 454:
Hoeveel geld komt er beschikbaar voor het Accountability Fund ter versterking van maatschappelijke organisaties in lage- en middeninkomenslanden?
Vraag 471:
Wanneer mag de Kamer uw visie op de toekomst van maatschappelijke organisaties verwachten? Waarom heeft u ervoor gekozen eerst deze bezuiniging bekend te maken en pas op een later moment met de genoemde visie te komen?
Antwoord:
De hoofdlijnen van mijn visie op de toekomstige samenwerking met maatschappelijke organisaties stuur ik u na de zomer in een Kamerbrief. Dan ga ik ook nader in op het Accountability Fund en strategische partnerschappen. Het beleid zal breder zijn dan de 15 partnerlanden. Daarnaast zie ik zeker een rol voor Nederlandse maatschappelijke organisaties op de terreinen die ik in mijn beleidsnota benoem, en kunnen zij in aanmerking komen voor strategische partnerschappen.
Gezien de vergaande consequenties van keuzes die nog gemaakt moeten worden, is op dit moment gedetailleerdere informatie nog niet voor handen.
Vraag 67:
Wat zal de nieuwe indeling van partnerlanden in hulp, overgangs-en handelslanden betekenen voor de inzet op SRGR in Bangladesh, Ghana en Ethiopië, die als overgangslanden worden gekwalificeerd? Wat gebeurt er in die landen met het budget voor SRGR en steun aan het maatschappelijk middenveld aldaar? Hoe komt de uitwerking per land tot stand?
Antwoord:
De uitgangspunten en resultaatgebieden in de beleidsbrief Seksuele en Reproduktieve Gezondheid en Rechten voor iedereen incl. hiv/aids van 7 mei 2012 blijven gehandhaafd. De posten zullen in consultatie met hun partners op landenniveau (overheden, maatschappelijke organisaties, private sector) onderzoeken in welke mate er, nu we met deze landen naar een andere samenwerkingsrelatie toewerken, wijzigingen moeten worden aangebracht in hun meerjarige strategische plannen 2012–2015. De beschikbare middelen voor SRGR in deze landen blijven gelijk, maar zouden naar aanleiding van deze exercitie anders ingezet kunnen worden. De mate waarin er wijzigingen zijn in het budget en/of in de samenwerking met het maatschappelijk middenveld in de landen Bangladesh, Ethiopië en Ghana is nog niet duidelijk. Na vaststelling van de aangepaste meerjarenplannen van de ambassades kan ik u hierover begin 2014 informeren.
Vraag 68:
Welke nieuwe kansen ziet u met deze nota voor een (versterkte) bijdrage aan de regionale ontwikkeling in West-Afrika?
Antwoord:
Voor een bijdrage aan regionale ontwikkeling in West Afrika zal Nederland voortbouwen op bestaande samenwerkingsverbanden in de regio, onder andere op het terrein van voedselzekerheid en water. Zo zet de Economic Community of West African States (ECOWAS) sterk in op landbouwontwikkeling en voedselzekerheid door middel van regionale initiatieven. Nederland gaat onderzoeken hoe hierbij beter aan te sluiten. In overleg met ECOWAS (en andere donoren zoals USAID, DFID en Spanje) wordt onderzocht hoe we kunnen bijdragen aan verhoging van de intraregionale handel, vooral op het gebied van landbouw inputs, agro-logistiek, en tuinbouw. Dit sluit ook goed aan bij de Nederlandse topsectoren agri-food, logistiek en tuinbouw. Verder wordt in West-Afrika ingezet op vereenvoudiging en verbetering van douaneprocedures in samenwerking met de Wereld Douane Organisatie.
Daarnaast neemt Nederland deel aan een initiatief om de weerbaarheid van de bevolking in negen landen in de Sahel te vergroten: AGIR-Sahel (Alliance Globale pour l’Initiative Resilience). In samenwerking met regionale organisaties in West-Afrika worden programma’s opgezet die structureel bijdragen aan het voorkomen van de effecten van rampen en hongersnood, met name door droogte. Regionale samenwerking en handel staan centraal in dit initiatief.
Voorts biedt Nederland op het gebied van wateren milieu steun aan de Organisation pour la Mise en Valeur du Fleuve Sénégal (OMVS). De OMVS verbindt vier oeverstaten van de Senegal-rivier en is een invloedrijke subregionale speler die een bindende diplomatieke rol vervult tussen Guinee, Mali, Mauritanië en Senegal.
Ten slotte onderzoek ik nu hoe Nederland, in dialoog met de EU en andere donoren, kan bijdragen aan veiligheid en rechtsorde in Mali. Daarbij wil ik het regionale perspectief op duurzame stabiliteit en veiligheid in Mali en in de bredere Sahel regio betrekken.
Vraag 69:
Kunt u aangeven wat er concreet binnen de topsector Life Sciences & Health wordt gedaan op het gebied van (onderzoek naar) malaria? Kunt u aangeven wat hiervoor de spelregels zijn? Bent u van mening dat samenwerking en matching met industriële partners reëel is voor malariaonderzoek? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, hoe wordt dit opgelost?
Antwoord:
In het kader van het Topsectorenbeleid zijn op het terrein van Life Sciences & Health een tweetal calls geopend gericht op privaat-publieke onderzoekssamenwerking. Deze zijn uitgezet via het Topconsortium voor Kennis en Innovatie voor de topsector LSH, genaamd «LSH Plaza». Projecten die worden ingediend binnen deze calls dienen een link te hebben met één of meer van de inhoudelijke Roadmaps van het innovatiecontract. Op http://www.lifescienceshealth.com/lsh-plaza/want-to-join-a-ppp.html zijn de spelregels voor deelname terug te vinden. Één van de tien inhoudelijke Roadmaps is gericht op «Global health, emerging diseases in emerging markets». Internationale ervaring heeft geleerd dat ook op het terrein van armoede-gerelateerde ziekten, waaronder malaria, publiek-private samenwerking mogelijk is.
Daarnaast is binnen mijn begroting een klein fonds Life Sciences and Health for Development in voorbereiding dat specifiek gericht is op het subsidiëren van innovatieve projecten ter bestrijding van armoede-gerelateerde ziekten in ontwikkelingslanden. Samenwerkingsverbanden van bedrijven en non-profit organisaties zullen uitgenodigd worden om voorstellen in te dienen.
Los daarvan blijft mijn departement investeren in internationale PPPs die werken aan producten voor armoede-gerelateerde ziekten, de zogenaamde Product Development Partnerships (PDPs). Tot 2010 viel hier ook een tweetal PDPs onder die aan malaria werkten (Medicines for Malaria Ventures en de European Malaria Vaccine Initiative). Bij de laatste subsidieverstrekking in 2010 is echter gekozen malaria niet meer als prioriteit op te nemen, ten gunste van meer onderzoek naar producten op het terrein van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR). Uw Kamer is daar destijds over geïnformeerd.
Vraag 70:
Deelt u de mening dat Nederland internationaal toonaangevend is op verschillende terreinen van basaal en toegepast malaria onderzoek? Ziet u mogelijkheden de efficiëntie van het te besteden Nederlandse budget te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u? Bent u bereid het Nederlandse malariaonderzoek te evalueren en indien nodig te herijken zodat het mogelijk meer oog voor inpassing in nationale ontwikkelingen krijgt?
Antwoord:
Ik deel uw mening dat Nederland op bepaalde terrein van het basaal en toegepast malariaonderzoek internationaal zeer goed staat aangeschreven. De ondersteuning van dit onderzoek vindt vooral plaats via de Ministeries van OCW en VWS. Hierbij is wetenschappelijke excellentie het belangrijkste selectiecriterium en moet het malariaonderzoek «concurreren» met andere onderzoeksvelden. Sinds 2002 zijn er 48 projecten op het terrein van malaria door NWO gefinancierd.
Het feit dat het Nederlandse onderzoek internationaal goed staat aangeschreven, leidt er toe dat Nederlandse onderzoekers prima in staat zijn om mee te dingen naar internationale onderzoeksfondsen, in het bijzonder de middelen die beschikbaar komen via het 7e Kaderprogramma van de Europese Unie. Nederland zet zich in om ook onder het nieuwe EU onderzoeksprogramma Horizon2020, dat naar verwachting in 2014 van start gaat, voldoende ruimte te creëren voor onderzoek naar armoede-gerelateerde ziekten. Het European Developing Countries Clinical Trials Partnership (EDCTP), dat in Nederland gehuisvest is, zal hier een belangrijke rol in spelen. Tot en met 2014 stimuleer ik de deelname aan het EDCTP door Nederlandse partijen nog rechtstreeks via het Netherlands-African Partnership for Capacity Development and Clinical Interventions of Poverty-related Diseases (NACCAP), dat door NWO wordt beheerd. Ik ben in overleg met mijn collega’s van VWS, OCW en EZ om te kijken hoe de Nederlandse deelname aan het EDCTP verder kan worden vorm gegeven.
Uit de prioriteitsstelling door het vorige kabinet vloeide de keuze voort geen middelen meer beschikbaar te stellen voor onderzoek, of de ondersteuning van Product Development Partnerships, op het terrein van malaria. Deze prioriteitsstelling heb ik in mijn nota «Wat de wereld verdient» bekrachtigd. Ik zie dan ook geen aanleiding het malariaonderzoek te evalueren.
Vraag 71:
Kunt u een overzicht geven van wat er in Nederland c.q. door Nederlandse onderzoeksinstellingen en NGO’s wordt gedaan op het gebied van fundamenteel en toegepast onderzoek op het gebied van malariabestrijding? Op welke wijze past uw ministerie dat toe in het beleid?
Vraag 72:
Wat is uw oordeel over de relatie tussen fundamenteel en toegepast onderzoek op het gebied van malaria? Bent u van mening dat beiden zonder elkaar kunnen?
Antwoord:
Uiteraard is onderzoek altijd een continuüm en kan toegepast onderzoek niet zonder fundamenteel onderzoek. Fundamenteel en toegepast onderzoek op het terrein van malaria wordt niet rechtstreeks door mijn departement ondersteund. Ik ben bekend met het onderzoek dat plaats vindt op de universiteiten van Nijmegen, Leiden en Wageningen. Ook ben ik bekend met het initiatief van de Nederlandse Malaria Stichting om wetenschappelijke onderzoeksgegevens beter beschikbaar te maken voor onderzoekers in ontwikkelingslanden. Ik juich dit initiatief zeker toe. Aangezien malaria geen prioriteit is voor mijn departement, wordt het in Nederland uitgevoerde onderzoek echter niet rechtstreeks door mij toegepast in mijn beleid. Wel maken internationale organisaties die ik ondersteun, waaronder het Global Fund for Aids, TB and Malaria, graag gebruik van internationaal beschikbare informatie.
Vraag 73:
Kunt aangeven welke eisen landen als China, India en Brazilië stellen aan hulp?
Antwoord:
China profileert zich bij ontwikkelingslanden als partner voor «Zuid-Zuid samenwerking». China ziet zichzelf niet als donor, maar als land dat armere landen ondersteunt vanuit het perspectief van wederzijds voordeel. China richt zich in ontwikkelingslanden op het ontwikkelen van infrastructuur. De hulp voorziet in giften en «zachte» leningen. In veel gevallen worden de leningen afgelost door levering van grondstoffen of energie. Ondanks dat China de zogeheten Paris Declaration heeft onderschreven, kwalificeert een groot deel van wat door China beschreven wordt als «hulp» niet voor de officiële OESO definitie van hulp. China stelt slechts één politieke voorwaarde aan de «hulp»: de ontvangers van Chinese leningen mogen geen diplomatieke betrekkingen onderhouden met Taiwan (één China beleid).
Met het vergroten van internationale status van India wordt het aantal internationale belangen voor India ook groter. Zo heeft India bijvoorbeeld de betrekkingen met Afrikaanse landen uitgebreid. In dit continent is India evenals China donor geworden. Indiase hulp en investeringen zijn niet gebonden aan de zogenoemde principes uit de Paris Declaration. Indiase belangen in Afrika worden omschreven als «economisch» en zijn gestoeld op politieke samenwerking die zowel de Indiase als Afrikaanse belangen dienen. Het zwaartepunt van het Indiase Afrikabeleid ligt op het terrein van handel, klimaat, energie, voedselveiligheid, HIV/AIDS, terrorismebestrijding, non-proliferatie en ontwapening.
Ook Brazilië ziet zichzelf niet als donor en geeft – in eigen terminologie – dus ook geen hulp. Brazilië heeft de relaties met ontwikkelingslanden, vooral in Afrika, de laatste jaren sterk geïntensiveerd, en stelt dat het daarbij uit gaat van gelijkwaardigheid. De Braziliaanse overheid richt zich vooral op technische assistentie. Samenwerking moet leiden tot wederzijds voordeel. Braziliaanse gezagsdragers dragen publiekelijk uit dat ze zich nadrukkelijk niet met binnenlandse aangelegenheden bemoeien en geen eenzijdige voorwaarden aan partners opleggen. Brazilië zou daarbij gedreven worden door een gevoel van solidariteit met «het Zuiden», maar wil met deze samenwerking ook de globale geopolitieke ambities ondersteunen. Daarbij telt uiteraard ook een welbegrepen eigenbelang – samenwerking wordt met name verbreed in landen waar ook grote Braziliaanse bedrijven actief zijn. Met het DAC van de OESO wordt overlegd, maar Brazilië heeft geen ambities om lid te worden.
Vraag 74:
Op welke wijze wordt er bijgedragen aan betere bescherming van arbeidsrechten middels handelsverdragen?
Antwoord:
Het is de inzet van Nederland, alsook de Europese Commissie, om in alle handelsverdragen afspraken te maken waarin beide partijen de naleving van de fundamentele normen van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) herbevestigen. Het gaat hierbij om de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en de daadwerkelijke erkenning van het recht op collectieve onderhandelingen, de uitbanning van alle vormen van dwangarbeid of verplichte arbeid, de daadwerkelijke afschaffing van kinderarbeid en de uitbanning van discriminatie met betrekking tot werk en beroep. Hierbij geven de partijen aan dat ze hun normen op dit vlak niet zullen verlagen ten behoeve van het stimuleren van handel of investeringen. De partijen werken hierbij samen en wisselen kennis uit op gebeid van de arbeidsrechten en spreken mechanismes af over hoe kwesties waarbij tekortkomingen worden geconstateerd, worden geadresseerd.
Vraag 77:
Welk percentage van de begroting is tussen 2010 en 2012 besteed aan de allerarmsten en hoeveel wordt daar in de komende periode 2013–2017 aan besteed?
Vraag 81:
Welk deel van de Nederlandse bilaterale uitgaven komt terecht in lage inkomenslanden, lage middeninkomenslanden, hoge middeninkomenslanden, en hoge inkomenslanden in de periode 2013–2017?
Antwoord:
Percentages over de besteding aan de allerarmsten zijn niet te geven omdat we niet beschikken over gegevens van ODA-bestedingen per inkomensgroep. Voor 2010 tot en met 2013 kan wel een overzicht gegeven worden van de verdeling van onze landenspecifieke uitgaven over de lage inkomens-, lage middeninkomens- en hoge middeninkomenslanden:
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
|
---|---|---|---|---|
Lage inkomenslanden |
71% |
64% |
68% |
75% |
Lage middeninkomenslanden |
20% |
26% |
27% |
20% |
Hoge middeninkomenslanden |
9% |
10% |
5% |
5% |
De gevolgen van de bezuinigingen in de periode 2014–2017 voor de individuele landen worden momenteel uitgewerkt en zullen in de ontwerpbegroting 2014 inzichtelijk worden gemaakt. Ik wil mijn ODA bestedingen blijven focussen op de lage inkomenslanden.
Vraag 78:
U schrijft dat enkele van de huidige Millenniumdoelen «in zicht» zijn. Bent u op de hoogte van de stagnatie in de voortgang van o.a. MDG-1 (honger) en MDG-2 (basisonderwijs) (zie UN MDG-rapport 2012)? Kunt u wat betreft deze specifieke MDG’s aangeven wat Nederland tussen nu en eind 2015 gaat doen om bij te dragen aan het bereiken van deze MDG’s, in het bijzonder waar het gaat om het bereiken van de meest kwetsbare en gemarginaliseerde groepen?
Antwoord:
MDG1
Het geciteerde voortgangsrapport van de VN laat zien dat er vooruitgang wordt geboekt op doelstelling 1b, halvering van honger. Tegelijkertijd is het zorgwekkend dat bepaalde delen van Azië en Afrika niet van deze trend profiteren, hoewel er soms wel economische vooruitgang is (MDG 1a, halvering van extreme armoede). Het probleem wordt daarmee ook een voedselverdelingsvraagstuk. Daarnaast is er sprake van kwalitatieve ondervoeding, de zogenaamde verborgen honger.
Mijn beleid ten aanzien van voedsel- en voedingszekerheid richt zich op de volle breedte van dit vraagstuk. Enerzijds op ontwikkeling van de lokale voedsellandbouw, want dat is de meest efficiënte en duurzame manier om honger en armoede structureel terug te dringen. Anderzijds richt ik mijn beleid ook op de voedselvoorziening van de meest kwetsbare groepen: voedselhulp voor mensen in noodsituaties, sociale vangnetten voor (werk- en/of landloze) mensen die tijdelijk buiten de economie vallen en programma’s voor mensen die extreem kwetsbaar zijn voor ondervoeding zoals moeders en kinderen in de eerste twee levensjaren.
Naast financiële bijdragen aan programma’s in partnerlanden wordt samengewerkt met verschillende partijen, variërend van multilaterale instellingen tot de private sector en kennisinstellingen. Innovatieve vormen van financiering moeten hierbij onze slagkracht vergroten.
MDG2
Het is mij bekend dat de voortgang op het bereik van MDG2 stagneert (zie ook het antwoord op vraag 110). Nederland zal tot eind 2014 jaarlijks EUR. 30 miljoen bijdragen aan het Global Partnership for Education (GPE), dat ontwikkelingslanden ondersteunt bij het behalen van hun onderwijsdoelen. Voor het bereiken van de meest kwetsbare, achtergestelde groepen investeer ik tot eind 2015 jaarlijks eveneens EUR. 30 miljoen in het vierjarige UNICEF-programma Peacebuilding, Education and Advocacy in 14 (post) conflictlanden.
Om meer focus te brengen in het Nederlandse OS-beleid, zal basisonderwijs evenwel geen prioriteit meer zijn in de komende jaren.
Vraag 79:
Het stimuleren van handel en investeringen wordt vooral gedreven door eigenbelang». Daarnaast stelt u dat: «Duurzame en inclusieve groei in ons eigen belang is en in het belang van anderen.» Eigenbelang is een belangrijk leidend principe. Welke definitie hanteert u hiervan?
Antwoord:
Extreme armoede bestrijden we uit solidariteit. Inclusieve en duurzame groei is echter op termijn ook ons «welbegrepen» eigenbelang. Handel en investeringen stimuleren we uit (direct) eigenbelang. Bij eigenbelang gaat het om het eigen voordeel. In het economisch verkeer handelen alle betrokkenen uit eigenbelang. Transacties komen tot stand als de betrokkenen er baat bij hebben en de belangen (deels) overlappen.
Vraag 82:
Hoe verhoudt de bezuiniging op het speerpunt veiligheid en rechtsorde in fragiele staten zich tot uw voornemen om meer te focussen op fragiele staten?
Antwoord:
De bezuiniging op veiligheid en rechtsorde betreft voor een belangrijk deel het verminderen van eerder geplande intensiveringen. Daarmee wordt de inzet op dit thema in de komende jaren ongeveer gehandhaafd op het niveau van 2013. Daarnaast zijn ook de andere prioritaire thema’s voedselzekerheid, water en Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) in fragiele staten van groot belang. Meer focus op fragiele staten is dus niet alleen beperkt tot veiligheid en rechtsorde, maar komt tot uiting in planning van alle OS thema’s.
Vraag 84:
Kan geschetst worden wat uw visie is op de wijze waarop de Nederlandse expertise inzake infectieziektebestrijding in de wereld bijdraagt aan het up-to-date houden van kennis en vaardigheden voor de bestrijding van (infectie)ziektes, zoals die van tuberculose? Kan tevens aangegeven worden hoe de ontwikkeling van kennis over dergelijke mondiale publieke goederen verankering vindt in het buitenlandbeleid?
Antwoord:
De kennis en vaardigheden van de infectieziektebestrijding in Nederland zijn van hoog niveau. Dit wordt ook in het buitenland erkend en van Nederlandse expertise, zoals van het RIVM en het KNCV Tuberculose fonds, en verschillende academische instituten, wordt door internationale organisaties ruimschoots gebruik gemaakt.
Verschillende internationale organisaties werkzaam op het gebied van infectieziektebestrijding, zoals UNAIDS, de WHO, en het Global Fund worden door Nederland financieel ondersteund. Op het gebied van tuberculosebestrijding is het Global Fund mondiaal bezien de belangrijkste organisatie. Daarnaast ondersteunt Nederland het internationale Stop TB partnerschap, waarvan het KNVC Tuberculose fonds een belangrijke partner is.
Onderdelen van de infectieziektebestrijding worden ondersteund waarop Nederland een duidelijk toegevoegde waarde heeft, zoals projecten gericht op specifieke risicogroepen als sekswerkers, drugsgebruikers en LGBT. Een voorbeeld hiervan is het «Bridging the Gaps» project waarbij specifieke Nederlandse expertise van Mainline, AFEW, het Aidsfonds, en KNCV Tuberculose fonds wordt ingezet in landen als Kenia, Indonesië en de Oekraïne.
Vraag 85:
Kan er een voorbeeld worden gegeven van een situatie waar spanningen ontstonden doordat er gewerkt werd vanuit uiteenlopende motieven, en op welke wijze de belangen in dit specifieke geval zijn afgewogen?
Antwoord:
Waar uiteenlopende motieven een rol spelen, kunnen spanningen ontstaan. Dan weeg ik alle belangen zorgvuldig af, met duurzame en inclusieve groei als leidend principe. Bijvoorbeeld, in het kader van de EPA-onderhandelingen met de SADC-regio, kwam het verzoek om Zuid-Afrika toe te staan de invoerheffingen op Europees bier te verhogen en zo te harmoniseren met die van de rest van de douane-unie. De Nederlandse exportbelangen van bier stonden hierbij lijnrecht tegenover ontwikkelingsbelangen zoals regionale integratie en de ontwikkeling van opkomende industrieën. Nederland heeft ingestemd met het Zuid-Afrikaanse verzoek.
Vraag 86:
Op basis van welke criteria precies heeft u een lijst opgesteld van landen waar hulprelaties mee onderhouden worden?
Vraag 87:
Op basis van welke criteria precies heeft u een lijst opgesteld van landen waar overgangsrelaties mee onderhouden worden?
Vraag 88:
Op basis van welke criteria precies heeft u een lijst opgesteld van landen waar handelsrelaties mee onderhouden worden?
Vraag 122:
U stelt in uw nota dat frequente veranderingen in het hulppatroon kunnen leiden tot een verlies aan effectiviteit van de hulp. De lijst van partnerlanden zal daarom pas gewijzigd worden als de ontwikkeling van landen daartoe aanleiding geeft. Welke criteria gaat u hierbij hanteren?
Vraag 130:
Hoe verhoudt het regelmatig tegen het licht houden van de landenlijst zich met de opmerking dat frequente veranderingen in het hulppatroon kunnen leiden tot een verlies aan effectiviteit van de hulp?
Vraag 152:
Hoe zal de «flexibele invulling» van de landenlijst voor bilaterale samenwerking eruit komen te zien? Welke criteria zullen hierbij worden gehanteerd?
Vraag 155:
Hoe vaak is regelmatig als u spreekt over «het regelmatig tegen het licht houden van de landenlijst»?
Vraag 409:
Waarom heeft u gekozen voor juist deze lijst met landen om de handels- en investeringsrelaties mee te versterken? Kunnen hier nog aanvullingen op komen?
Vraag 447:
Kan voor de verschillende groepen waar we een 1) hulprelatie, 2) overgangsrelatie, 3) handelsrelatie mee hebben aangegeven worden op basis van welke criteria de landenlijst is samengesteld?
Antwoord:
Voorheen kenden we twee lijsten: partnerlanden (OS) en focuslanden (handel). Met het nieuwe beleid op handel en OS is gekozen voor een driedeling: hulprelaties, overgangsrelaties en handelsrelaties. De lijsten volgen de filosofie van dit nieuwe beleid.
Continuïteit vormt uitgangspunt van de ontwikkelingsrelatie. Echter politieke, economische en maatschappelijke ontwikkelingen kunnen het noodzakelijk maken om programma’s, landenkeuzes en beleid flexibel aan te passen. Het gaat er om een goed evenwicht te vinden tussen flexibiliteit en stabiliteit. Wijzigingen doorvoeren, wanneer de ontwikkelingen daarom vragen, maar eventuele nadelige effecten en/of verlies aan effectiviteit minimaliseren. Door het inspelen op veranderingen komt de hulp terecht bij landen die de hulp het hardste nodig hebben. Het periodiek tegen het licht houden van landenlijsten biedt dan ook kansen om betere resultaten te boeken. Dit geldt ook op handelsterrein, wanneer bijvoorbeeld het bedrijfsleven aangeeft duidelijke kansen te zien op een specifieke nieuwe markt en concrete overheidsondersteuning daar nodig is. Dat kan aanleiding zijn om activiteiten te initiëren die deze ontwikkeling stimuleren.
Jaarlijks stellen posten en directies jaarplannen op waarin de veranderingen in het land en thema worden beschreven en waarbij ze aangeven hoe ze hierop inspelen. De besprekingen rondom de goedkeuring van deze jaarplannen geven mogelijk aanleiding om de landenlijst tegen het licht te houden. Echter substantiële veranderingen in het partnerland kunnen gedurende het jaar ook aanleiding geven tot een discussie over de landenlijst. Het bedrijfsleven geeft o.a. via de internationaliseringsagenda’s van de Topsectoren en periodiek overleg in de Dutch Trade Board aan waar nieuwe kansen zich voordoen en ondersteuning van nut kan zijn. Ook dit kan aanleiding geven om te kijken of een landenlijst aanpassing behoeft. Er zijn dus verschillende momenten denkbaar waarbij de landenlijst tegen het licht wordt gehouden, afhankelijk van de actuele ontwikkelingen.
Mijn drie belangrijke ambities zijn het uitbannen van armoede, duurzame en inclusieve groei en succesvolle Nederlandse bedrijven. De huidige landenlijst geeft de mogelijkheid tot het verwezenlijken van deze ambities.
Voor de landen in categorie 1, waarbij de hulprelaties centraal staan, zijn de belangrijkste criteria de mate van armoede, de beperkte institutionele capaciteit, fragiliteit, de behoefte aan ondersteuning in een van onze vier speerpunten en de Nederlandse meerwaarde. Vaak betreft het hier (post)conflict landen, fragiele staten en landen die niet in staat zijn om zelfstandig problemen op te lossen en effectief armoedebestrijding uit te voeren.
Voor landen in categorie 2 met een combinatie van hulp en handel spelen de volgende criteria een overwegende rol: economische groei, inkomen per hoofd van de bevolking, kansen voor resultaten op de vier speerpunten en voor een verbetering van de marktoegang en ondernemingsklimaat, kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven en inzet kennis en kunde Nederland. Hierbij wordt ingezet op een opbouw van de handelsrelatie en een daarbij behorende geleidelijke afbouw van de (langdurige) hulprelatie. Het betreft overigens landen die zelf ook aangeven een brede relatie met Nederland te willen opbouwen.
Voor landen in categorie 3, handelsrelaties, is de keuze vooral gebaseerd op de ambities van de topsectoren, de marktomvang en groeikansen van landen en de mate waarin de overheid kan helpen bij het wegnemen van handelsbelemmeringen. Deze lijst is grotendeels ongewijzigd in vergelijking met de focuslandenlijst van EZ onder het vorige kabinet. Toegevoegd zijn Australië, Irak en Mexico.
Vraag 89:
Hoe maakt u de afweging als er botsende belangen bestaan tussen enerzijds kwetsbare groepen in middeninkomenslanden die dreigen hun landrechten te verliezen en anderzijds het Nederlandse bedrijfsleven en wellicht de regering van het desbetreffende land?
Antwoord:
Nationale overheden zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving rond landverwerving. Nederland is van mening dat dit op een transparante wijze dient te gebeuren, met structureel gunstige economische effecten en met oog voor de rechten van de lokale bevolking.
Daarnaast heeft het bedrijfsleven een eigen verantwoordelijkheid waarbij het kabinet de OESO Richtlijnen voor Multinationale ondernemingen als normatief kader ziet.
Bij steun van de Nederlandse overheid en zijn uitvoeringsorganisaties wordt een IMVO-kader gehanteerd dat is gebaseerd op deze richtlijnen. Bij financieringsinstrumenten, inclusief verzekeringsinstrumenten, zijn de IFC Performance Standards onderdeel van het IMVO-kader.
Daarnaast draagt Nederland op verschillende manieren bij aan bevordering van betere land(gebruiks)rechten en het tegengaan van landroof. Onder meer door steun aan internationale organisaties als de International Land Coalition en het Global Land Tool Network om de weerbaarheid van kwetsbare groepen te vergroten en te bevorderen dat lokale overheden, maatschappelijke organisaties, private sector en kennisinstellingen samenwerken ten behoeve van betere land governance. Voor Nederland zijn daarbij de principes zoals beschreven in de CFS Voluntary Guidelines on Responsible Governance of Tenure of Land, Forests and Fisheries in the Context of National Food Security leidend.
Vraag 90:
In de categorie (post)-conflictlanden en fragiele staten worden genoemd: Afghanistan, Burundi, Mali, Jemen, Rwanda, Zuid-Sudan en de Palestijnse Gebieden. Kunt u uitleggen op basis van welke criteria deze selectie tot stand is gekomen?
Vraag 115:
Over welke landen heeft u het als u spreekt over «fragiele staten en conflictlanden» waar in 2025 tweederde van het aantal arme mensen woont? Op basis van welke criteria heeft u bij het vaststellen van de landenlijst gekozen voor Afghanistan, Burundi, Mali, Jemen, Rwanda, Zuid-Sudan en de Palestijnse gebieden als focuslanden?
Vraag 119:
Over welke landen heeft u het als u spreekt over «fragiele staten en conflictlanden» waar in 2025 tweederde van het aantal arme mensen woont? Op basis van welke criteria heeft u bij het vaststellen van de landenlijst gekozen voor Afghanistan, Burundi, Mali, Jemen, Rwanda, Zuid-Sudan en de Palestijnse gebieden als focuslanden?
Antwoord:
Bij de keuze van deze categorie zijn de landen waarmee Nederland een bilaterale ontwikkelingsrelatie onderhoudt als startpunt genomen. Ook hebben het criterium van inkomen per hoofd van de bevolking, regionale stabiliteit en mondiale veiligheid, evenals de toegevoegde waarde van Nederland een belangrijke rol gespeeld. De stelling dat «tweederde van het aantal arme mensen in 2025 fragiele staten woont» is gebaseerd op het rapport van het Overseas Development Institute genaamd «Horizon 2025». Zij baseren zich op de lijst met fragiele staten die door de OECD/DAC wordt gebruikt (zie: http://www.oecd.org/document/13/0,3746,en_2649_33693550_49377421_1_1_1_1,00.html .)
Vraag 91:
Op grond van welke overwegingen heeft u ervoor gekozen om de vijftien partnerlanden en vier speerpunten van uw voorganger voort te zetten?
Antwoord:
Bij de landenselectie zijn de huidige partnerlanden en de vier speerpunten als grondslag genomen. Betrouwbaarheid en continuïteit vormen immers belangrijke factoren in een ontwikkelingsrelatie. Een groot aantal activiteiten in partnerlanden en op de vier speerpunten begint nu vruchten af te werpen. Het zou inefficiënt zijn om positieve ontwikkelingen in de kiem te smoren. Bovendien kan ik met de bestaande landenlijst mijn ambities zoals beschreven in de Nota goed vormgeven.
Landen in categorie 1 (hulprelaties), zoals Burundi en Zuid Soedan, geven veel mogelijkheden om bij te dragen aan armoedebestrijding en wederopbouw van fragiele landen. Landen geplaatst in categorie 2 (overgangsrelaties), zoals Ghana en Kenia, kunnen vooral ondersteund worden bij duurzame en inclusieve groei en geven kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven.
Zie ook het antwoord op vraag 51, 86, 87, 122, 130, 152, 155 en 447 over landenselectie en landenlijsten.
De vier speerpunten water, voedselzekerheid, veiligheid en rechtsorde en vrouwenrechten en SRGR dragen direct bij aan armoedebestrijding en inclusieve groei en blijven dus actueel. Bovendien bieden de speerpunten, vooral water en voedselzekerheid, veel ingangen voor betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven en kennisinstellingen. Bij de invulling van de speerpunten maken we zoveel mogelijk gebruik van de (technologische) kennis en ervaring van de topsectoren. Voor alle speerpunten geldt dat de Nederlandse meerwaarde internationaal wordt erkend, mede door de kennis en ervaring van ons bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen. Nederland heeft jarenlange ervaring op het terrein van watermanagement. Wij hebben een toonaangevende agrarische sector en veel kennis van (landbouw)logistiek waarmee we kunnen bijdragen aan mondiale voedselzekerheid. Op het terrein van veiligheid en rechtsorde wordt de Nederlandse 3D-aanpak internationaal gewaardeerd. Op het gebied van vrouwenrechten en seksuele en reproductieve rechten heeft Nederland onder meer een lange traditie van sterke maatschappelijke organisaties die hiervoor opkomen.
Vraag 92:
Ziet u de mondiale ontwikkelingsagenda als opvolger van de Millenniumdoelen als een agenda die louter het belang dient van landen waarmee we een hulprelatie onderhouden of ook als een die een universeel belang heeft, en bijvoorbeeld kan bijdragen aan het oplossen van wereldwijde problemen en het vergroten van Internationale Publieke Goederen?
Antwoord:
De mondiale ontwikkelingsagenda die de Millenniumdoelen zal opvolgen, is van universeel belang. Deze agenda moet bijdragen aan het aanpakken van mondiale problemen, met bijzondere aandacht voor internationale publieke goederen. De nieuwe agenda moet zich richten op armoedebestrijding, duurzaamheid en inclusieve groei. De drie pijlers van duurzame ontwikkeling (sociaal, milieu, economisch) moeten in het nieuwe raamwerk in samenhang worden uitgewerkt.
Vraag 94:
Op welke wijze blijft u nog wel inzetten op de financiering van toegepast onderwijs dat relevant is voor de speerpunten en bent u voornemens hiervoor de budgetten gereserveerd voor de speerpunten aan te wenden.
Antwoord:
Indien onderwijsactiviteiten direct bijdragen aan het behalen van de resultaten binnen een speerpunt dan blijft het mogelijk deze activiteiten vanuit het budget van het betreffende speerpunt te financieren.
Vraag 95:
Waarom is er gekozen om SRGR niet als Internationaal Publiek Goed aan te merken?
Vraag 214:
IPG’s zijn grensoverschrijdende kwesties die landen alleen samen kunnen aanpakken. U kiest voor IPG’s waarin Nederland een verschil kan maken en die (grotendeels) aansluiten op de vier speerpunten van het beleid. Waarom heeft u er dan niet voor gekozen om in te zetten op het IPG Health? Dit sluit immers aan op het speerpunt SRGR en gezondheid is een voorwaarde voor veiligheid, vrijheid en welvaart.
Antwoord:
In algemeen aanvaarde definities van Internationale Publieke Goederen wordt SRGR niet als IPG gezien. Infectieziektes worden wel onder de noemer IPG geschaard, maar deze vormen geen onderdeel van het speerpunt van mijn beleid. Voor het verbeteren van veiligheid, vrijheid en welvaart richten we ons vooral op de thema’s handel, veiligheid en rechtsorde, voedselzekerheid, water, klimaat en migratie.
Vraag 96:
Welke maatregelen zullen worden genomen om Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen te stimuleren? Welke van deze te nemen maatregelen heeft/hebben prioriteit en waarom?
Antwoord:
De komende periode zal ik de MVO-risico’s voor internationaal opererende bedrijven in kaart laten brengen in het Sector Risico Project dat ik aankondigde tijdens het AO IMVO in
maart jl. Op basis hiervan zal ik convenanten sluiten met sectoren waarin afspraken zijn opgenomen die worden gedragen door bedrijven, branche-organisaties en maatschappelijk middenveld. Verdere maatregelen voor het stimuleren van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen komen aan de orde in de MVO visie die ik samen met minister Kamp voor de zomer naar de Tweede Kamer zal sturen.
Vraag 97:
Op welke wijze worden landrechten van lokale bevolkingen en in het bijzonder kwetsbare groepen gewaarborgd bij de inzet op nieuwe vrijhandelsakkoorden en bij de inzet op internationalisering van het bedrijfsleven?
Antwoord:
Het waarborgen van landrechten van de lokale bevolkingen en kwetsbare groepen is in eerste instantie een zaak van de overheden in het betrokken land. Vrijhandelsakkoorden doen niets af aan die verantwoordelijkheid. Nederlandse bedrijven en investeerders actief in het buitenland zijn daarnaast zelf verantwoordelijk voor een maatschappelijk verantwoorde bedrijfsvoering. De regering ziet de OESO-Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen hierbij als normatief kader.
Desondanks kunnen er toch ontwikkelingen zijn die leiden tot onzekere en slechte land(gebruiks)rechten voor lokale bevolkingsgroepen. Dan is het van groot belang dat misstanden worden gesignaleerd en aangepakt. Zoals ik aangeef in mijn brief over het tegengaan van landroof (ref. DDE-263/2013) werk ik daaraan op 3 niveaus: in ontwikkelingslanden zelf, op mondiaal niveau en in Nederland.
In ontwikkelingslanden voeren op dit moment tenminste acht Nederlandse ambassades activiteiten uit – veelal binnen het speerpunt voedselzekerheid – die er op gericht zijn om de lokale land governance te verbeteren en daarmee landroof en daaraan gerelateerde problemen tegen te gaan. Daarnaast worden studiebeurzen verstrekt en capaciteits-versterkingsprogramma’s van lokale trainingsinstellingen, lokale NGO’s en kadasters ondersteund.
Op mondiaal niveau ben ik al jaren lang een strategische partner van de International Land Coalition (ILC) die zich inzet voor betere land(gebruiks)rechten voor met name arme mannen en vrouwen. Nederland is tevens een van de meest actieve leden van de EU Working Group on Land Issues. Daarnaast gebruik ik diplomatieke kanalen voor het bevorderen van betere land governance en het tegengaan van landroof. Bijvoorbeeld via beinvloeding in regelmatige gesprekken met instellingen als de Wereldbankgroep, EU, FAO, IFAD en CGIAR maar ook tijdens overleg met bedrijfsleven(organisaties) en lokale overheden.
In Nederland ondersteun ik tenslotte de IS Academie on Land Governance for Equitable and Sustainable Development (LANDac) en maak ik confinanciering beschikbaar via het MFS aan NGO’s als Oxfam, Action Aid, Both Ends, ICCO, IUCN NL, CORDAID om zaken rond landroof aan te kaarten en lokale partners te ondersteunen en te versterken in hun activiteiten om land governance in hun omgeving te verbeteren.
(Zie verder antwoord op vraag 89)
Vraag 98:
Hoe rijmt de uitspraak dat op het thema milieu versneld afgebouwd zal worden zich met de constatering dat ruimte zal moeten worden gemaakt in het budget voor financiering van internationale klimaatuitgaven?
Vraag 512:
Hoe kan het dat de investeringen in milieu en klimaat zullen dalen met 100 miljoen euro terwijl de klimaatgelden uit ODA middelen zullen worden betaald?
Vraag 522:
Uit welke posten worden de publieke bijdragen aan de klimaatgelden betaald? Waar zullen die gelden naar verwachting op ingezet worden?
Antwoord:
Conform het regeerakkoord valt klimaatfinanciering onder de ODA-begroting. Er is veel overlap tussen milieu en klimaat. Investeringen in bossen en wetlands zijn bijvoorbeeld van betekenis voor het terugbrengen van CO2 concentraties in de atmosfeer maar ook voor het behoud van biodiversiteit. Een aantal milieuactiviteiten die directe relevantie hebben voor het klimaat zullen worden voortgezet. Klimaatfinanciering betreft de investering in het reduceren van broeikasgassen en het tegengaan van de gevolgen van klimaatverandering. Dit betekent dat klimaat ook raakvlakken heeft met water, voedsel en energie. Mijn beleid is er op gericht klimaat te mainstreamen in deze programma´s. Hierdoor is de financiële inzet voor klimaat op meerdere posten in mijn begroting terug te vinden. Delen van onder andere het budget voor water, voedselzekerheid en bijdragen aan multilaterale instellingen zijn relevant voor klimaat en kwalificeren daarom volgens de geldende OESO normen als klimaatfinanciering. Dit verklaart ook waarom de 100 mln bezuinigingen, die vooral op de directe milieu uitgaven drukken, samen kunnen gaan met een stijging van de totale klimaatfinanciering.
Vraag 99:
Welke instrumenten worden ingezet voor het verduurzamen van productieketens, en welke duurzaamheidscriteria worden daarvoor gehanteerd?
Antwoord:
Het Initiatief Duurzame Handel (IDH) werkt sinds 2008 aan het verduurzamen van ca. 18 productieketens. Naast het IDH ondersteun ik ook andere Publiek Private Partnerschappen (PPPs), zoals het Farmer Support Program waarin Solidaridad samenwerkt met Nederlandse en internationale bedrijven om boeren in producentenlanden te versterken en hun productie in 5 ketens te verduurzamen. Ook steun ik de Tropical Forest Alliance 2020 (TFA 2020): een PPP met internationale bedrijven en overheden gericht op het tegengaan van ontbossing door productie van agrarische grondstoffen.
De PPP-projecten ondersteunen onder meer de verduurzaming van de productie van grondstoffen waar Nederland een belangrijke afnemer van is. Voor in totaal zeven cruciale biotische grondstoffen (palmolie, soja, cacao, koffie, kweekvis, hout en groente & fruit) zijn intentieverklaringen afgesloten om te komen tot volledig gebruik van duurzaam geproduceerde grondstoffen. De duurzaamheidscriteria en standaarden die worden gebruikt in de verschillende PPP’s, die als basis van de intentieverklaringen dienen, zijn in multi-stakeholder verband tot stand gekomen. Voorbeelden zijn de Round Table on Sustainable Palm Oil (RSPO), de Round Table on Responsible Soy (RTRS), Bonsucro, Utz, de Forest Stewardship Council (FSC), de Aquaculture Stewardship Council (ASC), de Marine Stewardship Council (MSC) en de Better Cotton Initiative (BCI). Welke specifieke duurzaamheidscriteria gehanteerd worden, wisselt per productieketen en is onder meer afhankelijk van de relevante issues die spelen.
Vraag 100:
Welke uitgangspunten worden er gehanteerd bij het beleid rond Internationale Publieke Goederen?
Antwoorden:
Alle landen hebben baat bij het waarborgen van Internationale Publieke Goederen (IPG’s), zoals voedselzekerheid, klimaat en veiligheid. Onze nieuwe agenda kan niet zonder goede afspraken tussen landen over zulke goederen. Het nastreven, beheren en afdwingen van een verstandig beheer van IPG’s is een collectief belang dus ook een welbegrepen Nederlands belang.
We werken daarom op verschillende niveaus – multilateraal, regionaal, bilateraal – en met verschillende partners – internationale instituties, landen, maatschappelijke organisaties, bedrijven – aan het maken van internationale afspraken. We komen zowel op voor de Nederlandse belangen als voor het vergroten van de invloed van lage- en middeninkomenslanden aan internationale onderhandelingstafels. De Nederlandse inzet brengen we in de eerste plaats via de EU over het voetlicht. We richten ons vooral op het bereiken van concrete resultaten op de thema’s handel, veiligheid en rechtsorde, voedselzekerheid, water, klimaat en migratie. Op deze onderwerpen kan Nederland verschil maken. Ook omdat bedrijven en kennisinstellingen uit de Nederlandse topsectoren hier een waardevolle bijdrage kunnen leveren.
Vraag 101:
Is het waar dat oorspronkelijk is toegezegd dat de internationale klimaatgelden bovenop het geld voor ontwikkelingssamenwerking zou komen? Wat waren hier toen de redenen voor?
Antwoord:
In Kopenhagen is in 2009 afgesproken dat de klimaatuitgaven nieuw en additioneel zouden zijn. Dit vereiste is internationaal niet verder uitgewerkt. Ook in Europa kwam de concretisering van dit principe niet verder dan een verklaring van de Europese Raad in oktober 2009 die stelde dat de Europese klimaatfinanciering niet ten koste zou gaan van armoedebestrijding. Nederland gaf in 2010–2012 een bedrag van EUR 100 per jaar uit aan klimaatfinanciering dat gemiddeld bovenop de 0,7% ODA was. Nederland was een van de weinige landen die de additionaliteit invulde als budgettair boven de 0,7% norm voor armoedebestrijding.
Een belangrijke reden toen om klimaatfinanciering bovenop eerdere verplichtingen te laten komen, is de omvang van de financieringsbehoefte voor deze onderwerpen en het feit dat de accumulatie van CO2 in de atmosfeer in belangrijke mate door westerse landen is veroorzaakt. Voor ontwikkelingslanden is het verschil tussen ODA en klimaatmiddelen minder van belang dan de totale hoeveelheid middelen die beschikbaar komt voor duurzame sociaaleconomische ontwikkeling en middelen om de schade door klimaatverandering op te vangen.
Vraag 102:
Kunt u ook de financiële tabel geven voor de jaren 2015 en 2016?
Vraag 520:
Kunt u de tabel op pagina 42 ook toespitsen voor de jaren 2015 en 2016?
Antwoord:
2015 |
2016 |
||
---|---|---|---|
Voedselzekerheid |
– 85 |
– 60 |
|
Vrouwenrechten en SRGR |
– 20 |
5 |
|
vrouwenrechten |
0 |
0 |
|
SRGR |
– 20 |
5 |
|
Water, milieu en klimaat |
– 155 |
– 110 |
|
water |
– 55 |
– 40 |
|
milieu en klimaat |
– 100 |
– 70 |
|
Veiligheid, rechtsorde en goed bestuur |
– 155 |
– 155 |
|
veiligheid en rechtsorde |
– 120 |
– 120 |
|
goed bestuur |
– 35 |
– 35 |
|
Noodhulp |
0 |
0 |
|
Private sectorontwikkeling |
– 90 |
– 50 |
|
Maatschappelijk middenveld* |
0 |
– 115 |
|
Multilaterale uitgaven** |
– 130 |
– 135 |
|
Overige uitgaven |
– 115 |
– 130 |
|
onderwijs en onderzoek |
– 105 |
– 115 |
|
cultuur, draagvlak e.a. |
– 10 |
– 15 |
|
TOTAAL |
– 750 |
– 750 |
|
Exclusief |
|||
Dutch Good Growth Fund*** |
250 |
250 |
|
Budget voor internationale veiligheid |
250 |
250 |
* vanaf 2016 nieuw financieringssysteem voor NGO's (na MFS-II).
** betreft verlaging van algemene bijdragen buiten de speerpunten.
*** EUR 250 mln per jaar in de periode 2014 t/m 2016.
Vraag 103:
Hoe gaat u invulling geven aan de afspraak op de COP11 van de CBD in Hyderabad dat in 2015 een mondiale verdubbeling van de aan internationale biodiversiteit gerelateerde financiële stromen richting OS-landen zal zijn gerealiseerd (t.o.v. de baseline 2006–2010)?
Antwoord:
Het compromis dat in Hyderabad is bereikt, bestaat uit de voorlopige doelstelling om in 2015 een mondiale verdubbeling van de (internationale aan biodiversiteit gerelateerde) financiële stromen richting OS-landen uit alle beschikbare bronnen te hebben gerealiseerd. De Europese Unie heeft in Hyderabad aangegeven deze committering als regio op zich te zullen nemen. In die zin zijn de lidstaten niet verplicht een individuele verdubbeling te bewerkstelligen.
Nederland was geen voorstander van het toezeggen van additionele publieke middelen voor bescherming van biodiversiteit. In het kader van de CBD bepleit Nederland inzet op vergroening van de economie en de ontwikkeling en acceptatie van nieuwe en innovatieve financieringsvormen (IFM’s).
Nederland blijft bijdragen aan internationale biodiversiteit via de Global Environment Facility (GEF), met behulp waarvan projecten gericht op het behoud van biodiversiteit, klimaatadaptatie en -mitigatie, internationale wateren, landherstel en andere milieu gerelateerde programma’s wereldwijd worden gefinancierd. Voor de periode 2010–2014 draagt ons land bijna 83 miljoen euro bij aan de GEF.
Vraag 104:
In de financiële tabel op pagina 7 en 43 is er sprake van een bezuiniging van 155 miljoen op Veiligheid en Rechtsorde tot 2017. In de staaftabel op pagina 44 blijkt het voor veiligheid, rechtsorde en goed bestuur echter gelijk te blijven en ook op pagina 45 zegt u dat tussen 2014 en 2017 het totale budget voor veiligheid en rechtsorde gelijk blijft. Hoe verhouden deze gegevens zich tot elkaar? Wordt er nu wel op Veiligheid en Rechtsorde bezuinigd of niet?
Vraag 530:
In de tabel wordt aangegeven dat tussen 2014 en 2017 niet bezuinigd wordt op het speerpunt veiligheid, rechtsorde en goed bestuur. Op pagina 42 in de tabel is er daarentegen sprake van een significante korting op het Veiligheid speerpunt. Kunt u deze discrepantie verklaren?
Antwoord:
De bezuinigingen in de financiële tabel op blz. 7 en 43 gelden ten opzichte van het budgettaire meerjarenkader van het kabinet Rutte-I, zoals vastgelegd in de ontwerpbegroting 2013. In dit kader werd nog uitgegaan van een stijging van het budget voor veiligheid en rechtsorde in de komende jaren. Het staafdiagram op blz. 44 inclusief toelichting toont de budgetten na de verwerking van de bezuinigingen. Als gevolg van de bezuinigingen blijven de budgetten voor veiligheid en rechtsorde in de periode 2014–2017 ongeveer constant; de eerder voorziene toename is geschrapt.
Vraag 105:
Welke definitie hanteert u voor duurzame en inclusieve groei en hanteert u hierbij ook sociale aspecten van inclusiviteit of slechts economische elementen van groei? Sluit u aan bij bestaande definities over een groene, duurzame economie van UNEP en OESO?
Antwoord:
Duurzaamheid kent drie dimensies: sociaal, economisch en milieu (People, Profit, Planet). Dat betekent dat de sociale dimensie per definitie aanwezig is in dit concept. Met de toevoeging «inclusieve groei» krijgt die sociale dimensie nog extra nadruk: mensen moeten kunnen participeren in het economische proces. Ik beperk me bewust tot het begrip duurzame en inclusieve groei (in tegenstelling tot het containerbegrip duurzame ontwikkeling) om het beleid een duidelijke focus te geven. Groene groei levert een bijdrage aan een duurzame ontwikkeling. Groene groei benadrukt de milieudimensie en wijst op de noodzaak van efficiënter benutten van natuurlijke hulpbronnen en energie, en de kansen die dat met zich mee brengt (OESO). Maar zelfs een definitie van een groene economie, als die van de UNEP, kan sociaal inclusief zijn.
Vraag 106:
U stelt in uw beleidsnota dat u drie belangrijke ambities hebt op het gebied van internationale contacten, namelijk getting to zero, duurzame en inclusieve groei overal ter wereld en succes voor Nederlandse bedrijven in het buitenland. Kunt u deze punten rangschikken naar prioriteit?
Antwoord:
Als Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking vind ik alledrie de ambities – getting to zero, duurzame en inclusieve groei overal ter wereld en succes voor Nederlandse bedrijven in het buitenland – even belangrijk.
Vraag 107:
Duurzame en inclusieve groei wordt benoemd als leidend principe: geldt dit voor uw hele taakgebied, dus zowel voor de ontwikkelingssamenwerkingspolitiek als de internationale handelspolitiek?
Vraag 205:
Hoe gaat u inzetten op ontwikkelingsaspecten als inclusieve groei, een betere verdeling van inkomen en gelijke kansen in landen waarmee Nederland een handelsrelatie heeft?
Antwoord:
Ja, dit geldt voor mijn hele taakgebied. Het is voor de mondiale economische ontwikkeling van belang dat de baten van economische groei breed neerslaan. Dat geldt voor ontwikkelde markten, voor opkomende markten en voor landen met een (nog) beperkt economisch ontwikkelingsniveau. In dit kader deel ik graag met u de recente bevindingen van de OESO, WTO, ILO, African Development Bank, Inter-American Development Bank, de Wereldbank en de UNCTAD. In hun gezamenlijke rapportage «Policy priorities for International Trade and Jobs» concluderen deze instellingen dat integratie in de handelsketen geflankeerd door randvoorwaardelijk beleid bijdraagt aan hogere groei, hogere inkomens voor werknemers in arme en rijke landen en betere arbeidsomstandigheden. Via het verdiepen van onze handelsrelaties, waarbij bedrijven worden geacht maatschappelijk verantwoord te ondernemen en investeren, met speciale aandacht voor de overdracht van kennis en vaardigheden, dragen wij bij aan inclusieve groei.
Vraag 108:
Wat betekent in deze context het «aanspreken van bedrijven op hun verantwoordelijkheid» concreet?
Vraag 379:
Kunt u aangeven hoe en waarop bedrijven worden aangesproken met betrekking tot maatschappelijke verantwoordelijkheid?
Antwoord:
Van Nederlandse bedrijven verwacht ik dat zij de OESO Richtlijnen hanteren en schendingen in hun productieketen op het gebied van o.a. arbeidsomstandigheden, mensenrechten en milieu, voorkomen of mitigeren.
Ik voer met bedrijven en vertegenwoordigers van sectoren gesprekken over wijze waarop zij hun verantwoordelijkheid nemen en inhoud en vorm geven aan fatsoenlijk ondernemerschap. Zo voer ik momenteel gesprekken met vertegenwoordigers van de textiel- en energiesectorsector over hun ketenverantwoordelijkheid. Van de textielsector verwacht ik voor de zomer een ambitieus plan van aanpak. Van de Nederlandse energiebedrijven hoor ik op korte termijn hoe zij de verbinding willen slaan tussen de Nederlandse Steenkooldialoog en het Europese Better Coal Initiative. Ik zal op basis van het eindrapport van de Steenkooldialoog ook een appreciatie geven van de resultaten van deze dialoog.
In het Sector Risico Project dat ik tijdens het AO MVO in maart jl. aankondigde, zal ik een analyse maken van de MVO-risico’s in landen waar Nederlandse bedrijven zaken doen. Deze analyse vormt de basis voor concrete afspraken met een aantal sectoren gericht op het aanpakken van deze risico’s in voor hun relevante ketens. Deze afspraken worden vastgelegd in convenanten waarvan de uitvoering wordt gemonitord. Het zal duidelijk zijn dat de reputatie van betrokken sectoren en partijen op het spel staat wanneer men zich niet houdt aan gemaakte afspraken.
Daarnaast hanteer ik IMVO-kaders bij het bedrijfsleven instrumentarium. Van een bedrijf dat overheidssteun ontvangt, verwacht ik dat deze de zaken op orde heeft.
Vraag 109:
Zet u zich ook in om de positie van lage- en middeninkomenslanden aan de onderhandelingstafel van de VN te versterken wanneer de post-2015 agenda zal worden besproken? Zo ja, hoe?
Antwoord:
Ja, ik zet mij in om de positie van lage en middeninkomenslanden in discussies over de post-2015agenda te versterken. Nederland draagt financieel bij aan het bevorderen van deelname aan de derde internationale conferentie van Small Island Developing States (SIDS), waar o.a. de post-2015 agenda wordt besproken. Zodoende zijn deze landen beter in staat een positie te ontwikkelen over het post-2015 raamwerk.
Door een financiële bijdrage aan het secretariaat van het High-Level Panel on the Post-2015 Development Agenda van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties ondersteunt Nederland ook de activiteiten om lage- en middeninkomenslanden te betrekken bij de post-2015 discussies.
Ten slotte zet ik mij ook in om lage- en middeninkomenslanden bilateraal en via de EU te benaderen om de standpuntbepaling over de post-2015 agenda te stimuleren.
Vraag 110:
Hoe verhoudt uw uitspraak dat Millenniumdoel 2 (toegang tot basisonderwijs) in zicht is zich tot a) figuur 2 op pagina 11 van de nota; b) de constatering in UNESCO’s EFA Global Monitoring Report 2012 dat op dit moment 250 miljoen kinderen van schoolgaande leeftijd (40%) geen, onvoldoende of zulk slecht onderwijs krijgen en dat ze niet leren lezen en schrijven; c) de waarschuwing in datzelfde rapport dat de meeste EFA-doelen waarschijnlijk niet gehaald worden in 2015?
Antwoord:
Sinds het begin van deze eeuw is de deelname aan onderwijs in ontwikkelingslanden sterk toegenomen en hebben meisjes op dit punt al een flinke inhaalslag gemaakt. Als het om deelname aan onderwijs gaat is het behalen van Millenniumdoel 2 de afgelopen jaren wel in zicht gekomen. Tegenover die goede kwantitatieve prestatie staat echter een minder goede kwalitatieve prestatie, die het behalen van de EFA-doelen in de weg staat.
De toegenomen deelname aan onderwijs is lang niet altijd hand in hand gegaan met verbetering van de kwaliteit en relevantie van onderwijs. Kinderen doen hierdoor te weinig relevante kennis en ervaring op voor hun toekomst. Hierbij komt dat kinderen het basisonderwijs vaak niet afmaken. Dit alles verklaart waarom een groot deel van de in het UNESCO-rapport genoemde 250 miljoen kinderen, die volgens de officiële statistieken wel onderwijs volgen of hebben gevolgd, niet (hebben) leren lezen en schrijven. Voor een ander deel van de 250 miljoen kinderen is de verklaring dat zij in (post)conflictgebieden wonen waar het onderwijssysteem niet goed functioneert.
Vraag 111:
Op basis waarvan concludeert u in paragraaf 1.3 dat de doelstellingen op het gebied van sanitatie in zicht zijn?
Antwoord:
De drinkwaterdoelstelling is al in 2010 behaald, de sanitatie doelstelling zal naar verwachting binnen afzienbare tijd worden behaald, gelet op de goede vooruitgang die wordt geboekt. Volgens opgave van de WHO en UNICEF hebben sinds 1990 1,8 miljard mensen toegang gekregen tot verbeterde sanitaire voorzieningen, zodat nu 65 procent van de wereldbevolking toegang heeft. Dit betekent dat we minder dan 10 procent achter lopen op het doel van 75 procent. Op basis van een voortzetting van de huidige trend zal 67 procent van de bevolking toegang hebben tot sanitaire voorzieningen in 2015 en zal het doel van 75 procent waarschijnlijk in 2026 zal worden behaald.
Vraag 112:
Welke inspanningen pleegt Nederland tot eind 2015 om bij te dragen aan het bereiken van MDG-2, specifiek waar het gaat om het bereiken van de meest kwetsbare groepen en het vergroten van de kwaliteit van onderwijs? Deelt u de conclusies van de IOB in Education Matters (2011) dat de inspanningen voor onderwijs «unfinished business» zijn? Zo ja wat gaat u hiermee doen?
Antwoord:
Ik deel de conclusie van IOB dat het werk aan onderwijs onvoltooid is: meer dan 60 miljoen kinderen gaan nog steeds niet naar school en nog vele miljoenen kinderen volgen onderwijs van slechte kwaliteit. De Nederlandse overheid heeft aan de tot dusver bereikte resultaten een aanzienlijke bijdrage geleverd en werkt sinds 2011 aan een geleidelijke, verantwoorde afbouw van de onderwijsprogramma’s. Dat is een gevolg van de keuze voor vier speerpunten en de bezuinigingen op de ODA-uitgaven. De afbouw geschiedt zo veel mogelijk in overleg met andere donorlanden – zoals met bijvoorbeeld Luxemburg in Burkina Faso en het VK in Zambia – en met het Global Partnership for Education.
Specifiek voor de meest kwetsbare groepen voert Nederland in partnerschap met het VN-kinderfonds UNICEF tot eind 2015 het vierjarige Peacebuilding, Education and Advocacy in Conflict Affected Context programma (PBEA) uit in 14 (post-)conflictlanden. De bijdrage van Nederland aan dit programma bedraagt US$ 150 miljoen. Onderwijs in conflictgebieden is mede op aandringen van Nederland ook een belangrijk aandachtspunt geworden van het Global Partnership for Education (GPE), dat investeert in de verbetering van de kwaliteit van onderwijs van een groot aantal landen.
Vraag 113:
Waarom ontbreekt Millenniumdoel 6 (MDG 6, bestrijding van HIV/Aids, malaria en andere belangrijke ziekten zoals tuberculose) in het staatje dat is weergegeven in Figuur 2?
Antwoord:
Deze grafiek met een selectie van MDG-indicatoren is rechtstreeks overgenomen uit het Global Monitoring Report 2012 van de Wereldbank. De gegevens in deze grafiek zijn het resultaat van berekeningen van de Wereldbank. De grafiek maakt inzichtelijk welke voortgang is bereikt, maar dit beeld is inderdaad niet volledig. Naast MDG6 ontbreekt ook MDG 5b, beide behoren tot de hoofddoelen van mijn beleid Aan het ontbreken van MDG 6 en MDG 5b in deze illustratieve grafiek moeten dan ook geen inhoudelijke conclusies worden verbonden.
Vraag 114:
Kunt aangeven uit welke bron u citeert / dan wel gebruik maakt als het gaat om het aantal doden veroorzaakt door conflicten (van 180.000 doden in de jaren tachtig naar 50.000 slachtoffers in de periode van 2000 tot 2010)? Betreft het directe slachtoffers veroorzaakt door conflicten? Zo ja, kunt u ook aangeven het aantal doden als gevolg van indirecte gevolgen van conflicten door bijvoorbeeld gebrek aan medische hulp, gebrek aan water en voedsel? Kunt u aangeven hoeveel doden er zijn gevallen in de jaren ’90 in bijvoorbeeld Rwanda, voormalig Joegoslavië, toenmalig Zaïre?
Antwoord:
De genoemde gegevens zijn ontleend aan het World Development Report 2011 «Conflict, Security and Development» (pag 51 e.v.), dat zich baseert op de Uppsala/PRIO Armed Conflict Dataset. Kernboodschap is dat alle statistieken wijzen op een afname van aantal slachtoffers van conflicten. De genoemde statistieken geven de directe «battle deaths» weer. Het rapport signaleert echter ook een daling van het aantal indirecte doden door oorlog. Het Human Security Report 2010 stelt dat er sprake is van een daling van 90% ten opzichte van de situatie halverwege de vorige eeuw als het gaat om doden als gevolg van indirecte gevolgen van conflicten. Dit heeft meerdere oorzaken, o.a. de wijze van oorlog voeren die burgerslachtoffers meer ontziet, de internationale inzet ter verbetering van de gezondheidszorg in ontwikkelingslanden en verbetering van de toegang tot humanitaire hulp. Het is zeer moeilijk te schatten hoe groot het totaal aantal indirecte slachtoffers en dus ook het totale aantal doden van conflicten is. Dit is o.a. zichtbaar in de discussie die is ontstaan over het aantal doden in de Democratic Republic of the Congo (DRC) tussen 1998 en 2007 (het Human Security Report 2010 trekt het International Rescue Committee cijfer van 5,4 mln doden in twijfel).
Vraag 118:
Op welk wetenschappelijk bewijs steunt de aanname dat economische ontwikkeling, mits ondersteund door positieve maatschappelijke processen, bij zal dragen aan minder ongelijkheid en minder armoede?
Antwoord:
Alle landen die de afgelopen dertig jaar grote vorderingen hebben gemaakt met het bestrijden van armoede hebben dat gedaan op basis van een stevige economische groei (Wereldbank WDR 2000, Global Monitoring report 2008). 70 tot 80% van de daling van de armoede kan verklaard worden door de groei (WB, Klasen en Misselhorn 2008: Determinants of the Growth Semi-Elasticity of Poverty Reduction). Bij gericht beleid, bijvoorbeeld door gebalanceerde landhervormingen, kan het effect van groei op armoede sterker zijn, zoals in Vietnam (UNU/WIDER, UNDP 2004: «Rising Income Inequality and Poverty Reduction: Are They Compatible?»).
Vraag 120:
Is het achterblijven van resultaten op een deel van de Millennium Development Goals mede toe te schrijven is aan het ontbreken van een mensenrechtenbenadering?
Vraag 292:
Welke prioriteit wilt u geven aan mensenrechten binnen de nieuwe ontwikkelingsdoelen? Hoe ziet u de verwevenheid van post-2015 en de bestaande mensenrechtenstructuren voor zich?
Antwoord:
Nederland maakt zich sterk voor een duidelijke koppeling tussen mensenrechten en ontwikkeling in de post-2015-agenda. Inclusieve groei en gelijke toegang van kwetsbare groepen tot voedzaam voedsel, water en sanitatie en SRGR zijn hierbij prioriteit. Iedereen moet kunnen rekenen op een bepaald niveau van sociale zekerheid (social protection floor). Te denken valt aan bescherming tegen de gevolgen van ziekte, maar ook het recht op een fatsoenlijke baan en een goed werkende arbeidsmarkt.
Het gebrek aan een inclusieve benadering en discriminatoire praktijken speelt een belangrijke rol in het achterstellen van kwetsbare groepen en vrouwen. Zo is er dikwijls sprake van mensenrechtenschendingen bij (gender-) ongelijkheid, de ontzegging van seksuele en reproductieve rechten en gezondheid en ook bij honger en ondervoeding. Gender, seksuele en reproductieve rechten en gezondheid zijn tot nog toe onderbelicht en Nederland zet erop in dat deze thema’s een prominente plek in het nieuwe raamwerk krijgen.
Vraag 121:
U stelt in uw nota dat hulp van buiten zelden doorslaggevend is. Betekent dit dat u van mening bent dat ontwikkelingshulp vaak ineffectief is? Zo neen, waarom niet?
Antwoord:
Neen, die mening ben ik zeker niet toegedaan. Hulp van buiten is zelden doorslaggevend omdat het merendeel van de voor ontwikkeling benodigde middelen uit andere bronnen komt, vooral uit de inspanningen van de betrokkenen zelf. Hulp helpt daarbij, in de meest letterlijke zin van het woord. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid stelde terecht in het in 2010 verschenen rapport «Minder pretentie, meer ambitie» dat – vanuit collectief eigenbelang gezien – ontwikkelingshulp weliswaar onontkoombaar is, maar dat ons tegelijkertijd bescheidenheid past. ODA is de afgelopen jaren in rap tempo minder belangrijk geworden in de financiële geldstromen naar ontwikkelingslanden. De hulp heeft effectief bijgedragen aan armoedevermindering, welzijnsverbetering en welvaartsgroei in tal van ontwikkelingslanden in de afgelopen decennia. Veel middeninkomenslanden zijn nu beter in staat op eigen kracht de armoede verder terug te dringen. Voor lage inkomenslanden speelt ODA echter nog een belangrijke rol voor de financiering van ontwikkeling.
Vraag 123:
Welke actor acht u het meest geschikt om investeringen in sociale sectoren in ontwikkelingslanden te doen, investeringen die volgens de nota essentieel zijn voor duurzame economische ontwikkeling?
Antwoord:
Investeringen in sociale sectoren voor duurzame economische ontwikkeling hebben een lange-termijn karakter. De overheid is als eerste verantwoordelijk voor deze investeringen, donoren kunnen een aanvullende rol spelen. Donoren dragen bij in bilaterale en multilaterale programma’s en werken samen met het bedrijfsleven en NGOs om basisvoorzieningen te leveren, bijvoorbeeld op het gebied van veilig drinkwater, verbetering van de voeding voor jonge kinderen en gezondheidsdiensten voor moeder en kind. De private sector en NGOs hebben veel kennis en ervaring inzake het leveren van basisvoorzieningen. Een voorbeeld is Cordaid, dat in overleg met de Afghaanse regering gezondheidsstructuren in de provincie Kunduz opbouwde. In landen met een zwakke overheid nemen niet-statelijke actoren de rol van investeerder en uitvoerder van sociale investeringen soms geheel of gedeeltelijk over van de overheid.
Vraag 124:
Waarom kiest u voor het gebruik van de term «hulp» terwijl er al jaren van «ontwikkelingssamenwerking» gesproken wordt en de terminologie zich juist richting internationale samenwerking beweegt?
Antwoord:
Internationale samenwerking is een breed begrip dat de kernelementen uit mijn beleidsnota omvat: hulp, handel, het groeiende snijvlak daartussen en internationale publieke goederen. Ik heb in het kader van de nota de meer specifieke term «hulp» gebruikt om scherper het onderscheid te maken met de andere elementen van internationale samenwerking, zoals handel. Internationale samenwerking is nodig op allerlei terreinen, het gaat hier niet alleen om hulp, maar ook om het benutten van andere geld- en investeringsstromen om uitdagingen op mondiaal, regionaal en lokaal niveau aan te pakken.
Vraag 125:
In de nota staat dat een goede balans nodig is tussen sociale, economische en ecologische ontwikkeling. En ook dat er voor economische ontwikkeling lange termijn investeringen nodig zijn in sociale sectoren. Wie gaan deze investeringen doen? Gaat Nederland ook bijdragen aan deze noodzakelijke investeringen? Waarom zien wij deze balans niet terug in de begroting?
Antwoord:
De lange termijn investeringen die nodig zijn in sociale sectoren worden in de eerste plaats door actoren in het land zelf gedaan, in toenemende mate gefinancierd uit belastingopbrengsten op basis van de economische groei. In aanvulling daarop wordt in de sociale sectoren geïnvesteerd door internationale donoren.
Nederland draagt bij aan deze noodzakelijke investeringen via de vier speerpunten en doet dit in bilaterale programma’s en in samenwerking met multilaterale programma’s, het bedrijfsleven en NGOs. Voorbeelden zijn programma’s op het gebied van veilig drinkwater en sanitatie en toegankelijke en effectieve reproductieve gezondheidszorg en voorlichting voor zwangere vrouwen en jonge mensen. Andere voorbeelden zijn het verbeteren van voeding voor jonge kinderen en investering in basisvoorzieningen in fragiele staten.
Ook binnen het beleid voor de speerpunten wordt dus een balans gezocht tussen sociale, economische en ecologische ontwikkeling.
Vraag 126:
Heeft Nederland bij de keuze voor het handhaven van de speerpunten van kabinet Rutte I contact gehad met andere (Europese) donorlanden, met het oog op een gecoördineerde benadering en taakverdeling? Heeft Nederland hierbij ook ter sprake gebracht dat op het terrein van onderwijs een dalende trend in donorinkomsten bestaat die het bereiken van MDG-2 verhindert?
Antwoord:
Afstemming en taakverdeling met EU, lidstaten en andere donoren vindt plaats in de ontvangende landen. Nederlandse ambassades brengen daar vanzelfsprekend ook de Nederlandse programma’s in. De komende jaren zal dit soort donorcoördinatie nog worden versterkt doordat de EU – gesteund door Nederland – gezamenlijk programmeren tot standaard wil verheffen in de komende begrotingscyclus (2014–2020). Het is de bedoeling dat gezamenlijk programmeren geleidelijk in een veertigtal landen zal worden ingevoerd, waaronder twaalf Nederlandse partnerlanden.
Voor de partnerlanden geldt dat in hun Meerjarige Strategisch Plannen een tussenmoment is ingebouwd zodat zij kunnen bezien in hoeverre nog beter kan worden aangesloten bij gezamenlijke programmering. Overigens wordt bij het verlaten van bepaalde sectoren door Nederland ook nauw samengewerkt met de EU, lidstaten en andere donoren, om te voorkomen dat inspanningen teniet worden gedaan. Zo is de afbouw van de bilaterale onderwijsprogramma’s door Nederland in Burkina Faso en Zambia gecompenseerd door toegenomen bijdragen van respectievelijk Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk. In andere landen (Pakistan, Bangladesh, Jemen, Mali en Uganda) wordt het vertrek van Nederland opgevangen door (verwachte) bijdragen uit het Global Partnership for Education (GPE).
Vraag 127:
Nederland hecht aan betrouwbaar donorschap, conform de afspraken in Parijs, Accra en Busan. Betekent dit dat de voor vier jaar geldende toezegging aan het Global Partnership for Education (2011–2014) voor een bijdrage van € 30 miljoen per jaar gestand zal worden gedaan?
Antwoord:
Ja, Nederland zal ook met betrekking tot het Global Partnership for Education als betrouwbare partner opereren en het lopende contract respecteren.
Vraag 128:
Wat is de lange termijn visie van de regering op het Global Partnership for Education, waarvan Nederland medeoprichter is, als instrument om – in lijn met de afspraken van Parijs, Accra en Busan – onderwijs in ontwikkelingslanden op een duurzame, stabiele wijze te financieren? Wat betekent dit voor de toekomstige Nederlandse inzet voor dit multilaterale fonds, na 2014?
Antwoord:
Nederland ziet het Global Partnership for Education (GPE) als een belangrijk mondiaal partnerschap voor de onderwijssector, waarin ontwikkelingslanden, donoren, NGO’s, onderwijzersvakbonden, particuliere fondsen en het bedrijfsleven samenwerken. Nederland heeft als medeoprichter de afgelopen 10 jaar een belangrijke rol vervuld zowel inhoudelijk, organisatorisch als financieel. De Nederlandse bijdrage aan het GPE vormde 20% van de totale bijdrage van donoren over de afgelopen 10 jaar. Deze substantiele bijdrage is erg belangrijk geweest voor de vormgeving van het GPE. GPE heeft de afgelopen jaren een enorme groei doorgemaakt en ondersteunt nu ongeveer 50 landen, waaronder vele fragiele staten.
Nederland ziet ook in de toekomst een belangrijke rol weggelegd voor het GPE. De financieringsbasis voor het GPE is de afgelopen jaren sterk uitgebreid. Daar waar het GPE in de beginjaren nog afhankelijk was van enkele donoren (met Nederland als grootste donor) is er nu een grotere spreiding en variatie van financieringsbronnen. Met de keuze van Nederland om geen prioriteit meer te geven aan onderwijs zal ook de steun aan het GPE na 2014 stopgezet worden. De financieringsbasis voor het GPE de afgelopen jaren sterk is uitgebreid. Toename van financiering door die donoren die onderwijs als prioriteit hebben binnen het beleid zou de Nederlandse afbouw moeten kunnen opvangen.
Vraag 129:
Kunt u toelichten wat de precieze invulling is van de zogenoemde geïntegreerde benadering en hoe deze zich verhoudt tot de zogenaamde 3D-benadering (Development, Defence, Diplomacy)? Onder welke «D» schaart u de activiteiten in fragiele staten vanuit het ministerie van Veiligheid & Justitie?
Vraag 326:
Op welke wijze wordt een solide integratie van de 3D’s in het budget internationale veiligheid vormgegeven en een geïntegreerde benadering en samenwerking tussen verschillende actoren gewaarborgd?
Antwoord:
De complexe problematiek in crisisgebieden vraagt om gelijktijdige interventies op het gebied van veiligheid, rechtsorde, opbouw van instituties en sociaaleconomische ontwikkeling. De inzet van militaire capaciteiten is daarbij in voorkomende gevallen vereist voor herstel van de veiligheid, stabiliteit en rechtsorde, als onderdeel van een breder pakket aan interventies en doelstellingen. Afgesproken is dat de geïntegreerde benadering voor vrede en veiligheid, oftewel de 3D-benadering, centraal staat bij besluitvorming voor aanwending van het budget internationale veiligheid. Nederland heeft al ruime ervaring opgedaan met de toepassing van de geïntegreerde benadering. Goede interdepartementale samenwerking is hierbij van groot belang, te beginnen in de analyse- en planningsfase en binnen de daarvoor geëigende overlegstructuren. Ook zal waar relevant gebruik gemaakt worden van de kennis en expertise die buiten de rijksoverheid aanwezig is, bijvoorbeeld op het gebied van vroegtijdige, gezamenlijke analyse. Nederland zal daarom zowel multilateraal als binnen de Nederlandse overheid en met Nederlandse partners werken aan een goede onderlinge afstemming vanaf het eerste moment. Activiteiten op het gebied van justitie en politie die vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie worden ondersteund, maken onderdeel uit van de geïntegreerde benadering voor vrede en veiligheid. In de brief over het budget internationale veiligheid, die voor de zomer voorzien is, zal nader worden ingegaan op de toepassing van de geïntegreerde benadering.
Vraag 131:
Hoe kijkt u aan tegen de relatie tussen bevolkingsgroei, Internationale Publieke Goederen en de Nederlandse inzet op SRGR en vrouwenrechten, zoals bijvoorbeeld geformuleerd door de AIV in «Wisselwerking van Actoren in Internationale Samenwerking» van februari 2013?
Antwoord:
Bevolkingsgroei is inderdaad een mondiaal gedeelde uitdaging, zoals de AIV stelt, nauw verbonden met andere wereldproblemen, zoals toenemende schaarste van voedsel, energie en grondstoffen en een toenemend beslag op klimaat, milieu en water. Door onze inzet op SRGR en vrouwenrechten vergroten wij de toegang van vrouwen tot voorbehoedsmiddelen, waardoor zij meer zeggenschap krijgen over de omvang van hun gezin. Daarmee draagt Nederland bij aan de verwezenlijking van fundamentele rechten én aan een evenwichtiger bevolkingsgroei.
Vraag 132:
Welke middelen worden ingezet zodat de rechten van arme mannen en vrouwen en kwetsbare groepen in middeninkomenslanden beter worden beschermd? Hoe wordt ingezet op de randvoorwaarden van respect voor mensenrechten, goed bestuur en rechtsorde? Hoe verhoudt zich dit tot de afbouw van de inzet op goed bestuur en onderwijs?
Antwoord:
Op vele wijzen worden middelen ingezet om de rechten van arme mannen en vrouwen en kwetsbare groepen in middeninkomenslanden beter te beschermen.
Zo is de inzet op Internationale Publieke Goederen zeker ook gericht op het beschermen van deze groepen. Juist de armen en kwetsbaren lijden immers onder de gevolgen van klimaatverandering, onveiligheid, tekorten aan water of juist overstromingen. Ook op het gebied van landrechten wordt actief ingezet op de bescherming van rechten van vrouwen en kwetsbare groepen.
Daarnaast omvat de agenda voor de landen met een overgangsrelatie, waartoe enkele middeninkomenslanden behoren, armoedebestrijding en het bevorderen van gelijke kansen, zowel via hulpactiviteiten als via investeringen en handelsactiviteiten. Het stimuleren van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen is in dit verband een belangrijk instrument.
Ook steunt Nederland VN-organisaties zoals ILO, UNDP, UNFPA, UNICEF, UNHCR en de consessionele loketten van de internationale financiele instellingen (o.a. International Developmen Association en de African Development Bank) die wereldwijd bijdragen aan inclusieve duurzame groei en hierbij de rechten van mannen, vrouwen, kinderen en kwetsbare groepen beschermen.
Het Nederlandse mensenrechtenbeleid is gericht op de bescherming van de mensenrechten daar waar zij niet voldoen aan internationale standaarden conform de VN-mensenrechtenverdragen. Zowel in hoge-, midden- als lage inkomenslanden wordt de situatie ten aanzien van economische, sociale en culturele en andere mensenrechten gemonitord. Mensenrechtenkwesties worden vaak in EU-verband aangekaart.
Vraag 133:
In hoeverre bewerkstelligt u coherentie tussen ministeries op het gebied van vrouwenrechten?
Vraag 295:
Hoe verhouden de investering in gelijke rechten voor vrouwen zich tot het thema gender-gelijkheid en het brede gender-beleid van de Nederlandse overheid?
Antwoord:
Rechten van vrouwen en gendergelijkheid zijn regeringsbeleid. Voor zover het om het buitenlandbeleid gaat, coördineren minister Timmermans en ik samen het regeringsbeleid op dit terrein. Daarnaast wordt coherentie tussen ministeries nagestreefd. Zo wordt de inzet op de terreinen van internationale handel en ontwikkelingssamenwerking in multilaterale fora (bijvoorbeeld de Commission on the Status of Women) afgestemd met coördinerend minister voor Emancipatiebeleid Bussemaker. Met Defensie vindt afstemming plaats op het gebied van VN Veiligheidsraadsresolutie 1325 en met I&M over integratie van de belangen en rechten van vrouwen in de criteria voor klimaatfinanciering.
Vraag 134:
Wat zijn de gevolgen van het bevorderen van de Nederlandse export voor lage- en middeninkomenslanden?
Antwoord:
Er is geen eenduidig antwoord te geven op uw vraag. Het effect van een exporttransactie vanuit Nederland zal afhangen van de markt waarnaar het product gezonden wordt. Ook zal het effect van de exporttransactie verschillen door het type product dat verkocht wordt. Zo zal de ontwikkelingsvriendelijkheid van een exporttransactie in sterke mate afhangen van het verkochte product. Een kapitaalgoed zoals bijvoorbeeld agrarische machines heeft in potentie een grotere impact dan consumptiegoederen. Daarnaast zal ook de mate van kennisoverdracht bij de transactie van belang zijn voor de ontwikkelingsrelevantie. Bij een kapitaalgoed, zoals een landbouwmachine, kan er gelijktijdig met de exporttransactie ook een pakket aan diensten geleverd worden gericht op de scholing van werknemers die met de machine moeten gaan werken.
Vraag 135:
Betrekt u de analyses uit het OESO-actieplan tegen belastingontwijking en uitholling van de belastinggrondslag in de genoemde onderzoeken naar de eventuele onbedoelde effecten van belastingverdragen met ontwikkelingslanden?
Vraag 136:
Wanneer verwacht u de uitkomsten van het onderzoek naar de onbedoelde effecten van de belastingverdragen die Nederland met een aantal ontwikkelingslanden heeft afgesloten?
Vraag 143:
Wanneer zal het onderzoek naar de door Nederland afgesloten belastingverdragen en de effecten daarvan op ontwikkelingslanden worden afgerond?
Vraag 141:
U geeft aan dat het maximaliseren van de winst door ongewenst gebruik van fiscale constructies door Nederlandse bedrijven schadelijk kan zijn voor lage en middeninkomenslanden. Tevens geeft u aan dat een aantal met ontwikkelingslanden afgesloten belastingverdragen onder de loep genomen zal worden om te kijken of deze verdragen onbedoelde effecten hebben. Kunt u melden welke belastingverdragen bekeken gaan worden en hoe u de Kamer hierover gaat informeren?
Vraag 149:
Kunt u aangeven welke acties Nederland onderneemt voor het OESO-actieplan om zich actief in te zetten tegen belastingontduiking en uitholling van de belastingrondslag?
Vraag 253:
Bent u bereid om in overleg met uw collega van Financiën ervoor zorg te dragen dat remittances geheel of gedeeltelijk van de belasting aftrekbaar worden?
Antwoord:
De analyses in de OESO studie Addressing Base Erosion and Profit Shifting (februari 2013) zijn in algemene zin relevant voor het inzicht in onbedoeld gebruik van bilaterale belastingverdragen met ontwikkelingslanden.
De afronding van het onderzoek staat gepland in de zomer van 2013 en richt zich op de verdragen met Bangladesh, Ghana, Malawi, Uganda en Zambia. De Kamer zal door middel van een brief van Staatssecretaris Weekers en mijzelf over de uitkomsten worden geïnformeerd.
Nederland hecht veel belang aan het actieplan tegen belastingontwijking dat de G20 Ministers van Financiën naar verwachting in juli zullen vaststellen. De OESO doet het voorbereidend werk waarbij Nederland, met name via het ministerie van Financiën, nauw betrokken is en actief meewerkt om een grondig en slagvaardig actieplan op te stellen.
Het geheel of gedeeltelijk aftrekbaar maken van remittances is gevoelig voor belastingfraude en daarom geen geschikt instrument voor ontwikkelingssamenwerking.
Vraag 137:
Hoe worden producenten uit lage- en middeninkomenslanden gesteund om aan de hoge standaard te voldoen die gelden voor verhandelde producten op de Europese markt?
Antwoord:
Hoge EU-standaarden t.a.v. veiligheid, duurzaamheid en verpakkingen kunnen een barrière vormen voor producenten uit lage- en middeninkomenslanden. Gezien de relevantie van deze standaarden voor o.a. de bescherming van de Nederlandse consument is het niet mijn inzet om hoge EU-standaarden te verlagen, maar juist ontwikkelingslanden te helpen aan deze standaarden te voldoen. Dit doet Nederland bijvoorbeeld via het Centrum tot Bevordering van Import uit Ontwikkelingslanden (CBI). Daarnaast zet Nederland zich binnen de EU in om producerende landen in een tijdig stadium te betrekken bij de totstandkoming van richtlijnen en standaarden, zodat ze in staat zijn om hun eigen context-specifieke omstandigheden in de richtlijnen tot uiting te laten komen en tijdig eventuele aanpassingen in het productieproces door te voeren.
Een goed voorbeeld van assistentie aan ontwikkelingslanden zodat ze aan de EU-eisen voldoen is tropisch hardhout uit Bolivia. Met ingang van 2013 is Forest Stewardship Council (FSC) de norm voor houtimport. Omdat tot voor kort een certificeringssysteem ontbrak dreigde Bolivia met ingang van maart 2013 niet langer uit tropisch hardhout geproduceerde artikelen naar de EU te mogen exporteren. Dit zou een ramp voor de lokale houtverwerkende sector hebben betekend. Door een tijdige interventie van het CBI is in samenwerking met producenten, de houtverwerkende industrie en de overheid een certificeringssysteem opgezet. Hierdoor kon de export naar de Europese markt vrijwel zonder onderbreking worden voortgezet. Tegelijkertijd heeft het CBI het EU-actieplan voor duurzaam hout Forest Law Enforcement, Governance and Trade (FLEGT) op de Boliviaanse agenda weten te plaatsen teneinde de duurzaamheid van de Boliviaanse houtproductie verder te verbeteren.
Ook de EU zet zich in om te voorkomen dat hoge EU-standaarden handelsbarrières vormen voor lage- en middeninkomenslanden. In verschillende samenwerkingsovereenkomsten tussen de EU en lage- en middeninkomenslanden zijn bijvoorbeeld afspraken opgenomen over technische assistentie om de betreffende landen te helpen aan deze standaarden te voldoen.
Vraag 138:
Op welke termijn verwacht u een verdere afbouw van handelverstorende subsidies in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de EU?
Vraag 139:
Welke stappen zet u concreet om handelverstorende subsidies verder af te bouwen in het kader van de hervorming van het Europese Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en welke impact zal dit hebben op opkomende markten?
Antwoord:
Op dit moment zijn er in de EU alleen nog exportrestituties van toepassing op hele kuikens. Nederland maakt hier geen gebruik van. Voor alle andere producten zijn de restituties in de afgelopen jaren op 0 (nul) gezet. Onder het nieuwe GLB zal het helaas wel mogelijk blijven exportrestituties in de toekomst te gebruiken. Nederland zal, in het kader van de marktoriëntering van het Nederlandse landbouwbeleid, erop blijven inzetten dat in de toekomst geen restituties opnieuw worden gebruikt en aandringen op volledige afschaffing.
Nederland heeft sinds het begin van de GLB-onderhandelingen ingezet op uitfasering van de nog resterende exportsubsidies. In aanvulling hierop roept Nederland de Europese Commissie op om de impact van het GLB op ontwikkelingslanden ook gedurende de looptijd van het GLB regelmatig te monitoren en evalueren. De nu nog bestaande exportrestituties worden alleen gegeven op de export van hele kuikens richting het Midden Oosten, het Gemenebest van Onafhankelijke Staten en Angola. De impact van restituties is land en context specifiek en gevolgen van afschaffing kunnen dus niet algemeen beschreven worden.
Vraag 140:
Waarom heeft u ervoor gekozen te bezuinigen op goed bestuur wanneer transparantie ter bestrijding van corruptie zo cruciaal is volgens de nota?
Antwoord:
Goed bestuur blijft een belangrijk element van vele programma’s die binnen de speerpunten zijn en zullen worden ontwikkeld. Met andere woorden: vanuit de budgetten voor de speerpunten blijven middelen beschikbaar voor activiteiten op het terrein van goed bestuur, voor zover relevant binnen dat speerpunt.
Het aparte budget dat bestaat voor Goed Bestuur wordt, zoals in de Nota staat, versneld afgebouwd. Wel ben ik voornemens om binnen het kader van het speerpunt Veiligheid en Rechtsorde voorlopig (meerjarige) bijdragen aan enkele strategische partners op het terrein van goed bestuur voort te zetten, dit betreft: Transparency International (TI), International Development of Law Organisation (IDLO), Institute for Democracy and Electoral Assistance (IDEA), Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)-International en Netherlands Institute for MultiParty Democracy (NIMD) en Stichting SPARK.
Vraag 142:
U erkent dat aanvullende hervormingen de bijdrage van handel aan armoedebestrijding vergroot (onderwijs, versterking van de financiële sector en bestuur worden in de nota genoemd), maar investeert hier zelf niet in. Welke rol ziet u hierbij voor het multilaterale kanaal en de EU? Gaat u de multilaterale bijdrage hierop inzetten?
Antwoord:
Met het oog op het belang van de relatie tussen handel en armoedebestrijding blijf ik investeren in versterking van de financiële sector, het lokale ondernemingsklimaat en goed fiscaal bestuur (o.a. via de Wereldbank Groep), als onderdeel van het programma voor private sector ontwikkeling. Ook binnen het speerpunt voedselzekerheid wordt bijgedragen aan een verbeterd (ruraal) ondernemingsklimaat, bijvoorbeeld door inzet op landrechten (zie antwoord op vraag 229 t/m 232).
Op de terreinen waar Nederland niet (langer) investeert ligt zeker een rol voor het multilaterale kanaal, de EU en ook andere donoren. VN organisaties zoals UNICEF, UNESCO, UNDP maar ook IFI’s en de EU hebben expertise en meerwaarde op terreinen zoals onderwijs. Via de Nederlandse bijdragen c.q. afdrachten aan deze organisaties draagt Nederland daaraan ook bij.
Vraag 144:
In de nota wordt uitgesproken dat onze standaarden voor producten op het gebied van veiligheid en duurzaamheid niet verlaagd zullen worden. Maar welk effect zal het beleid zoals vastgelegd in de nota, waarin op zo veel mogelijk vrijhandel wordt ingezet, hebben op de ambities en pogingen om standaarden bijvoorbeeld met betrekking tot milieu en dierenwelzijn juist te verhogen?
Antwoord:
Nederland is van mening dat afspraken over normen op het gebied van dierenwelzijn en milieu bij voorkeur op mondiaal niveau tot stand moeten komen. Beleid gebaseerd op mondiale normen / standaarden wordt immers geacht in overeenstemming te zijn met de WTO. Nederland blijft inzetten op het verwezenlijken van inclusieve duurzame ontwikkeling – waar milieu een integraal onderdeel van is – door onder meer het stimuleren en faciliteren van vrijwillige private standaarden met het oog op verduurzaming van handelsketens (denk aan de ronde tafels voor palmolie, soja en cacao en de keurmerken voor koffie en thee) en opname van duurzaamheidshoofdstukken in EU vrijhandelsakkoorden, waarin internationale afspraken op gebied van milieu en dierenwelzijn herbevestigd worden en afspraken worden gemaakt over samenwerking, promotie en dialoog
Daarnaast ondersteunt Nederland, waar dit haalbaar en effectief is, reguleringsprocessen gericht op het stellen van eisen vanuit de overheid (nationaal, internationaal) aan producten op het gebied van veiligheid en duurzaamheid. Een voorbeeld hiervan is de import van duurzame biobrandstoffen met de in EU verband geformuleerde criteria voor duurzame import.
Vraag 145:
Hoe wordt de coherentie van het beleid van BuHa-OS met de beleidsterreinen van Economische Zaken en van Infrastructuur & Milieu gewaarborgd?
Antwoord:
Beleidscoherentie voor ontwikkeling is een verantwoordelijkheid van het hele kabinet. Er vindt nauw interdepartementaal overleg plaats op verschillende niveaus en over verschillende onderwerpen, waarbij coherentie-aspecten worden meegenomen in de belangenafweging.
Vraag 146:
Kunt u toelichten hoe beleidscoherentie wordt ingevuld op het terrein van vrede en veiligheid en in de afstemming met de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Defensie?
Antwoord:
Beleidscoherentie komt tot stand door middel van wederzijdse afstemming van standpunten, beleidsbrieven en notities ten aanzien van vrede en veiligheid. Specifieke invulling van afgestemd beleid geschiedt in intra- en interdepartementale ambtelijke overlegorganen.
Vraag 147:
In hoeverre probeert u beleidscoherentie onderdeel te laten uitmaken van de post-2015 agenda?
Antwoord:
Ook binnen post-2015 discussies maak ik mij sterk voor beleidscoherentie voor ontwikkeling. Ik zie dit als een belangrijk instrument om de uitvoering van de nieuwe agenda te ondersteunen. Zowel op Europees als op internationaal niveau zet ik mij in voor minimaal een «do no harm» benadering, dat wil zeggen dat beleid op andere terreinen dan hulp de de belangen van ontwikkelingslanden in ieder geval niet mogen schaden. Mijn ambitie is om te komen tot synergie van beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en ander beleid, zodat zowel Nederland als ontwikkelingslanden hier wederzijds voordeel uit kunnen halen.
Verder pleit ik voor de ontwikkeling van concrete indicatoren om voortgang op beleidscoherentie voor ontwikkeling inzichtelijk te maken. Alleen de politieke wil om aan beleidscoherentie voor ontwikkeling te werken is niet voldoende. Om vorderingen te maken op dit thema is het van belang dat de concrete effecten worden gemeten, zodat beleid hier eventueel op kan worden aangepast. Het zou dan bijvoorbeeld voor de post-2015 agenda kunnen gaan om het ontwikkelen indicatoren of resultaatketens op het gebied van handel, landbouw en milieu.
Vraag 148:
Zet Nederland zich ervoor in dat het Global Partnership voor de post-2015 agenda concrete afspraken bevat om belastingsystemen nationaal en internationaal eerlijker te maken?
Antwoord:
De prioriteiten van het Global Partnership voor de post-2015 agenda zijn: Domestic Resource Mobilisation, Private Sector Development, Knowledge Sharing en Inclusive Development. Met name bij Domestic Resource Mobilisation is er volop aandacht voor het beter benutten en eerlijker maken van nationale en internationale belastingsystemen. Momenteel wordt binnen het Global Partnership gewerkt aan het operationaliseren en concretiseren van deze agenda. Ik ondersteun deze aanpak volledig.
Vraag 151:
Welke maatregelen gaat u treffen, anders dan het afwachten van een akkoord tussen de Raad, de Commissie en het Europees Parlement, om ervoor te zorgen dat er altijd sprake is van transparantie in de opbrengsten van grondstoffen?
Antwoord:
Begin april zijn de Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement het informeel eens geworden over de Jaarrekeningrichtlijn, waarvan hoofdstuk 9 een rapportageplicht bevat over betalingen door ondernemingen uit de mijnbouw- en houtkapsectoren aan de overheden van de landen waarin zij actief zijn. De planning is dat het Europees Parlement in juni stemt over dit informele akkoord, waarna de Raad naar verwachting de Jaarrekeningrichtlijn zal bekrachtigen. Het kabinet zal zich dan met voortvarendheid zetten aan de implementatie van de richtlijn in de Nederlandse wetgeving. Om ook transparantie van de opbrengsten uit grondstofwinning in grondstofrijke landen waarin geen Nederlandse bedrijven actief zijn te bevorderen, steunt Nederland voorts het Extractive Industry Transparency Initiative (EITI).
Vraag 153:
Hoe groot acht u de kans dat corrupte regimes meer speelruimte krijgen in lage- en middeninkomenslanden als gevolg van het wegvallen van fondsen ter bevordering van goed bestuur?
Antwoord:
Nederland blijft binnen het speerpunt Veiligheid en Rechtsorde een aantal belangrijke strategische partners steunen op het gebied van corruptiebestrijding zoals Transparency International (TI), International Development of Law Organisation (IDLO), International Institute for Democracy and Electoral Assistance (IDEA). Daarnaast zal aandacht voor corruptiebestrijding blijven binnen de speerpunten van programma’s die in de partnerlanden worden uitgevoerd; vanuit de speerpunten kunnen dergelijke activiteiten worden gefinancierd.
Via ontwikkeling van de private sector in ontwikkelingslanden draagt Nederland bij aan het creëren van een gelijk speelveld waarin iedereen gelijke kansen heeft om economische activiteiten te ontplooien, waardoor de fundamenten worden gelegd voor inclusieve economische groei. Via technische assistentie wordt economische wet-en regelgeving versterkt, bijvoorbeeld op het gebied van belastingwetgeving, douane, landrechten en het financiële stelsel. Heldere wet-en regelgeving, gekoppeld aan sterke instituties die belast zijn met toezicht en implementatie, kan leiden tot een significante verlaging van corruptie.
Vraag 154:
Worden bij associatieakkoorden, zoals die met Midden-Amerika, ook rekening gehouden met de belangen van de landen in de regio zelf in plaats van alleen met de «oplossing die voor de Nederlandse economie het beste resultaat oplevert»?
Antwoord:
Wanneer de EU onderhandelt over een vrijhandelsakkoord met een derde land of regio beogen beide partijen een zo goed mogelijk resultaat voor de eigen economie en welvaart te bereiken. In de onderhandelingen met Midden-Amerika, alsook met Colombia en Peru, is, net als bij andere handelsakkoorden, ook expliciet rekening gehouden met de ontwikkelingsstatus van de betrokken landen en getracht het akkoord zoveel mogelijk bij te laten dragen aan de regionale integratieprocessen in de beide regio’s.
Zo liberaliseert de EU haar markt veel verder en sneller dan van de landen in Midden-Amerika gevraagd wordt en zijn afspraken gemaakt over harmonisatie van douaneregelgeving. Ook is in het Associatieakkoord met Midden-Amerika een veelomvattend duurzaamheidshoofdstuk opgenomen. Hierin wordt onder andere eerbiediging van de fundamentele arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) voorgeschreven, evenals ratificatie en implementatie van acht multilaterale milieuverdragen. Ook zijn de beginselen van fundamentele mensenrechten, democratie en rechtsstaat vastgelegd als «essentiële elementen» van de overeenkomst.
Vraag 156:
Welke filantropische instellingen heeft u in gedachte om allianties mee aan te gaan om problemen binnen het kader Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op nationaal en internationaal niveau aan te pakken?
Vraag 157:
Bent u voornemens deze instellingen proactief te benaderen of verwacht u dat de instellingen u zullen benaderen voor allianties?
Antwoord:
We zien dat bedrijven en vermogende particulieren hun betrokkenheid bij en hun verantwoordelijkheid voor internationale vraagstukken steeds vaker vormgeven via eigen foundations, filantropische stichtingen of sociale investeringsfondsen.
Daar waar de doelstellingen van deze instellingen overlappen met die van de Nederlandse overheid, kan samenwerking tot vergroting van het resultaat van beide partijen dienen. Zo is er directe samenwerking tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken met onder meer de Bill & Melinda Gates Foundation, Rabobank Foundation, de Hewlett Foundation, de Packard Foundation en de MacArthur Foundation. Binnen het Medefinancieringsstelsel II zijn er Nederlandse NGO’s die samenwerken met Nederlandse private fondsen. In de Publiek-Private Partnerschappen die het ministerie aangaat, zien we ook steeds meer vermogensfondsen die investeringsmogelijkheden op maatschappelijk terrein zoeken.
Opgedane ervaringen zullen als basis dienen om samenwerking met deze en nieuwe actoren voort te zetten en uit te bouwen. Afhankelijk van de situatie, de noodzaak en de kansen vergt dat soms een pro-actieve, soms een afwachtende houding.
Vraag 158:
Kunt u toelichten of het Nederlands Nationaal Actie Plan voor VN-resolutie 1325 ook als nieuwe samenwerkingsvorm (met bedrijven, kennisinstellingen en NGO’s) wordt gezien?
Antwoord:
Het Nederlands Actieplan voor VN Veiligheidsraadresolutie 1325 kan als een innovatieve samenwerkingsvorm met maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen worden gezien. Op dit moment zijn er 44 ondertekenaars, 3 ministeries (BZ, Defensie en OC&W), 37 maatschappelijke organisaties (MFO’s, diaspora en andere kleine organisaties) en 4 kennisinstellingen. Op het thema «politieke participatie en leiderschap van vrouwen» wordt samengewerkt in de focuslanden: Zuid Sudan, Sudan, Burundi, Colombia, Afghanistan, DRC en de MENA-regio. Complementariteit (kennis, netwerken, financiële en organisatorische capaciteit) van de verschillende ondertekenaars is een belangrijk aspect voor de samenwerking.
Vraag 159:
Bent u van plan om een analyse over de positie van vrouwen binnen de speerpunten en in de landenrelaties in gesprekken en rapportages terug te laten komen? Zo nee, op welke wijze gaat de u de positie van vrouwen dan toetsen in de uitvoering?
Antwoord:
Ja. Ik zal een analyse over de positie van vrouwen binnen de speerpunten en in de landenrelaties in gesprekken en rapportages zeker terug laten komen. Genderanalyses maken in toenemende mate deel uit van de voorbereiding van activiteiten, en in alle voortgangsrapportages over de resultaten van de speerpunten zijn indicatoren voor gelijkheid tussen vrouwen en mannen opgenomen. Gelijke rechten voor vrouwen is een vast terugkerend onderwerp van de gesprekken die ik in partnerlanden voer.
Vraag 160:
Op welke manier gaat u zorgen voor criteria voor de duurzame productie van biobrandstoffen, en is het uw inzet dat deze criteria ook gaan gelden voor vaste biomassa?
Antwoord:
De regering streeft in EU verband naar evenwichtige duurzaamheidscriteria voor biobrandstoffen die bijdragen aan de doelstellingen van de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie (Renewable Energy Directive 2009/28/EC/RED). Nederland vindt dat de criteria in de huidige richtlijn onvoldoende aandacht geven aan de impact van biobrandstofproductie op broeikasemissies door indirect veranderd landgebruik. Ook krijgen sociale aspecten (bijv. landrechten en voedselzekerheid) nu onvoldoende aandacht en zou de opname van sociale criteria in duurzaamheidsvoorwaarden overwogen moeten worden. Samen met collega Van Mansveld zal ik mij in Brussel hier hard voor maken. U heeft recent een brief van de Staatssecretaris van IenM ontvangen waarin dieper wordt ingegaan op haar inzet voor het gebruik van duurzame biobrandstoffen voor een duurzaam energiebeleid.
Het kabinet vindt dat ook voor vaste en gasvormige biomassa voor energietoepassingen geharmoniseerde wettelijke duurzaamheidcriteria op Europees niveau moeten gelden. Het voorstel van de Europese Commissie omtrent de borging van de duurzaamheid van biomassa voor energietoepassingen wordt voor de zomer verwacht. Uw Kamer zal, na het verschijnen van dit voorstel, op de gebruikelijke manier hier nader over worden geïnformeerd. Ook zet Nederland in op meer duurzame productie van biobrandstoffen door rechtstreekse samenwerking met producenten en producerende OS landen door middel van pilotprojecten, onderzoeksactiviteiten en advisering bij ontwikkeling van beleid en regelgeving. Ik doe dat onder meer via het programma Duurzame Biomassa Mondiaal en door ondersteuning van het Ministerie van Landbouw in Mozambique bij het opbouwen van capaciteit om investeringen in biobrandstofproductie goed te kunnen evalueren en beheren. Dit laatste betreft zowel vloeibare als vaste biomassa.
Vraag 161:
Vallen onder de hoge standaarden die Nederland hanteert voor producten die worden verhandeld op de EU markt ook normen op gebied van mensenrechten? Als deze standaarden niet worden nageleefd, en er sprake is van handel in producten die zijn verkregen met geweld of mensenrechtenschendingen, kan de EU deze producten dan tegenhouden bij de douane? Zo nee, welke obstakels bestaan er om op EU niveau dergelijke conflictgrondstoffen wel tegen te kunnen houden?
Antwoord:
Wij zijn tegen de handel in producten die vervaardigd zijn met geweld of waarbij sprake is van mensenrechtenschendingen, zoals kinderarbeid. Deze producten zouden ook niet op de EU-markt verhandeld moeten worden.
Er lopen nu allerlei initiatieven om handel in conflictvrije grondstoffen te bevorderen. Zo krijgen ontwikkelingslanden die 27 internationale conventies, onder andere op het gebied van mensenrechten, effectief implementeren extra handelspreferenties van de EU. Ook heeft de private sector diverse initiatieven ontplooid om vanuit maatschappelijk verantwoord ondernemen bij te dragen aan conflictvrije grondstoffen. Ook NGO’s spelen hierbij een cruciale rol. Nederland ondersteunt deze NGO’s, rechtstreeks en via de EU.
Nederland heeft ervaringen opgedaan met praktische samenwerking met de (conflict)grondstoffensector. In het Nederlandse Conflict Free Tin Initiative werken publieke en private partijen samen om te zorgen dat tin die vanuit ontwikkelingslanden wordt ingevoerd (in dit geval in het bijzonder vanuit Congo) «conflictvrij» door de gehele productieketen is gegaan. Momenteel wordt bekeken in hoeverre dit initiatief kan worden uitgebreid op het gebied van andere grondstoffen die in conflictgebieden worden gewonnen.
Tenslotte blijft het lastig om producten te weren waarbij je kunt vermoeden dat deze vervaardigd zijn onder omstandigheden waarbij mensenrechtenschendingen mogelijk hebben plaatsgevonden. Dit valt niet aan het product te zien als het bij de douane de EU markt binnenkomt. Daarnaast heeft Nederland internationale verplichtingen in het kader van de WTO, waardoor de mogelijkheden om handelsbeperkende maatregelen te nemen begrensd zijn. Op dit moment onderzoekt de Europese Commissie de mogelijkheden om op EU-niveau grondstofrijke ontwikkelingslanden te assisteren bij het tegengaan van handel in producten die zijn verkregen met geweld of mensenrechtenschendingen.
Vraag 162:
Kunt u aangeven welke landen u op het oog heeft om trilaterale samenwerkingsverbanden mee aan te gaan?
Antwoord:
Trilaterale samenwerkingsverbanden worden steeds belangrijker omdat hierbij gebruik kan worden gemaakt van de directe ervaring op het gebied van armoedebestrijding van opkomende landen. Het is belangrijk om hierbij aansluiting te zoeken bij landen en organisaties die kennis en expertise hebben die direct van belang zijn voor het laag inkomensland. Het komend jaar onderzoeken we met wie verdere samenwerking kan worden aangaan. Op dit moment is Nederland met diverse landen al bezig initiatieven van trilaterale samenwerking te ontplooien. Zo is Nederland is in gesprek met Qatar om samen te werken in het bevorderen van voedselzekerheid in nog te selecteren landen in Afrika. Samen met Slowakije werken we in Tunesië aan de hervorming van de krijgsmacht en politie. Verder wordt met Indonesië gekeken naar mogelijkheden voor trilaterale samenwerking en heeft Nederland ondersteuning aangeboden voor het opzetten van een eigen OS-programma door Indonesië.
Tijdens mijn afgelopen bezoek aan China heb ik ook met de autoriteiten daar eerste verkennende gesprekken gevoerd over mogelijke samenwerking. Tenslotte is er met Brazilië contact gezocht om te bezien of nadere samenwerking op OS-gebied mogelijk is. Het komend jaar zullen deze contacten worden geïntensiveerd en waar mogelijk omgezet in concrete samenwerkingsactiviteiten.
Vraag 163:
Kunt u aangeven hoe u – in grote lijnen – vorm gaat geven aan «strategische partnerschappen»
Vraag 446:
Welke verschillende soorten strategische partners worden bedoeld?
Antwoord:
De nota stelt dat het aantal actoren dat zich op het terrein van internationale samenwerking begeeft zeer divers is. Wij werken samen met andere landen, o.a. in EU verband. Wij werken samen met maatschappelijke organisaties en met het bedrijfsleven en kennisinstellingen. Wij werken samen met internationale organisaties zoals de VN en Wereldbank. Ik heb in mijn keuzes voor landen, thema’s en partners rekening gehouden met die diversiteit aan «ontwikkelingsactoren» en hetgeen zij op dit terrein doen.
Voor strategische partnerschappen met maatschappelijke organisaties, zie ook mijn antwoord op kamervragen 66, 312, 448, 449, 450, 454 en 471.
Vraag 164:
U zegt dat het vooral gaat om het midden- en kleinbedrijf dat handel wil drijven met en wil investeren in lage- en middeninkomenslanden. Kunt u aangeven welke definitie u gebruikt voor het bepalen welke bedrijven als MKB zullen worden beschouwd?
Anwoord:
De definitie, zoals gehanteerd in de EU, is dat het gaat om ondernemingen met minder dan 250 werknemers in dienst. Hun omzet moet minder dan 40 miljoen euro of hun jaarbalans minder dan 27 miljoen euro bedragen. De onderneming moet zelfstandig zijn, dat wil zeggen dat 25% van het kapitaal of van de stemrechten niet in handen moet zijn van één onderneming of van verscheidene ondernemingen gezamenlijk die niet aan de definitie van het MKB beantwoorden.
Vraag 165:
Wordt met het oog op transparantie steun (leningen/subsidies/PPP) aan individuele bedrijven in alle gevallen openbaar gemaakt? Wordt deze informatie ook, net als bij de Wereldbank en IFC, ex ante bekend gemaakt? Zo nee, op welke gronden worden uitzonderingen vastgesteld?
Antwoord:
Transparantie vind ik belangrijk. Daarom worden leningen en subsidies aan individuele bedrijven of instellingen altijd na toekenning openbaar gemaakt. Ik ga onderzoeken in hoeverre het ex ante bekend maken van deze informatie mogelijk is. Wij zullen hierbij de ervaringen van Wereldbank/IFC en FMO meenemen.
Vraag 166:
Kunt u aangeven welke ODA-uitgaven beschikbaar worden gesteld voor het topsectorenbeleid? Kunt u per topsector aangeven om welke bedragen het gaat, waar deze specifiek voor bedoeld zijn? Kunt u dit aangeven vanaf 2012 tot en met 2017? Welke ontwikkelingsdoelen worden beoogd met deze bijdragen aan het topsectorenbeleid?
Antwoord:
BZ ondersteunt het beleid van de topsectoren via algemene handelsbevorderingsinstrumenten, OS bedrijfsleveninstrumenten en met kennis- en innovatiemiddelen. De inzet loopt voor een belangrijk deel ook via inzet van niet-financiele middelen.
Hoewel ODA middelen niet op voorhand geoormerkt worden voor individuele topsectoren, kunnen de PPP fondsen voor water en voor voedselzekerheid en duurzaam ondernemen en het Stimuleringsfonds Life Sciences & Health for Development voornamelijk ten goede komen aan bedrijven en kennisinstellingen uit de specifieke topsectoren AgroFood, Tuinbouw & Uitgangsmaterialen, Water en LS&H.
De ODA bijdrage is er op gericht om bedrijven en kennisinstellingen uit de betreffende topsectoren in staat te stellen een bijdrage te leveren aan de OS doelstellingen. ODA middelen worden ingezet op armoedebestrijding door private sector ontwikkeling, en voor het bereiken van specifieke doelstellingen op het terrein van water, voedselzekerheid en gezondheid.
Momenteel wordt het pakket van bedrijfsleveninstrumenten herzien in samenhang met de uitwerking van het nieuwe DGGF. Het betreft hier zowel ODA als niet-ODA middelen. De financiële implicaties voor de individuele instrumenten zijn onderdeel van deze uitwerking.
Vraag 167:
Kunt u toelichten in hoeverre transparantie in de opbrengsten van grondstofrijke landen de concurrentiepositie van Nederlandse investeerders schaadt, doordat a) Europese bedrijven aan striktere eisen moeten voldoen dan veel andere landen en b) concurrenten wellicht ontdekken welke prijsafspraken er met Nederlandse investeerders zijn gemaakt?
Antwoord:
De Europese rapportageplicht geldt voor zowel grote beursgenoteerde als grote niet-beursgenoteerde ondernemingen en in de VS geldt een equivalente rapportageplicht voor beursgenoteerde ondernemingen. Hierdoor zal, na omzetting van de richtlijn in nationale wetgeving in de EU-lidstaten, een groot aantal internationaal opererende ondernemingen inzage in hun betalingen aan hun gastlanden dienen te geven. Ook enkele grote ondernemingen van buiten Europa en de VS, zoals het Russische Gazprom, vallen straks vanwege hun beursnotering in de EU of de VS onder dezelfde verplichting. De beursautoriteit van Hong Kong, waar bijvoorbeeld de Chinese oliegigant CNOOC een notering heeft, werkt eveneens aan gelijksoortige transparantieverplichtingen. Zo zal de eventuele ongelijkheid van het speelveld steeds geringer van omvang worden. Het is te verwachten dat hoe meer landen transparantie over betalingen vereisen en dus hoe meer ondernemingen hieraan zullen voldoen, des te minder landen geneigd zullen zijn deze transparantie te verbieden.
Vraag 168:
Wat doet u indien de door u verwachte «kritische massa» van bedrijven en landen die rapportageverplichting toepast, langer uitblijft? Dienen Nederlandse investeerders contractbreuk te plegen als binnenlandse bedrijven stellen dat hun verbod op openbaarmaking wordt overtreden? Zo ja, neemt u de verantwoordelijkheid voor de consequenties? Zo neen, wat verwacht u dan van Nederlandse investeerders?
Antwoord:
In de Jaarrekeningrichtlijn is een evaluatie van de rapportageplicht opgenomen die de Commissie drie jaar na de inwerkingtreding van de richtlijn zal afronden. Hierbij zal ook gekeken worden naar eventuele problemen bij de naleving van de rapportageplicht. Het kabinet is, zoals aangegeven bij de beantwoording van Kamervragen van de leden Van Ojik, Maij en Vos (Aanhangsel Handelingen 2012–13, 1566 van 13 maart 2013), bekend met het feit dat er landen zijn die een ruim geformuleerd verbod kennen op publicatie van (staats)geheime en gevoelige informatie, maar over de consequenties daarvan bestaan uiteenlopende opvattingen. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk of openbaarmaking van betalingen van bedrijven aan overheden een schending van dergelijke verboden oplevert. Naleving van de rapportageverplichtingen door de desbetreffende ondernemingen staat voor het kabinet voorop. Het is echter mogelijk dat een Nederlandse onderneming in de mijnbouw of bosbouw in een specifiek land serieuze negatieve consequenties meent te ondervinden van openbaarmaking van betalingen. Het kabinet gaat er van uit dat de betreffende onderneming in een dergelijke situatie eerst zelf de dialoog over de Europese verplichtingen met de desbetreffende overheidsinstanties in dat land zal voeren en bovendien de Europese Commissie zal rapporteren over haar ervaringen, die de Commissie vervolgens kan meenemen bij de evaluatie van de rapportageverplichting. Indien nodig, is het kabinet bereid de dialoog met de regering van het desbetreffende land aan te gaan om tot een passende oplossing te komen.
Vraag 169:
In welk opzicht is de uitruil ten gunste van de Nederlandse baggeraars voor verbeterde toegang van Panamese suiker en rundvlees, gebaseerd op overwegingen van (ecologische) duurzaamheid en inclusieve groei?
Antwoord:
Wanneer de EU onderhandelt over een vrijhandelsakkoord met een derde land of regio beogen beide partijen een zo goed mogelijk resultaat voor de eigen economie en welvaart te bereiken. Dit brengt altijd een uitruil van belangen met zich mee, hetgeen betekent dat Nederland soms producten of diensten op de eigen markt moet toestaan die concurreren met onze eigen productie, ten behoeve van betere markttoegang voor ander producten en diensten op de derde markt. In deze afweging wordt primair gekeken naar het effect op de Nederlandse economie, zoals de toegenomen export, welvaartsvoordelen voor consumenten en bevordering van de werkgelegenheid.
Daarnaast wordt in vrijhandelsakkoorden die de EU onderhandelt met minder ontwikkelde economieën altijd rekening gehouden met het ontwikkelingsniveau van het land, bijvoorbeeld door extra flexibiliteit in te bouwen qua marktliberalisatie en specifieke bepalingen op te nemen ter stimulering van regionale integratie
Vraag 170:
Welke rol ziet u voor Nederlandse maatschappelijke organisaties in de selectie, de begeleiding van, en samenwerking met de zuidelijke maatschappelijke organisaties en MKB-bedrijven waarmee zij partnerschappen wil sluiten?
Antwoord:
Nederlandse maatschappelijke organisaties zijn door hun netwerk, wortels in de samenleving en ervaring met het werken in landen goed gepositioneerd om voorwaardenscheppend te werken voor nieuwe samenwerkingsvormen met zuidelijke maatschappelijke organisaties en MKB-bedrijven. In de brief die ik na de zomer zal sturen aan de Tweede Kamer over de toekomstige samenwerking met maatschappelijke organisaties werk ik verder uit hoe ik hier in de toekomst invulling aan ga geven.
Zie ook het antwoord op kamervragen 455 en 353.
Vraag 171:
Kunt u aangeven wat wordt verstaan onder duurzaamheid als u zegt dat «bedrijven zich moeten committeren aan criteria op het gebied van duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen»? Om wat voor criteria gaat het hier?
Antwoord:
Het Kabinet vindt dat bedrijven die gebruik maken van diensten en financiering van de overheid moeten laten zien dat zij hun zaken op orde hebben en handelen naar de OESO Richtlijnen.
De overheid hanteert bij concrete overheidsondersteuning een zogenaamd IMVO kader gebaseerd op de OESO richtlijnen die uitvoeringsorganisaties zoals Agentschap NL, FMO en Atradius Dutch State Business gebruiken bij de behandeling van aanvragen voor overheidsondersteuning. Daarnaast worden, afhankelijk van de context van een project, duurzaamheidscriteria gehanteerd en sturen de uitvoerders op project-specifieke resultaten, zoals efficiënter gebruik van land, grondstoffen of energie.
Vraag 172:
Hoeveel gezamenlijke programma’s staan geagendeerd tussen Nederland en de EU binnen het kader van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en welke doelstellingen hebben deze programma’s precies?
Vraag 180:
U geeft aan weer gezamenlijke programma’s te gaan uitvoeren met de EU. Kunt u aangeven om welke programma’s dit gaat?
Antwoord:
Bij gezamenlijk programmeren maken EU en lidstaten gezamenlijk een analyse van het ontwikkelingsplan van het partnerland en stellen zij gezamenlijk een respons op. Er worden prioritaire sectoren geïdentificeerd en er wordt een werkverdeling overeengekomen, waarbij de EU en lidstaten zich beperken tot maximaal drie sectoren. Idealiter sluiten EU en lidstaten aan bij de plancyclus van het ontvangende land en stemmen zij financiële allocaties op elkaar af.
De EU wil in de komende begrotingscyclus (2014–2020) het gezamenlijk programmeren tussen EU en lidstaten tot standaard verheffen. Nederland steunt dit voornemen, omdat gezamenlijk programmeren – overeenkomstig de afspraken over de effectiviteit van hulp die in Parijs, Accra en Busan zijn gemaakt – de versnippering van hulp tegengaat, de transactiekosten voor partnerlanden terugdringt en de impact van de inspanningen van EU en lidstaten vergroot. Nederland heeft altijd gesteld te streven naar een pragmatisch en flexibel proces dat lokaal tot stand komt en waar andere donoren bij kunnen aansluiten.
In twaalf Nederlandse partnerlanden wordt inmiddels een begin gemaakt met gezamenlijk programmeren. Het betreft Zuid-Sudan, Burundi, Ethiopië, Bangladesh, Benin, Ghana, Jemen, Kenia, Mali, Mozambique, Rwanda en Uganda. In sommige van deze landen is het proces verder gevorderd dan in andere landen. Het feit dat de EU nu de programmering van haar middelen voor de periode 2014–2020 ter hand heeft genomen, is een belangrijke stimulans voor de gezamenlijke programmering. Nederlandse ambassades in partnerlanden is gevraagd constructief bij te dragen aan dit proces.
In de Nederlandse Meerjarige Strategische Plannen (MJSP’s) is een tussenmoment ingebouwd om te bezien op welke wijze Nederlandse inspanningen in het totale plaatje passen. Door de gevraagde bezuinigingen wordt het voor Nederland nog relevanter aan te sluiten bij gezamenlijke inspanningen.
Vraag 174:
Zijn uw bezuinigingskeuzes geconsulteerd/afgestemd met andere donoren? Zo ja, met wie? Heeft bijvoorbeeld het feit dat de EU van plan is ongeveer 90% van haar ontwikkelingsbudget te besteden in lage inkomenslanden meegespeeld in de gemaakte keuzes?
Antwoord:
Nee, want de bezuinigingen zijn nog niet op landenniveau ingevuld. De gevolgen van de bezuinigingen in de periode 2014–2017 voor individuele organisaties en landen worden momenteel uitgewerkt. Waar nodig zal afstemming plaatsvinden met andere donoren, bv. over mogelijkheden om de Nederlandse bijdrage (deels) over te nemen.
Vraag 175:
Hoe beschouwt u de conclusie van het Eurodad onderzoek dat een groot deel van de huidige ODA-middelen uiteindelijk ten goede komt aan bedrijven uit OESO-landen, omdat zij de kennis en producten verkopen, die nodig zijn om ontwikkelingsprojecten te realiseren? Kunt u een inschatting geven van het percentage van de Nederlandse ODA-middelen die bij OESO-bedrijven terecht komen? Kunt u deze schatting ook geven voor uw totale budget, inclusief niet-ODA elementen, zoals het Dutch Good Growth Fund?
Antwoord:
Cijfers over het gedeelte van Nederlandse ODA-gelden dat weer terugvloeit naar Nederlandse bedrijven en organisaties via o.a. consultancies en opdrachten aan het bedrijfsleven zijn niet beschikbaar. De terugverdieneffecten van OS zijn niet systematisch zijn onderzocht. Wel is de Algemene Rekenkamer voornemens dit in de loop van dit jaar te gaan doen. Het primaire doel van ODA-middelen is niet om Nederlandse bedrijven te steunen, maar om inclusieve groei in OS-landen te bevorderen en armoede te bestrijden. Mocht het Nederlandse bedrijfsleven een bijdrage kunnen leveren aan het bereiken van deze doelstelling dan is dit uiteraard positief, zolang dit maar leidt tot een optimale besteding van ODA-gelden voor de ontwikkeling van het begunstigde land en er op deze manier aan effectieve armoedebestrijding wordt gedaan.
Welk percentage van de middelen uit het Dutch Good Growth Fund straks bij bedrijven uit OESO-landen terecht zal komen is niet te zeggen. Belangrijker is dat de activiteiten die worden ondersteund uit het fonds ontwikkelingsrelevant zijn. De ODA-toekenning van DGGF-activiteiten zal achteraf plaatsvinden, waarbij we uiteraard zorgvuldig te werk zullen gaan.
Vraag 176:
Heeft u zicht op hoe invulling wordt gegeven aan de mensenrechtenclausules in EU-Associatieakkoorden met derde landen? Hoe vindt monitoring plaats en wordt opvolging gegeven aan de uitkomsten daarvan?
Antwoord:
Associatieakkoorden zijn brede overeenkomsten die doorgaans afspraken bevatten over handel en over samenwerking op tal van terreinen. De EU sluit deze akkoorden met landen waarmee zij vergaande economische en politieke samenwerking beoogt. Sinds 1995 bevatten deze akkoorden standaard een mensenrechtenclausule. Ter uitvoering van de samenwerkingsafspraken onder een dergelijk associatieakkoord stelt de EU actieplannen op, aan de hand waarvan de voortgang, o.m. op het gebied van mensenrechten, wordt gemonitord.
Voorts worden onder associatieakkoorden verschillende gezamenlijke dialoogfora opgericht. Dit zijn doorgaans een Associatieraad en verschillende thematische subcomités. In het subcomité «politieke zaken, mensenrechten en democratie» wordt specifiek ingegaan op de mensenrechtensituatie en wordt opvolging gegeven aan afspraken op dat terrein.
Indien er sprake is van verslechtering van de mensenrechtensituatie, kan de EU deze op diverse manieren aan de orde stellen. Dit kan bijvoorbeeld door middel van verklaringen of bezoeken of het bijeenroepen (al dan niet met spoed) van het subcomité «politieke zaken, mensenrechten en democratie» of de Associatieraad. In het uiterste geval kan bij ernstige schendig van de mensenrechtenclausule het Associatieakkoord eenzijdig worden opgeschort. Ook kunnen sancties worden ingesteld tegen het betreffende derde land.
Vraag 177:
Welke «vaak omvangrijke inspanningen die ontwikkelingsrelevant zijn en die bijdragen aan meer welzijn en meer economische groei» worden bedoeld als wordt gesproken over ODA?
Antwoord:
Buitenlandse directe investeringen, handel en remittances zijn voorbeelden van vaak omvangrijke inspanningen die ontwikkelingsrelevant kunnen zijn en die bijdragen aan meer welzijn en meer economische groei.
In hoeverre deze tot ODA zouden kunnen of moeten worden gerekend wordt meegenomen in de komende internationale discussies over de modernisering van ODA-definitie.
Vraag 178:
Hoeveel procent van het budget van het Dutch Good Growth Fund zal naar bedrijven hier gaan, en hoeveel procent zal er naar bedrijven daar gaan?
Vraag 361:
Is er een maximum aantal Nederlandse bedrijven die uit het Dutch Good Growth Fund mogen putten? Is er een maximum bedrag van het Dutch Good Growth Fund waarop Nederlandse bedrijven een beroep kunnen doen?
Vraag 370:
Hoe gaat u voorkomen dat het merendeel van fondsen beschikbaar vanuit het Dutch Good Growth Fund ingezet wordt als exportfinanciering? Waar ligt voor u de grens als het gaat om het aantal middelen (in euro’s en als percentage van het totale budget van het fonds van 750 mln) dat ingezet mag worden in het kader van exportfinanciering?
Vraag 371:
Welk deel van de middelen van het Dutch Good Growth Fund moet wat u betreft minimaal direct geïnvesteerd worden in het MKB in ontwikkelingslanden?
Vraag 374:
Welk aandeel van het Dutch Good Growth Fund moet wat u betreft minimaal in lage-inkomenslanden ingezet worden?
Vraag 375:
Zal het Dutch Good Growth Fund ook een specifieke focus kennen op fragiele staten?
Vraag 407:
Waarom is er geen keuze gemaakt voor een vooraf bepaalde verdeling van de beschikbare middelen van het Dutch Good Growth Fund? Is vooraf niet in te schatten welke doelgroep efficiënter en effectiever gebruik zal maken van de middelen?
Antwoord:
Het fonds beoogt verschillende activiteiten te ondersteunen, in onderlinge samenhang en zonder een verdeling vooraf van de beschikbare middelen. Ik stuur dus niet vóóraf op welke deel van het Fonds direct naar Nederlandse bedrijven zal gaan ten behoeve van activiteiten in ontwikkelingslanden. Ook wordt van te voren niet vastgelegd welk deel van het Fonds via investeringsfondsen wordt geïnvesteerd in lokaal MKB of wordt besteed aan exportfinanciering. De verhoudingen kunnen van jaar op jaar variëren, maar wel wordt zekergesteld dat in meerjarig perspectief beide onderdelen goed aan bod zullen komen. Het fonds zal voor een substantieel deel worden besteed in de lage-inkomenslanden, inclusief fragiele staten, maar ook hier ga ik niet van tevoren precies op sturen.
Vraag 179:
Wordt er voor het Dutch Good Growth Fund een plafond gesteld aan de grootte van een bedrijf om in aanmerking te komen voor financiering vanuit dit budget, zoals een maximum aan de omzet of aan het aantal werknemers van het bedrijf?
Vraag 373:
Bent u voornemens de maximale grootte van bedrijven die financiering uit het Dutch Good Growth Fund zoeken te beperken tot een gangbare definitie van MKB om te voorkomen dat grote bedrijven van dit fonds gebruik maken?
Antwoord:
Het fonds is primair bedoeld voor het MKB. In mijn brief over het bedrijfsleveninstrumentarium en het Dutch Good Growth Fund wordt verder uitgewerkt welke bedrijven aanspraak kunnen maken op het fonds.
Vraag 182:
Welke initiatieven zal dit kabinet precies nemen om de eigen activiteiten en uitgaven transparanter te maken?
Antwoord:
Nederland publiceert in het kader van het International Aid Transparency Initiative (IATI) sinds 2010 maandelijks de gegevens over eigen activiteiten en uitgaven op www.rijksoverheid.nl . In 2013 zal de informatie transparanter worden door de toevoeging van de geolocatie en de meerjarige ramingen van uitgaven van eigen activiteiten. Daarnaast zullen voor nieuwe activiteiten de niet-privacy gevoelige delen van de beoordeling openbaar gemaakt worden. Tenslotte wordt de toegang tot onze gegevens verbeterd door deze aan te bieden in een makkelijker leesbaar format.
Met de al eerder ingezette transparantiemaatregelen bezet Nederland, na het VK en het IDA-programma van de Wereldbank, de 3e plaats op de «2012 Aid Transparency Index».
Vraag 183:
Welke maatregelen gaat dit kabinet treffen om ervoor te zorgen dat er recentere data en rapporten op www.openaid.nl worden gepubliceerd?
Antwoord:
Met Akvo, de host van www.openaid.nl , is inmiddels afgesproken dat de meest actuele data op de site zullen worden gepresenteerd.
Vraag 184:
Kunt u een overzicht geven van de grootte van remittances van de in Nederland verblijvende migranten? Hoe beoordeelt u de expertise van migrantenorganisaties om remittances productief te koppelen aan de speerpunten? Op welke manier zult u deze kennis benutten?
Vraag 251:
Op welke wijze dragen migranten bij aan de ontwikkeling van hun landen van herkomst en hoe groot is de stroom van remittances die jaarlijks Nederland verlaat?
Vraag 275:
Volgens de Wereldbank werken 215 miljoen mensen wereldwijd in het buitenland en zijn goed voor 372 miljard dollar aan remittances. Hoe groot is het aandeel in de remittances van de in Nederland verblijvende migranten?
Antwoord:
In Nederland wonen 2.8 miljoen immigranten die volgens de Wereldbank 11 miljard USD aan remittances overmaken naar het land van herkomst.
Migrantenorganisaties worden vanwege hun kennis van landen van herkomst en ontwikkelingssamenwerking nauw betrokken bij de beleidsdialoog en de uitvoering van beleid. Sinds 2004 wordt er naar gestreefd de kennis en expertise van migrantenorganisaties vooral thematisch en/of landenspecifiek in te zetten. Dit geeft goede mogelijkheden tot koppelingen met de OS-speerpunten.
Migranten kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van hun land van herkomst door ondermeer:
• Gebruik van financiële bijdragen voor projecten die bijdragen aan de ontwikkeling van een regio in het land van herkomst.
• Het starten van een onderneming in het land van herkomst die bijdraagt aan de werkgelegenheid en economische ontwikkeling.
• Uitzendingen van migrantendeskundigen naar landen van herkomst.
Het uitgangspunt van Nederland is dat geldovermakingen privégelden betreffen; overheidsinmenging in de besteding van deze «remittances» wordt daarom als onwenselijk beschouwd, maar de overheid kan wel gunstige randvoorwaarden scheppen. Op dit thema remittances wordt reeds samengewerkt met Seva, die op dit moment een pilot project uitvoert waarbij geldovermakingen collectief worden gebruikt voor sociale ontwikkeling en IntEnt, dat via de website www.geldnaarhuis.nl informatie verstrekt over de kosten van geldovermakingen.
Vraag 185:
Gaat u, als Nederlandse prioriteiten niet of onvoldoende in EU verband worden opgepakt, actief op zoek naar andere coalities of bilaterale mogelijkheden?
Antwoord:
Laat ik voorop stellen dat er geen sprake is van een keuze tussen de EU en anderen. De EU is Nederlands natuurlijke habitat en biedt Nederland de beste mogelijkheden om de doelstellingen van zijn buitenlands beleid te realiseren. In de Raad zoekt Nederland actief naar steun voor zijn standpunten, met wisselende coalities van gelijkgezinde lidstaten. Dat wil niet zeggen dat ik me alleen op «Brussel» concentreer. Vanzelfsprekend gaat Nederland ook op zoek naar bredere coalities met gelijkgezinde landen buiten de Unie om zijn doelstellingen te bereiken. De EU zelf doet dit overigens ook, bijvoorbeeld in de aanloop naar een post-2015 raamwerk voor ontwikkeling. Outreach naar andere landen en het bouwen van coalities, vooral ook met strategische partners en opkomende machten, is dan essentieel: Nederland noch de EU moeten zich isoleren. Ik vind brede samenwerking, liefst tussen verschillende regionale groepen, een groot goed. Maar nogmaals: het één sluit het ander niet uit. Ik werk aan mijn prioriteiten binnen en buiten de EU.
Vraag 186:
Wat is de onderbouwing om gevoelige onderwerpen als mensenrechten en goed bestuur zoveel mogelijk via de EU te agenderen? Wat is de ervaring met betrekking tot de EU inzet en effectiviteit? Hoe gaat u de effectiviteit hiervan monitoren?
Vraag 193:
Hoe verhoudt het voorgenomen beleid om gevoelige onderwerpen als mensenrechten en goed bestuur zoveel mogelijk via de EU te agenderen, zich tot het beleid van de minister van Buitenlandse Zaken die het belang benadrukt dat zowel de lidstaten als de EU zich uitspreken en dezelfde lijn volgen?
Antwoord:
De kracht van het getal maakt dat optreden van de Europese Unie als geheel effectiever kan zijn dan optreden als lidstaten afzonderlijk. Door de breedte van de betrekkingen van de EU met derde landen, de verscheidenheid aan instrumenten die de Unie ter beschikking staan (handel, ontwikkelingssamenwerking, GBVB-missies) maar ook het volume aan steun die de EU biedt, is de EU bij uitstek geëquipeerd een geïntegreerd extern beleid te voeren en een effectieve politieke dialoog aan te gaan met haar partners in de wereld, zeker ook op terreinen die de waarden waarop de Unie is gegrondvest, weerspiegelen. Democratie, respect voor mensenrechten en de naleving van de regels van de rechtsstaat maken onmiskenbaar deel uit van de soft power van de EU en bepalen mede de aantrekkingskracht van de Unie in de wereld. Nederland draagt hier door zijn lidmaatschap van de Unie niet alleen aan bij, maar kan hiervan ook gebruik maken. De EU is op onderhavig soort terreinen veelal het meest natuurlijke verlengstuk van de Nederlandse belangen in de wereld, waaronder op het terrein van mensenrechten en goed bestuur.
De inzet van de EU wint aan effectiviteit waar de Unie met één stem spreekt. Waar dat de gemeenschappelijke boodschap versterkt, zal Nederland niet nalaten ook bilateraal te handelen. Bilaterale interventie kan sterk toegevoegde waarde hebben, bijvoorbeeld omdat een lidstaat lokaal goed vertegenwoordigd is en over goede contacten beschikt, of als er binnen EU-verband een taakverdeling is afgesproken. Dat geldt kabinetsbreed en het geldt zeker ook voor het aanspreken van derde landen op mensenrechten of het stellen van eisen aan goed bestuur.
Vanzelfsprekend wordt de effectiviteit van het EU-optreden gemonitord. Dit gebeurt bijvoorbeeld aan de hand van de actiepunten uit het EU Actieplan behorend bij het Strategic Framework on Democracy and Human Rights. De Kamer ontvangt ieder jaar een jaarrapportage mensenrechten waarin de inspanningen van de EU eveneens worden meegenomen. Waar het EU-optreden versterkt kan worden, bijvoorbeeld met betrekking tot de mensenrechtendialogen die de EU met strategische partners voert, zet Nederland zich daar voor in. In de mensenrechtenbrief die het kabinet voor de zomer naar de kamer stuurt, wordt hier nader op in gegaan.
Vraag 187:
Hoe ziet u de rol die lokale overheden spelen in het bieden van basisdiensten aan burgers bij de opbouw van fragiele staten? Bent u van mening dat lokale overheden vrede en dialoog kunnen faciliteren en bevorderen? Gaat u hier aandacht aan besteden bij de uitvoering van uw beleid?
Antwoord:
Lokale overheden zijn belangrijke actoren in het leveren van basisdiensten aan burgers in de context van fragiele situaties. Vooral in situaties waar centraal bestuur verzwakt is, kunnen zij een actieve rol spelen in de directe hulpverlening en de overgang naar stabilisatie en wederopbouw.
Met hun kennis van de lokale context zijn lokale overheden belangrijke actoren in het bevorderen van vrede en dialoog op lokaal niveau. Lokale actoren kunnen doorgaans gemakkelijker de visies en sentimenten van de bevolking vertolken binnen een vredesproces.
Kamerbrief (32 605, nr. 94) over het speerpunt veiligheid en rechtsorde van 21 mei 2012 noemt «lokale prioriteiten en lokale systemen» als een doel in de uitvoering van genoemd speerpunt. De rol van lokale overheden blijft dan ook een relevant element in de uitvoering van het huidige beleid. Door programma’s voor gerichte capaciteitsopbouw aan lokale overheden in fragiele staten worden zij beter in staat gesteld vrede en dialoog effectief te bevorderen.
Vraag 188:
In welke tempo vindt het versneld afbouwen van de bestedingen voor de doorsnijdende thema’s goed bestuur, milieu en onderwijs in lage- en middeninkomenslanden precies plaats?
Antwoord:
Voor het doorsnijdende thema goed bestuur is in 2013 een bedrag van Euro 46 mln. beschikbaar. Dit zijn middelen die gebruikt worden om strategische partners op het terrein van goed bestuur te ondersteunen, alsook om goed onderbouwde activiteiten inzake goed bestuur in (met name) partnerlanden te ondersteunen.
Vanaf 2014 zal voor goed bestuur op jaarbasis nog ongeveer EUR 30 mln. beschikbaar blijven binnen het speerpunt veiligheid en rechtsorde; het grootste deel daarvan zal gaan naar ondersteuning van strategische partners. Overigens kunnen ook in de toekomst, vanuit de budgetten voor de speerpunten, activiteiten worden gefinancierd op het gebied van goed bestuur, zij het binnen het werkterrein van die speerpunten.
Binnen het programma gericht op Private Sector Ontwikkeling vinden bijvoorbeeld technische assistentie programma’s plaats om sterkere economische instituties en wetgeving te krijgen en zo een beter functionerend goed economisch bestuur. Hierop wordt niet bezuinigd, maar geïntensiveerd, zoals op de terreinen: belasting, douane, landrechten, mededinging.
Voor de bilaterale onderwijsprogramma’s geldt een geleidelijke en verantwoorde afbouw, die in al in 2011 van start is gegaan en in de meeste landen eind 2013 zal zijn afgerond. De komende jaren worden ook de centrale programma’s voor onderwijs afgebouwd, waarbij lopende verplichtingen worden gerespecteerd. Eind 2014 ontvangt het Global Partnership for Education (GPE) zijn laatste bijdrage.
Het budget voor het onderwijsprogramma wordt als volgt afgebouwd:
2014 – EUR 98,4 mln
2015 – EUR 52,3 mln
2016 – EUR 42,3 mln
2017 – EUR 37,3 mln
De bijdragen vanaf 2015 betreffen de programma’s (beurzen en capaciteitsversterking) voor hoger onderwijs op de speerpunten.
Het budget van het milieuprogramma wordt in het volgende tempo afgebouwd:
2014 – 100 mln EUR,
2015 – 100 mln EUR,
2016 – 70 mln EUR,
2017 – 40 mln EUR.
In dit budget zijn de uitgaven voor milieu en klimaat samengevoegd, de toename van klimaatuitgaven als gevolg van onze internationale verplichtingen maakt hier ook onderdeel van uit. De afbouw van bilaterale milieuprogramma’s, waaronder het programma in Bolivia, Colombia, Ghana en Senegal, is reeds in gang gezet.
Vraag 189:
Hoeveel, en welke, projecten komen hierdoor mogelijk in financiële problemen?
Vraag 190:
Is er sprake van kapitaalvernietiging door het versneld afbouwen van deze gelden? Zo ja, om welk bedrag gaat het?
Antwoord:
De bezuinigingen raken verschillende onderdelen van het beleid. Zo zullen de doelstellingen t.a.v. goed bestuur meer worden toegespitst binnen de speerpunten. Toch heb ik goede hoop dat negatieve gevolgen beperkt zullen blijven. De doorlopende verplichtingen waarvoor een contract is gesloten worden nagekomen. Daarnaast verwacht ik dat de met Nederlands geld bereikte resultaten beklijfbaar zullen zijn. De exit-strategieën die worden toegepast zijn daarop gericht.
Overigens blijft het ook in de toekomst mogelijk om, vanuit de budgetten voor de speerpunten, activiteiten op het gebied van goed bestuur te financieren, voor zover deze van belang zijn voor die speerpunten.
De afbouw van de bilaterale onderwijsprogramma’s is in 2011 van start gegaan. Er is gekozen voor een verantwoorde afbouw. Eind 2013 zullen de meeste bilaterale onderwijsprogramma’s beëindigd zijn, waarbij een aantal landen deels is gecompenseerd door financiële bijdragen van andere donoren en/of via het Global Partnership for Education (GPE). De komende jaren zullen centraal gefinancierde programma’s voor onderwijs worden afgebouwd, waarbij gedane toezeggingen gerespecteerd worden.
Ondanks deze verantwoorde en geleidelijke afbouw zijn twee organisaties in de problemen geraakt. 1) De pan-Afrikaanse organisatie voor de bevordering van deelname van onderwijs aan meisjes, het Forum for African Women Educationalists (FAWE), waarvan Nederland tot en met 2012 de belangrijkste donor was. Dit is mede veroorzaakt door het eveneens weggevallen of verlagen van steun door andere donoren. De organisatie heeft zowel staf als project- en programma-activiteiten van de FAWE-afdelingen in de betrokken landen en op het faciliterende hoofdkantoor in Nairobi moeten ontslaan en heeft tot dusver geen adequate alternatieve financieringsbronnen gevonden. 2) De Southern Africa Regional Universities Association (SARUA), die zich richt op managementopleidingen binnen het hoger onderwijs, is in november 2011 geïnformeerd over de afbouw. Ook deze organisatie heeft nog geen nieuwe financieringsbronnen.
Voor wat betreft de Nederlandse bijdrage aan FAWE als SARUA geldt dat er geen sprake is van kapitaalvernietiging, omdat dit geld de afgelopen jaren is geïnvesteerd in een betere toekomst voor Afrikaanse meisjes en in beter hoger onderwijsmanagement in Zuidelijk Afrika.
Milieuprogramma's komen niet in de problemen omdat de lopende verplichtingen van deze programma's zullen worden gerespecteerd. Daarmee is er dus tijd voor organisaties om zich voor te bereiden. Voortzetting na afloop van deze programma’s ligt echter niet in de rede, tenzij het programma's betreft die direct relevant zijn voor klimaatadaptatie en mitigatie en als onderdeel van het klimaatbeleid gefinancierd kunnen worden. Zo dragen investeringen op het tegengaan van ontbossing bij aan het terugbrengen van de CO2 uitstoot maar ook aan het behoud van biodiversiteit.
Vraag 191:
Hoe geeft u uitvoering aan de motie Sjoerdsma (Kamerstuknr. 33 400 V, nr. 37) die ziet op het inzichtelijk maken van resultaten?
Antwoord:
In de Kamerbrief inzake de voortgang speerpunten ontwikkelingssamenwerking (Kamerstuknr. 32 605, nr. 114, 2 november 2012) worden de Nederlandse inzet en geboekte resultaten per speerpunt beschreven voor de eerste negen maanden van 2012. Om volledig transparant te zijn over de resultaten van OS-activiteiten zal dit jaar een volledige set resultaatfiches (per speerpunt, per ambassade, per directie) openbaar worden gemaakt. Deze resultaatfiches vormen de bijlage van de tweede Kamerbrief over de voortgang op de speerpunten, en betreffen het gehele jaar 2012. De gegevens worden toegankelijk gemaakt op www.rijksoverheid.nl .
Vraag 192:
Hoe wordt de coherentie van beleid op het terrein van mensenrechten en goed bestuur gewaarborgd?
Antwoord:
Voor Nederland hangen rechtsstaat, democratie en respect voor mensenrechten traditioneel nauw samen. Een sterke internationale rechtsorde is essentieel voor een rechtvaardige, vreedzame en welvarende wereld. Nederland heeft daarom altijd daar waar relevant ingezet op samenhang van respect voor mensenrechten met goed bestuur en capaciteitsopbouw, met betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld. Met het oog op coherentie van beleid vindt continu afstemming plaats.
Vraag 194:
Kunt u meerdere voorbeelden geven van «onderwerpen die nu wel onder de ODA-definitie vallen maar weinig ontwikkelingsrelevant zijn»?
Antwoord:
Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek ODA zal aandacht besteden aan zowel uitgaven die onder de ODA-definitie vallen maar als weinig ontwikkelingsrelevant worden beschouwd als ontwikkelingsrelevante uitgaven die niet onder de ODA-definitie vallen. Uitgaven waarvan de ontwikkelingsrelevantie internationaal ter discussie staat hebben onder meer betrekking op administratieve kosten, kosten voor eerstejaars opvang van asielzoekers, beurzen voor opleidingen, technische assistentie, noodhulp en schuldverlichting. (Zie ook het antwoord op vraag 2)
Vraag 195:
Wat is het tijdspad dat Nederland voor ogen heeft als het gaat om het bewerkstelligen van een bredere definitie van ODA en waarom zijn de budgetten die kwalificeren als Other Official Flows schijnbaar niet voldoende breed?
Antwoord:
Bewerkstelligen van een andere definitie van ODA vindt plaats in het DAC op basis van consensus. Daar is afgesproken dat eventueel herzien van de definitie per 2015 aan de orde is.
De discussie over de invulling komt op gang. Ik neem graag de bevindingen van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) over ODA (verwacht medio 2013) mee.
De ODA-definitie kent vijf elementen: het type kapitaalstroom, de bron, de ontvangers, het ontwikkelings/welvaartsdoel van de transactie en het concessionele karakter. Budgetten die kwalificeren als Other Official Flows zijn publiek en gericht op een land van de DAC-lijst, maar voldoen niet geheel aan (één van de) criteria type, doel of concessionaliteit.
Vraag 196:
Zal de bredere definitie van ODA dezelfde stimulerende werking hebben op ontwikkelde landen om te streven naar een minimale financiële inzet op duurzame mondiale ontwikkeling wereldwijd?
Antwoord:
Mijn doel is dat de stimulerende werking van een bredere definitie groter zal zijn. Ik vertrouw erop dat dit ook mogelijk is, omdat een bredere definitie meer zal aansluiten bij de werkelijkheid van vandaag.
Vraag 197:
U geeft aan lopende verplichtingen zoveel mogelijk te willen respecteren. Kunt u specificeren welke lopende verplichtingen er zijn, met wie op welk terrein al afspraken zijn gemaakt, voor welk bedrag en tot welke periode? Kunt u daarbij aangeven waar nog financiële dan wel inhoudelijke ruimte is tijdens haar kabinetsperiode?
Vraag 468:
Kunt u aangeven wat de verhouding is tussen niet juridisch verplichte ruimte en juridisch verplichte ruimte per speerpunt voor 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
Antwoord:
Het is praktisch niet werkbaar om inzicht te geven in alle lopende verplichtingen (circa 3000), inclusief partners, looptijd en bedragen. Onderstaande tabel toont per uitgavencategorie het percentage van het budget dat juridisch verplicht is. Het restant is niet juridisch verplicht. Overigens zijn sommige uitgaven niet juridisch verplicht maar hierop berust wel een andere (zogenaamde beleidsmatige) verplichting.
Thema |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
---|---|---|---|---|---|
Veiligheid en rechtsorde en goed bestuur |
51 |
46 |
18 |
7 |
2 |
Voedselzekerheid |
66 |
74 |
55 |
11 |
5 |
Vrouwenrechten en SRGR |
98 |
47 |
30 |
6 |
0 |
Water, milieu en klimaat |
78 |
77 |
39 |
12 |
3 |
Noodhulp |
21 |
23 |
23 |
0 |
0 |
Private sectorontwikkeling |
61 |
73 |
49 |
57 |
37 |
Multilateraal buiten de speerpunten |
88 |
91 |
90 |
76 |
53 |
Maatschappelijk middenveld in Nederland |
100 |
100 |
100 |
9 |
1 |
Overige uitgaven |
77 |
62 |
46 |
4 |
0 |
Vraag 198:
Hoe worden de goed bestuur programma’s binnen de transitiefaciliteit ingevuld voor landen waar de hulp relatie overgaat in een handelsrelatie?
Antwoord:
Voor bedrijven is het essentieel dat het ondernemingsklimaat aan bepaalde eisen van rechtszekerheid en organisatiegraad voldoet. Bij een (te) onzeker en risicovol ondernemingsklimaat zullen buitenlandse investeerders het laten afweten, ook al worden ze voorzien van advies en financieringshulp via bedrijfsleveninstrumenten. Activiteiten gericht op goed (economisch) bestuur zijn daarom essentieel voor het behalen van de doelstellingen in landen waar de hulprelatie overgaat in een handelsrelatie.
Zo wordt via «Government-to-Government» (G2G) projecten technische expertise ingezet voor beleidsuitwisseling ter verbetering van het lokale ondernemingsklimaat. Door dit gericht te doen in sectoren waar Nederlandse bedrijven actief zijn, komt de verbetering van het lokale ondernemingsklimaat tevens het Nederlandse bedrijfsleven ten goede.
Colombia – Waste samenwerking
De stad Bogotá verzocht Nederland om samenwerking bij de opzet van het afvalverwerkingsproject «Basura Cero». De Colombianen rekenen daarbij op Nederlandse kennis en expertise, die kunnen bijdragen aan innovatieve oplossingen voor de verwerking van huishoudelijk afval. Bij deze innovatieve oplossingen moet rekening worden gehouden met de «informele sector», de zgn. waste pickers die hun bestaan uit afval halen.
Onder de Transitiefaciliteit is in september 2012 een factfinding-missie georganiseerd. Resultaat is, naast mogelijke G2G samenwerking met Bogotá, ook G2G samenwerking met de stad Medellin en de regio Cundinamarca. Tevens wordt met brancheorganisaties een project ontwikkeld over producentenverantwoordelijkheid. Daarnaast wordt met de Colombiaanse organisatie van Nutsbedrijven in juni 2013 een landelijk seminar georganiseerd, waar een Nederlandse matchmakingmissie op het gebied van afval en watertechnologie zich bij zal aansluiten. Een twintigtal Nederlandse bedrijven heeft zich inmiddels al geïnteresseerd getoond om een lange termijn strategie op het gebied van afvalverwerking te ontwikkelen (via Partners for International Business,PIB). Voor de «informele sector» wordt een ondersteunend project ontwikkeld dat aansluit op en input levert voor het PIB-programma en de G2G samenwerking.
Vraag 199:
Hoe ziet u de samenwerking tussen bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties in die landen waarmee Nederland een zogenaamde overgangsrelatie onderhoud? Welke rol kunnen Nederlandse samenwerkingsverbanden tussen maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven daarin spelen?
Antwoord:
Het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties zijn complementair aan elkaar in het bereiken van duurzame inclusieve groei. Investeringen van bedrijven dragen bij aan economische ontwikkeling in de overgangslanden. Met hun kennis van lokale omstandigheden kunnen maatschappelijke organisaties bedrijven helpeninclusief en duurzaam te ondernemen. Nu al werken bedrijven en maatschappelijke organisaties samen in het bevorderen van het ondernemingsklimaat en het creëren van een «enabling environment» voor duurzame en inclusieve investeringen in overgangslanden. Verscheidene maatschappelijke organisaties stellen hun netwerken en ervaring met een pro-poor aanpak beschikbaar aan bedrijven, die zo nieuwe doelgroepen en partners kunnen identificeren.
Binnen mijn beleid zullen publiek-private partnerschappen essentieel blijven.
Vraag 200:
Wat zijn de verwachte effecten van de afbouw van inzet op goed bestuur en de vermindering van inzet op veiligheid en rechtsorde op de mensenrechtensituatie van arme mensen en kwetsbare groepen?
Antwoord:
Enkele jaren geleden is begonnen met integratie van goed bestuur in de vier prioritaire thema’s van ontwikkelingssamenwerking en gelijktijdige afbouw van de aparte voorziening voor goed bestuur in de begroting. Deze lijn wordt nu voortgezet: vanaf 2014 wordt de vrije ruimte onder goed bestuur geschrapt. Lopende activiteiten worden niet aangetast. Op decentraal niveau wordt vanaf 2014 aan goed bestuur hoofdzakelijk aandacht besteed binnen de vier speerpuntprogramma’s wanneer dat relevant is voor die speerpunten. Daarnaast blijven binnen het speerpunt Veiligheid en Rechtsorde voorlopig middelen beschikbaar voor activiteiten op het terrein van goed bestuur door steun aan Netherlands Institute for MultiParty Democracy (NIMD) en Stichting SPARK voor capaciteitsontwikkeling politieke partijen; International Development of Law Organisation (IDLO) voor rechtsstaatontwikkeling; Institute for Democracy and Electoral Assistance (IDEA) voor democratisering en verkiezingen, Transparency International voor corruptiebestrijding en Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)-International voor lokaal bestuur.
Voor veiligheid en rechtsorde geldt dat de bezuinigingen voor een belangrijk deel worden gerealiseerd door de geplande intensivering op centrale en decentrale budgetten met ingang van 2014 te schrappen. Voortijdig beëindigen van programma’s, en daarmee van directe negatieve effecten op de mensenrechtensituatie van arme mensen en kwetsbare groepen wordt hierdoor vermeden.
Vraag 201:
Wat voor rol gaan de drie genoemde landenrelaties en de genoemde landen spelen bij de samenwerking tussen de overheid en andere actoren (het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen)?
Antwoord:
De aard van de relatie (hulp, overgang en handel) bepaalt ook de relatie van de Nederlandse overheid met de overheden van de betreffende landen en andere actoren. In lage inkomenslanden waar ook sprake is van conflict of instabiliteit ligt de nadruk meer op hulp, met vooral ook inzet van overheid en maatschappelijke organisaties. In lage en middeninkomenslanden die ontwikkeling steeds meer op eigen kracht kunnen realiseren, vormen hulp en handel een mix waarbij naast overheid en maatschappelijke organisaties het bedrijfsleven en kennisinstellingen een toenemende rol spelen. En in hoge inkomenslanden ligt de nadruk op de handels- en investeringsrelaties met de meest actieve rol van bedrijfsleven en kennisinstellingen.
Vraag 202:
Wat houdt de transitiefaciliteit in die beschikbaar is voor landen waar de hulprelatie overgaat in een handelsrelatie?
Antwoord:
De in 2012 gestarte Transitiefaciliteit (TF) is bij uitstek een voorbeeld waar hulp, handel en investeringen bij elkaar komen en elkaar versterken. De faciliteit staat momenteel open voor Colombia, Vietnam en Zuid-Afrika. In deze voormalige partnerlanden met een hoog economisch potentieel krijgt de transitie van een OS-relatie naar een handels- en investeringsrelatie via de TF een impuls. Met de TF wordt de gedurende tientallen jaren opgebouwde kennis, ervaring en «goodwill» optimaal ingezet voor het vormgeven van een nieuwe, wederzijds profijtelijke economische relatie.
De doelstelling van de TF is tweeledig:
1) Versterken van het ondernemingsklimaat in het transitieland.
2) Vergroten van de omvang van de (duurzame) handel, investeringen en diensten door Nederlandse bedrijven met het transitieland.
De transitiefaciliteit is geen instrument, maar een aanpak met geïntegreerde inzet van bestaande bedrijfsleveninstrumenten en enabling environment programma’s, economische diplomatie en relevante projecten op de ambassades.
De huidige Transitiefaciliteit, zoals deze bestaat in Colombia, Vietnam en Zuid-Afrika, zal worden beëindigd. Medio 2015 zal de transitie zijn voltooid. Om die reden zijn deze landen in «Wat de wereld verdient» opgenomen als Handelslanden.
De lessen uit de huidige transitiefaciliteit zullen gebruikt worden voor soortgelijke aanpak op de Overgangslanden. Dit zal gebeuren door de focus van het bedrijfsleveninstrument Partners for International Business (PIB) te verbreden naar de Overgangslanden en door daarnaast stevig in te zetten op voorwaardenscheppende programma’s die zich richten op verbetering van het ondernemingsklimaat, het verhogen van de duurzame handel en economic governance. Laatstgenoemde activiteiten worden afgestemd op de PIB-aanpak waardoor er optimale synergie ontstaat tussen hulp, handel en investeringen.
Vraag 203:
Kunt u toelichten hoe met het opbouwen of uitbreiden van de handels- en investeringsrelatie de noodzaak voor directe armoedebestrijding afneemt?
Antwoord:
Landen waarmee Nederland een handelsrelatie heeft maken over het algemeen al een snelle economische groei door. Door de economische groei is een overheid meer en meer in staat om zelf voor toegang tot basisvoorzieningen te zorgen (belastinginkomsten) waardoor de noodzaak voor directe armoedebestrijding door donoren afneemt. De zich ontwikkelende middenklasse in deze landen zet druk op de eigen regeringen om armoedebestrijding te intensiveren. Bovendien ontstaat door grotere bedrijvigheid meer werkgelegenheid en daarmee inkomens voor bredere lagen van de bevolking.
We zien wel dat armoede in die landen steeds meer een verdelingsvraagstuk wordt, waarbij de landen in hoge mate zelf voor de opgave staan tot politieke oplossingen te komen. In voormalige ontwikkelingslanden als Brazilië en Mexico zien we bijvoorbeeld dat sociale programma’s worden uitgerold die hierop inspelen. Het beleid van Nederland investeert binnen de speerpunten en waar nodig in de ontwikkeling van een sociale dialoog, versterking van maatschappelijke organisaties en economische ontwikkeling van kleine producenten.
Vraag 204:
U geeft aan dat er in de Hoorn van Afrika sprake is van een regionale benadering. Kunt u aangeven of hier ook een regioprogramma voor tot stand komt, omdat dit niet in de huidige HGIS wordt genoemd? Kunt u daarbij ook aangeven hoeveel budget er naar de Hoorn van Afrika toe gaat?
Antwoord:
De landen in de Hoorn van Afrika zijn etnisch-cultureel sterk met elkaar verweven. Handel, politieke en veiligheidsbelangen zijn grensoverschrijdend. De ontwikkelingen in de landen in de Hoorn kunnen niet los van elkaar gezien worden. Met name de instabiliteit in Somalië vormt een directe bedreiging voor de regionale stabiliteit en ontwikkeling.
Op dit moment steunt Nederland reeds een aantal regionale programma’s. Te noemen zin hier de Nederlandse steun aan AMISOM, berechting en detentie van piraten in de regio -inclusief gevangenissen in Puntland en Somaliland- en regionale maritieme capaciteitsopbouw via EUCAP Nestor. Ook steunt Nederland de regionale organisaties AU en IGAD in streven naar regionale stabiliteit. Verder financiert Nederland humanitaire hulp voor de opvang van Somalische vluchtelingen in Kenia. Ten slotte wordt een grensoverschrijdende programma gefinancierd, met een bijdrage aan het Oxfam project voor pastoralisten in het grensgebied Ethiopië-Somaliland.
Om vorm te geven aan de regionale benadering wordt de samenhang van de Nederlandse inzet in de Hoorn van Afrika versterkt. Ik wil verder kijken dan veiligheid, en nieuwe regionale activiteiten steunen. Zo start dit jaar een regioprogramma voor de Hoorn om de voedselproductie te verhogen, water efficiënter te gebruiken en boeren en boerinnen toegang te geven tot regionale en internationale markten via waardeketens. Zo draagt Nederland bij aan economische ontwikkeling, grotere veerkracht («resilience») tegen de gevolgen van klimaatverandering en aan meer stabiliteit en veiligheid in de regio. Deze structurele aanpak draagt er aan bij de afhankelijkheid van noodhulp in de regio te verminderen.
Gezien het belang dat ik hecht aan deze regionale benadering, ben ik van plan om in 2014 meer middelen beschikbaar te stellen voor het regionale programma in de Hoorn van Afrika. De exacte omvang daarvan is op dit moment nog niet duidelijk. In 2013 is 90,4 miljoen euro begroot voor de Hoorn van Afrika. Hiervan gaat 87,2 miljoen euro naar de bilaterale programma’s van de ambassades Nairobi en Addis Abeba. Daarnaast wordt in 2013 3,2 miljoen besteed aan het regioprogramma voor de Hoorn van Afrika. Met deze middelen wordt o.m. een bijdrage gegeven aan de AU (ondersteuning vrede en veiligheid en institutionele capaciteit) en IGAD (veiligheidsprogramma). Naast deze aan de post gedelegeerde budgetten zijn er ook centrale budgeten, die thematisch worden gestuurd (zoals voor voedselzekerheid en water), en multilaterale bijdragen.
Vraag 206:
In hoeverre, en op welke wijze, waarborgt uw beleid ontwikkelingsrelevantie aangezien geen sprake zal zijn van waterdichte schotten tussen de drie onderdelen van uw beleid?
Antwoord:
In mijn beleidsnota geef ik aan dat ik flexibel wil inspelen op politieke en economische ontwikkelingen die de relatie tussen Nederland en andere landen veranderen. In alle onderdelen van mijn beleid spelen hulp en handel een rol. Zoals ik heb aangegeven is de hulprelatie belangrijk in (post) conflictlanden en fragiele staten en wordt de handelsrelatie belangrijker naarmate zich in landen meer economische mogelijkheden voordoen. Hulp wordt ingezet om duurzame, inclusieve groei te bevorderen en is relevant voor onze relaties met lage en middeninkomenslanden. Met ODA middelen zal ik alleen activiteiten financieren die als primaire doel het verbeteren van de situatie in OS-landen hebben. Dit laat onverlet dat andere en nieuwe geldbronnen die niet voldoen aan de officiële definitie van ODA zoals innovatieve financieringsinstrumenten (bv garanties en durfkapitaal) ontwikkelingsrelevant kunnen zijn en bijdragen aan meer welzijn en meer economische groei.
Vraag 207:
In welk tempo verwacht u, binnen de door u gewenste ontwikkeling, dat het aantal hulpbehoevende landen afneemt en het aantal landen waarmee Nederland een handelsrelatie onderhoudt toeneemt?
Antwoord:
Gedurende de afgelopen jaren is substantiële voortuitgang geboekt met betrekking tot het uitbannen van armoede. Het VN Millennium Development Goals 2012 stelt vast dat extreme armoede in de gehele wereld, incl. Afrika bezuiden de Sahara afneemt. Was het percentage van de bevolking dat leeft van minder dan $ 1,25 in 1990 nog 47%; in 2008 bedroeg dit percentage 24%. Dit betekent echter niet dat iedereen profiteert van de toegenomen welvaart. Vooral in midden inkomenslanden neemt de inkomensongelijkheid toe.
In de ontwikkelingsliteratuur worden op basis van gegevens van het Internationale Monetaire Fonds (IMF) groeiscenario’s voor ontwikkelingslanden opgesteld. Met de nodige slagen om de arm wordt voorspeld dat het aantal lage inkomenslanden in 2020 varieert van 24 tot 30. Voor het jaar 2030 komt men uit op een schatting van 16 tot 28. In vergelijking tot het huidige aantal van 35 betekent dit dus een reductie van het aantal hulpbehoevende landen, met de kanttekening dat ten minste de helft van ’s werelds armoede zich concentreert in midden inkomenslanden.
Op grond van deze groeiscenario’s neemt het aantal landen waarmee Nederland mogelijk een handelsrelatie onderhoudt dus toe.
Vraag 208:
Hoe voorkomt u dat positieve ontwikkelingen binnen de speerpunten water, voedselzekerheid, veiligheid en rechtsorde niet verloren gaan door de bezuinigingen op deze speerpunten?
Antwoord:
Ik maak scherpe keuzes op basis van de nieuwe agenda voor hulp, handel en investeringen. Ik hanteer hierbij een combinatie van strategieën. Voor het speerpunt water is vooral in 2014 en 2015 de ruimte voor nieuw beleid beperkt. In deze jaren staat consolidatie van hetgeen is bereikt centraal. In de jaren daarna is weer wat meer budgettaire ruimte beschikbaar. Ik stimuleer positieve ontwikkelingen vooral door allianties aan te gaan met bijvoorbeeld het ministerie voor Infrastructuur en Milieu en samen activiteiten te financieren op het snijvlak van hulp en handel, en van de private sector nadrukkelijk een eigen bijdrage te vragen. Zo blijft de totale Nederlandse inzet op water aanzienlijk, en gedragen door multistakeholder inzet.
Voor het speerpunt voedselzekerheid betekent de bezuiniging dat de in eerdere jaren voorziene budgettaire groei wordt afgevlakt. Het programma zal minder snel uitbreiden door een aantal voorziene nieuwe initiatieven niet of vertraagd tot stand te laten komen. Verder wordt de ambitie op een aantal programma’s bijgesteld door de jaarlijkse bijdrage de komende jaren te verlagen. Al met al leidt de bezuiniging op voedselzekerheid weliswaar tot een pas op de plaats, maar zeker niet tot achteruitgang.
Voor het speerpunt Veiligheid en Rechtsorde geldt eveneens dat de bezuiniging vooral betekent dat de komende jaren moet worden afgezien van eerder beoogde intensivering. Dit leidt tot minder nieuwe activiteiten, en in een aantal gevallen tot kleinere bijdragen aan activiteiten. Lopende contracten worden in beginsel niet opengebroken. Hiermee vermijd ik enerzijds kapitaalvernietiging, anderzijds neem ik – noodgedwongen – genoegen met een aangepast ambitieniveau. De positieve ontwikkelingen gaan niet verloren door verstandig om te gaan met de bezuinigingen en door een concentratie op de meest kansrijke initiatieven.
Vraag 209:
In hoeverre houdt u in uw aanpak van Internationale Publieke Goederen rekening met een eventuele negatieve ontwikkeling van/in landen waarbij partnerland van handelspartner kan terugvallen naar hulpontvanger?
Antwoord:
Internationale Publieke Goederen betreffen grensoverschrijdende kwesties die landen alleen samen kunnen aanpakken; het is dus niet zozeer relevant of het hier om een handelspartner of een hulpontvangend land gaat.
Vraag 210:
Hoe kijkt u aan tegen de «flexibele invulling» gegeven aan handelsakkoorden door lage- en middeninkomenslanden? Hoe beoordeelt u de opstelling van zowel China als Rusland in dit opzicht in WTO-verband?
Antwoord:
Ik sta positief tegenover flexibele invulling van handelsakkoorden waardoor rekening wordt gehouden met het ontwikkelingsniveau van de betrokken partners. Dit heeft in het bijzonder betrekking op de Afrikaanse, Caribische en Stille Oceaanlanden waarmee Economische Partnerschapsakkoorden worden nagestreefd. Zulke landen kunnen gebruik maken van langere overgangsperiodes, ruimere uitzonderingsbepalingen en hulpmiddelen om beter gebruik te kunnen maken van exportkansen.
De Volksrepubliek China en de Russische Federatie behoren niet tot de lage en middeninkomenslanden waarvoor een flexibele invulling van handelsakkoorden voor ogen staat. Ook bij hun toetreding tot de WTO in 2001 respectievelijk 2012 gold niet de flexibele invulling die voor minst ontwikkelde en andere kleine en kwetsbare handelspartners geldt.
Vraag 211:
Kunt u concreet aangeven welke positieve resultaten het speerpunten beleid heeft opgeleverd? Welke van deze projecten zullen worden stopgezet door het lagere budget?
Antwoord:
In de Kamerbrief inzake de voortgang speerpunten ontwikkelingssamenwerking (Kamerstuknr. 32 605, nr. 114, 2 november 2012) wordt aangegeven welke concrete resultaten het speerpuntenbeleid heeft opgeleverd. In de tweede helft van 2013 wordt de tweede voortgangsbrief speerpunten OS aan de Tweede Kamer aangeboden met de resultaten over het jaar 2012. Voorbeelden van resultaten op de vier speerpunten zijn:
Voedselzekerheid:
In Rwanda heeft Nederland sinds 2010 EUR 10 mln. bijgedragen aan het landrechten programma. Rwandezen krijgen de kans te bewijzen dat het land waarop ze wonen of werken van hen is. 7 miljoen percelen zijn opgemeten en beoordeeld. Ruim 4 miljoen eigendomsbewijzen zijn uitgereikt, waarvan 29% aan vrouwen, 16% aan mannen.
Water en Sanitatie:
Sinds 2011 zijn met Nederlandse hulp 2,3 miljoen mensen voorzien van toegang tot veilig drinkwater en 6,3 miljoen mensen van sanitaire voorzieningen.
Veiligheid en Rechtsorde:
In 2011 heeft Nederland via de UN Mine Action Service EUR 4,8 mln. bijgedragen aan ontmijningsactiviteiten in Afghanistan, DRC, Palestijnse Gebieden, Libië en Soedan. In totaal is er in deze landen ruim 237 miljoen m2 land vrijgemaakt van mijnen en andere explosieven en zijn er ruim 1,6 miljoen mensen voorgelicht over explosiegevaar.
SRGR:
De Nederlandse bijdrage aan het Global Fund in 2012 heeft ertoe bijgedragen dat er in 2012 weer meer mensen met hiv met aidsremmers konden worden behandeld, namelijk 3,6 miljoen.
Studies die de impact van programma’s aantonen zijn bijvoorbeeld:
− Van infrastructuur naar duurzame impact: beleidsdoorlichting van de Nederlandse bijdrage aan drinkwater en sanitaire voorzieningen (1990–2011) – IOB, 2012;
− Strategic Investments for Impact: Global Fund Results Report 2012, Summary Report – The Global Fund to Fight aids, Tuberculosis and Malaria;
− Evaluation of the scope, organization, effectiveness and approach of the UN in Mine Action, Joint Inspection Unit, 2011; en
− Improving Food Security – A systematic review of the impact of interventions in agricultural production, value chains, markets regulation, and land security – IOB, 2011.
Op dit moment kan ik nog niet precies aangeven welke projecten of programma’s worden geraakt door de bezuinigingen. Momenteel wordt door directies in Den Haag en de posten bezien welke aanpassingen benodigd zijn voor een goede uitvoering van de nieuwe agenda voor Hulp, Handel en Investeringen en de bezuinigingen.
Vraag 212:
Gaat u zich naast ondersteuning van kennisopbouw tevens inzetten voor voldoende representativiteit van lage- en middeninkomenslanden in internationale organisaties? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
De ondersteuning van kennisopbouw wordt in de nota genoemd als middel ter versterking van de positie van lage- en middeninkomenslanden in internationale fora waar besluiten worden genomen over Internationale Publieke Goederen (IPGs). Dit past in het streven naar vergroting van de invloed van deze landen aan internationale onderhandelingstafels. De representativiteit van de besluitvorming verschilt per organisatie en IPG. Zo zijn op het terrein van handel (WTO) en veiligheid (VN) de meeste landen, inclusief lage- en middeninkomenslanden, vertegenwoordigd in de desbetreffende fora. Later dit jaar zal het rapport van de Adviesraad voor Internationale Vraagstukken (AIV) over de IPGs voedselzekerheid, klimaat, energie en water verschijnen. Aan de hand daarvan zal het Nederlandse beleid op deze IPG’s verder vorm krijgen. Daarbij zal ook aandacht zijn voor onze inzet dat lage- en middeninkomenslanden voldoende stem hebben in de internationale fora waar besluiten worden genomen over IPGs.
Vraag 213:
Hoeveel tijd en flexibiliteit wilt u lage- en middeninkomenslanden geven voor implementatie van een akkoord op handelsfacilitatie?
Antwoord:
Het voorziene akkoord over handelsfacilitatie kent een apart deel waarin flexibiliteiten worden voorzien ten behoeve van ontwikkelingslanden voor de implementatie van het akkoord. De omvang van deze flexibiliteiten en de tijd die wordt gegeven voor implementatie van het akkoord zijn nog onderwerp van de onderhandelingen. Beide facetten zullen afhangen van het ontwikkelingsniveau en de behoefte van het betrokken land. De EU – daarin gesteund door Nederland – zet erop in dat het akkoord geen open einde heeft en dat uiteindelijk alle partijen binnen een redelijke termijn gebonden zijn aan het akkoord.
Vraag 215:
Voor welk deel verwacht u de klimaatfinanciering uit ODA-middelen te kunnen toerekenen aan reeds lopende ODA-uitgaven? Voor welk deel verwacht u dat de klimaatfinanciering uit ODA-middelen overlapt met activiteiten gericht op armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling voor de jaren in de periode 2014–2017?
Antwoord:
In 2013 verwacht ik EUR 200 mln. te rapporteren als klimaatfinanciering. Dit hele bedrag betreft uitgaven aan al lopende ODA activiteiten. Een belangrijk deel betreft het programma voor de bevordering van de toegang tot duurzame energie (PREP). Daarnaast zijn uitgaven aan voedselzekerheid, water en enkele afdrachten aan internationale organisaties zoals het Global Environment Fund (gedeeltelijk) toe te rekenen aan klimaatfinanciering.
Met de vraag naar de overlap tussen armoedebestrijding en internationaal klimaatbeleid raakt u aan de kern van mijn inzet voor de komende jaren. Er is veel synergie te behalen tussen de inzet op klimaat en op armoedebestrijding. Als wij werken aan beter watermanagement in Vietnam dragen we bij aan klimaatadaptatie, een stabielere voedselvoorziening in de Mekong regio en we helpen de boeren in de delta om hun inkomens zeker te stellen door het oogstvernietigende overstromingsgevaar te beperken. Als we de toegang tot energie in Indonesië vergroten door hernieuwbare energie te realiseren, dragen we bij aan economische ontwikkeling en vermindering van de klimaatverandering. Mijn inzet is daarom voor de komende jaren om een zo groot mogelijk deel van de klimaatfinanciering bij te laten dragen aan armoedebestrijding.
Vraag 216:
Hoeveel ODA-middelen, in euro’s en als percentage van totale ODA-budget, bent u voornemens als klimaatfinanciering aan te merken voor de jaren in de periode 2014–2017?
Vraag 500:
Hoe hoog worden de publieke uitgaven aan de klimaatgelden in de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017? Met welk bedrag wordt rekening gehouden in de begrotingen?
Vraag 504:
Met welke bedragen wordt rekening gehouden in de begrotingen als het gaat om de publieke uitgaven aan klimaatgelden in de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017? Welke budgetten binnen de begroting worden hiertoe meegeteld? Maken uitgaven voor toegang tot energie, via decentrale duurzame energie opwekking, deel uit van deze uitgaven?
Vraag 525:
Kunt u per jaar aangeven hoe de klimaatgelden uit het ontwikkelingsbudget worden gefinancierd? Zullen deze volledig vanuit het speerpunt Water worden gefinancierd?
Antwoord:
Ik ga mijn uiterste best doen om de komende jaren een stijgende lijn te laten zien in de Nederlandse klimaatfinanciering. Zoals het rekenkamerrapport n.a.v. de motie Van Ojik (Kamermotie 33 410 nr. 21) over de effecten van klimaatfinanciering op mijn begroting duidelijk maakte, zijn er nog veel onzekerheden over de hoogte en de invulling van klimaatfinanciering. Ik onderzoek daarom de volgende twee aspecten. Ten eerste op welke manier de private sector kan worden betrokken en ten tweede welke reeds voorziene uitgaven relevant zijn voor klimaatfinanciering. Om deze redenen kan ik op dit moment nog niet precies aangeven welke streefbedragen ik hanteer voor 2014 en verder. Ik zal u hier bij de begrotingsbehandeling 2014 nader over informeren. De geplande uitgaven voor duurzame energie opwekking zullen deel uitmaken van de uitgaven voor klimaat. De klimaatuitgaven worden niet volledig vanuit het speerpunt water gefinancierd. Waar mogelijk zullen uitgaven binnen dit speerpunt wel klimaatrelevant worden gemaakt.
Vraag 217:
Welk budget, uitgesplitst in «totaal budget» en «waarvan ODA» en als percentage van deze budgetten, zijn aangemerkt als klimaatfinanciering voor de jaren in de periode 2010–2013?
Antwoord:
In de periode 2010–2012 gaf Nederland gemiddeld EUR 100 mln. per jaar uit aan klimaatfinanciering. Dit was conform de NL toezegging in Kopenhagen voor de «Fast Start Finance». Deze uitgaven kwalificeerden als ODA en waren gemiddeld boven de 0,7% ODA norm. Als percentage van de totale Nederlandse ODA uitgaven bedroeg dit ruim 2 procent per jaar.
Voor 2013 wordt de totale ODA begroot op EUR 4,2 miljard. De klimaatuitgaven vormen daar onderdeel van en zullen naar schatting EUR 200 mln. bedragen (bijna 5%). Bij de verantwoording over mijn begroting, wanneer van alle activiteiten bekend is in welke mate zij relevant waren voor het klimaat, kan ik pas met zekerheid aangeven wat de exacte Nederlandse klimaatinzet is geweest. Ik verwacht het toegezegde bedrag van EUR 200 mln te kunnen realiseren binnen de voor 2013 goedgekeurde begroting.
Vraag 218:
Op welke wijze bent u voornemens uw beleid gericht op aanpassing aan en mitigatie van klimaatverandering in te vullen, in ogenschouw nemende dat deze uitgaven aanzienlijk zullen toenemen de komende jaren?
Antwoord:
Klimaatverandering is een mondiaal probleem dat vraagt om een globale aanpak. Daarom zal ik mij ten eerste samen met andere bewindslieden inspannen om in 2015 te komen tot een internationaal klimaatakkoord. Van belang hierbij is het creëren van de juiste financiële architectuur om middelen meer effectief te kunnen besteden. Een meer efficiënte en effectieve internationale aanpak van klimaatverandering zal ervoor zorgen dat de lasten beter te dragen zijn. Daarnaast is vanuit kostenperspectief de tweede pilaar van mijn klimaatbeleid essentieel: climate smart ontwikkelingssamenwerking. Het is zaak om klimaatmitigatie en -adaptatie zo goed en efficiënt mogelijk te integreren in ontwikkelingssamenwerking. Ik wil dit bereiken door te werken aan een goede mainstreaming-strategie, die is gebaseerd op de OESO Rio-markers. Daarnaast wil ik meer gaan samenwerken met de private sector, maatschappelijk middenveld en de kennissector om ervoor te zorgen dat de uitgaven voor klimaatverandering gezamenlijk gedragen kunnen worden. Op het vlak van rampenrisicovermindering is het belangrijk om klimaatverandering in acht te nemen. Om klimaatfinanciering zo efficiënt en effectief mogelijk te laten zijn is het van bijzonder belang om gendergevoelig beleid te ontwikkelen, want vrouwen zijn van cruciaal belang in het bestrijden van en aanpassen op klimaatverandering.
Vraag 219:
Kunt u aangeven waarom China, India en Brazilië, drie BRICS landen, wel kritiek leveren op moeizame handelsprocedures, maar niet zelf bijdragen aan de uitgaven voor handelsfacilitatie?
Antwoord:
Het is nog onderwerp van onderhandeling of middeninkomenslanden die daartoe in staat zijn – zoals China, India en Brazilië – ook een bijdrage dienen te leveren aan technische assistentie en capaciteitsopbouw voor andere middeninkomenslanden en de minst ontwikkelde landen. De EU – daarin gesteund door Nederland – zet wel hierop in.
Vraag 220:
Waarom kiest u ervoor alleen in te zetten op klimaat en niet op een bredere agenda waarbij ook biodiversiteit en ecosystemen aan bod komen? Hoe wordt het beleid dat de afgelopen jaren op die laatste twee thema’s is ingezet gecontinueerd?
Antwoord:
We hebben ons internationaal verplicht aan een stevige inzet op klimaatfinanciering. Daar waar dit raakvlakken heeft met milieu programma’s zal ik deze benutten. Investeringen in bossen zijn bijvoorbeeld van betekenis voor het terugbrengen van CO2 concentraties in de atmosfeer, maar ook voor het behoud van biodiversiteit. Er zullen dus activiteiten zijn die onder de noemer van internationale klimaatuitgaven worden uitgevoerd. Het accent zal hierbij op klimaat liggen. Dit betekent dat klimaat breder is dan milieu en ook raakvlakken heeft met water, voedsel en energie. Mijn beleid is er ook op gericht klimaat en milieu te mainstreamen, met name in de speerpunten water en voedsel.
Vraag 221:
In hoeverre gaat de versterkte inzet op risicovermindering bij rampen en weerbaarheid ten koste van gelden gereserveerd voor klimaat? Zo ja, over welke gelden gaat het dan?
Antwoord:
De inzet op risicovermindering bij rampen gaat niet ten koste van klimaatfinanciering. Klimaatfinanciering kan bestaan uit uitgaven aan programma’s die klimaatproblemen direct adresseren of uitgaven die worden gedaan aan een aanverwant thema met een relevantie voor klimaat. Omdat het aantal rampen wereldwijd zal toenemen als gevolg van klimaatverandering zijn de investeringen in het verkleinen van de risico’s bij rampen zo’n aanverwant thema. De uitgaven hiervoor zullen daarom worden gerapporteerd als klimaatfinanciering.
Vraag 222:
Waar wilt u precies op in zetten als het gaat om extra kosten voor vergroening van de economie (mitigatie)?
Antwoord:
Op internationaal niveau zijn afspraken gemaakt over de bijdragen van de ontwikkelde landen aan de kosten die ontwikkelingslanden maken om hun economieën te vergroenen. Die landen blijven wel verantwoordelijk voor hun eigen ontwikkeling. Als er echter extra kosten gemoeid zijn om die groei duurzaam te maken en om de lokale economieën weerbaarder te maken tegen onomkeerbare klimaatverandering, dan dragen de ontwikkelde landen bij aan de extra kosten. Ook ik zal hier mijn steentje aan bijdragen door binnen de belangrijke thema’s/sectoren te zorgen dat rekening wordt gehouden met de invloed van klimaatverandering. Zo helpt Nederland bij de ontwikkeling en stimulering van de energiesector in ontwikkelingslanden, waarbij sterk wordt ingezet op hernieuwbare energie, zodat de groei in energiezekerheid in ontwikkelingslanden op een duurzame manier tot stand komt. Ook op het terrein van water en voedselzekerheid draag ik bij aan duurzame groei en een verhoogde weerbaarheid van ontwikkelingslanden tegen klimaatverandering.
Vraag 223:
In hoeverre bent u van mening dat vergroening van de economie samen kan gaan met het recht op toegang tot energie en op welke wijze neemt u dit mee in uw beleid?
Antwoord:
Ik ben van mening dat vergroening van de economie en toegang tot energie goed samen kunnen gaan. Vergroening van de economie wordt onder andere bereikt door meer energie op te wekken met hernieuwbare bronnen, zoals zonne-energie, biogas of geothermische energie. Toegang tot zulke vormen van hernieuwbare energie is de afgelopen jaren de kern geweest van de Nederlandse klimaatfinanciering. Hiermee zijn goede resultaten geboekt. Zo zijn tussen 2004 en 2011 ruim 11 miljoen mensen voorzien van toegang tot hernieuwbare energie, en zijn er met Nederlandse steun grote investeringen geïnitieerd in onder meer Rwanda, Kenya en Indonesië. Gebrekkige toegang tot energie blijft echter een rem op duurzame en evenwichtige economische groei, met name in sub-Sahara Afrika. De energie sector leent zicht bij uitstek voor instrumenten die zich richten op de private sector. Omdat mijn inzet is om in mijn beleid zoveel mogelijk privaat kapitaal te mobiliseren wil ik de komende jaren bij de projecten op dit terrein vooral kijken naar de rol van de private sector, zowel in het ontwikkelen van kosteneffectieve oplossingen als in het bijdragen aan financiering.
Vraag 224:
In oktober 2005 verscheen een evaluatie rapport van de IOB over Aid for Trade/ Trade related technical assistance. (IOB Evaluations No. 300) Heeft u de conclusies en aanbevelingen van deze evaluatie meegenomen in uw afweging handelsfacilitatie en de daarbij gepaard gaande technische assistentie en capaciteitsopbouw tot inzet te maken van het Nederlandse handelsbeleid?
Vraag 225:
Uit welk budget wordt de technische assistentie en capaciteitsopbouw betaald? Is dit ODA of non-ODA budget?
Antwoord:
De IOB-aanbevelingen uit 2005 zijn zeker ter harte genomen bijvoorbeeld betreffende NGOs, die veelvuldig betrokken worden bij partnerschappen voor het versterken van de productiecapaciteit in ontwikkelingslanden. Wel hanteer ik, in lijn met WTO en andere organisaties, een bredere definitie van Aid for Trade dan toentertijd door de IOB werd gehanteerd. De reikwijdte van het begrip Aid for Trade is namelijk in de loop der jaren steeds breder geworden en omvat tegenwoordig niet alleen het gehele Private Sector Development (PSD)-instrumentarium, maar ook bijvoorbeeld hoger beroepsonderwijs.
De technische assistentie en capaciteitsopbouw die Nederland verstrekt op het gebied van handelsfacilitatie wordt uitsluitend geleverd aan landen op de OESO/DAC-lijst. Het grootste deel valt onder begrotingsartikel 4.3 voor private sector ontwikkeling; een kleiner deel onder 4.1 voedselzekerheid. In dit laatste geval kan het bijvoorbeeld gaan om ondersteuning van inspectiediensten voor voedselkwaliteit. Het betreft allemaal ODA-uitgaven.
Vraag 226:
Op welke manier speelt de degradatie van ecosystemen een rol in natuurrampen als gevolg van klimaatverandering, en hoe wilt u deze degradatie tegengaan?
Vraag 228:
Wat houdt de versterkte inzet op risicovermindering bij rampen in, en welke rol ziet u hierbij voor natuurlijke oplossingen zoals Ecosystem-based Adaptation (EbA) en beheer gericht op complete stroomgebieden en landschappen (Integrated Landscape Development)?
Vraag 339:
Welke rol ziet u voor de inzet op robuuste ecosystemen en biodiversiteit als het gaat om het voorkomen van natuurrampen als gevolg van klimaatverandering en de uitputting van natuurlijke hulpbronnen?
Antwoord:
Degradatie van ecosystemen speelt een belangrijke rol in natuurrampen en klimaatverandering is hierbij steeds meer een bepalende factor. Bekend voorbeeld is de degradatie van mangrovebossen die de kustgebieden in bijvoorbeeld Bangladesh en West Afrika kwetsbaarder maken voor overstromingen. Nederland draagt bij aan het voorkomen van ontbossing en landdegradatie via verschillende programma’s, waaronder Forest Carbon Partnership Facility van de Wereldbank, EU FLEGT Actieplan, Amazon Cooperation Treaty Organisation – ACTO, Tropenbos International en IUCN.
Risicovermindering bij rampen wordt op verschillende manieren gerealiseerd. Enerzijds via verbetering van infrastructuur (het «climate proof» maken van dijken en irrigatiesystemen), anderzijds door het robuuster maken van groene infrastructuur. Bij dit laatste wordt «Ecosystem-based Adaptation (EbA)» en «Integrated Landscape Development» toegepast, zoals kustbeheer met behoud en aanplant van mangrovebossen, geïntegreerd stroomgebiedbeheer en rehabilitatie van landbouwproductiesystemen. Nederland ondersteunt in dit kader o.a. het Adaptation of Smallholder Agriculture Program (ASAP) van IFAD, dat zich richt op adaptatie van landbouwsystemen van kleine boeren, waarin deze opties worden toegepast. Het werken aan robuuste ecosystemen en biodiversiteit zal verder worden ingebed in de speerpuntprogramma’s gericht op water en voedselzekerheid en klimaatadaptatie.
Vraag 227:
Op welke manier wilt u ervoor zorgen dat de private sector gaat bijdragen aan de Nederlandse bijdrage in de internationale onderhandelingen voor mitigatie en het aanpassen aan klimaatverandering in ontwikkelingslanden?
Vraag 492:
Op welke wijze zet u zich in om een «zo groot mogelijk deel» van de internationale klimaatfinanciering privaat gefinancierd te krijgen en welke verhouding streeft u daarbij na?
Vraag 534:
Wat wordt verstaan onder private middelen?
Vraag 535:
Bent u bereid te laten onderzoeken hoe groot de verwachte bijdrage uit het bedrijfsleven aan klimaatfinanciering kan zijn?
Vraag 536:
Doet het ministerie onderzoek naar de wijze waarop het bedrijfsleven een bijdrage kan leveren aan klimaatfinanciering en waar een belangrijke taak voor de overheid en NGOs ligt?
Antwoord:
De relatie tussen de private sector en klimaatfinanciering is complex en wordt zowel in nationaal als in internationaal verband nog onderzocht. Het is belangrijk dat we mondiaal dezelfde definities gaan hanteren. Het internationale onderzoek van bijvoorbeeld de OESO moet aansluiten op de praktijk in donorlanden, waaronder Nederland. In nauwe samenwerking met partners uit het Nederlandse bedrijfsleven, het maatschappelijk middenveld, de VN, de Europese Commissie en de OESO laat ik daarom onderzoek doen naar de wijze waarop deze relatie het beste ingevuld kan worden. Als dit proces verder gevorderd is ben ik bereid aanvullend onderzoek, verder toegespitst op de Nederlandse situatie, te overwegen.
Bij het ontbreken van een heldere definitie is het nog niet mogelijk om precies aan te geven hoe groot de private bijdrage zal zijn. Ik stel me echter ambitieus op en koers op een bijdrage van 50% van de Nederlandse klimaatfinanciering via private investeringen. Gezien de gemeenschappelijke, publiek-private verantwoordelijkheid voor het klimaat zal het beleid zonder een stevige private «buy-in» niet echt succesvol zijn.
Hoewel de invulling van de relatie tussen de private sector en klimaatfinanciering nog niet is uitgekristalliseerd, heb ik al wel enkele handvatten voor het beleid geïdentificeerd. In multilateraal verband zet ik in op het ontwikkelen van specifieke loketten gericht op het samenwerken met het bedrijfsleven. Ik steun bijvoorbeeld de ontwikkeling van een private sector faciliteit in de Climate Investment Funds van de Wereldbank en Nederland speelt een voortrekkersrol in de ontwikkeling van een private sector faciliteit in het Groene Klimaatfonds.
Voorts onderzoek ik hoe het bedrijfsleven instrumentarium klimaatrelevant kan worden gemaakt. Ik ben in gesprek met verschillende NGO’s en bedrijven hoe strategische allianties vorm gegeven kunnen worden om kennis en financiële slagkracht bij deze partijen goed te benutten en tegelijkertijd kansen te identificeren. Hierbij is een belangrijke rol weg gelegd voor economische diplomatie. Via het postennetwerk wil ik kansen voor duurzame investeringen voor het Nederlandse bedrijfsleven identificeren en onderzoeken hoe ik, samen met lokale overheden, potentiele barrières voor deze investeringen weg kan nemen. Ons bedrijfsleven heeft veel te bieden op het gebied van duurzame productie, technologie, geïntegreerd waterbeheer en landbouw waarbij wordt ingespeeld op klimaatverandering. Er liggen kansen voor partnerschappen. Op deze manier draagt mijn samenwerking met het bedrijfsleven niet alleen bij aan het mobiliseren van klimaatfinanciering maar ook tot het verbeteren van de Nederlandse economische concurrentiekracht.
Vraag 229:
Welke criteria en uitgangspunten worden er gehanteerd in het bevorderen van de voedselzekerheid in ontwikkelingslanden?
Vraag 230:
Kunt u aangeven hoe «kleine producenten als uitdrukkelijke doelgroep van de op productieverhoging gerichte programma’s» en «gendergelijkheid als belangrijke doelstelling» in de praktijk worden geoperationaliseerd?
Vraag 231:
Kunt u aangeven op welke wijze wordt georganiseerd dat ambassades specifieke expertise ontwikkelen over het ondersteunen van boerinnen bij het verkrijgen van landrechten en het verhogen van de productiviteit (Kamerstuk 31 250, nr. 81, 90 en 91)?
Vraag 232:
Op welke wijze wordt de motie-Thieme en Ouwehand over het bevorderen van agro-ecologische landbouw uitgevoerd (Kamerstuk 31 250, nr. 81)?
Vraag 289:
Op welke wijze wordt de prioriteit van vrouwenrechten en gender in het speerpunt voedselzekerheid geïntegreerd? Relateert u de prioriteit vrouwenrechten en gender aan de (bescherming van) landrechten van vrouwen?
Antwoord:
Uitgangspunt bij het bevorderen van voedselzekerheid in ontwikkelingslanden is het humanitaire principe van recht op voedsel voor iedereen. Het gaat daarbij niet alleen om de beschikbaarheid, maar ook om de toegang tot en kwaliteit van voedsel. Naast diversiteit en kwaliteit van de voedselproductie gaat het om het vermogen van consumenten om voedsel te verwerven: economische en sociale empowerment. Primaire focus is daarbij op investeringen in de lokale small holder landbouw, voor het grootste deel in handen van vrouwen, omdat dit de meest effectieve manier is om honger en armoede terug te dringen en tegelijkertijd de basis te leggen voor verdere economische ontwikkeling. Lokale boerinnen en boeren worden ondersteund om voor de markt te produceren en over te gaan van de informele naar de formele economie. Landrechtszekerheid is daarbij een belangrijke randvoorwaarde. Andere randvoorwaardelijke zaken waarop het voedselzekerheidsbeleid zich richt zijn:
− verbeteren wet- en regelgeving (belastingen, landrechten, enz.) en handhaving hiervan;
− versterken economische instituties en kennis (douane, belastingdienst, voedsel-en waren autoriteit, kadaster, beroepsonderwijs, maar ook versterking van het «economisch middenveld» als vakbonden, werkgeversorganisaties, producentenorganisaties);
− financiële sector ontwikkeling (capaciteitsopbouw en kapitalisatie banken, verzekeringen, coöperatieve financieringsinstellingen, afdekken wisselkoersrisico’s);
− aanleg infrastructuur;
− vergroten toegang tot markten (verduurzaming ketens, verbetering logistiek en vereenvoudiging procedures ter bevordering van regionale handel);
− toegepast en wetenschappelijk landbouwonderzoek.
Dit op kleine producenten en gendergelijkheid gerichte beleid krijgt in de praktijk vorm door intensief samen te werken met organisaties als ILC (International Land Coalition; met expliciete en specifieke aandacht voor landrechten van vrouwen), IFAD (International Fund for Agricultural Development), Agriterra en AgriProFocus. Deze organisaties lopen voorop in het bevorderen van vrouwenrechten en het versterken van de positie van kleinschalige boerinnen. Maar ook de door de ambassades in de partnerlanden uitgevoerde programma’s richten zich op de kleine producenten. Dit sluit niet uit dat er ook met grotere boerenbedrijven samengewerkt kan worden. Voorwaarde is dan wel dat de ontwikkeling inclusief is, i.e. dat kleine boerinnen en boeren ook profiteren.
In de moties bij Kamerstuk 31 250, nrs. 81, 90 en 91 wordt de regering verzocht op de ambassades specifieke expertise te ontwikkelen met betrekking tot het ondersteunen bij het verkrijgen van landrechten en het verhogen van de productiviteit van boerinnen in ontwikkelingslanden. Dit gebeurt doordat ambassades gebruik maken van partnerschappen en netwerken als AgriProFocus, LANDac, de BZ/EZ Ondersteuningsfaciliteit Posten en het Food and Business Knowledge Forum.
Met de motie Thieme en Ouwehand (31 250, nr. 81) wordt de regering verzocht de ontwikkelingsgelden die besteed worden aan voedselzekerheid ten goede te laten komen aan kleine boeren en het ondersteunen van agro-ecologische landbouwpraktijken. In Kamerbrief 32 605, nr. 114 van 2 november 2012 is aangegeven hoe de kleine boerinnen en boeren bereikt worden. Daarbij worden agro-ecologische landbouwpraktijken ondersteund voor zover daar door de lokale boerinnen en boeren naar gevraagd wordt. Zo wordt bijvoorbeeld in Uganda in samenwerking met Simon Levelt ondersteuning gegeven aan organische koffieteelt. Hierbij is de interesse van de lokale koffieboeren vooral gewekt door de premie die Simon Levelt bereid is te betalen, waarmee de meerkosten en hogere risico’s van deze teeltwijze voldoende worden gecompenseerd.
Vraag 233:
Bent u van plan om megastallen (stallen groter dan 300 Nederlandse Grootte Eenheid) uit te sluiten van het verkrijgen van financiering uit het buitenlandinstrumentarium? zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Nee. Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoorden op de kamervragen Thieme en Van Dekken, ontvangen door uw Kamer op 2 januari 2013 (ah-tk-20122013–958).
Vraag 234:
Is het ondersteunen van een Nederlandse teler die bloemen in Ethiopië teelt voor de export onderdeel van het bevorderen van voedselzekerheid? Komen dit soort activiteiten onder dit beleid in aanmerking voor het verkrijgen van financiering uit het buitenlandinstrumentarium, en zo ja, uit welk budget en met welk doel?
Antwoord:
Ondersteuning van bloementeelt is geen onderdeel van het beleid dat inzet op het bevorderen van voedselzekerheid. Bloementeelt voor de export kan echter wel bijdragen aan de ontwikkeling van de private sector. Op plaatsen waar de bloementeelt zich concentreert, zoals in Debre Zeit en Ziway, creëert deze een enorme economische dynamiek. Het creëert arbeidsplaatsen, genereert en verhoogt het lokale inkomen en verbetert de koopkracht. Dit stelt met name de merendeels lager geschoolde werknemers in staat om beter voedsel te kopen en draagt daarmee ook bij aan vergroting van de voedselzekerheid. Dit neemt niet weg dat de werkelijke verbetering van voedselpatronen binnen de huishoudens tevens goede gezondheidseducatie vereist en een bereidheid om het hogere gezinsinkomen ook daadwerkelijk te besteden voor aankoop van kwalitatief beter voedsel: dit kost tijd en aanpassingsvermogen.
De allereerste Nederlandse bloementelers die wilden gaan ondernemen in Ethiopië zijn ondersteund via PSI (Private Sector Investeringsprogramma), een onderdeel van het bedrijfsleveninstrumentarium. Dit betrof de zogenaamde first movers. Met steun van het PSI investeren bedrijven nog steeds in versterking van de sector. Het gaat daarbij om innovaties, bijvoorbeeld op het gebied van compostering en herwinbare energie.
Vraag 235:
Nederland gaat niet bezuinigen op noodhulp, waarbij meer aandacht aan risicoanalyse, preventie en weerbaarheid gegeven zal worden. Zal het aangekondigde Budget Internationale Veiligheid zo worden ingericht dat het ook specifiek kan bijdragen aan de bescherming van kinderen, die net als vrouwen extra kwetsbaar zijn in humanitaire crises en de gevolgen hiervan?
Antwoord:
Het Budget Internationale Veiligheid (BIV) wordt ingezet voor crisisbeheersingsoperaties ten behoeve van ontwikkelingslanden. Bescherming van burgerbevolking, waaronder kinderen en vrouwen, is een belangrijke Nederlandse doelstelling bij vredesoperaties
Vraag 236:
U wilt versterkt inzetten op risicovermindering bij rampen en weerbaarheid. Wat verstaat u hierbij onder «versterkt inzetten»?
Vraag 337:
Bent u van plan geld te oormerken voor risico mappings en -management in de reguliere partnerlanden om zo tot mainstreaming van Disaster Risk Reduction te komen? Zo ja, welk budget heeft u hiervoor in gedachten?
Vraag 338:
Worden weerbaarheid en zelfredzaamheid een vast onderdeel van de hulprelatie? Zo nee, kunt u uitleggen wat u bedoelt met «rampen zoveel mogelijk proberen te voorkomen door te investeren in zelfredzaamheid en weerbaarheid»? Kunt u toelichten hoe u dit gaat operationaliseren?
Antwoord:
Onderzoek toont aan dat het investeren in Disaster Risk Reduction (DRR) geld bespaart. Elke euro die in preventie wordt geïnvesteerd, levert een veelvoud op aan besparing op humanitaire hulp en het behoud van eerder gedane (OS) investeringen. Concreet betekent dit dat het verstandig is om bij elke investering in ontwikkeling rekening te houden met het risico op rampen. Nederland benadrukt daarom in internationaal verband dat DRR integraal moet worden opgenomen in de ontwikkelingsplanning. Ik zal dit ook tijdens het «Global Platform on DRR» in mei benadrukken. Ook in onze reguliere partnerlanden zal ik inzetten op DRR als integraal onderdeel van OS-programma’s. Dit begint met het in kaart brengen van (lokale) rampenrisico’s. Ik wil dit niet in isolement doen maar samen met bijvoorbeeld nationale overheden, andere donoren, internationale organisaties en de private sector. Toekomstige ontwikkelingsinvesteringen dienen vervolgens op deze analyses gebaseerd te zijn. Risicoanalyses zullen zo leiden tot maatregelen die zelfredzaamheid en weerbaarheid stimuleren.
Daarnaast zal Nederland zijn waterexpertise meer in gaan zetten om rampen in ontwikkelingslanden te voorkomen. Het merendeel van de natuurrampen is water gerelateerd (overstromingen, droogte). Een internationale voortrekkersrol op gebied van DRR en water ligt voor de hand en zal vormgegeven worden door middel van een DRR Water faciliteit in samenwerking met het ministerie van IenM en de Nederlandse watersector.
Vraag 237:
Kunt u aangeven om welke zeven internationale stroomgebieden het gaat met betrekking tot de Nederlandse bijdrage aan grensoverschrijdend waterbeheer?
Antwoord:
Het gaat om de Nijl, Brahmaputra-Ganges, Incomati, Mekong, Senegal, West Bank Aquifer en Zambezi. Door de bezuinigingen zal de Nederlandse bijdrage aan de Brahmaputra-Ganges en de Mekong zich beperkten tot grensoverschrijdende inspanningen die direct in dienst staan van de waterprogramma’s in de delta’s van Bangladesh en Vietnam.
Vraag 238:
Hoe bent u voornemens de bezuiniging op goed bestuur en het speerpunt veiligheid en rechtsorde in te vullen?
Antwoord:
Enkele jaren geleden is begonnen met integratie van goed bestuur in de vier prioritaire thema’s van ontwikkelingssamenwerking en gelijktijdige afbouw van de aparte voorziening in de begroting voor goed bestuur. Deze lijn wordt nu voortgezet. Vanaf 2014 wordt de vrije ruimte onder goed bestuur geschrapt. Lopende activiteiten worden niet aangetast. Vanaf 2014 wordt goed bestuur hoofdzakelijk vormgegeven binnen de vier speerpuntprogramma’s. Daarnaast zijn op centraal niveau ook vanaf 2014 middelen beschikbaar voor steun aan Netherlands Institute for MultiParty Democracy (NIMD) en Stichting SPARK voor capaciteitsontwikkeling politieke partijen; International Development of Law Organisation (IDLO) voor rechtsstaatontwikkeling; Institute for Democracy and Electoral Assistance (IDEA) voor democratisering en verkiezingen, Transparency International voor corruptiebestrijding en Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)-International voor lokaal bestuur.
Voor veiligheid en rechtsorde geldt dat de bezuinigingen voor een belangrijk deel worden gerealiseerd door de geplande intensivering op centrale en decentrale budgetten met ingang van 2014 te verminderen.
Vraag 239:
Ziet u climate smart agriculture ook als een middel voor mitigatie van klimaatverandering?
Antwoord:
«Climate Smart Agriculture» is in eerste instantie gericht op adaptatie van landbouwsystemen aan de invloed van klimaatverandering. Het gaat daarbij om het vergroten van de weerbaarheid («resilience») van boeren en hun productiesystemen. De toegepaste innovaties voor productiviteitsverbetering kunnen ook bijdragen aan mitigatie van klimaatverandering, omdat per eenheid product minder land, water en inputs worden gebruikt (en er dus minder broeikasgas wordt uitgestoten) en meer koolstof wordt opgeslagen in bodem en vegetatie.
In semi-aride gebieden zoals de Sahel speelt herstel van bestaande ecosystemen een cruciale rol om de landbouw weer productief te maken, doordat bodems weer vruchtbaar worden en meer water kunnen vasthouden.
Vraag 240:
Kunt u aangeven wat de bereikte resultaten van de WTO-rechtswinkel zijn?
Antwoord:
Het aantal juridische adviezen op WTO-regelingen steeg van 218 in 2011 naar 231 in 2012. Daarnaast organiseert de WTO-rechtswinkel jaarlijks trainingen voor ca. 40 tot 50 deelnemers van in Geneve vertegenwoordigde ontwikkelingslanden. Het gaat dan bijvoorbeeld om juridische WTO-aspecten rond handelsoplossingen, handel in diensten en handel gerelateerde «intellectual property» rights. Het aantal deelnemers vertoont een stijgende lijn.
Dat de aanpak succesvol is, blijkt uit o.a. de toenemende vraag naar het aantal landen- en onderwerp specifieke trainingen. Tot slot vormt het trainingsprogramma voor handelsadvocaten uit ontwikkelingslanden een standaard onderdeel van de activiteiten en is een unieke mogelijkheid voor capaciteitsopbouw voor ontwikkelingslanden.
Dat ontwikkelingslanden meer en meer de belangen van WTO-regelgeving gaan inzien en gebruiken blijkt uit de trendmatige ontwikkeling. Waar in de beginperiode van de WTO-rechtswinkel (Advisory Centre on WTO-Law (ACWL) bezwaar procedures van ontwikkelingslanden tegen ontwikkelde landen bij 8 van de eerste 10 speelden, richten 8 van de 10 recente disputen zich nu op ontwikkelingslanden onderling.
Vraag 241:
Hoe wordt de Nederlandse inzet voor het opnemen van vrede en veiligheid in de post-2015 ontwikkelingsdoelen concreet gekoppeld aan thema’s waar Nederland zich sterk voor maakt, zoals bescherming van de burgerbevolking en Veiligheidsraadresolutie 1325 over vrouwen, vrede en veiligheid?
Antwoord:
De regering acht deze inzet inderdaad gerelateerd, aangezien de inzet op de drie thema's gericht is op grotere veiligheid voor mensen. De discussies spelen soms in verschillende fora en de terminologie is niet gelijk in elk forum. Zo wordt de terminologie over bescherming van burgerbevolking meer geassocieerd met de Veiligheidsraad dan met de post-2015 discussies. Desalniettemin komen ze uit hetzelfde gedachtengoed voort en streeft Nederland naar koppelingen, ook gelinkt aan Veiligheidsraadsresolutie 1325, bijvoorbeeld door aandacht voor bestrijding van geweld tegen vrouwen in post-2015 discussies.
Concreet maakt Nederland zich sterk voor deze thema’s door bijvoorbeeld tijdens de Commission on the Status of Women op 6 maart jl. een side-event te organiseren over «Gender, Peace and Security in Post-2015» samen met Zuid-Soedan en Cordaid. Nederland heeft dit onderwerp tevens onder de aandacht gebracht tijdens het side-event van de voorjaarsvergadering van de Wereldbank op 18 april jl. «Integrating Gender into the New Deal: Implementation in South Sudan and Afghanistan» georganiseerd door Cordaid en USAID.
Vraag 242:
Op welke manier garandeert en bepleit de Nederlandse overheid de implementatie van VN-Veiligheidsraadresolutie 1325 over vrouwen, vrede en veiligheid in haar bijdrage aan de Africa Contingency Operations Training & Assistance (ACOTA)-programma? Op welke manier zal Nederland met het Nationaal Actieplan 1325 nationale regeringen, maatschappelijke organisaties en lokale gemeenschappen helpen deze resolutie uit te voeren?
Antwoord:
Nederlandse deskundigheid heeft een grote rol gespeeld bij de opbouw van kennis over gendervraagstukken in missies en operaties (VN, NAVO) maar ook bij andere organisaties. Het African Contingency Operations Training and Assistance (ACOTA) en het United States Africa Command (USAFRICOM of AFRICOM) zijn bijvoorbeeld zeer geïnteresseerd in de door de Nederlandse en Spaanse ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie opgezette cursus «A Comprehensive Approach to Gender in Operations». Deze cursus voor militairen, diplomaten en andere civiele experts, is inmiddels gecertificeerd door het European Security and Defense College (ESDC). Deelnemers zijn afkomstig uit verschillende landen, EU, NAVO en VN. In de tweede helft van dit jaar wordt op verzoek van AFRICOM een pilotcursus verzorgd aan hun partners in Afrika.
Voor het antwoord op het tweede deel van de vraag zie het antwoord op vraag 299.
Vraag 243:
Kunt u aangeven in welke zes post-conflict landen Nederland de actieve participatie van vrouwen in vredes- en wederopbouwprocessen ondersteund?
Antwoord:
Nederland ondersteunt de participatie van vrouwen in vredes- en wederopbouwprocessen in onder andere Zuid-Sudan, Sudan, Burundi, Colombia, Afghanistan, de Democratic Republic of the Congo en de Middle East North Africa (Mena) regio in het kader van het Nederlandse Nationaal Actie Plan (NAP) 1325.
Vraag 244:
Hoe wilt u klimaatbeleid integreren in het speerpunt vrouwenrechten?
Antwoord:
Vrouwen in plattelandsgebieden zijn bij uitstek de beheerders van de natuurlijke omgeving. Zij produceren het grootste deel van het voedsel en zijn verantwoordelijk voor brandstof en watervoorziening voor het huishouden. Daarom ondervinden zij als geen ander de gevolgen van extremer wordende droogte en overstromingen, waaronder tegenvallende oogsten en waterschaarste. Hun weerbaarheid wordt nog verder ondermijnd doordat zij niet of nauwelijks deel kunnen nemen aan besluitvorming, beperkte toegang hebben tot economische hulpbronnen en financiële diensten en beperkte rechten op landeigendom hebben.
Effectief klimaatbeleid dient deze belemmeringen aan te pakken en vrouwen in staat te stellen een rol te spelen in de transformatie naar klimaatbestendige productie- en energiesystemen. In de onderhandelingen over de internationale financiële klimaatarchitectuur maakt Nederland zich sterk voor integratie van gendergelijkheid en de specifieke belangen van vrouwen.
Met mijn investering in de kracht van vrouwenorganisaties (bijv. FLOW) beoog ik de stem van vrouwen luider te laten doorklinken in politieke besluitvorming, waaronder bij klimaatbeleid. Met de multilaterale klimaatfondsen gaan we de strategieën van vrouwen ondersteunen die hen helpen om het hoofd te bieden aan extremer wordende klimaatfluctuaties. Vrouwenrechten en klimaatbeleid is geen «of/of» maar «en/en» en gaan dus hand in hand.
Vraag 245:
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de toegezegde Nederlandse bijdrage aan mitigatie en adaptatie eerlijk over beide thema’s wordt verdeeld? De middelen voor adaptatie blijven sterk achter, al helemaal als er een sterk beroep wordt gedaan op de private sector. Hoe waarborgt u dat minstens 50% van de Nederlandse klimaatgelden aan adaptatie worden besteed? Hoe zorgt u ervoor dat de klimaatgelden bij de allerarmsten, die het meest kwetsbaar zijn voor de gevolgen van klimaatverandering, terechtkomen? Hoe houdt u de regie in handen, in beschouwing genomen dat er een sterk beroep wordt gedaan op de private sector?
Antwoord:
Ik zet in op synergie tussen klimaatbeleid en de speerpuntprogramma’s water en voedselzekerheid. Adaptatie zal een prominentere plaats krijgen in de Nederlandse klimaatfinanciering. Ik hecht daar ook aan omdat de link tussen armoedebestrijding en klimaatfinanciering het sterkst is bij adaptatie. Het zijn vooral de armste landen die geraakt worden door klimaatverandering. Zo is er veel aandacht voor adaptatie binnen de samenwerking met kennisinstellingen als het Climate Development Knowledge Network (CDKN – Londen) en het World Resource Institute (WRI – Washington D.C.). Daarnaast worden VN programma’s die volledig gericht zijn op adaptatie (zoals bijvoorbeeld IFAD-ASAP) met financiële middelen gesteund.
Naast mijn eigen programmering vraag ik meer aandacht bij multilaterale fondsen voor een inzet van middelen die vooral ten goede komt aan de minst ontwikkelde landen en de lage middeninkomens landen.
Het is juist dat bij mitigatie vaak een hogere private inzet kan worden gegenereerd met publieke instrumenten. Ik verwacht door een proactieve inzet voldoende regie te kunnen voeren. Bovendien zal ik ook in de speerpunten water en voedselzekerheid het bedrijfsleven betrekken.
Zie verder het antwoord op vraag 218.
Vraag 246:
U maakt zich sterk voor een betere mondiale aanpak van vrede en veiligheid door in internationaal verband concrete afspraken te maken over internationale veiligheid en de uitvoering van deze afspraken te ondersteunen. Om welke of wat voor soort afspraken gaat het hier?
Antwoord:
Het gaat om afspraken in het kader van de multilaterale samenwerking, waaronder binnen de VN, de EU en de OESO/DAC. Ook kan er sprake zijn van nieuwe vormen van samenwerking, zoals bij de International Dialogue on Peacebuilding and Statebuilding die in 2011 in Busan de New Deal for Engagement in Fragile States overeenkwam. Afspraken betreffen onder meer de ondersteuning van overheden in post-conflictlanden en fragiele staten bij de opbouw van hun capaciteit op het gebied van veiligheid en rechtsorde.
Vraag 247:
Op welke wijze wordt de Nederlandse watervoetafdruk, die vooral wordt veroorzaakt door de import van water in producten, verkleind en welke doelstellingen heeft u daarvoor?
Antwoord:
Verkleining van de Nederlandse watervoetafdruk maakt geen onderdeel uit van mijn beleid. Bij de import van goederen wordt nu niet gekeken naar de virtuele waterinhoud van producten.
Na aanleiding van de motie Hachchi / Ferrier over de Nederlandse watervoetafdruk in het buitenland (32 605, nr. 81, d.d. 5 april 2012) heeft het Planbureau voor de Leefomgeving een rapport uitgebracht over de bruikbaarheid van de watervoetafdruk voor beleid (kamerbrief 2013.144390). Hieruit bleek dat de watervoetafdruk niet geschikt is als duurzaamheidsindicator, omdat andere complexe factoren hier een grote rol bij spelen, zoals de beschikbaarheid van water, kwetsbaarheid van waterstroomgebieden en de sociaal economische omstandigheden van haar gebruikers. Wel kan de watervoetafdruk gebruikt worden om niet-duurzame «hotspots» in de productieketen te traceren en duurzaam te ontwikkelen. Dit zijn locaties langs de productie- en toeleveringsketens waarbij sprake is van roofbouw op waterbronnen, watervervuiling met overschrijding van waterkwaliteitsnormen, of een onrechtvaardige of economisch inefficiënte verdeling van water.
Vraag 248:
Op welke wijze bent u voornemens circulaire migratie in uw beleid gericht op migratie te incorporeren en welk budget zal hiervoor beschikbaar komen voor de jaren in de periode 2014–2017?
Antwoord:
Circulaire migratie is één van de zes beleidsprioriteiten voor het thema migratie en ontwikkeling en kent twee varianten. De eerste variant is tijdelijke tewerkstelling van arbeidsmigranten uit ontwikkelingslanden in Nederland. De tweede variant, «brain gain», zet in op tijdelijke tewerkstelling van migrantendeskundigen in herkomstlanden.
Gezien de verslechterde situatie op de Nederlandse arbeidsmarkt en het potentieel aan beschikbare arbeidskrachten uit andere EU-landen, zie ik op dit moment onvoldoende mogelijkheid om invulling te geven aan een nieuwe pilot circulaire migratie gericht op de tijdelijke tewerkstelling in Nederland van arbeidskrachten uit ontwikkelingslanden. Over de mogelijkheid van een nieuwe pilot circulaire migratie op langere termijn vindt overleg plaats met de Minister voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Tijdelijke tewerkstelling van migrantendeskundigen in herkomstlanden blijf ik ondersteunen aangezien dit aansluit bij een concrete behoefte in ontwikkelingslanden om de Diaspora te betrekken bij de ontwikkeling van hun herkomstland.
Het budget voor migratie en ontwikkeling voor de periode 2014–2017 is Euro 9 miljoen per jaar, waarvan 4 miljoen voor de vrijwillige terugkeer van niet tot Nederland toegelaten migranten. Projectvoorstellen worden beoordeeld op basis van de criteria zoals geformuleerd in het subsidiebesluit migratie en ontwikkeling.
Vraag 249:
Welke rol ziet u voor migrantenorganisaties en krijgt dit vorm in het beleid?
Vraag 259:
Welk bedrag heeft u op uw begroting gereserveerd voor projecten die de bijdrage van de diaspora aan ontwikkeling in herkomstlanden vergroot? Over welke landen gaat het specifiek? Hoe worden particuliere ontwikkelingsorganisaties, kennisinstellingen en MKB betrokken bij dit soort projecten? Kunnen MFS beneficienten participeren in consortia voorstellen?
Antwoord:
Migrantenorganisaties kunnen door geldovermakingen, netwerken en kennis van lokale omstandigheden een zinvolle functie vervullen bij armoedebestrijding. De afgelopen jaren heeft het Ministerie deze organisaties dan ook nauwer betrokken bij de beleidsdialoog over migratie en ontwikkeling en ontwikkelingsrelevante initiatieven van hen gefinancierd.
Van de gereserveerde EUR 9 miljoen voor Migratie en Ontwikkeling komt EUR 4 miljoen ten goede aan een van de zes pijlers van dit beleid, te weten: «bevorderen van duurzame terugkeer en herintegratie». Projecten die de bijdrage van de diaspora aan ontwikkeling in herkomstlanden vergroten kunnen worden gesubsidieerd, indien zij voldoen aan de criteria, zoals uiteengezet in het subsidiebesluit «migratie en ontwikkeling» van 9 november 2012 en betrekking hebben op OESO-DAC landen genoemd in Annex 1 van dit besluit.
Aanvragen voor een financiële bijdrage uit dit centrale fonds voor «Migratie en Ontwikkeling» kunnen worden ingediend door non-gouvernementele en inter-gouvernementele organisaties, inclusief MFS II beneficienten. Organisaties met een winstoogmerk komen niet in aanmerking voor subsidie. Zij kunnen echter wel als medeaanvrager deelnemen, op voorwaarde dat de te financieren activiteiten geen winstoogmerk hebben.
Vraag 250:
Op welke manier wilt u binnen het speerpunt veiligheid en rechtsorde inzetten op grondstoffen, inclusief het duurzaam gebruik en beheer van natuurlijk hulpbronnen, ecosystemen en biodiversiteit?
Antwoord:
Nederland werkt aan duurzaam gebruik en beheer van natuurlijk hulpbronnen, ecosystemen en biodiversiteit. In veel conflictgebieden is de exploitatie van natuurlijke hulpbronnen een belangrijke factor in onderlinge conflicten. In het kader van de geïntegreerde aanpak voor vrede en veiligheid wordt daarom gestreefd naar synergie met de inzet op veiligheid en rechtsorde. Zo wordt in de Democratic Republic of the Congo (DRC) geïnvesteerd in conflictvrije tinketens, wat bijdraagt aan duurzaam en transparant beheer van deze grondstof en daarmee aan de stabiliteit in de regio. Waar nodig zal ook vanuit het speerpunt veiligheid en rechtsorde worden bijgedragen aan duurzaam en transparant beheer van natuurlijke hulpbronnen. Binnenkort ontvangt u een separate brief rond de stand van zaken van de actiepunten uit de Grondstoffennotitie.
Vraag 252:
Erkent u dat de internationale kaders van arbeidsrechten ook gelden voor arbeidsmigranten zonder verblijfsvergunning, en zo nee, waarom niet, en zo ja, hoe beoogt u de arbeidsrechten van de irreguliere migranten te waarborgen?
Vraag 276:
Gelden de internationale kaders van arbeidsrechten ook voor arbeidsmigranten zonder verblijfsvergunning?
Antwoord:
Nederland is geen partij bij de International Convention on the Protection of the Rights of all Migrants Workers aangezien onvoldoende wordt gedifferentieerd tussen rechten van legale migranten en illegale migranten alsmede tussen migranten en hun familieleden. Wel onderkent Nederland dat de fundamentele mensenrechten van alle migranten moeten worden beschermd.
Vraag 255:
Aan wat voor type conditionaliteiten denkt dit Kabinet in haar handel- en ontwikkelingsrelaties als het gaat om het afdwingen van coöperatie bij de terugkeer van migranten?
Vraag 271:
Aan wat voor soort maatregelen denkt u bij het toepassen van conditionaliteit op het gebied van handel en ontwikkelingssamenwerking om landen van herkomst te dwingen om uitgeprocedeerde asielzoekers op te nemen?
Antwoord:
In eerste instantie zal de regering op een positieve wijze proberen landen te bewegen tot medewerking aan het terugnemen van eigen onderdanen die Nederland moeten verlaten. Instrumenten die de regering tot haar beschikking heeft zijn onder andere het faciliteren van visa voor bepaalde categorieën of juist het beëindigen daarvan, interventies in de ontwikkelingssamenwerking en het stimuleren en ondersteunen van Nederlandse bedrijven om zaken te doen met herkomstlanden. Instrumenten op andere beleidsterreinen zijn bijvoorbeeld financiële ondersteuning en capaciteitsversterking van overheidsdiensten van herkomstlanden of juist het korten of stopzetten daarvan en het opnemen van terug- en overname clausules in bilaterale verdragen. Dit laatste gebeurt ook in EU-verband, waar Nederland zich hard maakt voor opname van terug- en overnameclausules in politieke EU-akkoorden met derde landen. Ook in het EU-visumbeleid wordt een duidelijke koppeling gelegd met terug- en overnamebeleid.
Vraag 256:
Welke Internationale Publieke Goederen wilt u waarborgen via aandacht voor migratie? Welke middelen staan hiervoor ter beschikking?
Vraag 257:
Waarom wordt migratie als «Internationaal Publiek Goed» beschouwd door u?
Antwoord:
Migratie vormt geen pure IPG, in de zin van goederen die in beginsel voor iedereen vrij beschikbaar zijn. Echter migratie heeft IPG-aspecten die vragen om een grensoverschrijdende aanpak, waarbij overheden van herkomst-, transit- en bestemmingslanden nauw moeten samenwerken. Migratie kan ten goede komen aan alle betrokken partijen. Voorwaarden zijn dat het goed wordt gereguleerd en rekening wordt gehouden met de belangen van de betrokken landen en de rechten van migranten zelf.
Het nastreven, beheren en afdwingen van een verstandig beheer van IPG’s is een collectief belang dus ook een welbegrepen Nederlands belang. We werken daarom op verschillende niveaus – multilateraal, regionaal, bilateraal – en met verschillende partners – internationale instituties, landen, maatschappelijke organisaties – aan het maken van internationale afspraken.
Door deelname aan internationale beleidsdialogen, al dan niet in EU kader, en door ondersteuning van activiteiten met middelen uit het centraal fonds voor migratie en ontwikkeling met een jaarbudget van Euro 9 miljoen, bevordert Nederland de samenwerking tussen herkomst en bestemmingslanden.
Vraag 258:
Welk bedrag heeft u op uw begroting gereserveerd voor projecten die bijdragen aan capaciteitsversterking van het migratiemanagement van herkomstlanden? Over welke landen gaat dit specifiek?
Antwoord:
Capaciteitsversterking van het migratiemanagement van herkomstlanden is een van de zes beleidsprioriteiten van het thema «migratie en ontwikkeling». Het jaarbudget voor het thema «migratie en ontwikkeling» is voor 2013 9 miljoen Euro, waarvan 4 miljoen voor de beleidsprioriteit duurzame terugkeer en herintegratie. Er is binnen dit jaarbudget geen specifiek bedrag gereserveerd voor de beleidsprioriteit capaciteitsversterking van het migratiemanagement. Projectfinanciering vindt plaats door middel van subsidies en opdrachtverlening op basis van goedgekeurde projectvoorstellen voor de verschillende beleidsprioriteiten. Met de publicatie van het jaarlijkse subsidiebesluit voor het thema «migratie en ontwikkeling», wordt ook de landenlijst bekend gemaakt. Voor 2013 betreft de lijst 40 landen. Het subsidiebesluit is te vinden op: http://wetten.overheid.nl/BWBR0032224/geldigheidsdatum_08-12-2012
Vraag 260:
Kunt u naast Ghana concrete voorbeelden noemen van landen die in Nederland uitgeprocedeerde asielzoekers niet willen terugnemen? Zijn daar ook OS-partnerlanden bij, en wat waren daarvan de consequenties?
Antwoord:
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft in zijn brief over de strategische landenbenadering van 6 maart 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 29 344, nr. 116) aangegeven dat op dit moment ook de samenwerking op het gebied van gedwongen terugkeer met Afghanistan, Algerije, China, Egypte, India, Irak en Marokko minder soepel verloopt. Afghanistan is een OS-partnerland, maar omdat er nog wel een vorm van medewerking is van Afghanistan aan gedwongen terugkeer is de vraag naar de eventuele gevolgen voor de OS-relatie met Afghanistan vooralsnog niet aan de orde.
Vraag 261:
Kunt u aangeven welke alternatieven voor vreemdelingendetentie u wilt bevorderen voor die mensen die om verschillende redenen niet kunnen terugkeren naar het land van herkomst? En wilt u garanderen dat deze mensen hun recht op basisvoorzieningen kunnen doen gelden?
Antwoord:
Hierop zal worden ingegaan in de toekomstvisie vreemdelingenbewaring en de inzet van alternatieve toezichtmiddelen bij terugkeer die de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie uw Kamer voor het zomerreces zal aanbieden.
Vraag 262:
Een nieuwe internationale agenda voor armoedebestrijding (...) is van groot belang om ook in de toekomst concrete doelen te stellen voor de bestrijding van armoede en ongelijkheid.» Kunt u toelichten wat in dit kader uw visie is op het bestrijden van ongelijkheid? En wat is uw inzet op dit terrein in de post-2015 besprekingen?
Antwoord:
Het terugdringen van ongelijkheid binnen en tussen landen is één van de belangrijkste uitdagingen in de post-2015 agenda. Toegang tot fatsoenlijk werk voor zoveel mogelijk mensen is de belangrijkste manier om via groei gelijkheid te bevorderen.
Sociale zekerheid is een belangrijk middel om ongelijkheid tegen te gaan en gelijkheid en gelijke verdeling te bevorderen. Daarin ligt een belangrijke verantwoordelijkheid voor opkomende (middeninkomens-) landen waar een groot deel van de armoede zich nu bevindt. Verder ben ik voorstander van eigenstandige doelen voor inclusiviteit en gelijkheid in het nieuwe raamwerk, alsook indicatoren die ongelijkheden inzichtelijk maken. Graag verwijs ik ook naar mijn aanwezigheid bij de slotbijeenkomst van de post-2015 Inequalities consultatie, in Kopenhagen op 19 februari jl. De Nederlandse inzet op een social protection floor, gendergelijkheid, SRGR en vrede en veiligheid vond breed weerklank tijdens deze bijeenkomst. Zie ook mijn antwoord op vragen 279 en 301.
Vraag 263:
Gaat u tijdens de uitvoering van dit nieuwe beleid de beleidseffecten op ongelijkheid binnen landen en tussen landen toetsen, en zo ja, hoe dan?
Antwoord:
Bij het doordenken en uitvoeren van beleid wordt uiteraard – indien zinvol en nodig – een inschatting gemaakt van de mogelijke effecten op ongelijkheid. Toetsing achteraf vindt – zoals gebruikelijk – bij grotere activiteiten plaats door een specifieke evaluatie of door evaluaties van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie.
Vraag 264:
Is er een gemeenschappelijke inzet rondom de nieuwe mondiale ontwikkelingsdoelen namens alle Nederlandse actoren actief op het gebied van Internationale Samenwerking?
Antwoord:
Met aandacht voor de verschillende rollen van het maatschappelijk middenveld en de overheid wordt er onderling nauw samengewerkt op de post-2015 agenda. Vanuit Nederland hebben 150 maatschappelijke organisaties actief op het gebied van internationale samenwerking een gemeenschappelijk document met aanbevelingen over de nieuwe ontwikkelingsagenda aan het High-Level Panel aangeboden. Ook heeft NCDO in samenwerking met de Nederlandse Jeugdraad, MyWorld, OneWorld, vertegenwoordigers van de Afrikaanse diaspora in Nederland en branchevereniging Partos een overzicht van verschillende post-2015 consultaties aangeboden aan High-Level Panellid Paul Polman. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken sluit aan bij verschillende consultatiebijeenkomsten en consulteert zelf ook over de post-2015 agenda op verschillende thema’s waaronder SRGR, gendergelijkheid, mensenrechten, water en vrede en veiligheid.
Vraag 265:
Op welke wijze wordt gegarandeerd dat het maatschappelijk middenveld en lokale actoren worden gerepresenteerd in het UN High Level Panel voor de post-2015 ontwikkelingsagenda?
Antwoord 265:
Een aantal leden van het High-Level Panel vertegenwoordigt het maatschappelijk middenveld en lokale actoren, zoals Tawakkol Karman, Graça Machel en Kadir Topbaș. Daarnaast organiseren het secretariaat van het High-Level Panel, de Verenigde Naties en maatschappelijke organisaties wereldwijd uitgebreide consultaties en outreach activiteiten, in het bijzonder ook tijdens de plenaire bijeenkomsten van het High-Level Panel (bijvoorbeeld in Londen, Monrovia en Bali). Verder biedt het High-Level Panel tijdens haar vergadersessies ruimte aan het maatschappelijke middenveld en lokale actoren om het panel te informeren. Uitgebreide informatie over de outreach activiteiten van het High-Level Panel is te vinden op (http://www.post2015hlp.org/outreach/ ).
Vraag 266:
Kunt u voor de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 aangeven hoeveel geld in totaal ter beschikking wordt gesteld voor het thema water, gespecificeerd naar de 3 specifieke doelen (water voor landbouw, delta’s, WASH) die u op water nastreeft?
Antwoord:
Het totaalbudget voor het thema water is Euro 186 miljoen voor 2013, Euro 182 miljoen voor 2014, Euro 188 miljoen voor 2015 en Euro 203 miljoen voor 2016. Gestreefd wordt naar een evenwichtige verdeling van de middelen over programma’s op het gebied van waterbeheer en drinkwater en sanitatie, met dien verstande dat «integraal waterbeheer» zowel «efficient watergebruik» als «verbeterd stroomgebiedbeheer en veiligheid» omvat.
Vraag 267:
Blijft Nederland een actieve rol spelen in het Sanitation and Water for All initiatief waarin landen en NGO’s samenwerken?
Antwoord:
Ja, ik ben voornemens een actieve rol te blijven spelen in het Sanitation and Water for All (SWA). Met onze financiële bijdrage van ongeveer EUR 0,6 mln per jaar dragen we samen met andere donoren onder meer bij aan het secretariaat dat gevoerd wordt door UNICEF en de jaarlijkse UN-Water Global Annual Assessment on Drinking water and Sanitation (GLAAS). SWA speelt een belangrijke rol bij de samenwerking tussen donoren, partnerlanden en NGO’s om sanitatie en water hoog op de agenda te houden. Aangezien er een relatief grote groep landen is die sterk achterblijft bij het realiseren van de drinkwater- en sanitatie doelstelling, is dit hard nodig. Naast de inzet op landen die deze MDG in 2015 bij lange na niet zullen halen, gaat de aandacht tevens uit naar ongelijkheid en waterkwaliteit. Deze thema’s zal SWA ook inbrengen in de discussie rond de «post 2015» ontwikkelingsdoelen.
Vraag 268:
Kunt u voor het speerpunt water aangeven hoeveel budget voor milieu wordt gereserveerd, gespecificeerd naar de 3 specifieke doelen (water voor landbouw, delta’s, WASH) die u op water nastreeft?
Antwoord:
Er worden binnen het voor het speerpunt water beschikbare budget geen middelen gereserveerd voor milieu.
Vraag 269:
Hoe wordt de veiligheidssituatie van individuele uitgeprocedeerde asielzoekers in geval van gedwongen terugkeer gewaarborgd?
Vraag 270:
Welke instrumenten worden ingezet om de individuele situatie van uitgeprocedeerde asielzoekers na terugkeer naar hun land van herkomst te monitoren?
Antwoord:
In projecten voor vrijwillige terugkeer zit vaak een monitoringcomponent. Monitoring vindt plaats op geaggregeerd niveau en richt zich op de OS-doelstelling van duurzaamheid van re-integratie en niet op monitoring van de individuele uitgeprocedeerde asielzoeker. Deze monitoring op geaggregeerd niveau wordt uitgevoerd door lokale partners van de Nederlandse organisatie die het re-integratieproject leidt. In het toekomstig subsidiebeleid voor vrijwillige terugkeer zal deze vorm van monitoring een belangrijker plaats gaan innemen. De Stuurgroep Vrijwillige Terugkeer, waarin het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken zitting hebben, zal dit nader uitwerken.
Vraag 272:
Klopt het dat u met deze aanpak ervoor kiest om het belang van ontwikkelingssamenwerking ondergeschikt te maken aan het beleid van gedwongen terugkeer?
Antwoord:
Nee. Uitgangspunt van de strategische landenbenadering migratie is de medewerking van landen van herkomst te verbeteren aan de gedwongen terugkeer van eigen onderdanen die niet of niet langer in Nederland mogen verblijven. Dat kan bijvoorbeeld door landen van herkomst te ondersteunen bij de terugkeer en re-integratie van die eigen onderdanen met inzet van middelen uit het centrale fonds voor migratie en ontwikkeling. Indien landen desondanks niet meewerken kan druk worden uitgeoefend, waarbij ook financiële bijdragen in het kader van ontwikkelingssamenwerking aan overheden instrumenteel kunen zijn.
Vraag 273:
Hoe wordt gegarandeerd dat sancties niet ten koste gaan van de lokale bevolking en daarmee mogelijk een nieuwe impuls wordt gegeven aan migratie?
Antwoord:
Bij de keuze van maatregelen die zo nodig kunnen worden genomen vindt maatwerk plaats. In het geval van maatregelen op ontwikkelingssamenwerking betreft het alleen middelen die via de overheid lopen en zal zoveel mogelijk de lokale bevolking worden ontzien.
Vraag 274:
Nederland wil zich in het kader van een nieuwe mondiale ontwikkelingsagenda inzetten voor een minimum aan sociale zekerheid in het kader van armoedebestrijding en het aanpakken van ongelijkheden (gebruik makend van eerdere Nederlandse ervaringen op dit terrein zoals in Ethiopië, Zimbabwe en Mozambique). Betekent dit dat ook bij de invulling van het speerpuntenbeleid in hulprelatie- en overgangsrelatielanden, Nederland hier aandacht en budgetruimte voor zal creëren?
Antwoord:
Iedereen moet kunnen rekenen op een bepaald niveau van sociale zekerheid. Te denken valt aan bescherming tegen de gevolgen van ziekte, maar ook het recht op een fatsoenlijke baan en een goed werkende arbeidsmarkt.
Nederland zal zich in eerste instantie vooral richten op het inbrengen van het belang van sociale zekerheid in de nieuwe mondiale ontwikkelingsagenda en niet zozeer door speciale ruimte te creëren binnen de speerpunten. Bij bepaalde programma’s van de speerpunten komt sociale zekerheid overigens wel aan de orde. Bijvoorbeeld bij voedselzekerheid zet de Ambassade Maputo o.a. in op Social Protection en in Ethiopië investeert de ambassade in het Productive Safety Net Programma. Ten behoeve van zelfredzaamheid van kleine ondernemers, waaronder boeren en boerinnen, wordt gewerkt aan ontwikkeling van ziektekosten- en agroverzekeringen voor lage inkomensgroepen om de financiële kwetsbaarheid te verminderen. In Publiek-Private Partnerschappen (International Finance Corporation – IFC) wordt gewerkt met de lokale verzekeringsbranche om de genoemde verzekeringen toegankelijk te maken voor deze groepen. Verder worden overheden via de Wereldbank ondersteund om verbeterde en transparante wet- en regelgeving te ontwikkelen voor de verzekeringsbranche.
Nederland heeft een vierjarig partnerschapsprogramma (2010–2013) met de International Labour Organization (ILO). Dit programma draagt bij aan de uitvoering van de Decent Work Agenda, die zich richt de naleving van internationale arbeidsrechten en sociale rechtvaardigheid.
Nederland verleent subsidie aan FNV Mondiaal en CNV Internationaal via het Vakbondsmedefinancieringsprogramma (VMP). Via dit programma ondersteunen zij vakbonden in Azië, Afrika, Latijns-Amerika en Oost-Europa in het bevorderen van vakbonds- en arbeidsrechten, waaronder sociale zekerheid. Een goed functionerende vakbeweging levert een wezenlijke bijdrage aan het bevorderen van fatsoenlijk werk. In Indonesië ondersteunt FNV Mondiaal bijvoorbeeld lokale vakbonden bij hun lobby om minimum loon op een aanvaardbaar niveau door middel van aangepaste wetgeving.
Ten slotte richt een van de vijf kennisplatforms van mijn Ministerie zich op «Development Policies» waarin ook thema’s zoals «social inclusion» en groei aan de orde komen.
Vraag: 277
In de nota wordt armoedebestrijding als het centrale thema van de nieuwe post-2015 ontwikkelingsagenda aangemerkt, en vraagt u aandacht voor zowel de verbetering van de inkomenspositie van mensen als andere aspecten van armoede. Welke inspanningen pleegt u om te bevorderen dat onderwijs een duidelijke plaats inneemt op die agenda?
Antwoord:
In internationaal verband zal ik mij ervoor inzetten dat de post-2015 agenda in zijn algemeenheid aandacht krijgt en zoveel mogelijk wordt uitgevoerd, bijvoorbeeld in het kader van VN-vergaderingen. Onderwijs is dan – hoewel geen prioriteit meer in het huidige Nederlandse beleid voor Handel & OS – een deel van die inspanningen, echter zonder specifieke thematische focus.
Vraag 278:
U schrijft dat «de post-2015-agenda waarschijnlijk minder dan het huidige raamwerk is gericht op sociale sectoren». Op welke bron baseert u zich?
Antwoord:
Anders dan in de Millenniumdoelen moet de nieuwe agenda voor ontwikkeling naast sociale ontwikkeling ook aandacht schenken aan economische en milieu-gerelateerde aspecten van ontwikkeling, én veiligheid en rechtsorde. Bij de Rio+20 conferentie over duurzame ontwikkeling is afgesproken dat duurzame ontwikkelingsdoelen met aandacht voor de drie dimensies van duurzame ontwikkeling (namelijk de sociale-, de economische- en de milieudimensie) op een gebalanceerde wijze onderdeel moeten worden van het nieuwe raamwerk voor ontwikkeling na 2015. Dit wordt onder meer bevestigd door resolutie 66/288 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (11 september 2012).
Vraag 279:
U wilt de sociale dimensie van armoede op de agenda zetten. Betekent dit een pleidooi voor een social protection floor? Of betekent het ook nog meer?
Vraag 301:
Een minimumniveau van sociale rechten moet volgens u een plaats krijgen in de post-2015 ontwikkelingsagenda. Op welke rechten doelt u en op welk soort waarborgen van rechten zet u in?
Antwoord:
Nederland wil dat het uitbannen van extreme armoede en honger binnen één generatie een hoofddoel van het post-2015 raamwerk wordt (getting to zero). Een bestaansminimum waaronder geen mens zou moeten vallen (social protection floor) biedt een geschikt kader voor het uitbannen van extreme armoede. Bij armoedebestrijding moet verder gekeken worden dan inkomensarmoede, uitgaande van een multidimensionaal armoedeconcept. Bij een bestaansminimum gaat het om basisvoorzieningen zoals voedsel, water en sanitatie, adequate kleding en onderdak. Verder moet er ook aandacht zijn voor een bepaald niveau van sociale bescherming met aandacht voor toegang tot onderwijs, gezondheidszorg, het recht op een fatsoenlijke baan, een goed functionerende arbeidsmarkt, toegang tot financiële dienstverlening en persoonlijke veiligheid. Sociale bescherming is een belangrijk middel om ongelijkheid tegen te gaan en gelijkheid en gelijke verdeling te bevorderen.
Vraag 280:
In de nota stelt u met betrekking tot diverse aspecten van armoede naast inkomensarmoede: «maar mogen andere aspecten van armoede niet over het hoofd worden gezien». Geldt dit voor het hele beleid, en alle categorieën van landen waar u verwacht direct of indirect aan armoedebestrijding bij te dragen?
Antwoord:
Inkomensarmoede is inderdaad slechts één dimensie van het probleem. Armoede kent vele dimensies. Via de speerpunten zet Nederland erop in een aantal dimensies van het armoedeprobleem in het bijzonder aan te pakken. Die dimensies betreffen veiligheid en rechtszekerheid, sexuele en reproductieve gezondheid en vrouwenrechten, watervoorziening en sanitatie, voedselzekerheid en werkgelegenheid. De Nederlandse inzet met betrekking tot de formulering van de internationale Post-2015 Ontwikkelingsagenda is aandacht te vragen voor de multidimensionale aard van armoede en het belang van een goede arbeidsdeling tussen de verschillende ontwikkelingspartners in de uitvoering van deze agenda, zodat armoede in al zijn dimensies wordt aangepakt.
Vraag 281:
Heeft u cijfers over de stijging/daling van de prijs van medicijnen/gezondheidszorg in ontwikkelingslanden de komende vier jaar?
Antwoord:
Nee.
Vraag 282:
Wat betekent het samenvoegen van prioriteit SRGR en voorheen cross-cutting onderwerp gender voor het bestaande SRGR beleid (beleidsbrief Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten voor iedereen incl. hiv/aids van 7 mei 2012) en budget (post 5.4) ten opzichte van het internationale Genderbeleid van 15 november 2012 en budget (post 5.3)?
Antwoord:
De beleidsnota kiest investeren in gelijke rechten voor vrouwen en SRGR als speerpunt. De inzet op vrouwenrechten groter zal daarmee groter zijn dan in het verleden. Dit speerpunt biedt de mogelijkheid nadrukkelijker in te zetten op het snijvlak van vrouwenrechten en SRGR, bijvoorbeeld op de thema’s kindhuwelijken en seksueel geweld tegen vrouwen.
Voor het nieuwe beleid op vrouwenrechten en gendergelijkheid vormen de Nota «Wat de wereld verdient» en de Mensenrechtennotitie die minister Timmermans binnenkort aan de Tweede Kamer zal sturen de basis. In het kader van de Nota «Wat de wereld verdient» wordt de grotere inzet op vrouwenrechten en gendergelijkheid gerealiseerd via een eigenstandig genderprogramma en door integratie van het thema in de gehele agenda voor hulp en handel (zie ook antwoord op vragen 38, 83, 287 en 528).
Vraag 283:
Bent u bereid om internationaal, zowel binnen EU verband als bij internationale organisaties, in te blijven zetten op «gevoelige thema’s» als SRGR, LHBTI gezondheid en rechten, en aidsbestrijding voor kwetsbare groepen en u over deze thema’s uit te spreken, en zo ja, op welke wijze?
Antwoord:
Vanzelfsprekend ben ik bereid om dit te doen. Zowel binnen de EU als binnen de VN (én in bilaterale contacten) kaarten wij gevoelige thema’s aan en verdedigt Nederland de rechten van deze kwetsbare groepen. Wij doen dit in veel verschillende fora, variërend van de UNODC tot de WHA, CSW, CPD, VN-Mensenrechtenraad, Derde Commissie van de AVVN en binnen de EU. Van 7–10 juli organiseren wij bijvoorbeeld samen met het United Nations Population Fund en de Office of the High Commissioner for Human Rights een thematische conferentie in Nederland over mensenrechten en SRGR in het kader van de International Conference on Population and Development review.
Het is daarbij van het grootste belang dat wij onze positie in dit sterk gepolitiseerde veld baseren op bewijs over «wat werkt». De resultaten die geboekt worden in diverse van de door ons gefinancierde programma’s, waaronder Bridging the Gap en Community Action on Harm Reduction, en de bevindingen van onderzoek door het Guttmacher instituut over anticonceptie en abortus vormen daarbij een solide basis.
Vraag 284:
Wordt er ingezet binnen de discussies rond de post-2015 ontwikkelingsagenda op verdere integratie van mensenrechten van LHBTI’s en SRGR in de post-2015 ontwikkelingsagenda en zo ja op welke wijze?
Vraag 297:
Hoe gaat Nederland zich inzetten om de gelijkheid voor mannen en vrouwen en seksuele rechten op de armoedeagenda, die de Millennium Development Goals na 2015 vervangt, te houden?
Antwoord:
Seksuele en reproductieve gezondheid beschouw ik als een fundamenteel recht: iedereen -ook jongeren, homo’s, sekswerkers en drugsgebruikers- heeft recht op toegang tot gezondheidszorg om zich te kunnen beschermen tegen ongewenste zwangerschappen en HIV/AIDS. Het bevorderen van gendergelijkheid en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) blijven prioriteiten in de Nederlandse inzet in de post-2015 ontwikkelingsagenda. Nederland zal zich inzetten voor het meenemen van de uitkomsten van de ICPD Operational Review in het post-2015 proces. Nederland investeert in bondgenootschappen met progressieve landen en internationale en maatschappelijke organisaties om in de post-2015 agenda gendergelijkheid en SRGR prominent te verwoorden. Tijdens de informele Raad Buitenlandse Zaken/Ontwikkelingssamenwerking in Dublin op 12 februari jl. en bij de consultatiebijeenkomst in Kopenhagen op 19 februari heb ik expliciet aandacht gevraagd voor deze thema’s. Ook heb ik het belang van heldere en voor iedereen begrijpelijke boodschappen onderstreept en geïllustreerd door middel van het voorbeeld van een HIV/AIDS vrije generatie. Hoewel ze internationaal gevoelig liggen, zal ik me blijven inzetten op en uitspreken over deze thema’s, binnen de EU, in multilaterale fora en in bilaterale contacten. (zie ook antwoorden op vragen 285, 306, 307, 308, 460, 466)
Vraag 285:
Hoe gaat u binnen het kader van de beleidsprioriteit «seksuele en reproductieve gezondheid en rechten» (SRGR) specifiek aandacht geven aan de emancipatie, rechten en gezondheid van LHBTI’s (lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgenders en intersekspersonen) in lage en middeninkomenlanden?
Vraag 306:
Hoe gaat u bij het concretiseren van de beleidsprioriteit SRGR, de huidige specifieke aandacht voor aidspreventie voor kwetsbare groepen (sekswerkers, personen die drugs gebruiken en LHBTIs, de zgn. «key-populations»), zoals benoemd in de motie-Hachchi (Kamerstuk 32 500 V, nr. 37), continueren?
Vraag 307:
Erkent u het belang van bilaterale en regionale ontwikkelingsprogramma’s die voortzetting van ondersteuning en overdracht van Nederlandse kennis, ervaring en expertise aan LHBTI organisaties in the global south (inclusief die in middeninkomenslanden) mogelijk maken? Zo ja, welke middelen stelt u daarvoor beschikbaar? Indien neen, waarom niet?
Vraag 308:
Hoe wordt optimale synergie behaald tussen het beleid op Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en het beleid op Buitenlandse Zaken op het punt van mensenrechten van lesbiennes, homo's, biseksuelen en transgenders (LHBT)? Zijn de rechten van LHBT(I)»s voor u, net als voor de minister van Buitenlandse Zaken, een beleidsprioriteit? Zo ja, deelt u de visie dat er op dit punt optimale synergie ontstaat tussen het beleid van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, wanneer er ook op het terrein van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking bijzondere aandacht is voor LHBT(I)-rechten? Bent u voornemens om, in het kader van SRGR, te investeren in capaciteitsopbouw van LHBT(I)-organisaties in ontwikkelingslanden en versterking van het maatschappelijk middenveld op dit punt?
Vraag 460:
U bent voornemens om maatschappelijke organisaties in lage- en middeninkomenslanden te versterken via financiële en technische steun, zodat zij hun rol als «watchdog» optimaal kunnen uitvoeren. Bent u in dat kader van plan om, gezien de beleidsprioriteit SRGR, in dit kader in het bijzonder ondersteuning te bieden aan maatschappelijke organisaties op het gebied van LHBTI-rechten?
Vraag 466:
Bent u, in het kader van uw voornemen om maatschappelijke organisaties in lage- en middeninkomenslanden te versterken via financiële en technische steun zodat zij hun rol als «watchdog» optimaal kunnen uitvoeren, bereid ondersteuning te bieden aan maatschappelijke organisaties op het gebied van LHBTI rechten.
Antwoord:
Gezondheid en mensenrechten zijn sterk met elkaar verbonden, vnl. binnen de context van SRGR en LHBTI. Het beschermen en promoten van LHBTI-mensenrechten is internationaal voor Nederland een prioriteit, zowel vanuit het perspectief van mensenrechten als vanuit het speerpunt SRGR.
Voor het beleid ten aanzien van het speerpunt SRGR verwijs ik graag naar de Kamerbrief SRGR van 7 mei 2011 (Kamerstuk 32 605, nr. 93). De beleidsvoornemens in deze brief ten aanzien van de rechten van kwetsbare groepen, waaronder specifiek LHBTI, zijn onverkort van toepassing. Ook zal in de komende brief over het mensenrechtenbeleid prominent aandacht worden besteed aan LHBTI-rechten.
Nederland zet zich actief in voor LHBTI-rechten in landen waar homoseksualiteit strafbaar is (80 landen, waarvan 7 de doodstraf hanteren) en waar weinig tot geen anti-discriminatiebescherming bestaat. Veel van deze landen zijn ook lage en middeninkomens landen. Juist in deze landen ligt sociaaleconomische marginalisatie en discriminatie dicht bij elkaar: hoge besmettingskans van homomannen met hiv, lesbische vrouwen ondervinden discriminatie op basis van hun seksuele oriëntatie en m.b.t. hun reproductieve en seksuele rechten, en transgender personen worden vaak gedwongen de prostitutie in te gaan. Ook sekswerkers en drugsgebruikers zijn kwetsbare groepen.
Ook in internationale fora zoals de Mensenrechtenraad zal Nederland zich blijven inzetten voor de rechten van LHBTI en andere kwetsbare groepen.
Maatschappelijke organisaties hebben een belangrijke rol waar het gaat om het opkomen voor de seksuele rechten en gezondheid van LHBTI, ondermeer als «watchdog». Ondersteuning van deze organisaties is dan ook een belangrijk onderdeel van het SRGR- en mensenrechtenbeleid. Hieraan wordt middels diverse subsidiekaders uitvoering gegeven, zoals het Keypopulations fonds (euro 35 miljoen), het Opstapfonds voor sekswerkers (euro 6 miljoen) en het SRGR-fonds (euro 125 miljoen). Uit het laatste fonds is bijvoorbeeld het Link-up programma gefinancierd (penvoerder International Hiv Aids Alliance), dat zich specifiek richt op het vergroten van toegang van m.n. jonge mensen met hiv tot gezondheidszorg middels capaciteitsversterking. Het programma beoogt 1,1 miljoen jongeren te bereiken in zeven landen (Bangladesh, Burma, Burundi, Ethiopië, Peru, Zuid-Sudan en Uganda). Daarnaast is Nederland betrokken bij de oprichting van een internationaal SRGR Civil Society fonds. Tevens zullen organisaties die zich richten op seksuele en reproductieve rechten en gezondheid van LHBTI toegang hebben tot financiering uit het op te richten Accountability Fund. De omvang van de middelen die hiervoor beschikbaar worden gesteld worden in een later stadium vastgesteld.
Vraag 286:
Vult u de beleidsprioriteit SRGR op dezelfde wijze in als is aangegeven in de brief Beleid voor Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten, inclusief hiv/Aids (Kamerstuk 32 605, nr. 93)? Behoudt in het bijzonder Resultaatsgebied 4 uit voornoemde brief (Meer respect voor seksuele en reproductieve rechten van groepen aan wie deze rechten worden onthouden), en meer specifiek «het aankaarten van naleving van mensenrechten van specifieke groepen, zoals seksuele minderheden, drugsgebruikers en sekswerkers», dezelfde prioriteit bij uw invulling van de beleidsprioriteit SRGR?
Antwoord:
Ja.
Vraag 288:
Hoe wordt de prioriteit gendergelijkheid uitgewerkt in het internationaal handelsbeleid?
Antwoord:
Dat meer vrouwen toetreden tot de arbeidsmarkt is positief, maar betekent nog niet dat vrouwen dezelfde mogelijkheden hebben als mannen om de vruchten van open grenzen te plukken. Vrouwen worden vaak geconfronteerd met structurele belemmeringen als beperkte onderwijskansen, verminderde toegang tot financiële diensten, stereotypische beelden van hun (on-)geschiktheid voor bepaalde soorten werk, de perceptie dat hun inkomen slechts aanvullend is voor huishoudens en het tijdbeslag dat wordt gelegd op vrouwen van wie wordt verwacht dat zij ook alle zorgtaken op zich nemen. Verbeterde toegang tot onderwijs en beroepsopleidingen, ondersteunend beleid gericht op verlichting van zorgtaken, toegang tot krediet en organisatie van (export-)verkoopnetwerken zijn nodig. Daarnaast zal, gegeven de soms precaire positie van vrouwen op de arbeidsmarkt, beleid gericht op versterking van de positie van werknemers en naleving van ILO-normen ook bijdragen aan verbetering van de relatieve positie van vrouwen. Dit laatste maakt onderdeel uit van handelsverdragen van de EU, maar ook van bijvoorbeeld de VS, en van de algemene handelspreferenties voor ontwikkelingslanden. Nederland maakt zich hiervoor sterk.
Vraag 290:
Zullen de MVO-criteria voor private sector investeringen, zoals o.a. gestimuleerd middels bedrijfsleveninstrumentarium, Dutch Good Growth Fund en topsectorenbeleid, in lijn zijn met de CFS Voluntary Guidelines on Land Tenure en geen negatieve gevolgen hebben voor landrechten van vrouwen? Op welke manier wordt transparantie (ook ex-ante) t.a.v. landinvesteringen vergroot?
Antwoord:
Nationale overheden in ontwikkelingslanden zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving rond de verwerving van land. Nederland is van mening dat dit in principe op een transparante wijze dient te gebeuren, met structureel gunstige economische effecten en met oog voor de rechten van de lokale bevolking.
Daarnaast heeft het bedrijfsleven een eigen verantwoordelijkheid waar het gaat om internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen, waarbij de regering de OESO Richtlijnen voor Multinationale ondernemingen als normatief kader ziet.
Bij steun van de Nederlandse overheid en zijn uitvoeringsorganisaties wordt een IMVO-kader gehanteerd dat is gebaseerd op deze richtlijnen. Bij financieringsinstrumenten, inclusief verzekeringsinstrumenten zijn de IFC Performance Standards onderdeel van het IMVO-kader.
MVO-risico’s, zoals landrechten bij grootschalige infrastructurele projecten, dienen in kaart te worden gebracht en waar nodig moeten passende maatregelen te worden genomen om die risico’s af te dekken. Hier wordt tijdens de uitvoering op gemonitord, bij schending van afspraken worden maatregelen genomen en kan in een uiterst geval de subsidie worden stopgezet.
Daarnaast draagt Nederland op verschillende manieren bij aan het bevorderen van betere land(gebruiks)rechten en het tegengaan van landroof. Nederland zet op verschillende manieren in op het voorkomen dat vrouwen en kwetsbare groepen hun landrechten verliezen. Allereerst ondersteunt Nederland internationale organisaties als de International Land Coalition en het Global Land Tool Network om enerzijds de weerbaarheid van kwetsbare groepen inzake landkwesties te vergroten en anderzijds actief te bevorderen dat lokale overheden, maatschappelijke organisaties, private sector en kennisinstellingen gezamenlijk zich inzetten voor betere land governance. Voor Nederland zijn daarbij de principes zoals beschreven in de CFS Voluntary Guidelines on Responsible Tenure Governance leidend.
Vraag 291:
Op welke wijze worden Hiv en TBC samen geïntegreerd bestreden en hoe wordt een geïntegreerde benadering voor beide ziektes binnen het speerpunt SRGR vorm gegeven?
Vraag 304:
Nederland investeert in seksuele gezondheid en rechten (inclusief de bestrijding van HIV/Aids). Wat vindt u in dit verband van de uitspraak van Nelson Mandela uit 2003 dat «We cannot win the battle against HIV/Aids if we do not also fight against TB»? En wat is tegen deze achtergrond de Nederlandse beleidsreactie op het feit dat UNAIDS, het U.S. President's Emergency Plan for AIDS Relief (PEPFAR) en het Global Fund to Fights AIDS, Tuberculosis and Malaria de aanpak van HIV-gerelateerde tuberculose als prioritaire investering aanbevelen?
Antwoord:
Nelson Mandela had een vooruitziende blik. Nog steeds lijden hiv/aids patiënten disproportioneel vaak aan TB. In de afgelopen 10 jaar hebben we wereldwijd ook veel nieuwe kennis, technieken en ervaring opgedaan in de strijd tegen hiv/aids en TB. Volgens het Global Fund to fight AIDS, Tuberculosis and Malaria is het daarom mogelijk geworden deze ziektes daadwerkelijk onder controle te krijgen. Om zowel hiv als TB uit te bannen, streef ik ernaar onze jaarlijkse gemiddelde bijdrage aan het Global Fund to fight AIDS, Tuberculosis and Malaria te handhaven. Zie ook vragen 32/305.
Vraag 293:
Op welke wijze wordt invulling gegeven aan de doelstelling om in de periode 2010–2015 25 miljoen mensen van water en sanitatie te willen voorzien? Kunt u aangeven in welke landen u dit wilt bereiken en of hygiënepromotie ook onderdeel is van uw aanpak en of hier financiering voor beschikbaar wordt gesteld? Wilt u uw doelstelling van 25 miljoen mensen nader specificeren en aangeven hoeveel mensen u ruraal wilt bereiken en hoeveel urbaan?
Antwoord:
Ik geef invulling aan dit doel door bilaterale programma’s in de partnerlanden Benin, Ghana, Zuid-Soedan, Kenya, Mozambique, Jemen en Bangladesh. Daarnaast geef ik invulling aan dit doel via programma’s met UNICEF in West Afrika, programma’s met de Water Supply and Sanitation Collaborative Council in diverse landen en met Nederlandse organisaties zoals de WASH-Alliantie, Aqua4All en drinkwaterbedrijven zoals Vitens-Evides International. Hygiëne promotie is integraal onderdeel van de programmering. De verhouding ruraal-urbaan is naar schatting 80–20.
Vraag 294:
Wat bedoelt u als u zegt dat u in de periode 2010–2015 nog eens 25 miljoen mensen wilt voorzien van veilig drinkwater en nog eens 25 miljoen van sanitaire voorzieningen? Komen deze doelstellingen bovenop de eerder gestelde doelen? Welk budget is er om deze doelen te bereiken? En welke gevolgen heeft deze nieuwe doelstellingen voor de bredere strategische investeringen op het speerpunt Water?
Antwoord:
Ik bedoel daarmee dat we in de periode 2010–2015 25 miljoen mensen extra toegang geven tot veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen ten opzichte van de committeringen die tot 2010 zijn gemaakt. Hiervoor is van 2013 tot en met 2016 Euro 344 miljoen beschikbaar. Het doel voor sanitatie is haalbaar. Het doel voor water halen we pas in 2017. Dit komt door de lange aanlooptijd bij ontwikkeling van nieuwe programma’s en door de bezuinigingen. Er is geen negatieve relatie tussen het nastreven van deze doelstelling en bredere strategische investeringen op het speerpunt water; voor waterbeheer nemen de investeringen toe van Euro 110 miljoen in 2013 naar Euro 121 miljoen in 2016.
Vraag 296:
Is onderzocht of de gekozen strategie van het nieuwe fonds «Women in the Frontline», leidt tot het doel van grotere politieke deelname van vrouwen en bevordering van de positie van vrouwen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Ja. De strategie die door de uitvoerende organisaties voor het programma «Women in the Frontline» is voorgesteld is grondig beoordeeld op de verwachte effectiviteit. Afgaande op dit onderzoek mag het plausibel worden geacht dat het fonds leidt tot het doel van grotere politieke deelname van vrouwen en bevordering van de positie van vrouwen.
Vraag 298:
Kunt u toelichten hoe de Nederlandse overheid zich samen met partners als het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten inspant voor de uitvoering van bestaande resoluties die nog te veel een papieren tijger zijn (zoals VNVR 1325)?
Antwoord:
Met de VS heeft NL in april 2011 een joint statement doen uitgaan waarin steun wordt uitgesproken aan vrouwen en hun organisaties in fragiele landen en landen in transitie. Het «Women in the Frontline» fonds dat door Hivos en PWC wordt uitgevoerd, is daarvan een concreet resultaat. De bedoeling is dat de VS dat fonds mede gaat ondersteunen.
Met het VK worden de mogelijkheden onderzocht om samen te werken op het in 2012 door minister Hague gelanceerde «Preventing Sexual Violence Initiative», waarmee het VK samen met andere internationale partners met nadruk straffeloosheid wil bestrijden.
Vraag 299:
Kunt u toelichten hoe Nederland met het Nationaal Actieplan 1325 nationale regeringen, maatschappelijke organisaties en lokale gemeenschappen helpt om straffeloosheid tegen te gaan, daders te berechten en het rechtssysteem te versterken?
Antwoord:
De resolutie VNVR 1325 is met name gericht op het versterken van politieke participatie van vrouwen in vredesprocessen. Binnen het Nederlandse Nationale Actieplan 1325 werken 44 organisaties, waaronder 3 ministeries (BZ, Defensie en OC&W) en 41 maatschappelijke organisaties samen op het thema «Politieke participatie en leiderschap van vrouwen» en minder op het tegengaan van straffeloosheid en het versterken van rechtssystemen. In de Kamerbrief «Stand van zaken Nederlands Nationaal Actieplan 1325» van 13 februari 2013 zijn de eerste activiteiten en projecten met de betrokken organisaties per land beschreven.
In aanvulling op het NL NAP 1325 ondersteunt BZ zelf ook specifieke projecten die straffeloosheid tegengaan. In het Grote Meren Gebied is de strijd tegen seksueel geweld tegen vrouwen een belangrijk onderdeel van de Nederlandse inzet. Zo wordt in Oost-Congo een programma uitgevoerd waarin vrouwen juridische hulp krijgen o.a. om daders voor het gerecht te krijgen, naast empowerment programma’s (het opzetten van «early warning»-systemen en het bevorderen van onderlinge economische en psychosociale ondersteuning). Daaarnaast is er een Nederlandse expert gedetacheerd bij de Sexual Violence Unit van MONUSCO. Ook onder het Funding Leadership and Opportunities for Women (FLOW) programma zijn vele organisaties actief in deze en andere regio’s, onder meer om voorvechters van vrouwenrechten te ondersteunen in de strijd tegen geweld en discriminatie van vrouwen.
Vraag 300:
Wat behelst de Nederlandse deelname aan de Scaling Up Nutrition-alliantie behalve samenwerking met UNICEF in Burundi, Rwanda, Ethiopië en Mozambique?
Antwoord:
De Scaling Up Nutrition (SUN) beweging brengt partijen bij elkaar die zich kunnen of moeten inzetten voor de bestrijding van ondervoeding op zowel mondiaal als lokaal niveau en draagt bij aan het opstellen en ondersteunen van nationale plannen voor het opschalen van voedings-gerelateerde activiteiten. SUN opereert rondom 5 netwerken (landen, het maatschappelijk middenveld, het VN systeem, de private sector en de donoren) en staat onder leiding van de Lead Group, waarvan UNICEF Executive Director Tony Lake de voorzitter is. Ondersteuning vindt plaats door het Sun Movement Secretariat (SMS) dat geleid wordt door de SUN Coördinator, UNSG Special Representative on Food Security and Nutrition, David Nabarro. SUN levert een belangrijke bijdrage aan de beleidsinhoudelijke dialoog, coördinatie en mobilisering van financiering voor deelnemende landen.
Naast een financiële bijdrage aan het secretariaat is Nederland actief in al deze netwerken. In het bijzonder aan de opbouw van het private sector netwerk werkt Nederland actief mee. Via de core-financiering van de Global Alliance for Improved Nutrition (GAIN) vervult Nederland hier een voortrekkersrol en het SUN Business Network heeft een stimulerende rol op de agenda van nutrition security.
Nederland ontwikkelt en implementeert daarnaast verschillende programma's waarin het tegengaan van ondervoeding en verbetering van de toegang tot nutriënten centraal staan. Het Nederlandse bedrijfsleven is hier intensief bij betrokken samen met maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen. Een belangrijk voorbeeld waarin dit alles samenkomt, is het Amsterdam Initiative against Malnutrition (AIM), dat een goed platform biedt om op nationaal niveau de betrokkenheid van de private sector bij het SUN Business Network te vergroten.
Vraag 302:
Kunt u aangeven op welke manier binnen het Nederlands ontwikkelingsbeleid kindhuwelijken zullen worden tegengegaan?
Antwoord:
Kindhuwelijken hangen zeer nauw samen met genderongelijkheid en ze continueren de vicieuze cirkel van armoede (afbreken onderwijs, meisjes krijgen vroeg en veel kinderen). Als het gaat om gedwongen huwelijken zijn ze een schending van de mensenrechten. Tegelijkertijd is het fenomeen diepgeworteld in traditionele samenlevingen en zijn mensen zich soms van geen kwaad bewust. Dit duidt erop dat kindhuwelijken niet alleen kunnen worden bestreden door bijvoorbeeld het aanpassen van wetgeving. In navolging van de in toenemende mate succesvolle bestrijding van vrouwenbesnijdenis zullen ook voor dit thema initiatieven ontplooid moeten worden op gemeenschapsniveau.
De afgelopen tijd is het thema kindhuwelijken mede vanwege de inzet van onder andere het NGO consortium «GirlsNotBrides» hoog op de internationale agenda komen te staan. De kracht van dit consortium is dat het bestaat uit maatschappelijke organisaties uit alle windstreken, dus ook uit landen waar kindhuwelijken een groot probleem zijn. Een groot aantal internationale organisaties als UNICEF, UNFPA en UNWomen houdt zich met deze thematiek actief bezig en ook vele landen hebben het tegengaan van kindhuwelijken hoog op hun agenda gezet. Ik zal mij ervoor inzetten om deze aandacht te consolideren en uit te breiden. Daarbij wil ik me vooral richten op een catalyserende rol bij het vertalen van deze toegenomen aandacht in concrete actie.
Overigens ondernemen diverse ambassades en maatschappelijke organisaties die uit het OS-budget worden gefinancierd al initiatieven op dit terrein. Zo financiert de ambassade in Dhaka, Bangladesh een onderzoek van de Population Council dat beoogt effectieve interventies te identificeren. De interventies zijn erop gericht om de families beter economisch perspectief te geven door het uitstellen van het huwelijk van hun dochter. De doelgroep bestaat uit meisjes van 12 tot 15 jaar die nog op school zitten en die al van school zijn gegaan.
Vraag 303:
Welke mogelijkheden ziet u om het mensenrechtenbeleid van dit kabinet verder uit te dragen in het beleid rond Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (met name in Ontwikkelingssamenwerking)?
Antwoord:
De minister van Buitenlandse Zaken zal voor de zomer de mensenrechtenbrief naar de Kamer sturen. Het mensenrechtenbeleid is nauw verweven met het beleid rondom Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, bijvoorbeeld ten aanzien van maatschappelijk verantwoord ondernemen en vrouwenrechten. Hierover vindt continue overleg en afstemming plaats opdat beide beleidsterreinen elkaar waar mogelijk versterken.
Vraag 309:
Bent u voornemens om de aanschaf van munitie, missies en NAVO-activiteiten bij het Budget Internationale Vrede en Veiligheid onder te brengen? Indien nee, kunt u bij voorbaat uitsluiten dat het Budget daarvoor zal worden aangewend?
Vraag 321:
Betekent het gegeven dat Nederland niet op alle onderdelen van de geïntegreerde benadering actief hoeft te zijn, dat bijvoorbeeld de anti-piraterij missie uit BIV middelen gefinancierd kan worden (gezien de Nederlandse bijdragen aan de VN die ten goede komen aan ontwikkeling in Somalië of noodhulp via VN)?
Vraag 323:
Met welke partners werkt u samen omtrent het BIV? Is er een rol voor maatschappelijke organisaties bijvoorbeeld in het trainen van politie?
Vraag 327:
Voor welk type conflicten en veiligheidssituaties kan het budget internationale veiligheid worden ingezet en heeft de minister een voorkeur voor inzet in het kader van conflictpreventie, post-conflictsituaties, lichte conflicten, en/of zware conflicten?
Antwoord:
De uitwerking van de criteria voor aanwending van het Budget Internationale Veiligheid (BIV), waaronder ontwikkelingsrelevantie, zullen in de brief over het BIV nader worden toegelicht. In de brief zal ook nader worden toegelicht welke activiteiten wel en niet uit het BIV worden gefinancierd en met welke partners kan worden samengewerkt.
Vraag 310:
Wat is de relatie tussen HGIS en het Budget Internationale Vrede en Veiligheid?
Antwoord:
De middelen van het Budget Internationale Veiligheid (BIV) maken onderdeel uit van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS). Voor het BIV zullen aparte criteria worden opgesteld. Deze zullen in de brief over het BIV nader worden toegelicht.
Vraag 311:
Welke minister besluit over de inzet van het Budget Internationale Vrede en Veiligheid?
Vraag 318:
Hoe ziet de interdepartementale beslissingsbevoegdheid er concreet uit als het gaat om het financieren van activiteiten uit het BIV?
Antwoord:
De Minister van Buitenlandse Handel & Ontwikkelingssamenwerking is, in overleg met de Minister van Defensie en in afstemming met de Minister van Buitenlandse Zaken, verantwoordelijk voor de aanwending van middelen uit het Budget Internationale Veiligheid (BIV). Besluitvorming zal door de departementen gezamenlijk worden voorbereid en uitgevoerd.
Vraag 313:
In de nota staat dat de internationale consensus over gendergelijkheid en SRGR onder zware druk staat. Kunt u dit nader toelichten? Ook staat er dat Nederland daarom bondgenootschappen aangaat met progressieve landen. Wat houden deze bondgenootschappen in? Wat zijn de progressieve landen waar Nederland mee samenwerkt? Ontstaat er hierdoor niet nog meer een wig tussen de progressieve en minder progressieve landen? Ziet u hier een nog grotere rol voor FBO’s en religieuze leiders die zich juist inzetten op het gebied van SRGR en gender?
Vraag 474:
Hoe waarborgt u in dit licht de progressieve rol van Nederland op SRGR en vrouwenrechten binnen de Europese Unie en de Verenigde Naties? Deelt u het idee dat er ook naar zogenaamde «likeminded» landen buiten de EU gekeken kan worden voor waarborging van deze thema’s?
Antwoord:
Nederland staat van oudsher bekend om haar progressieve rol bij de inzet op SRGR en gelijke rechten voor vrouwen en zet zich daarvoor actief in zowel in EU verband als binnen de VN, bijvoorbeeld bij de indiening van de tweejaarlijkse resolutie over geweld tegen vrouwen in de Derde Commissie van de AVVN. Om voldoende vooruitgang ten aanzien van de agenda te kunnen effectueren is het noodzakelijk om naast de samenwerking met de gebruikelijke EU-lidstaten ook met andere gelijkgezinden op te trekken. Dit gebeurt daarom ook in toenemende mate vooral met landen uit Afrika en Zuid-Amerika. Het is voor de legitimiteit van de agenda van groot belang dat ook landen uit het «Zuiden» hun stem laten horen, zodat vrouwenrechten, gendergelijkheid en SRGR niet afgedaan kunnen worden als een door het Westen opgelegde agenda. Een goed voorbeeld hiervan is de gezamenlijk door Nederland en Ethiopië geïnitieerde interventie tijdens het High Level Panel on Human Rights Mainstreaming gericht op het verbinden van het ICPD+20 proces met de post 2015 agenda. Het is de intentie om meer te investeren in dergelijke bondgenootschappen. Daarbij gaat het Nederland juist om het slaan van bruggen. Hierbij spelen maatschappelijke organisaties en religieuze leiders inderdaad een belangrijke rol. Uit het recent gelanceerde SRGR-fonds geeft Nederland subsidie aan het project Faith to Action. Het doel is om een Afrikaans netwerk te verstevigen waardoor religieuze organisaties betrokken worden bij het SRGR-beleid van het land.
Vraag 314:
Kunt u voorbeelden geven van hoe u werkt aan het voorkomen van conflicten? Welke tools worden gehanteerd om beschikbare informatie over sluimerende en escalerende conflicten door te vertalen in concrete actie?
Antwoord:
Nederland zet zich zowel bilateraal, als multilateraal (via de EU en de VN) in voor het voorkomen van conflicten. In de Nederlandse bilaterale inzet t.a.v. (mogelijke) conflictsituaties staan verzoening, inclusieve processen, veiligheid en de ontwikkeling van een goed functionerende rechtsstaat centraal, o.a. in politieke dialoog. In EU-verband pleit Nederland voor actieve EU inzet op het preventiedossier, met name voor betere integratie van conflictanalyse in EU landenstrategieën. Nederland ondersteunt de plannen van de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) om de Europese capaciteit voor conflictbemiddeling te vergroten, bijv. door actievere inzet van EU Speciaal Vertegenwoordigers. EDEO werkt aan de ontwikkeling van een nieuw early warning systeem, dat de EU beter in staat moet stellen gerichter en sneller in actie te komen bij opkomende conflicten. Nederland bepleit actieve betrokkenheid van lidstaten hierbij.
Nederland is daarnaast van mening dat de VN een leidende rol heeft bij conflictpreventie en mediation en ondersteunt de prioriteit die de SGVN hieraan geeft, o.a. als lid van de Group of Friends of Mediation. Deze groep heeft zich ingezet voor nieuwe richtlijnen voor conflictbemiddeling, en heeft zich voor de toekomst als doel gezet meer aandacht te vragen voor de rol van vrouwen in conflictbemiddeling.
Ook bij de uitvoering van ontwikkelingssamenwerking vormt preventie een belangrijk onderdeel, o.a. doordat het onderdeel is van de programma’s in 10 partnerlanden waar het speerpunt Veiligheid en Rechtsorde wordt uitgevoerd. Een goede context/conflictanalyse vormt de basis voor de Nederlandse inzet. Dit draagt bij aan het signaleren van bestaande conflicten en mogelijke toekomstige fricties, en stelt ambassades in staat vroegtijdig interventies te ontwikkelen om deze spanningen te adresseren. Zo ondersteunt Nederland bijvoorbeeld in de Grote Meren de NGO Search for Common Ground, die door middel van een programma op de nationale radio diverse zaken over land en landconflicten bespreekt, om nieuwe landconflicten te voorkomen.
Nederland steunt daarnaast internationale NGOs, zoals International Alert, Centre for Humanitarian Dialogue en Interpeace, die gespecialiseerd zijn in conflictpreventie, verzoening en het bevorderen van dialoog tussen lokale partijen. Nederland zet deze organisaties in op partnerlanden en prioritaire regio’s, zowel bij het vormgeven van het Nederland OS programma als de uitvoering daarvan. Tot slot draagt Nederland bij aan VN-organisaties die werken op dit terrein, zoals het Bureau for Crisis Prevention and Recovery van het United Nations Development Programme (UNDP) en het VN Department of Political Affairs.
Vraag 316:
Welke definitie van human security hanteert u in het kader van het BIV?
Vraag 319:
Kunt u definiëren wat ontwikkelingsrelevante uitgaven zijn? Hanteert u ODA als leidraad on de ontwikkelingsrelevantie van uitgaven te bepalen? Kunt u bepaalde activiteiten uitsluiten? Zo ja, kunt u concreet aangeven welke activiteiten niet uit BIV gefinancierd gaan worden?
Vraag 324:
Op welke wijze wordt de ontwikkelingsrelevantie van het budget internationale veiligheid gewaarborgd en is de veiligheid van mensen, oftewel human security, een voorname doelstelling van dit budget?
Antwoord:
De uitwerking van de criteria voor aanwending van het Budget Internationale Veiligheid (BIV), waaronder ontwikkelingsrelevantie, zal in de brief over het BIV nader worden toegelicht. In de brief zal ook nader worden toegelicht welke activiteiten wel en niet uit het BIV worden gefinancierd. Zowel ODA als Non-ODA activiteiten kunnen uit het budget worden gefinancierd.
Vraag 317:
Hoe ziet u de verhouding en taakverdeling tussen het BIV en het Stabiliteitsfonds?
Vraag 330:
Hoe verhoudt het Budget Internationale Veiligheid zich met het Budget Versterkte Internationale Rechtsorde en Eerbiediging van Mensenrechten? Op welke wijze wordt overlap voorkomen?
Antwoord:
De verhouding tussen het Budget Internationale Veiligheid (BIV) en het Stabiliteitsfonds zal nader worden toegelicht in de brief over het BIV. Dit geldt ook voor het Budget Versterkte Internationale Rechtsorde en Eerbiediging van Mensenrechten.
Vraag 319:
Kunt u definiëren wat ontwikkelingsrelevante uitgaven zijn? Hanteert u ODA als leidraad on de ontwikkelingsrelevantie van uitgaven te bepalen? Kunt u bepaalde activiteiten uitsluiten? Zo ja, kunt u concreet aangeven welke activiteiten niet uit BIV gefinancierd gaan worden?
Vraag 324:
Op welke wijze wordt de ontwikkelingsrelevantie van het budget internationale veiligheid gewaarborgd en is de veiligheid van mensen, oftewel human security, een voorname doelstelling van dit budget?
Antwoord:
De uitwerking van de criteria voor aanwending van het Budget Internationale Veiligheid (BIV), waaronder ontwikkelingsrelevantie, zal in de brief over het BIV nader worden toegelicht. In de brief zal ook nader worden toegelicht welke activiteiten wel en niet uit het BIV worden gefinancierd.
Vraag 320:
Waarom wordt de bescherming van burgers (PoC) niet opgenomen in het Toetsingskader, zoals bijvoorbeeld de AIV in haar laatste advies bepleit heeft?
Antwoord:
Medio vorig jaar heeft het kabinet bekeken of het huidige Toetsingskader volstaat als instrument ter beoordeling van besluitvorming over de uitzending van militairen en het structureren van de gedachtewisseling tussen Regering en parlement (kamerstuk 29521/191 van 9 juli 2012). Hierbij is nadrukkelijk rekening gehouden met de toegenomen aandacht voor de bescherming van burgers in conflictgebieden. Het kabinet is van oordeel dat aanpassing van het Toetsingskader niet vereist is en beschouwt de bescherming van de burgerbevolking als een inherent onderdeel van het Toetsingskader. Aard en het profiel van een missie bepalen welke elementen van toepassing zijn en in welke mate de aandachtspunten van het Toetsingskader aandacht behoeven in een artikel 100-brief. Zo kan de bescherming van de burgerbevolking een grond zijn voor Nederlandse deelneming, maar ook nadrukkelijk aandacht krijgen in de beoordeling van het mandaat van een missie. In de meeste gevallen zal bescherming van burgers een belangrijke rol spelen in de afweging van de politieke aspecten, ontwikkelingssamenwerking en samenhang, alle drie kernelementen van het Toetsingskader. Gegeven het feit dat bescherming van burgers steeds vaker als hoofddoel wordt gekozen voor internationale missies, zal in de meeste artikel 100-brieven dit (ook voor Nederland) belangrijke onderwerp een prominente plaats innemen. Het kabinet komt daarmee tegemoet aan de aanbeveling van de AIV om bij deelname aan vredes- en crisisbeheersingsoperaties expliciet aandacht te besteden aan Protection of Civilians in Artikel 100-brieven onder doelstelling, aanpak en middelen.
Vraag 322:
Gaat u het beleid op het speerpunt veiligheid en rechtsorde uitvoeren zoals opgesteld door Knapen of gaat u aanpassingen hierin aanbrengen? Zo ja, ontvangt de Kamer hierover dan een brief?
Antwoord:
In de nota «Wat de wereld verdient» heb ik onder het kopje «Investeren in veiligheid en rechtsorde in fragiele staten» mijn beleid met betrekking tot dit speerpunt uiteengezet. Veel van u daar aantreft komt overeen met wat mijn voorganger omschreef in de Kamerbrief (32 605, nr. 94) over veiligheid en rechtsorde van 21 mei 2012. Toch zijn er ook verschillen. Het Budget Internationale Veiligheid van EUR 250 miljoen is hiervan een voorbeeld. Met dit nieuwe instrument zal ik in de komende jaren in overleg met mijn collega’s van Buitenlandse Zaken en Defensie steun geven aan ontwikkelingsrelevante activiteiten die kunnen bijdragen aan verbetering van de veiligheid van mensen.
Vraag 328:
Hoeveel van het totaal begrote bedrag voor humanitaire hulp is inmiddels opgemaakt?
Antwoord:
Van het ODA-budget voor humanitaire hulp 2013 (EUR 215 mln) is EUR 110 mln. vastgelegd in verplichtingen waarvan EUR 83 mln. is uitgegeven. Daarnaast is EUR 38 mln. toegezegd aan United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR), EUR 25 mln. aan International Committee of the Red Cross (ICRC) en EUR 5 mln. aan Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA). De resterende fondsen zijn opgenomen in een indicatieve planning voor 2013. Daarbinnen is een flexibel budget van EUR 25 mln. voor acute noodsituaties. Hiervan is op dit moment nog EUR 14 mln. beschikbaar.
Vraag 329:
Kunt aangeven wat de geleerde lessen uit Afghanistan, Zuid- Sudan en Burundi zijn m.b.t. het bevorderen van internationale veiligheid?
Antwoord:
Het bevorderen van veiligheid door middel van veiligheidssectorhervormingen in fragiele staten vergt intensieve en langdurige betrokkenheid. Deze vredesopbouw, die door opleiding en ondersteuning van o.a. de politie tot stand moet komen, is een weg van lange adem, zeker in landen waar de meerderheid van de veiligheidstroepen kan lezen noch schrijven. Hiervoor bestaat helaas geen «quick fix». Met name voor scholing op het gebied van ethiek en mensenrechten is een vertrouwensbasis nodig. Het vereist tijd en geduld en aanpassing aan lokale omstandigheden om deze te doen groeien.
In de voor Nederland omvangrijke missies in Afghanistan is een geïntegreerde aanpak door verschillende partners – Defensie, Buitenlandse Zaken, Veiligheid & Justitie en NGO’s – belangrijk gebleken bij het bijdragen aan de veiligheid en stabiliteit.
Naast training van de veiligheidssector moet daarin ook aandacht worden besteed aan de hele justitieketen en aan de bredere wederopbouw van (het bestuur van) het land. Voorwaarde hierbij is dat gewerkt wordt op basis van lokale behoeftes en structuren.
Dit geldt ook voor het Security Sector Development programma in Burundi, waarvan de positieve effecten overigens niet beperkt blijven tot de Grote Merenregio, maar ook merkbaar zijn in de Hoorn van Afrika, waar Burundi momenteel 5500 troepen levert ten behoeve van de African Union Mission in Somalia (AMISOM).
Zonder intensieve betrokkenheid van de internationale en regionale gemeenschap – zoals de AU en, met name, het buurland Ethiopië – bij de onderhandelingen tussen Sudan en Zuid-Sudan zou er een grote kans zijn geweest op hernieuwd gewapend conflict tussen beide landen. De Nederlandse inzet gericht op de opbouw van de rechtsstaat en versterking van de veiligheidssector in Zuid-Sudan ondersteunt het stabilisatie- en democratiseringsproces. Aansluiting bij / inbedding in een bredere regionale strategie, gesteund door actoren uit de regio, vergroot de kans op een succesvolle interventie.
Vraag 331:
Kunt u een overzicht geven van de belangrijkste internationale donoren op het gebied van humanitaire hulp?
Antwoord:
De belangrijkste internationale donoren zijn:
Verenigde Staten: totale bijdrage 2001–2010 USD 34,1 miljard; in 2011 en 2012 was de totale omvang USD 4,2 miljard en voor 2013 is USD 4,0 miljard voorzien.
EU: totale bijdrage 2001–2010 USD 14,6 miljard; voor 2013 is ca. USD 1,175 miljard voorzien (EUR 977 mln).
Verenigd Koninkrijk: totale bijdrage 2001–2010 USD 8,5 miljard; voor 2013 is USD 645 miljoen voorzien (GBP 415 miljoen)
Duitsland: totale bijdrage 2001–2010 USD 6,3 miljard; voor 2013 is ca. USD 228 miljoen voorzien (EUR 190 miljoen)
Zweden: totale bijdrage 2001–2010 USD 5 miljard; in 2012 bedroeg de humanitaire hulp USD 760 miljoen.
Japan: totale bijdrage voor de periode 2001–2010 USD 4,4 miljard;
Noorwegen: totale bijdrage voor de periode 2001–2010 USD 4,2 miljard
De totale bijdrage van Nederland voor de periode 2001–2010 bedroeg USD 4,8 miljard.
In 2012 bedroeg dit EUR 259 miljoen en voor 2013 bedraagt het budget EUR 215 miljoen.
Vraag 332:
Handhaaft u het huidige Beleidskader Humanitaire Hulp («Hulp aan mensen in nood»)?
Antwoord:
In de nota «Wat de wereld verdient» heb ik mijn prioriteiten op het gebied van humanitaire hulp genoemd. Deze komen in grote lijnen overeen met de aandachtspunten uit het beleidskader «Hulp aan mensen in nood»: 1) Meer zelfredzaamheid en veerkracht, 2) Hogere effectiviteit van humanitaire hulp, 3) Humanitaire toegang en neutraliteit en 4) Meer en betere verantwoording.
Vraag 333:
Waarom is humanitaire hulp op het ministerie op dezelfde afdeling ondergebracht als stabilisatie, terwijl u onafhankelijkheid en neutraliteit als uitgangspunten kiest? Leidt dit juist niet tot integratie en dus tot verlies van onafhankelijkheid van humanitaire hulp?
Antwoord:
Humanitaire hulp en stabilisatie zijn beide in de nieuwe directie Stabiliteit en Humanitaire Hulp ondergebracht maar in twee verschillende afdelingen. De combinatie van humanitaire hulp en ontwikkelingssamenwerking (wederopbouw, stabilisatie en rechtsorde) in één directie is erop gericht om de samenwerking en synergie te versterken, met name tussen humanitaire hulp en wederopbouw die onderdeel van de dezelfde afdeling uitmaken. Dat laat onverlet dat bij de verlening van humanitaire hulp de humanitaire principes als uitgangspunten blijven dienen.
De basisprincipes voor humanitaire hulp, neutraliteit, onpartijdigheid en onafhankelijkheid, afkomstig uit de Geneefse Conventie, blijven binnen het Nederlands humanitaire hulpverleningsbeleid dus gehandhaafd. Voor humanitaire hulp is een separaat budget.
Vraag 334:
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat alle uitvoerders van humanitair beleid (VN, EU, NGO’s) dezelfde criteria gaan hanteren als het gaat om transparantie en accountability? Wat zijn voor u de uitgangspunten bij de besluitvorming over welk kanaal in welke situatie het meest geschikt is?
Antwoord:
Zoals beschreven in het beleidskader «humanitaire hulp aan mensen in nood» bepaalt de Nederlandse overheid op basis van behoeften en specifieke situaties welk kanaal het meest effectief kan zijn en daarom in aanmerking komt voor een Nederlandse bijdrage. Indien de omvang van de ramp, en dus de benodigde hulp, groot is, is een ongeoormerkte bijdrage aan grote multilaterale VN-organisatie het meest effectief opdat de hulp kan worden ingezet waar deze het hardst nodig is en overlappingen en lacunes in de hulp worden voorkomen. In sommige gebieden werken Nederlandse NGO’s al jaren samen met lokale partnerorganisaties waardoor zij goede toegang hebben, of kan de VN om politieke redenen niet actief zijn, dan worden projectactiviteiten van deze NGO’s gefinancierd.
Inhoudelijke en financiële rapportage over ongeoormerkte bijdragen, die vaak slechts een gering percentage van het totale programma van de betrokken VN-organisatie uitmaken, vergt een andere aanpak dan over exact omschreven projectactiviteiten. Nederland participeert in Uitvoerende Raden van de voor humanitaire hulp belangrijkste VN-organisaties en spreekt daar de organisaties aan op transparantie en accountability van hun programma’s. Tevens houdt Nederland een vinger aan de pols met betrekking tot monitoring en evaluatie van VN-programma’s.
De EU heeft haar eigen noodhulporganisatie, ECHO (European Community Humanitarian Aid Office) met eigen regels voor transparantie en accountability van haar aanzienlijke noodhulpprogramma. Met de zgn. likeminded lidstaten/donoren dringt Nederland aan op transparantie en accountability van deze hulp indien dit aan de orde komt in de maandelijkse COHAFA (Council Working Party on Humanitarian Aid and Food Aid) bijeenkomsten van ECHO.
Vraag 335:
Op welke manier houdt u rekening met de belangrijke rol die (lokale) overheden spelen bij het streven naar inclusieve en duurzame groei op de gebieden van gezondheidszorg en sanitatie? Is er ruimte om ook aan capaciteitsopbouw in dat verband bij te dragen?
Antwoord:
Het verschaffen van inclusieve en duurzame toegang tot gezondheidszorg en sanitatie is in de meeste partnerlanden een door de centrale overheid aan het lokale bestuur gedelegeerde verantwoordelijkheid. Bij beslissingen over de allocatie van ontwikkelingsgelden, door zowel donoren als centrale overheid, speelt de administratieve en technische capaciteit van het lokaal bestuur t.a.v. uitvoering, beheer en onderhoud een doorslaggevende rol. Waar nodig worden (additioneel) binnen bestaande budgetten middelen voor capaciteitsopbouw ter beschikking gesteld. Voorbeelden van activiteiten op het gebied van sanitatie waarbij capaciteitsopbouw van het lokaal bestuur een prominente plaats in neemt is het samenwerkingsprogramma van «Wetterskip Fryslan» en Vitens Evides International in Mozambique en het partnerschap van SNV met UNICEF in Mozambique, Kenia en Zambia. Het BRAC programma in Bangladesh versterkt de leidende rol en betrokkenheid van het lokale bestuur bij sanitatie via de zgn. «Community Led Total Sanitation» (CLTS) aanpak. Vanuit het NICHE programma wordt ook aan de capaciteitsopbouw van (lokale) overheden gewerkt op beide terreinen.
Vraag 336:
Onderschrijft u dat de huidige praktijk in Syrië aantoont dat de multilaterale kanalen niet altijd toereikend zijn voor effectieve humanitaire hulpverlening, en dat een grotere inzet van maatschappelijke actoren noodzakelijk is om aan de lokale hulpvraag te voldoen?
Antwoord:
Nederland streeft naar maximale effectiviteit van de humanitaire hulp. Dit betekent het geven van ongeoormerkte bijdragen waar mogelijk, zodat ter plaatse door de coördinerende organisatie kan worden bepaald waar het geld het meest nodig is en overlappingen en lacunes in de hulp zoveel mogelijk worden voorkomen. De hulp aan de ca. 1,4 miljoen vluchtelingen in de buurlanden van Syrië en ca. 6 miljoen behoeftigen binnen Syrië geschiedt grotendeels via ongeoormerkte bijdragen aan VN-organisaties. De VN en het Rode Kruis doen hier, met andere hulporganisaties, uitstekend werk onder zeer moeilijke en gevaarlijke omstandigheden.
Wel ben ik het met u eens dat toegang in het door de oppositie gecontroleerde gebied in Noord-Syrië moeilijk is. Cross line humanitaire hulp (hulp via de diverse frontlinies) door de VN is moeizaam vanwege het grote aantal lokale groeperingen en milities, terwijl cross border humanitaire hulp (via de Turkse grens) voor de VN niet mogelijk is wegens het ontbreken van toestemming van de Syrische autoriteiten of een VN VR-resolutie. Derhalve financier ik voor dit gebied cross border hulp via diverse NGO’s. Na EUR 1 mln. beschikbaar te hebben gesteld aan Stichting Vluchteling voor een cross border medisch project in 2012, heb ik begin maart wederom EUR 1 mln. beschikbaar gesteld aan Stichting Vluchteling voor een sanitatie-project, alsmede EUR 1 mln. aan Save the Children.
Vraag 340:
U geeft aan dat Nederland een belangrijke stem heeft in de internationale discussie over noodhulp Kunt u aangeven hoe deze belangrijke stem tot uiting komt?
Antwoord:
In verschillende internationale fora en bestuursvergaderingen van internationale organisaties voert Nederland een actieve pleitbezorging over synergie tussen humanitaire hulp en wederopbouw; Nederland is voortrekker van het door UNHCR (United Nations High Commissioner for Refugees) en UNDP (United Nations Development Programme) georganiseerde Transitional Solutions Initiative dat gericht is op duurzame oplossing voor langdurige vluchtelingen en organiseerde medio april een conferentie hierover in Amsterdam. Ook draagt Nederland actief bij aan een VN strategie voor Rampenrisicovermindering (DRR) en was van november 2011 tot november 2012 co-voorzitter van de Wereldbank voor de Global Facility for Disaster Refuction and Recovery (GFDRR). Binnenkort zal Nederland voor een periode van één jaar voorzitter worden van de Donor Steering Group van ICRC (International Committee of the Red Cross).
Vraag 341:
Voor zover de hulprelaties met landen geleidelijk worden omgezet in handelsrelaties, gaat u daarvoor herziene Meerjarige Strategische Plannen (MJSP’s) presenteren?
Antwoord:
Gezamenlijk met de posten wordt bezien hoe zij de nieuwe agenda voor Hulp, Handel en Investeringen vorm kunnen geven en wat de veranderingen zullen zijn voor hun programma’s. De MJSPs worden op basis hiervan aangepast. De mate waarin zal verschillen van land tot land.
Zoals in het regeringsakkoord is afgesproken blijft er wel een focus op de vier speerpunten en is het dus gewenst om programma’s die op hoofdlijnen aansluiten bij het nieuwe beleid en goede resultaten boeken te continueren.
Vraag 342:
Kunt u een overzicht geven van de status van alle Economic Partnership Agreements (EPA’s) en daarbij aangeven wat de inzet van Nederland is? Kan Nederland de integratie van deze landen bevorderen?
Vraag 344:
Welke landen hebben tot nu toe EPA’s gesloten met de EU?
Vraag 345:
Welke landen hebben tot nu toe geen EPA’s gesloten met de EU?
Antwoord:
In mijn Kamerbrief over EPA’s die ik u uiterlijk 17 mei aanstaande zal doen toekomen, zal ik nader ingaan op de status van alle EPA’s en de inzet van Nederland.
Voor wat betreft uw vraag of Nederland integratie van deze landen kan bevorderen, kan onderscheid gemaakt worden tussen integratie in de wereldmarkt en regionale integratie. In beginsel heeft de toepassing van een EPA op beide een positieve invloed. Regionale integratie en geleidelijke integratie van de betreffende landen in de wereldeconomie zijn de hoofddoelen van de EPA’s, omdat dit duurzame ontwikkeling kan stimuleren en zo kan bijdragen aan armoedebestrijding in de ACS-landen.
Versterking van regionale samenwerking en (onderlinge) liberalisatie kan een nieuwe impuls geven aan economische ontwikkeling en armoedebestrijding. Nederland kan regionale integratie bevorderen met programma’s die de enabling environment versterken en barrières in de onderlinge handel identificeren en helpen wegnemen. Voorbeelden van dergelijke programma’s zijn TradeMark East Africa, de Trade Facilitation Facility bij de Wereldbank, het centrum voor capaciteitsopbouw in West- en Centraal Afrika met de Wereld Douane Organisatie en MIR+, een programma voor regionalisering van agrarische input markten in West-Afrika.
De EU is onderhandelingen aangegaan met zeven regio’s over EPA’s. Inmiddels is één EPA afgesloten: dat tussen de EU en haar lidstaten en de vijftien landen van de Cariforum-regio (Antigua en Barbuda; Bahamas; Barbados; Belize; Dominica; Dominicaanse Republiek; Grenada; Guyana; Haïti; Jamaica; Sint Lucia; Sint Vincent en Grenadines; Sint Kitts en Nevis; Suriname; Trinidad en Tobago).
Met de overige zes regio’s (Stille Oceaan, West-Afrika (ECOWAS), Zuidelijk Afrika (SADC), Oost-Afrika (EAC), Zuidelijk en Oostelijk Afrika (ESA) en Centraal-Afrika) lopen de onderhandelingen nog door. Met eenentwintig landen uit deze regio’s is een interim-EPA gesloten. Achtentwintig landen uit deze regio’s vallen in de categorie «Minst Ontwikkelde Landen» en hebben tariefvrije en quotavrije markttoegang tot de EU via de Everything but Arms regeling. In mijn nota heb ik aangegeven de impasse in de onderhandelingen over Economische Partnerschapsovereenkomsten te willen helpen doorbreken.
Vraag 343:
Kunt u aangeven wanneer de afzonderlijke brief over het Budget Internationale Veiligheid uiterlijk naar de Kamer zal worden gestuurd?
Vraag 390:
Bent u bereid de brief over het Budget Internationale Vrede en Veiligheid nog voor de behandeling van de nota «Wat de Wereld Verdient» naar de Kamer te sturen?
Antwoord:
Ik streef ernaar om de brief over het Budget Internationale Veiligheid voor 1 juli naar de Kamer te sturen.
Vraag 346:
Welke garanties worden bedongen door Nederland om zeker te stellen dat lage- en middeninkomenslanden geen misbruik maken van de EPA’s? Hoe wordt voorkomen dat zij wel de lusten, maar niet de lasten zullen dragen, door liberalisatie van hun eigen markten zolang mogelijk uit te stellen?
Antwoord:
Een belangrijk doel van de EPA’s is het veiligstellen van de toegang van de ACS-landen tot de EU markt door de omstreden eenzijdige handelspreferenties te vervangen door WTO-conforme asymmetrische vrijhandelsverdragen. Om de EPA’s WTO-conform te laten zijn, dienen beide partijen hun markten te openen. Binnen de grenzen van WTO-compatibiliteit wordt echter op veel punten nadrukkelijk rekening gehouden met het ontwikkelingsniveau van de ACS-landen. Dit komt vooral tot uitdrukking in de reikwijdte en het tempo van de onderlinge liberalisering van goederen en diensten.
In ieder EPA worden daarom afspraken gemaakt over de termijnen waarbinnen de afgesproken liberaliseringen dienen te worden geëffectueerd. In het Cariforum EPA zijn bijvoorbeeld overgangsperiodes tot 25 jaar afgesproken. Mochten ACS-landen – na het verstrijken van deze termijnen – toch de liberalisatie in kwestie niet hebben doorgevoerd, dan voorzien EPA’s in geschillenbeslechting tussen beide partijen. De EU zou in dat geval kunnen verzoeken om – een in het akkoord overeengekomen – arbitragepanel. Bovendien ontstaat dan een situatie waarbij andere leden van de WTO het EPA in kwestie ter discussie kunnen stellen wegens niet-correcte naleving. Het akkoord is dan immers strijdig met één van de basisprincipes van de WTO, namelijk non-discriminatie.
Vraag 347:
Welke rol speelt het postennetwerk bij de invulling van programma’s ter ondersteuning van ondernemers en overheden in lage- en middeninkomenslanden?
Antwoord:
Posten spelen kunnen een belangrijke rol spelen bij de invulling van programma’s voor ondernemers en overheden in lage en middeninkomenslanden. Het postennetwerk is een belangrijke bron van kennis en informatie. Omdat posten vaak ondersteuning bieden aan bedrijven die tegen handels- en investeringsbelemmering oplopen zijn zij goed op de hoogte van moeilijkheden die mogelijk spelen in het ondernemingsklimaat. Posten hebben daarom een sturende rol bij het bepalen welke programma’s voor ondernemers en overheden worden ingezet.
Vraag 348:
Hoeveel inkomsten zou Nederland door bezuinigen op het postennetwerk mis lopen door het niet ondersteunen van ondernemers en overheden in lage- en middeninkomenslanden?
Vraag 425:
Krijgt economische diplomatie meer nadruk binnen de nieuwe visie op het postennetwerk? Zo ja, gaat dit ten koste van andere werkzaamheden binnen het postennetwerk en welke werkzaamheden zou dit dan betreffen?
Vraag 440:
Klopt het dat het belang van het openhouden van posten wordt gerelateerd aan economische diplomatie en niet aan het belang voor sociale aspecten, zoals versterking van maatschappelijk middenveld, versterking van de rechtsorde, ondersteuning van mensenrechtenactivisten etc.? Waarom is dit en wat zijn de verwachte consequenties op de lange termijn?
Vraag 441:
Welke waarborgingen zijn er om ervoor te zorgen dat binnen de bezuiniging op het postennetwerk voldoende menskracht en expertise overblijft om de doelstellingen zoals geformuleerd in de nota te verwezenlijken?
Antwoord:
«Het Ministerie van Buitenlandse Zaken maakt het Koninkrijk veiliger en welvarender en steunt Nederlanders in het buitenland. Samen met onze partners zetten wij ons in voor een rechtvaardige wereld.» Dit is de missie van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het postennet is een afspiegeling hiervan: hulp aan burgers, welvaart, veiligheid en een rechtvaardige wereld staan voorop. Economische diplomatie en samenwerking met het bedrijfsleven heeft de laatste jaren een intensivering gekend en kent dus reeds een zekere nadruk binnen het postennet. De nota Modernisering Diplomatie en Postennet die u in juni zal toekomen, zal u nader informeren over de visie op het postennet en het belang van economische diplomatie en andere doelen zoals armoedebestrijding. Daar zal ook worden ingegaan op de randvoorwaarden voor het uitvoeren van de beleidsambities, zoals de beschikbare middelen.
Vraag 349:
Kunt u aangeven wat de voordelen van de CARIFORUM EPA zijn geweest voor de landen in het Caraïbisch gebied? En kunnen deze landen alsnog aanspraak maken op technische assistentie en capaciteitsopbouw voor de implementatie van het akkoord?
Antwoord:
Om te beginnen hebben de 15 Cariforum landen op basis van het EPA blijvend tariefvrije markttoegang tot de EU markt (met een overgangsperiode voor rijst en suiker). Daar Haïti in de regio het enige Minst Ontwikkeld Land (MOL) is, geldt voor de overige landen dat de markttoegang tot de EU dankzij het EPA aanzienlijk beter is dan in de situatie zonder EPA. Zij zouden immers afhankelijk van hun inkomensniveau met importtarieven worden geconfronteerd: met eenzijdige preferenties op basis van het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS), of zonder preferenties op basis van het algemene externe tarief Most Favored Nation (MFN).
In de onderhandelingen over liberalisering van handel in goederen waren met name de traditionele economische sectoren in de regio (scheepsbouw, brandstoffen, chemische industrie, rum, suiker, bananen) goed aangesloten. Deze sectoren bepalen samen bijna het gehele huidige exportprofiel van de regio. Ook de dienstensectoren zijn, vooral voor de eilandstaten in de regio, van groot (en toenemend) belang, met name toerisme, entertainment (film en muziek) en financiële dienstverlening. Deze sectoren hadden vooral offensieve belangen in de EPA onderhandelingen. Vooral de toerismesector had duidelijk verwoorde belangen, die ook zijn overgenomen in het uiteindelijke akkoord.
Sinds de tekening van de overeenkomst geven sommige landen aan dat nieuwe kansen zijn ontstaan. Een voorbeeld is de groei van de textiel- en kledingsector in de Dominicaanse Republiek, naar verluidt ten gevolge van de gunstigere oorsprongsregels in het EPA.
De landen in de regio kunnen desgewenst nog altijd aanspraak maken op technische assistentie en capaciteitsopbouw voor implementatie van het akkoord. De afgesproken versterkingen van het lokale ondernemingsklimaat en procedurele aanpassingen zijn immers een proces van lange adem.
Vraag 351:
Hoeveel euro, uitgesplitst in «totaal budget» en «waarvan ODA», is er jaarlijks besteed aan het ondersteunen van investeringen van Nederlands MKB en bedrijfsleven buiten Nederland en hoe heeft dit budget zich jaarlijks ontwikkeld sinds 2008? En wat is de verwachting voor de jaren in de periode 2014–2017 in euro’s, uitgesplitst in «totaal budget» en «waarvan ODA», en als percentage van het totale BuHa-OS budget?
Vraag 482:
Kunt u aangeven hoeveel ODA en non-ODA (in euro’s en als percentage van totale budget) er maximaal jaarlijks via het bedrijfsleveninstrumentarium, inclusief het Dutch Good Growth Fund, zal gaan t/m 2017 en een overzicht hiervan geven voor de jaren in de periode 2010–2017?
Antwoord:
Kasbudget x EUR 1.000 |
2010 |
2011 |
2012 |
Raming 2013 |
Raming 2014 |
Raming 2015 |
Raming 2016 |
Raming 2017 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Internationaal Ondernemen non-ODA |
105.463 |
105.789 |
90.000 |
80.156 |
68.306 |
59.727 |
56.418 |
49.764 |
Waarvan Investeringsbevordering |
4.200 |
11.400 |
4.800 |
12.500 |
8.900 |
9.600 |
0 |
0 |
Totaal non-ODA |
115.000 |
105.700 |
98.800 |
75.100 |
74.200 |
66.130 |
63.550 |
63.250 |
Kasbudget x EUR 1.000 |
2010 |
2011 |
2012 |
Raming 2013 |
---|---|---|---|---|
Internationaal ondernemen P4G |
900 |
2.300 |
1.400 |
2.100 |
ORET/ORIO |
96.300 |
69.700 |
35.800 |
55.000 |
PSOM/PSI/FOM-OS |
38.300 |
46.900 |
59.635 |
58.200 |
FDOV |
0 |
0 |
664 |
7.200 |
FDW |
0 |
0 |
1116 |
17.884 |
IMVO vouchers |
0 |
0 |
322 |
297 |
Transitiefaciliteit |
0 |
0 |
2.429 |
15.532 |
CBI |
23.851 |
25.026 |
28.926 |
25.026 |
Totaal ODA |
158.451 |
141.626 |
128.892 |
179.139 |
Ter ondersteuning van investeringen van Nederlandse MKB en bedrijfsleven buiten Nederland zijn twee budgetten beschikbaar, nl. non-ODA budget t.b.v. investeringsbevordering (EUR 0 in 2008 en EUR 3 ton in 2009; voor 2010–2017 zie tabel hierboven) en ODA-budget t.b.v. het bedrijfsleveninstrumentarium incl. CBI (EUR 207 mln in 2008 en EUR 190 mln in 2009). Daarnaast wordt in de periode 2014–2016 EUR 250 mln per jaar beschikbaar gesteld voor het Dutch Good Growth Fund (DGGF) ter ondersteuning van investeringen in ontwikkelingslanden. De middelen voor het DGGF zijn niet opgenomen in deze tabel. Over de vormgeving van het DGGF wordt de Kamer op een later moment verder geïnformeerd.
Het ODA-deel van het bedrijfsleveninstrumentarium betreft het deel van het Nederlandse private sector ontwikkelingsprogramma dat open staat voor het Nederlandse bedrijfsleven. Het betreft hier de programma’s Private Sector Investeringen (PSOM/PSI), Fonds Opkomende Markten (FOM-OS), de publiek-private partnerschappen Faciliteit Duurzaam Ondernemen en Voedselzekerheid (FDOV) en het Fonds Duurzaam Water (FDW), de Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen Vouchers en middelen die beschikbaar zijn gesteld voor de Transitiefaciliteit in de periode 2012–2015.
Via het Centrum voor de Bevordering van Import uit Ontwikkelingslanden (CBI) wordt de toegang van bedrijven in ontwikkelingslanden tot de Europese markt bevorderd. Het budget van het CBI bedraagt EUR 25 mln per jaar.
Tot 1 januari 2013 stonden de budgetten voor Internationaal Ondernemen op de begroting van het ministerie van Economische Zaken en maakte het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) – gericht op het aantrekken van buitenlandse investeringen in Nederland – hier budgettair gezien ook deel van uit.
Het budget voor Internationaal Ondernemen wordt vrijwel geheel betaald vanuit non-ODA middelen. Slechts één onderdeel van het beleidsinstrument Package4Growth (P4G) betreft ODA en dit instrument loopt af per 2015. Het non-ODA deel van het bedrijfsleveninstrumentarium voor internationaal ondernemen komt ten goede aan ondersteuning van het bedrijfsleven, via financieringsinstrumenten, advies en dienstverlening, evenals de ondersteuning van clusters van bedrijven en kennisinstellingen.
Op dit moment is het nog niet mogelijk om inzicht te geven in het ODA-budget dat in de periode 2014–2017 aan het bedrijfsleveninstrumentarium zal worden besteed. De bezuinigingen op het ODA-budget worden namelijk momenteel uitgewerkt. De gevolgen van de bezuinigingen zullen in de ontwerpbegroting 2014 inzichtelijk worden gemaakt. Het budget, dat op basis van de raming 2013 via het bedrijfsleveninstrumentarium wordt ingezet, betreft in 2013 naar verwachting ruim 6% van de BH&OS begroting (excl. Dutch Good Growth Fund).
Vraag 482:
Kunt u aangeven hoeveel ODA en non-ODA (in euro’s en als percentage van totale budget) er maximaal jaarlijks via het bedrijfsleveninstrumentarium, inclusief het Dutch Good Growth Fund, zal gaan t/m 2017 en een overzicht hiervan geven voor de jaren in de periode 2010–2017?
Antwoord:
Kasbudget x EUR 1.000 |
2010 |
2011 |
2012 |
Raming 2013 |
Raming 2014 |
Raming 2015 |
Raming 2016 |
Raming 2017 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Internationaal Ondernemen non-ODA |
115.000 |
126.900 |
90.000 |
80.156 |
68.306 |
59.727 |
56.418 |
49.764 |
Waarvan Investeringsbevordering |
4.200 |
11.400 |
4.800 |
12.500 |
8.900 |
9.600 |
0 |
0 |
Totaal non-ODA |
115.000 |
105.700 |
98.800 |
75.100 |
74.200 |
66.130 |
63.550 |
63.250 |
Kasbudget x EUR 1.000 |
2010 |
2011 |
2012 |
Raming 2013 |
---|---|---|---|---|
Internationaal ondernemen P4G |
900 |
2.300 |
1.400 |
2.100 |
ORET/ORIO |
96.300 |
69.700 |
35.800 |
55.000 |
PSOM/PSI/FOM-OS |
38.300 |
46.900 |
59.635 |
58.200 |
FDOV |
0 |
0 |
664 |
7.200 |
FDW |
0 |
0 |
1116 |
17.884 |
IMVO vouchers |
0 |
0 |
322 |
297 |
Transitiefaciliteit |
0 |
0 |
2.429 |
15.532 |
CBI |
23.851 |
25.026 |
28.926 |
25.026 |
Totaal ODA |
158.451 |
141.626 |
128.892 |
179.139 |
Ter ondersteuning van investeringen van Nederlandse MKB en bedrijfsleven buiten Nederland zijn twee budgetten beschikbaar, nl. non-ODA budget t.b.v. investeringsbevordering (EUR 0 in 2008 en EUR 3 ton in 2009; voor 2010–2017 zie tabel hierboven) en ODA-budget t.b.v. het bedrijfsleveninstrumentarium incl. CBI (EUR 207 mln in 2008 en EUR 190 mln in 2009). Daarnaast wordt in de periode 2014–2016 EUR 250 mln per jaar beschikbaar gesteld voor het Dutch Good Growth Fund (DGGF) ter ondersteuning van investeringen in ontwikkelingslanden. De middelen voor het DGGF zijn niet opgenomen in deze tabel. Over de vormgeving van het DGGF wordt de Kamer op een later moment verder geïnformeerd.
Het ODA-deel van het bedrijfsleveninstrumentarium betreft het deel van het Nederlandse private sector ontwikkelingsprogramma dat open staat voor het Nederlandse bedrijfsleven. Het betreft hier de programma’s Private Sector Investeringen (PSOM/PSI), Fonds Opkomende Markten (FOM-OS), Ontwikkelingsrelevante Infrastructuurontwikkeling (ORET/ORIO), de publiek-private partnerschappen Faciliteit Duurzaam Ondernemen en Voedselzekerheid (FDOV) en het Fonds Duurzaam Water (FDW), de Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen Vouchers en middelen die beschikbaar zijn gesteld voor de Transitiefaciliteit in de periode 2012–2015.
Via het Centrum voor de Bevordering van Import uit Ontwikkelingslanden (CBI) wordt de toegang van bedrijven in ontwikkelingslanden tot de Europese markt bevorderd. Het budget van het CBI bedraagt EUR 25 mln per jaar.
Tot 1 januari 2013 stonden de budgetten voor Internationaal Ondernemen op de begroting van het ministerie van Economische Zaken en maakte het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) – gericht op het aantrekken van buitenlandse investeringen in Nederland – hier budgettair gezien ook deel van uit.
Het budget voor Internationaal Ondernemen wordt vrijwel geheel betaald vanuit non-ODA middelen. Slechts één onderdeel van het beleidsinstrument Package4Growth (P4G) betreft ODA en dit instrument loopt af per 2015. Het non-ODA deel van het bedrijfsleveninstrumentarium voor internationaal ondernemen komt ten goede aan ondersteuning van het bedrijfsleven, via financieringsinstrumenten, advies en dienstverlening, evenals de ondersteuning van clusters van bedrijven en kennisinstellingen.
Op dit moment is het nog niet mogelijk om inzicht te geven in het ODA-budget dat in de periode 2014–2017 aan het bedrijfsleveninstrumentarium zal worden besteed. De bezuinigingen op het ODA-budget worden namelijk momenteel uitgewerkt. De gevolgen van de bezuinigingen zullen in de ontwerpbegroting 2014 inzichtelijk worden gemaakt. Het budget, dat op basis van de raming 2013 via het bedrijfsleveninstrumentarium wordt ingezet, betreft in 2013 naar verwachting ruim 6% van de BH&OS begroting (excl. Dutch Good Growth Fund).
Vraag 352:
Is financiering uit het Dutch Good Growth Fund voorbehouden voor de vier speerpunten? Welke sectoren mogen gebruik maken van het fonds?
Antwoord:
Aan het Fonds worden geen sectorale of thematische beperkingen opgelegd, uiteraard staat ontwikkelingsrelevantie wel voorop.
Vraag 353:
Welke rol ziet u voor het maatschappelijk middenveld in relatie tot het Dutch Good Growth Fund?
Antwoord:
Het maatschappelijk middenveld is betrokken bij de vormgeving van het Fonds en zal bij de uitvoering ook een «watchdog rol» gaan vervullen waar het gaat om belangrijke uitgangspunten als ontwikkelingsrelevantie en maatschappelijk verantwoord ondernemen. Sommige maatschappelijke organisaties hebben ook al aangekondigd samen met financiële instellingen op te trekken en aanvragen voor het Fonds ten behoeve van directe investeringen in ontwikkelingslanden in voorbereiding te hebben.
Vraag 354:
Op welke wijze beoogt het fonds private financiers over de streep te trekken? Hoeveel leverage denkt u daarmee te genereren en beoogt het fonds ook lokale financiering vrij te maken uit ontwikkelingslanden?
Antwoord:
Verschillende private initiatieven en investeringsfondsen, gericht op investeringen in ontwikkelingslanden, hebben aangegeven (additioneel) privaat kapitaal te kunnen mobiliseren indien vanuit het Fonds wordt geparticipeerd in deze initiatieven/fondsen. Dit katalytische effect wordt in de eerste plaats gecreëerd door het afdekken van bepaalde risico’s, bijvoorbeeld eerste verliezen, waarmee het voor private investeerders aantrekkelijk wordt om mee te doen. In tweede instantie kan een katalyserend effect optreden door het zogenaamde demonstratie effect, d.w.z. indien het risico na verloop van tijd lager blijkt te zijn dan gedacht. Publieke middelen kunnen dan terugvloeien waarna de markt het zelfstandig kan overnemen. Het Fonds probeert aansluiting te maken met initiatieven/investeringsfondsen en investeerders uit zowel Nederland als ontwikkelingslanden zelf.
Vraag 355
Aan welke criteria dienen bedrijven precies te voldoen om gebruik te mogen maken van het «Dutch Good Growth Fund»?
Antwoord
• Het moet gaan om Nederlandse of lokale bedrijven die activiteiten willen ontplooien in de 66 lage- en middeninkomenslanden2.
• Een bedrijf kan pas aanspraak maken op het fonds zodra zij de eerste stap al hebben gezet, interesse hebben in het aangaan of uitbreiden van zakenrelaties met partners in ontwikkelingslanden, maar aanlopen tegen financieringsproblemen bij hun eigen of de lokale bank.
• De activiteiten dienen ontwikkelingsrelevant te zijn en voldoen aan de IMVO-kaders.
Vraag 356:
Hoe wordt motie-Ferrier (Kamerstuk 31 250, nr. 99), die vraagt obstakels voor vrouwen weg te nemen, doorgevoerd in het vernieuwende bedrijfsleveninstrumentarium?
Antwoord:
Naar aanleiding van de motie-Ferrier is nader onderzoek gedaan naar de obstakels voor vrouwen in het bedrijfsleveninstrumentarium. Hieruit is gebleken dat ondernemers uit het middensegment (tussen micro- en meso-niveau) weinig financieringsmogelijkheden ter beschikking hebben. Vrouwelijke ondernemers starten veelal met een microkrediet en breiden veelal in voorzichtige, kleine stappen uit, waardoor ze in het middensegment terecht komen. Daardoor blijft hun financieringsbehoefte onder de drempel die voor leningen en subsidies uit het bedrijfsleveninstrumentarium geldt. Het relatief lage percentage van MKB in ontwikkelingslanden wordt de missing middle genoemd. Een belangrijke reden voor het gebrek aan MKB in ontwikkelingslanden is de gebrekkige toegang tot financiering. Het Dutch Good Growth Fund zal zich o.a. richten op MKB in ontwikkelingslanden, waarmee wordt bijgedragen het huidige hiaat op te vullen. Daarnaast geldt voor het gehele Private Sector Ontwikkelingsprogramma dat inclusiviteit een leidend beginsel is, hetgeen impliceert dat vrouwelijke ondernemers een belangrijke doelgroep vormen.
Vraag 357:
Bestaat er een internationaal geaccepteerde definitie van ontwikkelingsrelevantie en hoe wordt deze toegepast binnen het Dutch Good Growth Fund?
Antwoord:
Onder ontwikkelingsrelevantie in relatie tot het Dutch Good Growth Fund (DGGF) versta ik dat het fonds de lokale groei van de werkgelegenheid, de overdracht van kennis en de productiekracht van het lokale MKB moet stimuleren. Vraaggestuurdheid vormt daarbij een belangrijke randvoorwaarde. De uit het fonds te financieren activiteiten zullen voorts voldoen aan de normen op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Bovengenoemde factoren zullen zowel bij de beoordeling van voorstellen als bij de monitoring en evaluatie worden betrokken. In de nog te ontvangen brief over over het DGGF en het bedrijfsleveninstrumentarium zal ik u hier nader over informeren.
Vraag 359:
Hoeveel aanvragen verwacht u voor het Dutch Good Growth Fund vanuit lage- en middeninkomenslanden?
Antwoord:
Het is op dit moment nog niet duidelijk hoeveel aanvragen voor het Dutch Good Growth Fund vanuit lage- en middeninkomenslanden zullen komen.
Vraag 360:
Hoe gaat u het Dutch Good Growth Fund onder de aandacht brengen van de bevolking en het bedrijfsleven in lage- en middeninkomenslanden zodat zij ook kunnen profiteren van de gelden uit dit fonds?
Antwoord:
Het fonds zal onder meer door onze ambassades onder de aandacht van lokale bedrijven worden gebracht. Daarnaast zullen ook Nederlandse ondernemers, die gebruik willen maken van het fonds, contact zoeken met het lokale bedrijfsleven. Tenslotte zal een deel van de middelen van het fonds worden besteed via lokale investeringsfondsen, die investeren in (en bekend zijn met) lokale bedrijven.
Vraag 362:
Hoe verschilt het Dutch Good Growth Fund van het fonds zoals dat door FMO wordt beheerd?
Antwoord:
Over de periode 1991–2006 heeft de Staat een bedrag van in totaal Eur 658 mln in de vorm van een «Ontwikkelingsfonds» toegevoegd aan het eigen vermogen van FMO N.V. Afspraak hierbij was dat FMO vanaf 2006 financieel onafhankelijk van de Staat zou opereren. FMO is sindsdien uitgegroeid tot een financieel sterke en winstgevende onderneming met een balanstotaal van 5,5 miljard per eind 2012. Hoewel de Staat 51% aandeelhouder is en garant staat voor de verplichtingen van FMO, opereert FMO als zelfstandige onderneming en is in grote mate zelf beslissingsbevoegd t.a.v. belangrijke onderwerpen zoals strategie, investeringssegment, geografische focus, etc.
Het DGGF richt zich op die ontwikkelingsrelevante investeringssegmenten die door FMO op dit moment niet worden bediend, bijvoorbeeld omdat ze als te risicovol worden gezien.
Vraag 363:
Op grond van welke overwegingen is gekozen voor een laag risico op investeren?
Antwoord:
Er is met het DGGF juist gekozen voor hoog risicovolle investeringen in de 66 lage- en middeninkomenslanden, die niet door de markt worden opgepakt maar wel kansrijk (en ontwikkelingsrelevant) kunnen zijn. Het gaat vooral om kleinere transacties, met inschakeling van het MKB.
Vraag 364:
Hoe verhoudt de motie-Slob (Kamerstuk 33 410 V, nr. 48) zich tot het voorgestelde Dutch Good Growth Fund
Antwoord:
In mijn kamerbrief in reactie op deze motie heb ik aangegeven hoe ik de motie Slob zal uitvoeren in dit fonds. Hierin heb ik aangegeven dat alle activiteiten die worden gefinancierd uit het fonds ontwikkelingsrelevant dienen te zijn. Het betekent in ieder geval dat de financiering uit het fonds de lokale groei van de werkgelegenheid, de overdracht van kennis en de productiekracht van het lokale MKB stimuleert.
Vraag 365:
Wat is de verhouding tussen export en MKB binnen het Dutch Good Growth Fund?
Antwoord:
Banken verlenen steeds minder makkelijk exportkrediet door oa. de hogere kapitaaleisen van Basel III en de algemene tendens van banken om hun risico’s te verminderen. Het zijn vooral de kleinere transacties die worden getroffen. De opbrengsten voor de banken zijn lager dan de transactiekosten, waardoor banken kansrijke projecten laten lopen voor winstgevendere activiteiten. Het gaat hier met name om ontwikkelingsrelevante transacties van het MKB. Het fonds moet dit probleem oplossen.
Vraag 366:
Komen Nederlandse wapenhandelaren in aanmerking voor overheidssteun binnen het fonds?
Antwoord:
Het fonds zal geen ondersteuning bieden aan wapenhandel.
Vraag 367:
Wat is het expliciete doel van het Dutch Good Growth Fund?
Vraag 408:
Wanneer beziet u het Dutch Good Growth Fund als een succes? Wat zijn de doelstellingen die u met het fonds wilt bereiken? Op welke manier gaat u voortgang op deze doelstellingen toetsen? Welke doelstelling heeft u specifiek voor het betrekken van MKB-bedrijven bij uw beleid?
Antwoord:
Het doel van het DGGF is de intensivering van ontwikkelingsrelevante investeringen in – en handel met lage- en middeninkomenslanden door het Nederlandse bedrijfsleven en ondernemers in lage- en middeninkomenslanden, met een focus op het MKB.
Het DGGF draagt hieraan bij door het verschaffen van financiering, daar waar de markt dit niet kan doen, aan bedrijven, of investeringsfondsen, in Nederland en in 66 lage- en middeninkomenslanden die daar ontwikkelingsrelevante activiteiten willen ondernemen. Dit moet bijdragen aan de bevordering van wederzijdse handel en - investeringen. Hiermee wordt zowel de economie in de lage-en middeninkomenslanden als die in Nederland versterkt.
Ik acht een fonds een succes wanneer de uit het fonds gefinancierde activiteiten substantieel in den brede aan deze doelstelling hebben bijgedragen. Hierbij wil ik met name aansturen op de volgende resultaten:
• De mate waarin de activiteiten die het fonds ondersteunt leiden tot extra economische groei en economische weerbaarheid in ontwikkelingslanden (te meten in effect werkgelegenheid, productiecapaciteit/ omzet, kennisoverdracht)
• Bevordering van handel en investeringen: het aantal ontwikkelingsrelevante investerings- en exportransacties die dankzij het DGGF tot stand zijn gekomen en de impact van deze transacties in de lage- en midden inkomenslanden en in NL.
• Het aandeel MKB, zowel in Nederland als in de lage- en middeninkomenslanden, in percentage van aantallen transacties en financieel beslag.
Na vijf jaar wil ik een evaluatie laten uitvoeren die deze resultaten zoveel mogelijk moet meenemen.
Vraag 368:
Kunt u per bedrijfsleveninstrument aangeven of sprake is van onderuitputting? Zo ja, in welke mate is hier sprake van?
Antwoord:
ODA-gelden
De ODA-bedrijfsleveninstrumenten FOM-OS en de IMVO-vouchers kenden in 2012 geen onderuitputting. ORIO (ontwikkelingsrelevante infrastructuurontwikkeling)en AEF (Acces to Energy Fund) hadden dit wel. Voor ORIO een uitputting van 30,3 mln EUR ten opzichte van het geraamde budget van EUR 66,2 mln., wat te wijten is aan de lange aanloopfase van dergelijke infrastructuurprogramma’s. Voor AEF is de uitputting in 2012 6 mln EUR (ten opzichte van het budget van 13 mln EUR). De verwachting is dat de ORIO- en AEF uitgaven de komende tijd zullen oplopen. Het programma Private Sector Investeringen (PSI) kende in 2012 een lichte onderuitputting van 6 mln (op een totaal van 77,7 mln). Vanwege de lange opstartfase waren de uitgaven voor de Faciliteit Duurzaam Ondernemen en Voedselzekerheid (FDOV) en het Fonds Duurzaam Water in 2012 beperkt en betroffen alleen uitvoeringskosten (tezamen ongeveer EUR 1,3 mln). Inmiddels loopt zowel het FDOV als het FDW op volle toeren. De Transitiefaciliteit (TF), een aanpak waarmee de transitie van een OS-relatie naar een economische relatie een extra impuls krijgt in landen met een groot economisch potentieel (Colombia, Vietnam en Zuid-Afrika) kende in het oprichtingsjaar 2012 eveneens onderuitputting op het ODA-deel. Doordat de TF een nieuwe manier van werken behelsde voor zowel de Posten als AgNL is in dit jaar slechts EUR 2,4 mln van de begrote EUR 15,2 mln uitgegeven. Ook voor de TF geldt dat deze inmiddels goed loopt.
Non-ODA gelden
Zoals gepresenteerd in de brief «Buitenlandse Markten, Nederlandse Kansen» is het overheidsinstrumentarium Internationaal Ondernemen in de tweede helft van 2011 volledig omgevormd. Dit betekende dat er vanaf 2012 een aantal programma’s zijn beëindigd, omgevormd en opnieuw opgezet. Het programma Collectieve Promotionele Activiteiten (CPA) is bijvoorbeeld stopgezet en het subsidieprogramma Package4Growth (P4G) voor China en India is omgevormd tot het programma Finance for International Business (FIB) waarmee bedrijven doelmatiger en efficiënter kunnen worden ondersteund bij de financiering van hun activiteiten. Daarnaast zijn nieuwe instrumenten als de Transitiefaciliteit (TF) en Partners for International Business (PIB) opgericht.
Gelet op de onvermijdelijke aanlooptijd is het helaas niet mogelijk gebleken om in alle gevallen tijdig te starten met het nieuwe instrumentarium Internationaal Ondernemen. Dit heeft in 2012 geleid tot een onderuitputting van ongeveer € 24 mln op een budget van ongeveer € 114 mln. Tot 1 januari 2013 stonden de budgetten voor Internationaal Ondernemen op de begroting van het ministerie van Economische Zaken en maakte het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) – gericht op het aantrekken van buitenlandse investeringen in Nederland – hier budgettair gezien ook deel van uit.
De onderuitputting wordt voornamelijk verklaard door lagere uitgaven bij de volgende nieuwe instrumenten:
− Finance for International Business: onderuitputting € 6,0 mln.
− Package4Growth (P4G Non-ODA): onderuitputting € 11,3 mln.
− Transitiefaciliteit (non ODA): onderuitputting € 4,9 mln.
Vraag 369:
Op grond van welke overwegingen is gekozen voor een fonds dat 100% revolverend dient te zijn?
Vraag 385:
Dienen de middelen uit het «Dutch Good Growth Fund» altijd te worden terugbetaald? Zijn hier uitzonderingen op? Zo ja, welke?
Vraag 386:
Binnen welke termijn dienen de middelen uit het «Dutch Good Growth Fund» te worden terugbetaald?
Vraag 387:
Wat gebeurt er als bedrijven de middelen uit het «Dutch Good Growth Fund» niet terugbetalen?
Vraag 388:
Welk bedrag uit het «Dutch Good Growth Fund» verwacht het kabinet terug te verdienen?
Vraag 391:
Ontstaat er een gat in de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking wanneer het Dutch Good Growth Fund niet 100% resolverend blijkt te zijn? Zo ja, hoe gaat u dit opvangen?
Vraag 412:
Hoeveel evidentie bestaat er dat het Dutch Good Growth Fund een revolverend karakter zal hebben?
Antwoord:
Uitgangspunt is dat het Fonds een revolverend karakter krijgt en dat de uitgezette middelen op termijn weer terugvloeien om opnieuw uitgezet te worden. Voor sommige leningen is die terugbetaaltermijn enkele jaren, voor andere leningen is die langer. Ook zijn financieringsconstructies denkbaar waarbij aandelenparticipaties worden ondersteund en worden zogeheten «convertable loans» overwogen, waarbij de lening dient te worden terugbetaald, tenzij de debiteur kan aannemen dat het mislukken van de investering niet aan hem of haar te wijten is.
Het Fonds wordt vanuit de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BH&OS) gevoed met een bedrag van EUR 750 miljoen. Dat bedrag wordt in de begrotingssystematiek geboekt als rijksuitgave. Omdat het Fonds innovatieve financieringen op relatief risicovolle markten mogelijk moet gaan maken, is niet uit te sluiten dat in sommige gevallen de uitgezette middelen niet volledig terugvloeien. Voor de begroting van BH&OS heeft dit geen consequenties.
Vraag 372:
Hoe geeft u invulling aan de ontwikkelingsrelevantie van exportfinanciering en hoe verhoudt de ontwikkelingsrelevantie zich tot investeringen van Nederlands MKB in ontwikkelingslanden en directe investeringen in MKB in ontwikkelingslanden?
Antwoord:
Ontwikkelingsrelevant betekent tenminste dat het de lokale groei van de werkgelegenheid, de overdracht van kennis en de productiekracht van het lokale MKB stimuleert. Dit is door te voeren voor alle financieringen die door het fonds worden verstrekt.
Bij exportfinanciering denk ik aan grote en kleine projecten als de levering van (vaak agrarische) machines die bijdragen aan efficiëntere productieprocessen, kennis, het aantal arbeidsplaatsen, kwaliteit van de producten, prijs van de producten en de toevoeging van lokale economische activiteit.
Bij investeringen denk ik aan het opzetten van bijvoorbeeld een bloemenbedrijf dat bijdraagt aan nieuwe arbeidsplaatsen, kennis, kwaliteit van de bloemen en lokale economische activiteiten. Een bedrijf waar gelijke rechten gelden voor mannen en vrouwen, ook voor doorstroommogelijkheden. En waar werknemers worden voorzien van gezondheidszorg als secundaire arbeidsvoorwaarde. En waar vrouwen recht hebben op zwangerschapsverlof.
Bij het bevorderen van toegang tot financiering voor het MKB-segment («missing middle») in ontwikkelingslanden zal zo veel mogelijk gekeken worden naar «impact» sectoren zoals landbouw, water en sanitatie en SRGR en naar fragiele staten. De activiteiten zullen zich richten op verbeterde toegang tot financiering voor het MKB in ontwikkelingslanden, toename van de werkgelegenheid, productiviteit en private investeringen. Afhankelijk van de sector zal gekeken worden naar aanvullende criteria, zoals verbeterde toegang tot schoon drinkwater en sanitatie, markten, gezondheidszorg en verhoging van inkomen.
Vraag 376:
Op welke wijze worden de fondsen voor private sector ondersteuning ingezet als flankerend beleid voor het nieuwe Dutch Good Growth Fund en welke rol ziet u hier voor maatschappelijke organisaties, bedrijven, en centrale en decentrale overheden?
Vraag 397:
Het flankerend beleid bij het DGGF wordt niet vanuit het DGGF gefinancierd. Waaruit wel?
Vraag 401:
Hoeveel geld is er in 2014 beschikbaar voor het flankerend beleid aan het DGGF en welk beleid wordt hier concreet onder verstaan?
Antwoord:
Fondsen voor private sector ondersteuning, afkomstig van de begroting van BH&OS (artikel «Private Sector Ontwikkeling), zullen op verschillende manieren worden ingezet in het kader van flankerend beleid voor het Dutch Good Growth Fund. In de eerste plaats zal een deel van deze fondsen in de vorm van technische assistentie (TA) direct worden gekoppeld aan bestedingen vanuit het fonds. Hierbij kan gedacht worden aan haalbaarheidsstudies, training en andere vormen van kennis- en capaciteitsontwikkeling van Nederlandse of lokale bedrijven. Deze TA is er direct op gericht om de haalbaarheid en de ontwikkelingsrelevantie van investeringen vanuit het fonds te vergroten. In de tweede plaats zal een deel van de fondsen voor private sector ondersteuning worden ingezet voor versterking van het ondernemingsklimaat in ontwikkelingslanden. Hierbij kan gedacht worden aan versterking van de lokale financiële infrastructuur incluis de belastingen, institutionele versterking van de douane, ondersteuning van lokale Kamers van Koophandel etc. Bij de uitvoering worden zowel maatschappelijke organisaties, private ondernemingen en lokale overheden betrokken.
Vraag 378:
De nota spreekt uit dat maatschappelijke organisaties en burgerbewegingen de stem van burgers vertegenwoordigen. Maken migrantenorganisaties deel uit van deze bewegingen en organisaties?
Vraag 463:
Is het momenteel en in de toekomst mogelijk voor migrantenorganisaties om toegang te krijgen tot het «Accountability Fund»?
Antwoord:
In de nota «Wat de wereld verdient» spreek ik over maatschappelijke organisaties als alle niet-statelijke, not-for-profit, niet-gewelddadige, niet-partijgebonden structuren, via welke mensen zich organiseren om gedeelde waarden en idealen na te streven. Dit kunnen politieke, culturele, sociale of economische waarden en idealen zijn. Migrantenorganisaties worden dus tot maatschappelijke organisaties gerekend waar zij aan bovenstaande criteria voldoen.
Het toekomstige «Accountability Fund», en de voorwaarden waaronder maatschappelijke organisaties toegang tot dit budget kunnen krijgen, zal nader worden uitgewerkt in de brief over toekomstige samenwerking met maatschappelijke organisaties die ik na de zomer zal sturen aan uw Kamer.
Vraag 380:
Denkt u naast de genoemde criteria voor ontwikkelingsrelevantie van activiteiten die gefinancierd worden uit het Dutch Good Growth fund ook aan het vraaggestuurd karakter van het fonds, concurrentie met lokale bedrijven, decent jobs en living wages, en belastingopbrengsten in de landen waar de activiteiten worden uitgevoerd?
Antwoord:
Ja, deze onderwerpen zijn belangrijk en maken allen onderdeel uit van de invulling van het begrip ontwikkelingsrelevantie. Zie tevens het antwoord op vraag 357.
Vraag 381:
Houdt een «toegankelijker bedrijfsleveninstrumentarium» ook in dat bij het stellen van de voorwaarde «voldoen aan de OESO richtlijnen» de interpretatie van die OESO richtlijnen en het ambitieniveau met betrekking tot MVO als voorwaarde voor steun, op één lijn komen?
Antwoord:
Ja. Zie ook mijn brief over het bedrijfsleveninstrumentarium.
Vraag 392:
Op welke wijze bent u voornemens om kinderarbeid te bestrijden?
Vraag 393:
Welke financiële middelen zijn gereserveerd voor het bestrijden van kinderarbeid?
Vraag 394:
Bent u bereid nog voor de behandeling van de nota «Wat de Wereld Verdient» het nationaal actieplan Ruggie over bedrijfsleven en mensenrechten naar de Kamer te sturen?
Vraag 396:
De strijd tegen kinderarbeid blijft een aandachtspunt. Wat betekent dat concreet voor Nederlandse inzet in het kader van de (mede dankzij Nederland geformuleerde) «Roadmap for Achieving the Elimination of the Worst Forms of Child Labour by 2016»
Vraag 398:
Het VN Kinderrechtencomité heeft recent General comment No. 16 (2013) doen uitgaan «on State obligations regarding the impact of the business sector on children’s rights». Zullen, zoals het comité adviseert, de vorig jaar door UNICEF, Save the Children en Global Compact gelanceerde «Children’s Rights and Business Principles» ook verwerkt worden in het in de nota aangekondigde nationaal actieplan Ruggie?
Vraag 399 en vraag 523:
Wat is de Nederlandse strategie voor het bestrijden van kinderarbeid? Betreft dit vooral het aanspreken van bedrijven of ook de interventies op gebied van onderwijs?
Antwoord:
Nederland maakt zich sterk voor universele ratificatie en tenuitvoerlegging van de vier fundamentele arbeidsnormen van de ILO, waaronder het verbod op kinderarbeid. De inzet krijgt ook gestalte via het EU-handelsbeleid en het OS-beleid. Zo pleit Nederland steevast voor opname en toepassing van de ILO-normen via mensenrechtenclausules en duurzaamheidshoofdstukken in handelsverdragen met derde landen.
De inzet richt zich zowel op de samenwerking met bedrijven via bijvoorbeeld het Child Labour Platform van Global Compact, als de integratie van de bestrijding van kinderarbeid in de onderwijsprogramma’s in een aantal partnerlanden. Zo wordt een project van de Campagne Stop Kinderarbeid gefinancierd dat zich richt op het uitbannen van kinderarbeid en het verzorgen van regulier dagonderwijs.
Uit het mensenrechtenfonds worden diverse projecten gefinancierd die zich richten op het bestrijden van kinderarbeid. Via ambassades in o.a. Jakarta en Dhaka worden projecten van IPEC (International Program for the Elimination of Child Labour, het kinderarbeidsprogramma van de ILO) gefinancierd. In Turkije stelt Nederland uit het mensenrechtenfonds € 90.000 beschikbaar aan de ILO om de ergste vormen van kinderarbeid in de hazelnootteelt tegen te gaan. In Panama wordt een project gefinancierd van de Panamese werkgeversorganisatie CoNEP gericht op het opzetten van een nationaal certificeringssysteem voor kinderarbeid-vrije producten in verschillende bedrijfsketens.
Nederland geeft daarnaast een ongeoormerkte bijdrage aan ILO onder het 4-jarig Partnerschapsprogramma 2010–2013 ter ondersteuning van de Decent Work Agenda (€ 38,3 miljoen). Ook geeft Nederland een extra bijdrage aan IPEC ter bevordering van de integratie van de bestrijding van kinderarbeid in de onderwijsprogramma’s in Bolivia, Indonesië, Mali en Oeganda (€ 4,7 mln voor periode 2010-mid 2014). Voorts steunt Nederland in 2013 het kinderfonds van de VN, UNICEF, met een bijdrage van € 34 miljoen.
Nederland zet zich in voor de uitvoering van de Roadmap, o.a. middels actieve deelname aan de voorbereidingen van de derde wereldwijde conferentie tegen kinderarbeid die van 8-10 oktober a.s. in Brazilië zal plaatvinden. Maar ook door financiering van activiteiten die bijdragen aan het realiseren van (onderdelen van) de Roadmap zoals gebiedsgerichte aanpak van kinderarbeid via het creëren van kinderarbeid vrije gebieden, de zgn. child labour free zones.
Nederland verwelkomt de Children’s Rights and Business Principles (CRBP) en juicht het toe dat bedrijven expliciete aandacht besteden aan het respecteren van kinderrechten door het onderschrijven van deze principes. Ik zie de CRBP als goed voorbeeld van succesvolle samenwerking tussen maatschappelijke instellingen en bedrijven en zal dit meenemen in het nationaal actieplan Ruggie.
Het Nationaal Actieplan Ruggie vereist zorgvuldige interdepartementale afstemming en is nog niet gereed voor het AO op 23 mei.
Vraag 400:
Bedoelt u met het «platform Bedrijfsleven, Economie en Ecologie» het Platform Biodiversiteit, Ecosystemen en Economie (Platform BEE)? Op welke manier kan dit samenwerkingsverband een belangrijke bijdrage leveren op het gebied van het beschermen van biodiversiteit?
Antwoord:
Ja. Platform BEE betreft het door het ministerie van EZ gefaciliteerde Platform Biodiversiteit, Ecosystemen en Economie. Het secretariaat wordt gevoerd door VNO-NCW en IUCN Nederland; diverse werkgevers- en maatschappelijke organisaties en bedrijven werken hierin samen. Het Platform ondersteunt o.a. het zoeken naar manieren waarop bedrijven hun impact op ecosystemen kunnen vermijden, verminderen en/of compenseren en daarmee kunnen bijdragen aan verduurzaming van handelsketens («No net loss»).
Vraag 404:
Economische diplomatie wordt steeds belangrijker. Dit onderwerp komt in deze nota relatief weinig aan bod. Kunt u toelichten op welke wijze economische diplomatie op de ambassades vorm krijgt?
Antwoord:
Economische diplomatie betreft die activiteiten van de Nederlandse overheid waarbij zij uit economische doeleinden onderhandelt met een buitenlandse (semi)publieke partij. Het gaat dan om het bevorderen van handel en R&D-samenwerking en het binnenhalen van investeringen. Met name in landen waar de overheid een grote rol speelt in het economisch leven is economische diplomatie een effectief beleidsinstrument. Ambassades ondersteunen bedrijven in landen of sectoren waar overheids- en bedrijfsbelangen sterk verweven zijn om de juiste deuren te openen en gesprekspartner te zijn voor de buitenlandse overheid.
Ambassades ondersteunen in het kader van «trouble shooting» bedrijven bij het oplossen van problemen; Ambassades identificeren in het kader van markttoegang belemmeringen en lossen deze samen met de andere overheden op. Voorbeelden hiervan zijn het wegnemen van (fyto)sanitaire belemmeringen en het leveren van G2G-ondersteuning ten behoeve van beter economisch bestuur. Binnen het bedrijfsleveninstrumentarium is steeds meer aandacht voor strategische marktbewerking waarbij overheid en bedrijfsleven ieder hun rol nemen. De rol van de overheid in partnerschappen, zoals bij het instrument Partners for International Business, bestaat dan ook vooral uit economische diplomatie.
Vraag 405:
Hoe wordt er voor gezorgd dat de convenanten met de risicosectoren transparant en niet vrijblijvend zijn?
Vraag 416:
Op welke manier wilt u toezien op de naleving van deze convenanten? Hoe gaat u de bedrijven die de afspraken niet nakomen tot de orde roepen?
Vraag 417:
In uw nota erkent u dat zich in sommige ketens problemen voordoen (u spreekt van «risico’s»). U wil dit middels convenanten met de sector aanpakken. Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze transparant zijn, en niet vrijblijvend? Komt er bijvoorbeeld openbaarheid over bedrijven die niet meedoen?
Vraag 418:
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de convenanten met de risico sectoren transparant en niet vrijblijvend zijn?
Vraag 420:
Op welke wijze zal worden toegezien op de naleving van convenanten? Welk beleid zal worden gevoerd ten aanzien van bedrijven die de convenanten niet naleven?
Antwoord:
Ik streef ernaar om in de convenanten zoveel mogelijk tot afspraken die worden gedragen door bedrijven, branche-organisaties en maatschappelijk middenveld. De inhoud van een dergelijk convenant of intentieverklaring zal altijd openbaar zijn. Rapporteren over de voortgang is onderdeel van de afspraken. Wanneer bekend is in welke sectoren en met welke partijen de convenanten zullen worden gesloten, zal ook duidelijk zijn welke bedrijven en stakeholders zich niet verbinden.
De beoogde convenanten zijn niet vrijblijvend. Ik zal een dringend beroep en een moreel appel doen op bedrijven in risicosectoren die onvoldoende invulling geven aan hun ketenverantwoordelijkheid of verzuimen daarover in dialoog gaan met stakeholders. De afspraken in convenanten scheppen voor zowel de overheid als het betreffende bedrijfsleven een verplichting waar beide partijen aan gehouden zijn en elkaar op kunnen en moeten aanspreken. De convenanten zullen prestaties benoemen, die zullen worden gemonitord. Het is duidelijk dat de reputatie van betrokken sectoren en partijen op het spel staat wanneer men zich niet houdt aan gemaakte afspraken.
Vraag 406:
Zullen stakeholders betrokken worden bij het maken van de afspraken met de sectoren? Zo ja, op welke wijze zal dit gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Vraag 414:
Kiest u voor stakeholderbetrokkenheid bij het maken van de afspraken met de sectoren? En zo ja, hoe wil ze dat organiseren en garanderen gaande het proces?
Antwoord:
Bedrijven, branche-organisaties en maatschappelijk middenveld zijn belangrijke bronnen in het Sector Risico Project en kunnen hun kennis en expertise bijdragen aan het identificeren van MVO-risico’s in tot specifieke sectoren. Uit deze analyse volgt de identificatie van sectoren waarmee convenanten worden afgesloten. Dit zal ten algemene sectoren betreffen die bij het internationale ondernemen hoge op veel MVO-risico’s kennen en waar betrokkenheid van de overheid een meerwaarde bij het nemen van de eigen verantwoordelijkheid. Stakeholders die bedrijven of sectoren willen en kunnen ondersteunen bij het realiseren van die afspraken, krijgen de ruimte zich hieraan te committeren door de afspraken mede te onderschrijven.
Vraag 413:
Gaat u de uitdagende positie van werken en investeren in (post-) conflict landen meenemen in de verdere uitwerking van uw notitie van het nieuwe MVO-beleid?
Antwoord:
Van Nederlandse bedrijven die internationaal opereren verwacht ik dat deze de OESO Richtlijnen hanteren, ongeacht het land waarin zij actief zijn. Dit geldt dus ook voor ondernemen en investeren in (post) conflictgebieden.
Gelet op het verhoogde risico van mensenrechtenschendingen in conflictgebieden worden staten in de UN guiding principles op het gebied van mensenrechten en bedrijfsleven opgeroepen te helpen voorkomen dat bedrijven die in deze omstandigheden opereren bij misstanden betrokken raken. In het Nationaal Actieplan Ruggie over bedrijfsleven en mensenrechten wordt hier nader op ingaan.
Vraag 415:
Neemt u genoegdoening voor eventuele slachtoffers van schendingen door bedrijven mee in de convenanten?
Antwoord:
De afspraken met sectoren zullen in de kern gericht zijn op het minimaliseren van MVO risico’s en het verbeteren van de bestaande situatie. Eventuele genoegdoening van bedrijven aan slachtoffers zal moeten geschieden op basis van individuele afspraken tussen een bedrijf en de slachtoffers. In het Nationaal Actieplan Ruggie over mensenrechten en bedrijfsleven wordt nader ingegaan op de mogelijkheden voor slachtoffers van mensenrechtenschendingen om hun geschil met bedrijven te beslechten.
Vraag 419:
Kan u aangeven in welk stadium de onderhandelingen over een vrijhandelsakkoord tussen de EU en de VS zich bevinden?
Antwoord:
Voor de beantwoording van vraag 419 verwijs ik u graag naar de door mij toegezegde Kamerbrief over Handelspolitiek die ik U voor het notaoverleg d.d. 23 mei zal doen toekomen. In deze brief zal ik per lopende onderhandelingen over een vrijhandelsakkoord een stand van zaken weergeven.
Vraag 421:
Is er bij economische diplomatie ook aandacht voor IMVO-aspecten en risico’s die spelen in het betreffende land, of de betreffende sector? Zo ja, op welke wijze?
Vraag 426:
Is er bij economische diplomatie ook aandacht voor IMVO-aspecten en -risico’s die spelen in het betreffende land, of de betreffende sector? Zo ja, op welke wijze wordt dit meegenomen?
Vraag 429:
Zal bij economische diplomatie aandacht gegeven worden aan IMVO-criteria waaraan het Nederlands bedrijfsleven zou moeten voldoen?
Vraag 438:
Op welke manier zullen economische diplomatie en het bedrijfsleveninstrumentarium elkaar versterken? Welke gevolgen heeft deze agenda voor de investering in kennis op het gebied van economische diplomatie op de ambassades van de landen waar handels- en overgangsrelaties mee worden aangegaan?
Antwoord:
De Nederlandse overheid zet zich in het buitenland in voor de belangen van de Nederlandse economie. Vooral gericht op die landen waar de Nederlandse overheid het verschil kan maken voor de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. Bijvoorbeeld daar waar het gaat om markttoegang, belemmerende wet- en regelgeving, en de capaciteit van overheidsdiensten voor naleving van wet- en regelgeving. Ook aandacht voor MVO is in deze landen vaak van groot belang. Nederlandse diplomaten duiden de lokale context en regelgeving, bemiddelen, helpen bij het zoeken van partners door hun netwerk in te zetten» en geven gerichte adviezen op het gebied van MVO.
Het postennetwerk wordt intensief betrokken bij de uitvoering van instrumenten. Dit gebeurt bijvoorbeeld via het clusterprogramma Partners for International Business (PIB), waarbij via ondertekening van een PIB-convenant de overheid, o.a. via de post, zich committeert. In overleg met het bedrijfsleven is in het PIB-convenant vastgelegd welke activiteiten de verschillende betrokken partijen zullen uitvoeren. De activiteiten van de post liggen veelal op het vlak van economische diplomatie.
Bij economische diplomatie is er nadrukkelijk aandacht voor IMVO. Ambassades spelen daarbij een belangrijke rol. Zij zijn bij uitstek in staat om bedrijven in het buitenland te stimuleren en te ondersteunen bij MVO-uitdagingen, vanwege de positie als spin in het web richting bedrijven, overheden en maatschappelijke organisaties. Ambassades beschikken over kennis van de kansen en belemmeringen in hun land, waaronder ook MVO-uitdagingen, en gebruiken hierbij de lokale expertise van maatschappelijke organisaties. Voorbeelden zijn de aandacht voor kinderarbeid in de seizoenoogst bij de handelsmissie naar Turkije, de aandacht voor arbeidsomstandigheden bij de uitgestelde missie naar Bangladesh en het rondetafelgesprek over MVO en de gesprekken over arbeidsomstandigheden tijdens mijn reis naar China.
Vraag 422:
In veel landen die vallen in categorie 3 zijn mensenrechtenschendingen aan de orde, o.a. op het terrein van minderheden, landrechten, mensenhandel, discriminatie van vrouwen, meisjes, en LGBT, kinderarbeid, en is er geen onafhankelijke rechtspraak. Zijn de (GSP+) voorwaarden van toepassing op de landen waar Nederland een sterkere handelsrelatie mee wil aangaan, waaronder ratificatie van 27 verdragen en protocollen?
Vraag 423:
Hoe wordt bij het versterken van handelsrelaties met landen aandacht besteedt aan de situatie van de mensenrechten?
Vraag 424:
Hoe worden de belangen tussen versterking van de handelsrelatie en verbetering van de mensenrechtensituatie tegen elkaar afgewogen?
Antwoord:
Wanneer door middel van handelsmissies wordt gewerkt aan bilaterale handelsrelaties dan wordt ook aandacht besteed aan Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in het algemeen en de situatie van mensenrechten in het betreffende land in het bijzonder. De voorwaarden die gelden voor APS+ zijn belangrijke richtsnoeren bij het beoordelen van de mensenrechtensituatie in het betreffende land. Deelnemende bedrijven ontvangen informatie hierover en worden geattendeerd op hun verantwoordelijkheden. Ik streef ernaar de mensenrechtensituatie in het betreffende land ook aan te kaarten in mijn bilaterale gesprekken. Juist door versterking van handelsrelaties zie ik kansen om mensenrechtensituaties aan te kaarten doordat het contact met goede handelspartners intensiever wordt. Ook in EU-verband worden standaard mensenrechtenclausules opgenomen in akkoorden met derde landen of regio’s, hetzij in een vrijhandelsakkoord, hetzij in een overkoepelend politiek akkoord. Nederland zet zich bij de onderhandelingen voor EU vrijhandelsakkoorden met derde landen of regio’s steeds in voor opname van een stevig duurzaamheidshoofdstuk.
Vraag 427:
Zal in de versterking van de handelsrelaties met de genoemde landen ook duurzame en inclusieve groei een leidend principe zijn? En zal ook in deze handelsrelaties gelet worden op de coherentie van beleid voor ontwikkeling?
Antwoord:
Voor duurzame en inclusieve groei zie antwoord op 107 en 205. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking is verantwoordelijk voor beleidscoherentie voor ontwikkeling en voor coherentie op het gebied van buitenlandse handel. Waar handel en hulp botsen zal in het kabinet een weloverwogen afweging tussen de verschillende belangen worden gemaakt. Duurzame en inclusieve groei, zoals geformuleerd in het antwoord op vraag 107, is hierbij het leidende principe om de belangen af te wegen.
Vraag 428:
Wat is de onderlinge taakverdeling op het mensenrechtendossier tussen de minister voor Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de minister van Buitenlandse Zaken, specifiek op het terrein van bedrijfsleven en mensenrechten, en IMVO?
Antwoord:
De minister van Buitenlandse Zaken is verantwoordelijk voor de inzet op mensenrechten in multilaterale context en in bilaterale betrekkingen en voor inzet van de Mensenrechtenfaciliteit. Ook binnen de portefeuille van de minister van Handel en Ontwikkelingssamenwerking staan mensenrechten centraal bijvoorbeeld op het gebied van vrouwenrechten, van Seksuele Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) en in relatie tot internationaal MVO en bedrijven.Het mensenrechtendossier is dan ook een terrein waarop wij nauw onderling en met andere departementen samenwerken en afstemmen. Zo is bij het tot stand komen van het Nationaal Actieplan Ruggie over bedrijfsleven en mensenrechten een interdepartmentale werkgroep gevormd, waarin verschillende departementen en directies vertegenwoordigd zijn. Eenzelfde aanpak wordt gebruikt bij het opstellen van de MVO-visie die ik uw Kamer voor de zomer samen met minister Kamp aanbiedt.
Vraag 430:
Wordt bij economische diplomatie en handelsmissies van de begunstigde bedrijven verlangd dat zij voldoen aan IMVO criteria? Zo ja, op welke wijze? Wordt de toepassing van deze voorwaarde in één lijn gebracht met de uitvoering van IMVO-voorwaarden bij financiële steun aan bedrijven?
Vraag 432:
Wordt bij de deelname van bedrijven aan handelsmissies als voorwaarde gesteld dat zij handel drijven volgens de IMVO-criteria? Zo ja, hoe wordt dit getoetst? Zo nee, waarom niet?
Vraag 442:
Wordt bij de organisatie van de handelsmissies aandacht besteed aan IMVO-aspecten en risico’s en aan de mensenrechten situatie in het te bezoeken land?
Vraag 445:
Zal bij de organisatie van de handelsmissies ook aandacht besteed worden aan IMVO en aan de mensenrechten situatie en eventuele andere ontwikkelingsrelevante problemen in het te bezoeken land?
Antwoord:
Iedere economische missie heeft een heldere doelstelling die is opgesteld op basis van een inventarisatie van behoeftes vanuit Nederland en het bedrijfsleven hier en behoeftes vanuit OS-landen en opkomende markten en het bedrijfsleven (MKB) daar. Bij alle economische missies is IMVO een structureel onderdeel. Dit jaar vinden ook een aantal missies plaats waarbij vanuit een lokaal duurzaamheidsvraagstuk naar een private oplossing gezocht waar Nederlandse expertise bij kan worden ingezet. Ik informeer de Kamer per kwartaal over de uitkomsten en resultaten van economische missies, inclusief de IMVO aspecten.
In alle missies is er aandacht voor IMVO. De OESO Richtlijnen vormen daarbij het uitgangspunt. Het bedrijfsleven wordt vooraf en ten tijde van de missie geïnformeerd over MVO aspecten van zakendoen in het betreffende land en over de OESO Richtlijnen. Bij aanmelding dienen bedrijven akkoord te gaan met de voorwaarden voor deelname aan de economische missie. Door ondertekening van deze voorwaarden verklaren bedrijven kennis te hebben van OESO richtlijnen en daarnaar te zullen handelen, met speciale aandacht voor risico analyse ten aanzien van mensenrechten. Daarnaast worden bedrijven door Agentschap.nl geïnformeerd over hun verantwoordelijkheid voor risicoanalyse ten aanzien van mensenrechten (mensenrechten due diligence). Deze maatregelen zijn opgenomen in het IMVO kader voor economische missies, dat gepubliceerd is op de website www.agentschap.nl .
Vraag 431:
Kunt u aangeven hoe Nederland, nu de bevoegdheid om Investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) af te sluiten is overgedragen aan de EU, het hoge beschermingsniveau van Nederlandse IBO’s gaat waarborgen in de toekomst?
Antwoord:
De Europese Commissie voert de onderhandelingen voor een IBO met een derde land. Maar alvorens de Europese Commissie mag onderhandelen, moet ze door de Raad, waarin alle lidstaten vertegenwoordigd zijn, via een mandaat gemachtigd worden. Nederland is actief betrokken bij het opstellen en goedkeuren van het mandaat en zorgt samen met de andere lidstaten (zoals Duitsland die ook een hoog beschermingsniveau voor hun IBO’s kennen) ervoor dat het beschermingsniveau voor toekomstig EU IBO’s zo hoog mogelijk wordt. Tijdens de onderhandelingen worden de lidstaten in het Trade Policy Committee door de Europese Commissie regelmatig over de voortgang geïnformeerd. Ook in dit proces kan Nederland invloed uitoefenen om een hoog beschermingsniveau te bereiken. Vanzelfsprekend hangt het uiteindelijke resultaat ook af van de onderhandelingsinzet van de andere verdragspartij en de positie van de andere EU lidstaten.
Vraag 433:
Kunt u de stand van zaken toelichten over de onderhandelingen met Thailand? Hoe kijken India, Vietnam, de Golfstaten en Brazilië aan tegen vrijhandelsakkoorden?
Antwoord:
Het startsein voor de onderhandelingen over een vrijhandelsakkoord met Thailand is gegeven door President José Manuel Barroso en de Thaise premier Yingluck Shinawatra op 6 maart 2013. Een eerste onderhandelingsronde zal plaatsvinden in Brussel van 27 tot 31 mei 2013.
India, Vietnam, de Golfstaten en Brazilië voeren diverse bilaterale onderhandelingen over vrijhandelsakkoorden. De EU voert ook onderhandelingen met India, Vietnam, de Golfstaten en met Mercosur waarvan Brazilië deel uitmaakt. Hieruit kan worden afgeleid dat deze landen een toegevoegde waarde zien in het afsluiten van vrijhandelsakkoorden.
Vraag 434:
Kunt u ingaan op de huidige stand van zaken rondom het af te sluiten dienstenakkoord?
Vraag 435:
In hoeverre wordt hierbij ook specifiek aandacht besteed aan de positie van kwetsbare groepen zoals vrouwen en kinderen en culturele, etnische en religieuze minderheden?
Antwoord:
De onderhandelingen over dit akkoord onder de naam Trade in Services Agreement (TISA) zijn in maart van dit jaar gestart. De tweede ronde vond in de eerste week van mei plaats. Het traject loopt parallel aan de in 2001 gestarte Doha- onderhandelingsronde onder de paraplu van de Wereldhandelsorganisatie. Deelnemers zijn leden van Wereldhandelsorganisatie, bestaande uit een mix van ontwikkelde landen (o.a. de VS, Australië, Canada en de 27 EU lidstaten) en minder ontwikkelde landen (o.a. Pakistan en Peru). Deze groep van landen vertegenwoordigt op dit moment 66% van de wereldwijde handel in diensten. Paraguay heeft zich recentelijk als 48ste deelnemer aangesloten. De bedoeling is dat dit akkoord in de toekomst het General Agreement on Trade in Services (GATS)-verdrag opvolgt en omarmd gaat worden door álle leden van de Wereldhandelsorganisatie, waaronder China en India. Nederland vindt het bovendien belangrijk de export van diensten van ontwikkelingslanden te bevorderen en de dienstensectoren van deze landen versterken. Nederland zet daarom in om het uiteindelijke dienstenakkoord – zonder tegenprestatie – te gunnen aan de minst ontwikkelde landen.
Het akkoord beoogt de internationale handel in diensten verder vrij te maken, waarbij iedere dienstenleverancier gemakkelijker zijn of haar diensten in het buitenland kan aanbieden. Een belangrijk uitgangspunt in dit akkoord is non-discriminatie. Dit wil zeggen dat buitenlandse en binnenlandse dienstverleners gelijk moeten worden behandeld. Hierbij wordt geen onderscheid worden tussen verschillende groepen, zoals vrouwen en kinderen en culturele, etnische en religieuze minderheden. Dit laat onverlet dat ik in mijn beleid veel aandacht besteed aan kwetsbare groepen. Het dienstenakkoord is hiervoor echter niet het geëigende instrument.
Vraag 436:
Op welke wijze gaat u waarborgen dat in de voorbereiding van handelsmissies structureel consultaties met mensenrechtenorganisaties- en experts worden opgenomen?
Vraag 437:
Gaat u zorgdragen voor interactie met lokale NGOs, voorafgaand, tijdens en na handelsmissies?
Antwoord:
MVO is een vast onderdeel van economische missies. Het Nederlandse bedrijfsleven wordt vooraf en ten tijde van de economische missie geïnformeerd over en aangesproken op MVO aspecten van zakendoen in het betreffende land, en over de OESO Richtlijnen en behoren naar de OESO-richtlijnen te handelen. Consultaties met mensenrechtenorganisaties en/of -experts zijn onderdeel van de informatiebijeenkomst voor deelnemende bedrijven en NGO’s voorafgaand aan een economische missie om deelnemers te informeren over mensenrechten en/of andere MVO-aspecten.
Voor interactie met lokale NGO’s wordt nadrukkelijk zorggedragen. Deze gesprekken richten zich op het bieden van informatie over de lokale context die samenhangt met verantwoord ondernemen. Maatwerk staat hierbij centraal. Zo heb ik tijdens recente economische missies naar Brazilië en Ethiopië gesproken met lokale NGO’s over milieu en voedselzekerheid en in Turkije over de aandacht voor kinderarbeid in de seizoenoogst. Tijdens mijn recente reis naar China heb ik een rondetafelgesprek gevoerd over arbeidsomstandigheden in de textielsector en specifieke gesprekken over milieu, informatievoorziening, voedselveiligheid en arbeidsomstandigheden.
Vraag 439:
Welke rol ziet u voor zichzelf om binnen uw agenda de kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven op het gebied van energie en grondstoffen te vergroten? Op welke manier kunnen publiek-private samenwerkingen worden opgezet om deze agenda vorm te geven?
Antwoord:
Nederlandse bedrijven in de energie- en grondstoffensector kunnen, net als bedrijven in andere sectoren, aanspraak maken op ondersteuning van de overheid bij hun activiteiten in het buitenland. Aangezien de energie- en grondstoffensector zich in veel landen kenmerkt door een hoge mate van overheidsbetrokkenheid, kan steun van de Nederlandse overheid door middel van economische diplomatie een relatief grote bijdrage leveren aan het succes van deze bedrijven. In sommige gevallen kan de toegevoegde waarde van overheidsinzet worden vergroot met een ketenbenadering, waarmee verschillende bedrijven binnen één keten effectief ondersteund kunnen worden zoals met conflictvrije tin in Congo
Groepen van bedrijven, eventueel aangevuld met kennisinstellingen, kunnen via het programma Partners for International Business een beroep doen op diverse vormen van overheidsondersteuning. Zo richt een cluster bedrijven onder de naam «Orange goes Green» zich onder deze regeling met ondersteuning van de Nederlandse overheid op de Amerikaanse en Canadese markten voor hernieuwbare en bio-based energie, energie-efficiëntie, energieopslag, smart grids en elektrisch transport. Tevens verleent de Nederlandse overheid met economische diplomatie, bijvoorbeeld door de speciaal gezant natuurlijke hulpbronnen, steun aan andere initiatieven vanuit het bedrijfsleven. Voor de Tanzaniaanse gassector ontwikkelen Nederlandse kennisinstellingen en bedrijven bijvoorbeeld samen met de Tanzaniaanse overheid, universiteiten en het bedrijfsleven verschillende activiteiten om de capaciteit in de gassector te versterken, zoals geologieopleidingen, beroepsstages en betere wet- en regelgeving. Deze samenwerking wordt mogelijk uitgebreid naar andere nieuwe Afrikaanse energieproducenten. Met Bolivia worden thans mogelijkheden onderzocht voor concrete samenwerking op het gebied van lithium.
In mijn brief over grondstoffen die u nog voor de zomer zult ontvangen wordt u nader geïnformeerd over de stand van zaken.
Vraag 443:
Bent u van plan in de vrijhandelsakkoorden waar u zich voor in wilt zetten, zich sterk te maken voor een robuuste mensenrechtenclausule met opschortingsmogelijkheid? Hoe kijkt u aan tegen het functioneren van mensenrechtenclausules in vrijhandelsakkoorden en hoe kan dit worden verbeterd?
Antwoord:
Het is de inzet van Nederland – en die inzet wordt binnen de EU gedeeld – met derde landen in een politiek akkoord afspraken te maken over de naleving van mensenrechten. Wanneer de EU een handelsakkoord afsluit, wordt gestreefd naar een koppeling tussen beide akkoorden, zodat bij ernstige schending van de mensenrechten ad ultimo de hele verdragsrelatie, inclusief het handelsakkoord, kan worden opgeschort. Voor deze constructie zal ik mij sterk blijven maken. Mocht er geen overkoepelend politiek akkoord worden gesloten tussen de EU en het betreffende derde land, is het streven om de afspraken over de mensenrechten, inclusief de opschortende werking bij niet naleving, in het vrijhandelsakkoord op te nemen.
Doordat de EU altijd heeft ingezet op handelsliberalisatie via de WTO, zijn er maar weinig Europese vrijhandelsakkoorden uitonderhandeld. In geen van deze landen (Chili, Mexico, Zuid-Afrika, Zuid-Korea) zijn sinds de inwerkingtreding dusdanig grove mensenrechtenschendingen geconstateerd dat er een beroep op deze clausule wenselijk werd geacht. Er is daarmee te weinig ervaring met het functioneren van deze clausules om uitspraken te kunnen doen over een eventuele verbetering hiervan.
Voor mij ligt de waarde van het instrument meer in de flankerende afspraken die worden gemaakt over samenwerking en beslechting van geschillen op dit gebied, waarmee ruimte wordt gecreëerd om de dialoog over mensenrechten te voeren. Opschorting op zichzelf zal immers niet direct leiden tot verbetering van de mensenrechtensituatie. Een dialoog en samenwerking kunnen dat effect wel hebben. Ik ben dan ook van mening dat van de standaard mensenrechtenclausules een stevige stimulans uitgaat voor EU-partners om de mensenrechten te eerbiedigen.
Vraag 444:
Worden lokale en/of internationale maatschappelijke organisaties gesteund die mensenrechtenschendingen van bedrijven aan de orde stellen (watchdog rol)? Ook in landen die niet op de ODA-lijst staan?
Antwoord:
Een aantal MFSII-allianties werkt met lokale organisaties samen om het internationale bedrijfsleven te wijzen op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en zij voeren op dit terrein ook campagne- en lobbyactiviteiten uit, bijvoorbeeld de mondiaal opererende «Fair Green and Global Alliance». Uit centrale mensenrechtenfondsen loopt momenteel een project van SOMO dat zich ook richt op het respecteren van mensenrechten door multinationals. Deze programma’s worden uitgevoerd in zowel ODA- als niet-ODA landen.
Voor wat betreft de versterking van het zuidelijk maatschappelijk middenveld, wordt versterking van de signaleringsrol en watchdogfunctie van lokale maatschappelijke organisaties een van de pijlers van mijn beleid. Over de nadere invulling zal ik na de zomer informeren in mijn brief over de toekomstige samenwerking met maatschappelijke organisaties
Vraag 451:
Kunt u aangeven hoe het proces van het afsluiten van IBO’s verloopt, sinds de EU de bevoegdheden tot het afsluiten van IBO’s heeft overgenomen? Kunt u daarin een vergelijking maken met de periode toen Nederland nog zelf IBO’s afsloot?
Antwoord:
De Raad geeft de Europese Commissie een onderhandelingsmandaat. Nadat de onderhandelingen door de Europese Commissie afgerond zijn wordt het resultaat aan de Raad ter goedkeuring voorgelegd. Na goedkeuring door de Raad moet ook het Europees Parlement het verdrag goedkeuren. Indien het een gemengd verdrag betreft, bijvoorbeeld om dat het investeringshoofdstuk onderdeel uitmaakt van een breed vrijhandelsakkoord dat ook aspecten regelt die in de bevoegdheid van de lidstaten vallen of een gedeelde bevoegdheid betreffen, moeten ook de Parlementen van de lidstaten hun goedkeuring geven. De betrokkenheid van 27 nationale Parlementen plus het Europees Parlement zal naar verwachting tot een langere goedkeuringsprocedure leiden dan bij een Nederlandse IBO het geval is.
Vraag 452:
Aan welke criteria moet een investering voldoen, wil het ontwikkelingsrelevant zijn? Wat is uw definitie van het begrip «ontwikkelingsrelevant»? En wat is uw definitie van «inclusieve groei»?
Antwoord:
De ontwikkelingsrelevantie van een investering meet ik bovenal af aan de mate waarin de investering de lokale groei van de werkgelegenheid, de overdracht van kennis en de lokale productiecapaciteit stimuleert. Deze criteria zullen ook worden gehanteerd bij alle uit het Dutch Good Growth Fund te financieren activiteiten. Deze activiteiten dienen duurzaam te zijn en te voldoen aan de normen op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen, onder meer op het gebied van mensenrechten, milieu en belastingafdracht. Ik verwijs in dit verband ook naar het antwoord op vraag 357.
Voor de definitie van «inclusieve groei» verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 14.
Vraag 453:
Kunt u aangeven welke exacte bezuinigingen u, per land, doorvoert in het kader van bilaterale hulp?
Antwoord:
De bezuinigingen per land worden momenteel uitgewerkt. In de HGIS-nota 2014 zal een overzicht van de landenbudgetten worden opgenomen.
Vraag 455:
Welke rol ziet u voor maatschappelijke organisaties in het kader van bevorderen van ondernemingsklimaat, private sector ondersteuning en het creëren van een enabling environment voor duurzame investeringen? Hoe wordt deze eventuele rol vertaald in beschikbare budgetten voor maatschappelijke organisaties?
Antwoord:
Omdat handel en investeringen niet vanzelf tot duurzame en inclusieve groei leiden, zijn maatschappelijke organisaties belangrijke actoren bij bijvoorbeeld het bevorderen van het ondernemingsklimaat, private sector ondersteuning en het creëren van een enabling environment voor duurzame en inclusieve investeringen. Ook in het huidig beleid werken maatschappelijke organisaties al samen met de private sector in lobby en advocacy activiteiten. Ze gaan samen handelsbeperkingen tegen, bevorderen transparante ketens en zetten zich in voor rechtszekerheid van en financiële dienstverlening voor ondernemers. Daarnaast werken maatschappelijke organisaties aan capaciteitsontwikkeling van zuidelijke ondernemers en initiatieven die op korte termijn minder aantrekkelijk of toegankelijk zijn voor private investeerders.
In het nieuwe beleid zal ik samenwerking zoeken worden met maatschappelijke organisaties om landen te helpen bij het op orde brengen van randvoorwaarden voor ondernemerschap, risico’s in productieketens te inventariseren en bij het werken aan nieuwe handelsakkoorden om de toegang tot buitenlandse markten te vergroten. Hoe ik precies vorm ga geven aan deze rol van maatschappelijke organisaties zal ik uiteenzetten in de brief over de toekomstige samenwerking met maatschappelijke organisaties die na de zomer naar de Tweede Kamer verzonden wordt.
Vraag 456:
Hoe is de verhouding tussen beschikbare Nederlandse middelen die via maatschappelijke organisaties worden ingezet in lage inkomenslanden en middeninkomslanden voor de jaren in de periode 2013–2017?
Antwoord:
Over de toekomstige samenwerking met maatschappelijke organisaties stuur ik na de zomer een brief aan Uw Kamer.
Vraag 457:
Hoe groot zal het minimale budget zijn dat beschikbaar komt voor het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden voor de jaren in de periode 2014–2017?
Antwoord:
Voor de ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld in ontwikkelingslanden is het volgende budget beschikbaar:
2014: EUR 449 mln
2015: EUR 449 mln
2016: EUR 334 mln
2017: EUR 219 mln
Additioneel hieraan zullen ook de speerpuntbudgetten en de bilaterale budgetten alsook noodhulpfondsen deels geïnvesteerd worden via de maatschappelijke organisaties. Leidend daarbij zijn steeds de resultaten die beoogd worden, vervolgens wordt beslist welke actor of combinatie van actoren het grootste zicht op succes biedt om dat resultaat te bereiken. In de brief die ik de Tweede Kamer stuur na de zomer zal ik dit nader uitwerken.
Vraag 458:
Wat betekent de voorgenomen bezuiniging op het budget voor maatschappelijk middenveld voor de beschikbare financiering voor maatschappelijke organisaties in ontwikkelingslanden?
Vraag 459:
Hoe past de forse bezuiniging op maatschappelijke organisaties in uw voornemen om in middeninkomenslanden vooral in te zetten op herverdeling van welvaart mede via druk op overheden vanuit maatschappelijke organisaties?
Vraag 502:
Hoe verhoudt zich de keuze om het budget voor het versterken van het maatschappelijk middenveld met 230 miljoen euro te verlagen met de constatering dat juist tegenkracht nodig is in middeninkomenslanden om inclusieve duurzame ontwikkeling te bevorderen?
Antwoord:
Organisaties in het Zuiden zullen vooral gesteund worden bij het spelen van een actieve rol in maatschappelijke processen. Ik wil meer inzetten op versterking van hun waakhondfunctie, zodat ze invloed kunnen uitoefenen op lokaal, nationaal en internationaal beleid. Hierdoor wordt democratisch bestuur versterkt en bijgedragen aan inclusieve groei. Door politieke en diplomatieke steun te verlenen aan maatschappelijke organisaties beoog ik hun politieke ruimte en daarmee hun effectiviteit te vergroten.
Bij realiseren van de speerpunten zal ik steeds zoeken welke actor de meest geschikte is om doelen te bereiken. Vaak zal blijken dat maatschappelijke organisaties een geschikte actor zijn gezien hun kennis, netwerk en invloed op een specifiek veld, bijvoorbeeld waar dienstverlening aan gemarginaliseerde groepen gewenst is bij het in gesprek brengen van vele partijen of voor lobby & advocacy. In die gevallen zal ik met hen samenwerking aangaan vanuit de speerpunten.
Na de zomer zal ik Uw Kamer een brief toesturen waarin ik nader uiteenzet hoe ik de toekomstige samenwerking met en voor het maatschappelijk middenveld ga inrichten.
Vraag 461:
Kunnen voorbeelden gegeven worden van «vernieuwende en gewaagde voorstellen» van maatschappelijke organisaties en particuliere initiatieven die u voornemens bent te financieren?
Antwoord:
Inclusieve duurzame ontwikkeling en groei is niet te bereiken met enkel klassieke instrumenten en ideeën. We zien experimenten met sociale innovatie en sociaal ondernemerschap, verrassende allianties tussen publieke, private en/of maatschappelijke actoren van verschillende aard en achtergrond, nieuwe vormen van financiering en van interventies. Maatschappelijke organisaties en door particulieren gestarte maatschappelijke initiatieven en bewegingen spelen daar vaak een initiërende en aanjagende rol in. In de brief die ik na de zomer zal sturen aan de Tweede Kamer zal ik uiteenzetten hoe ik in het kader van de algemene beleidsdoelstellingen die energie denk aan te gaan boren.
Vraag 462:
Wat wordt bedoeld met de zin: «Daarbij is het van belang dat het maatschappelijke en non-gouvernementele karakter van deze organisaties nadrukkelijker naar voren komt»?
Antwoord:
Een evenwichtig ontwikkelingsbeleid is gebaat bij een rolverdeling waarin bedrijfsleven, overheid en maatschappelijk middenveld ieder hun eigen rol spelen. De meerwaarde van maatschappelijke organisaties is dat zij de stem van burgers verwoorden. Daar waar de overheid nalaat of niet in de gelegenheid is publieke diensten te verzorgen kunnen maatschappelijke organisaties bijspringen. Ook kunnen zij zaken aan de orde stellen, tegenwicht bieden aan bedrijven en overheden vanuit het perspectief van de burger. Hierdoor vergroot het democratisch gehalte van bestuur en de kans op inclusieve ontwikkeling. Ik hecht veel waarde aan deze autonome rol van maatschappelijke organisaties.
Daarom is het niet aan mij als minister om orde te brengen in het maatschappelijk middenveld. Tevens wil ik financiële afhankelijkheid van de Nederlandse overheid tegengaan. Financiële afhankelijkheid brengt niet alleen het risico met zich mee dat maatschappelijke organisaties ophouden te bestaan wanneer de donor zich terugtrekt, maar ook dat de eigen identiteit, legitimiteit en sterkte van maatschappelijke organisaties afnemen.
Vraag 465:
Welke rol ziet u voor Nederlandse maatschappelijke organisaties, bij het opzetten en functioneren van een netwerk van zuidelijke ngo’s als «watchdog», uitvoerder op de speerpunten, het agenderen van mondiale kwesties, het bieden van tegenkracht aan overheden en bedrijven, het mobiliseren van burgers en het doen van vernieuwende en gewaagde voorstellen?
Antwoord:
Bij consultaties is zuidelijke partnerorganisaties gevraagd naar hun mening over Nederlandse maatschappelijke organisaties. Steeds weer gaven die organisaties te kennen dat Nederlandse maatschappelijke organisaties toegevoegde waarde hebben bij de in de vraag genoemde functies. Nederlandse organisaties en hun partners in het zuiden en in het noorden werken steeds vaker samen in thematisch georiënteerde netwerken die gericht zijn op zaken zoals klimaat, biodiversiteit, palmolie, textiel, duurzaam ondernemen, handelsverdragen, hout enzovoorts. De aanpak van lokale problemen wordt bijvoorbeeld gekoppeld aan oplossingen in Nederland en andere noordelijke landen. Daarbij kunnen Nederlandse maatschappelijke organisaties invloed uitoefenen en samenwerken met bedrijven en overheden om (inter)nationale problemen internationaal en grensoverschrijdend op te lossen. Ik hecht grote waarde aan de tegenkracht die maatschappelijke organisaties leveren in dialoog met de overheid en het bedrijfsleven omdat zo democratisch bestuur versterkt wordt en bijgedragen wordt aan inclusiviteit van groei.
Op deze aspecten zal ik dieper ingaan in de brief die ik na de zomer zal sturen aan Uw Kamer over de toekomstige samenwerking met het maatschappelijk middenveld. Zie ook mijn antwoord op kamervragen 459 en 460.
Vraag 467:
Kunt u per speerpunt aangeven welk deel van het budget wordt besteed aan multilaterale organisaties per jaar tot en met 2017
Antwoord:
Op dit moment is het nog niet mogelijk om inzicht te geven in het budget dat tot en met 2017 per speerpunt aan multilaterale organisaties zal worden besteed. De bezuinigingen op het ODA-budget worden momenteel uitgewerkt. Dit zal mogelijk effect hebben op de bestedingen aan speerpunten via het multilaterale kanaal. De gevolgen van de bezuinigingen zullen in de ontwerpbegroting 2014 inzichtelijk worden gemaakt.
Vraag 469:
Op welke wijze gaan de groep Nederlandse multinationals die zijn verenigd onder de noemer «Dutch Sustainable Growth Coalition» verder dan de richtlijnen die duurzaam ondernemen voorschrijven? Kunnen hier voorbeelden van worden gegeven?
Antwoord:
De bedoelde richtlijnen richten zich op het voorkomen van het toebrengen van schade aan milieu, mensenrechten en arbeidsomstandigheden door internationaal ondernemen, in lijn met de door Ruggie geformuleerde «do no harm» -verantwoordelijkheid van bedrijven. Zij bevorderen daarmee het welvaartseffect van de internationale activiteiten van bedrijven.
Hoewel de richtlijnen het beschermingsniveau in de betreffende landen verhogen, stimuleren de richtlijnen slechts in beperkte mate tot het bestrijden van armoede en het verbeteren van arbeidsomstandigheden, mensenrechten en milieu (do good).
De acht Nederlandse bedrijven in de Dutch Sustainable Growth Coalition hebben deze handschoen uit eigen beweging opgepakt en duurzaam ondernemen in hun core business verwerkt. Dit vanuit een visie dat duurzame bedrijfsmodellen noodzakelijk zijn om te kunnen groeien in de toekomst, zo bevordert Friesland Campina de ontwikkeling van de zuivelindustrie via 40.000 kleine boeren in Nigeria, Vietnam, Thailand, Indonesië en Maleisië. Unilever heeft vorig jaar het Sustainable Living Plan gepresenteerd, waarin het streeft naar absolute reducties in de totale milieu-impact van zijn producten.
Vraag 470:
Op welke manier worden maatschappelijke organisaties betrokken bij het creëren van de voorwaarden voor groei binnen de vier speerpunten?
Antwoord:
Bij de beleidsontwikkeling voor de speerpunten worden maatschappelijke organisaties regelmatig gehoord. Om groei en ontwikkeling ten goede te laten komen aan brede lagen van de bevolking, is sturing nodig. Maatschappelijke organisaties kunnen daaraan bijdragen in de uitvoering van activiteiten vanwege hun expertise en netwerken. Hun kennis van lokale omstandigheden en het vertrouwen dat zij bij de bevolking genieten, vergroten de mogelijkheden om interventies goed gericht uit te voeren en aanbevelingen te formuleren voor verbeteringen in aanpak. Vanuit de uitvoeringspraktijk en met hun netwerken zijn ze ook in staat om waar nodig op lokaal, nationaal en internationaal niveau beleidsaanbevelingen aan te leveren en invloed uit te oefenen. Zie voorts ook mijn antwoord op kamervragen 458,459 en 502.
Vraag 472:
«Waar de Nederlandse programma’s voor de sociale sectoren (zoals onderwijs en gezondheidszorg) worden afgebouwd, blijft de EU in de meeste gevallen als belangrijke donor.» Kunt u een actuele lijst geven van landen waar Nederland de bilaterale steun aan onderwijs beëindigt en waar de EU als belangrijke onderwijsdonor aanwezig blijft, of zelfs de wegvallende Nederlandse bijdrage compenseert? Zijn hierover afspraken met de EU gemaakt?
Antwoord:
Zoals aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 2 november 2012 (32 605, nr. 115) worden in vier exit-landen de bilaterale onderwijsprogramma’s geheel afgebouwd. Dit zijn Zambia, Burkina Faso, Bolivia en Pakistan. Daarnaast worden in vijf OS-partnerlanden de sectorprogramma’s voor basisonderwijs afgebouwd. In deze landen worden nog wel (beroeps)onderwijsactiviteiten ondersteund ten behoeve van de speerpunten. Het gaat hierbij om Bangladesh, Jemen, Mali, Uganda en Indonesië.
Van de bovengenoemde landen steunt de EU binnen zijn huidige programmacyclus (2007/8–2013) de onderwijswijssector in Pakistan, Bangladesh en Indonesië. In de bilaterale exit-landen is het afbouwproces al 2,5 jaar geleden ingezet en zal in 2013 worden afgerond. De EU was niet altijd in de positie om de gehele wegvallende Nederlandse bijdrage te compenseren. Op dit moment is de EU haar nieuwe programmacyclus aan het formuleren. Dit proces loopt nog; bij diverse gelegenheden is door Nederland gepleit voor extra aandacht voor de onderwijssector in de betrokken landen. De EU kan op dit moment nog niet bevestigen in welke andere van de bovengenoemde landen zij de onderwijssector zal gaan steunen.
Vraag 473:
U wilt bij de bezuinigingen in de onderwijssector de internationale beurzenprogramma’s ontzien. Hoe beoordeelt u in dit verband de opmerkingen die in het «Youth and Skills» Global Monitoring Report 2012 gemaakt zijn over de kostenefficiëntie van beurzenprogramma’s in verhouding tot rechtstreekse versterking van het lokale onderwijssysteem in ontwikkelingslanden, alsmede de vraagtekens die in dat rapport geplaatst zijn bij de ontwikkelingsrelevantie ervan?
Antwoord:
Het Global Monitoring report 2012 constateert dat van de uitgaven van donoren aan hoger onderwijs naar verhouding te veel aan «dure» beurzen wordt besteed en te weinig aan verbetering van het hoger onderwijs in de ontwikkelingslanden zelf. Het is uiteraard goedkoper om mensen in hun eigen land op te leiden dan in het buitenland. De gemiddelde kosten van een opleiding in de beurzenverstrekkende landen liggen nu eenmaal veel hoger dan het opleiden tot professionals in eigen land. De gevraagde opleidingen zijn echter lang niet altijd in het land van de aanvragers beschikbaar.
Nederland verstrekt in het kader van het Netherlands Fellowship Programme (NFP) alleen beurzen voor specialistische opleidingen aan professionals die werkzaam zijn bij instanties of bedrijven die relevant zijn voor de ontwikkeling van hun land. Eenmaal terug in eigen land gebruiken hebben zij met hun opgedane kennis een meerwaarde en kunnen zij bijdragen aan het relevanter en effectiever maken van het werk van deze instanties. Door de focus op deze doelgroep wordt de ontwikkelingsrelevantie zoveel mogelijk gewaarborgd. Bovendien vormen de alumni een internationaal netwerk van in Nederland (bij)geschoolde topprofessionals. Overigens is er structureel aandacht voor de kostenefficiëntie van het programma.
Ik ben het eens met de constatering dat het verstrekken van beurzen niet ten koste moet gaan van de capaciteitsversterking van het hoger onderwijs in partnerlanden. Daarin investeert Nederland dan ook via het Netherlands Initiative for Capacity Development in Higher Education (NICHE). Zie ook het antwoord op vraag 541.
Vraag 475:
Bent u bereid om gezien de relevantie van de aanpak van de dubbelepidemie TB/HIV, de kwaliteit van het cluster tuberculosekennis in Nederland, en de op handen zijnde nieuwe ontwikkelingen op diagnostisch en medicijngebied (waarbij diagnostische apparatuurbedrijven zoals OKKLO en consortia zoals CLIMB (diagnostiek) en in de toekomst PERSISTENT (medicijnontwikkeling) een rol spelen) tuberculosebestrijding expliciet op te nemen als onderdeel van het kennisplatform waaronder HIV/AIDS valt? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Nee, ik kan u niet toezeggen de door u geschetste ontwikkelingen op te zullen nemen in het kennisplatform SRGR, waaronder HIV/AIDS valt. De agenda van het kennisplatform wordt samen met leden uit de academische wereld, maatschappelijke organisaties en de private sector bepaald. Genoemde bedrijven en consortia kunnen indien zij dat wensen, toetreden tot het platform.
Vraag 476:
Bij internationale organisaties verwoordt de nota geen verwachtingen van het VN-proces ter ontwikkeling van een post-2015 agenda. Kunt u toelichten wat uw verwachtingen zijn, o.a. in het kader van het beleid verwoord onder paragraaf 4.
Antwoord:
Graag verwijs ik ook naar de brief die ik u op 16 april jl. stuurde over de kabinetsvisie op de post MDG ontwikkelingsagenda. Zoals ik in paragraaf 4.6 van mijn beleidsnota aangeef, worden internationale organisaties steeds belangrijker voor het oplossen van grensoverschrijdende problemen. De post-2015 discussie is een treffend voorbeeld van een VN-proces waarin voor mondiale problemen naar gezamenlijke oplossingen wordt gezocht. Op dit moment lopen er twee VN-processen die direct invloed hebben op de nieuwe agenda. Het «High-Level Panel of Eminent Persons on the Post-2015 Development Agenda» zal op 31 mei aanstaande een rapport aanbieden aan de Secretaris-generaal van de VN. Het mandaat van dit High-Level Panel is om aanbevelingen te doen over de post-2015 agenda. Daarnaast is er een VN-werkgroep van de Algemene Vergadering die bij Rio+20 is ingesteld en duurzame ontwikkelingsdoelen gaat formuleren. Deze groep ging op 14 maart jl. van start en levert in 2014 een rapport af. In de tussentijd volgt op 25 september een VN-top over de voortgang van de Millenniumdoelen en de nieuwe agenda na 2015. Ik verwacht dat dit een belangrijke bijeenkomst wordt voor het vervolgproces. Verder zet ik in op het samenkomen van de herziening van de Millenniumdoelen en het opstellen van duurzame ontwikkelingsdoelen in één overkoepelend post-2015 raamwerk. Na het verschijnen van het High-Level Panel rapport zal ik u via een brief nader informeren over mijn visie op de post-2015 agenda.
Vraag 477:
Wanneer is er duidelijkheid over hoe de extra bezuiniging van bijna 300 miljoen euro als gevolg van tegenvallende BNP-ramingen neer zal slaan op ontwikkelingssamenwerking?
Antwoord:
Eind augustus publiceert het CPB nieuwe BNP-ramingen in de Macro Economische Verkenningen. Deze ramingen kunnen leiden tot bijstelling van de omvang van de OS-begroting; deze bijstelling zal in de ontwerpbegroting 2014 worden verdeeld over de verschillende beleidsartikelen.
Vraag 478:
Wordt in de bezuinigingen ook rekening gehouden met de taakstelling die Buitenlandse Zaken opgelegd heeft gekregen volgens het regeerakkoord?
Antwoord:
De taakstelling op het apparaat van BZ zal onvermijdelijk ook gevolgen hebben voor de capactiteit voor de uitvoering van OS-programma’s. Deze zal de komende jaren krimpen. Hierover ben ik in dialoog met de minister van BZ die voor de zomer de Tweede Kamer zal informeren over de toekomst van de diplomatie en het postennet.
Vraag 479:
Hoeveel van 89 miljoen euro voor handelsbevordering in 2013 is ingezet voor handelsbevordering met ontwikkelingslanden?
Antwoord:
Instrumenten op het terrein van handelsbevordering zijn vraaggestuurd en staan veelal breed open en daarmee ook open op ontwikkelingslanden. Het is lastig om hierin een opsplitsing te maken naar land. Zo biedt bijvoorbeeld Starters for International Business (SIB) startende exporteurs de mogelijkheid om met Kamers van Koophandel en andere organisaties waarmee Agentschap NL samenwerkt naar een actieplan voor export toe te werken, de export staat hierin centraal en niet het doelland. Er kan wel worden geconcludeerd dat het de instrumenten gericht op handelsbevordering vooral gebruikt worden door bedrijfsleven die willen exporteren naar ontwikkelde en opkomende markten en aanzienlijk minder naar ontwikkelingslanden. Deze observatie sluit aan op de constatering in «Wat de Wereld Verdient», dat Nederlandse bedrijven nog te weinig aansluiting hebben op de economische groei in Azië en Afrika. Naast voorlichting over kansen, kan ook het DGGF een positieve bijdrage leveren aan het zakendoen met lage- en middeninkomenslanden.
Vraag 480:
Treffen de bezuinigingen op thematische activiteiten van multilaterale organisaties, – 60 miljoen Euro (2014) tot 140 (2017) – ook Nederlandse bijdragen aan het Kantoor van de VN Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens, VN speciale mensenrechten mechanismen en anderen zoals de Inter-Amerikaanse Commissie voor de Rechten van de Mens?
Antwoord:
De invulling van de bezuiniging op de multilaterale organisaties vormt onderdeel van de totale bezuiniging op het ODA-budget en zal in de ontwerpbegroting 2014 worden ingevuld.
Vraag 481:
Kunt u aangeven hoeveel ODA (in euro’s en als percentage van totale ODA budget) er maximaal jaarlijks naar bedrijven zal gaan t/m 2017 en een overzicht hiervan geven voor de jaren in de periode 2010–2017?
Antwoord:
In de afgelopen periode is de hoeveelheid ODA die naar het bedrijfsleven is gegaan, gestegen van 158 mln euro (3,3% van de totale ODA) in 2010 tot 186 mln euro (4,3% van de totale ODA), voornamelijk via bedrijfsleveninstrumenten als ORET/ORIO, PSOM/PSI en CBI. Voor het overgrote deel is die ODA naar het Nederlandse MKB gegaan.
Voor de periode 2013 t/m 2017 is nog niet aan te geven hoeveel ODA rechtstreeks naar bedrijven zal vloeien.
Vraag 483:
Hoe is de verhouding tussen beschikbare Nederlandse middelen die via het bedrijfslevenkanaal worden ingezet in lage inkomenslanden en middeninkomenslanden voor de jaren in de periode 2013–2017?
Antwoord:
Dit is op dit moment niet aan te geven. De verhouding tussen middelen die via het bedrijfslevenkanaal worden ingezet in lage inkomenslanden en middeninkomenslanden wordt immers vooraf niet gestuurd of geraamd.
Vraag 484:
Hoeveel euro, uitgesplitst in «totaal budget» en «waarvan ODA», zal er jaarlijks minimaal beschikbaar zijn voor maatschappelijke organisaties t/m 2017 en kunt u een overzicht hiervan geven voor de jaren in de periode 2010–2017?
Vraag 485:
Hoeveel neemt, ten opzichten van de begroting van Rutte I, het voor maatschappelijke organisaties in ontwikkelingslanden beschikbare budget uit Nederlandse middelen jaarlijks toe/af voor de periode 2014–2017 en wat is het totale beschikbare jaarlijkse budget voor de jaren in de periode 2010–2017
Antwoord:
Onderstaande tabel toont de budgetten beschikbaar voor maatschappelijke organisaties voor de periode 2010–2017:
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Binnen artikel 5.2 |
591 |
549 |
477 |
453 |
449 |
449 |
334 |
219 |
Buiten artikel 5.2 |
580 |
394 |
377 |
392 |
n.n.b. |
n.n.b. |
n.n.b. |
n.n.b. |
Totaal |
1100 |
943 |
854 |
845 |
n.n.b. |
n.n.b. |
n.n.b. |
n.n.b. |
*Bedragen in mln EUR
Voor de jaren 2014–2017 geldt daarnaast dat maatschappelijke organisaties in aanmerking kunnen komen voor financiering uit de programmabudgetten voor de speerpunten. Dit zal de komende periode worden uitgewerkt.
Vraag 486:
Hoe groot waren de budgetten voor private sector ondersteuning in ontwikkelingslanden per jaar in de periode 2010–2013? Kunt u aangeven hoe de besteding van dit budget verdeeld is per jaar in de periode 2010–2013 over de verschillende kanalen (bedrijfsleven kanaal, bilateraal, multilateraal, maatschappelijk middenveld en overige kanalen)? En wat is de verwachting omtrent de verdeling per kanaal voor de jaren in de periode 2014–2017 in euro’s, uitgesplitst in «totaal budget» en «waarvan ODA», en als percentage van het totale BuHa-OS budget?
Antwoord:
Vraag 487:
Welk deel van de Nederlandse multilaterale uitgaven komt terecht in lage inkomenslanden, lage middeninkomenslanden, hoge middeninkomenslanden, en hoge inkomenslanden?
Vraag 488:
Welk deel van de middelen van door Nederland (mede) gefinancierde multilaterale organisaties wordt besteed in lage inkomens-, lage middeninkomens-, en hoge- middeninkomenslanden voor de jaren in de periode 2010–2017?
Antwoord:
Zie het overzicht hieronder, waarin de verdeling is opgenomen van de besteding door de multilaterale organisaties van de core-bijdragen (ontvangen van de bilaterale donoren). Op basis hiervan kan vastgesteld worden dat de verhouding tussen lage inkomenslanden, lage middeninkomenslanden en hoge middeninkomenslanden in 2010 ongeveer 5:3:1 was en in 2011 2,5:2:1. De onderlinge verschillen zijn echter groot (bv. 8:3:1 voor UNDP vs. 2:1:3 voor het GEF). Aan hoge inkomenslanden wordt geen ODA verstrekt; cijfers voor latere jaren zijn nog niet beschikbaar.
Donor |
Multilaterale organisaties |
|
---|---|---|
Jaar |
2010 |
2011 |
Ontvanger |
||
Lage inkomenslanden |
56% |
47% |
Lage middeninkomenslanden |
33% |
35% |
Hoge middeninkomenslanden |
11% |
18% |
Bron: OESO/DAC
Vraag 489:
Aan de hand van welke criteria wordt de bezuiniging op multilaterale organisaties ingevuld? Op welke wijze wordt hierbij gebruikt gemaakt van onafhankelijke evaluaties van de relevantie, effectiviteit en prestaties van multilaterale organisaties, zoals de Multilateral Aid Review uitgevoerd door de Britse overheid?
Vraag 494:
Kan per (multilaterale) organisatie gespecifieerd worden welke verlaging van de algemene bijdragen zij te verwerken krijgen en wat hier de gevolgen van zijn?
Vraag 538:
Kunt u de bezuinigingen op de multilaterale uitgaven nader specificeren en per organisatie aangeven hoeveel er gekort wordt in de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017?
Antwoord:
De gevolgen van de bezuinigingen voor individuele organisaties worden momenteel uitgewerkt en zullen in de ontwerpbegroting 2014 inzichtelijk worden gemaakt. Invulling van de bezuiniging op multilaterale organisaties zal in principe op basis van scorecards geschieden en op basis van bijdragen aan de speerpunten. Deze scorecards worden geactualiseerd en zullen voor de zomer aan de Kamer worden toegestuurd. In de scorecards wordt aandacht besteed aan de genoemde criteria, waarbij de door andere organisaties uitgevoerde evaluaties (zoals de Multilateral Aid Review van DfID, de rapporten van MOPAN, e.d.) betrokken worden.
Vraag 491:
In hoeverre betekent de vaststelling in de nota dat «doorlopende contracten en toezeggingen zoveel mogelijk gerespecteerd worden» dat er geen contracten en gemaakte afspraken worden gebroken om de bezuinigingen te realiseren?
Antwoord:
De gevolgen van de bezuinigingen voor individuele landen en organisaties worden momenteel uitgewerkt. Uitgangspunt is dat niet zal worden ingebroken op reeds gemaakte afspraken en doorlopende contracten.
Vraag 493:
Hoeveel bedraagt het afgeslankte budget dat na 2015 beschikbaar komt voor activiteiten ter versterking van het maatschappelijk middenveld nu MFS-II niet wordt vervolgd?
Antwoord:
In 2016 is (in een nieuwe financieringssystematiek) EUR 334 mln beschikbaar en vanaf 2017 is jaarlijks EUR 219 mln beschikbaar. De betreffende organisaties kunnen daarnaast in aanmerking komen voor financiering uit de programmabudgetten voor de speerpunten, indien deze de juiste actoren blijken voor het behalen van resultaten op dit speerpunt.
Vraag 495 en 505:
Kunt u een overzicht geven van alle onderwijsactiviteiten die op dit moment gefinancierd worden ten behoeve van de beleidsprioriteit SRGR? Tot hoe lang gelden de financiële verplichtingen voor deze activiteiten? Welke onderwijsactiviteiten voorziet u na afloop van de huidige programma’s?
Antwoord:
Activiteiten voor (beroeps)onderwijs ten behoeve van SRGR worden op dit moment gefinancierd door de volgende programma’s:
• Vanuit het budget voor onderwijs wordt NICHE (Netherlands Initiative for Capacity Development in Higher Education) gefinancierd. Dit programma richt zich op versterking van postsecundair onderwijs. Voor de training van SRGR-professionals worden ongeveer 13 activiteiten uitgevoerd in 6 landen: Bangladesh, Benin, Ethiopië, Ghana, Mozambique en Tanzania. Dit programma loopt tot medio 2017 (zie ook antwoord op vraag 61).
• Via het budget voor SRGR wordt een groot aantal activiteiten gefinancierd waarin onderwijs- en trainingselementen zitten ter ondersteuning van het behalen van de SRGR-doelstellingen. Het gaat daarbij zowel om seksuele voorlichting op school en daarbuiten als om de training van SRGR-professionals zoals verloskundigen, aidsonderzoekers en deskundigen in de farmaceutische supply chain. De activiteiten worden uitgevoerd door NGO’s en via bilaterale en multilaterale kanalen.
• Bilaterale programma’s van ambassades: in Bangladesh, Benin, Burundi, Ethiopië, Ghana, Jemen, Mali, Mozambique en Indonesië worden capaciteitsversterking van SRGR-professionals en programma’s voor seksuele voorlichting gefinancierd. Dit zijn veelal meerjarige programma’s met verschillende looptijden. Sommige lopen nog door tot 2017.
• Van de algemene bijdragen van multilaterale organisaties zoals UNFPA, UNICEF, UNAIDS en UNESCO wordt een deel besteed aan training van SRGR-professionals en seksuele voorlichting/life skills.
• De activiteiten op het gebied van SRGR van het maatschappelijk middenveld, gefinancierd via MFS-II (de SRGR Alliantie heeft programma’s in Bangladesh en Ethiopië), lopen tot eind 2015. Specifieke SRGR-subsidietenders zoals Keuzes & Kansen, het Opstapfonds en het eind 2012 goedgekeurde SRGR-fonds lopen respectievelijk eind 2014, 2015 en 2015 af.
Gezien de looptijd van veel van deze programma’s kan nu nog niet gezegd worden wat er na afloop van deze programma’s zal gebeuren. Dit is mede afhankelijk van toekomstige beleidsontwikkeling, resultaten en de prioriteiten van de partnerlanden.
Vraag 496:
Kunt u een overzicht geven van alle (beroeps)onderwijsactiviteiten die op dit moment gefinancierd worden ten behoeve van de beleidsprioriteit voedselzekerheid? Tot hoe lang gelden de financiële verplichtingen voor deze activiteiten? Welke onderwijsactiviteiten voorziet u na afloop van de huidige programma’s?
Antwoord:
(Beroeps)onderwijsactiviteiten ten behoeve van voedselzekerheid worden op dit moment gefinancierd door de volgende programma’s:
• NICHE (Netherlands Initiative for Capacity development in Higher Education): ter versterking van postsecundair onderwijs en training worden ongeveer 45 activiteiten uitgevoerd in 12 landen. Dit programma loopt tot medio 2017.
• PUM VEHICLE (Vocational Education for Higher Categories and Levels): in Bangladesh, Uganda en Mozambique wordt bijgedragen aan verhoging van de kwaliteit van het (hoger)beroepsonderwijs. Het programma loopt tot juli 2015.
• Learn4Work: een partnerschapprogramma van Nederlandse en zuidelijke NGO’s, trainingsinstellingen en bedrijven gericht op verbetering van kwaliteit van beroepsonderwijs in Ethiopië, Kenia, Ghana, Uganda en Rwanda. Het programma loopt tot eind 2016.
• MFS II: Together4Change voert programma’s uit in Ethiopië, Ghana, Kenia en Tanzania; de United Entrepreneurship Coalition in Burundi, Liberia, Palestijnse gebieden en Rwanda; de Woord en Daad & Red een Kind Alliantie in Benin, Bangladesh, Burkina Faso, Ethiopië, Kenia, Rwanda, Uganda en Zambia; en Save the Children in Bangladesh. Deze programma’s hebben een looptijd tot eind 2015.
• Bilaterale programma’s van ambassades: in Bangladesh, Uganda, Mali, Kenia, Rwanda en Mozambique worden meerdere beroepsonderwijs/skills development activiteiten gefinancierd. Dit zijn veelal meerjarige programma’s met verschillende looptijden. Sommigen lopen nog door tot 2017.
Gezien de looptijd van veel van deze programma’s kan nu nog niet gezegd worden wat er na afloop van deze programma’s zal gebeuren. Dit is mede afhankelijk van toekomstige beleidsontwikkeling, resultaten en de prioriteiten van de partnerlanden.
Vraag 497:
Kunt u een overzicht geven van alle (beroeps)onderwijsactiviteiten die op dit moment gefinancierd worden ten behoeve van de beleidsprioriteit water? Tot hoe lang gelden de financiële verplichtingen voor deze activiteiten? Welke onderwijsactiviteiten voorziet u na afloop van de huidige programma’s?
Antwoord:
(Beroeps)onderwijsactiviteiten ten behoeve van water worden op dit moment gefinancierd door de volgende programma’s:
• NICHE (Netherlands Initiative for Capacity development in Higher Education): ter versterking van postsecundair onderwijs en training in de watersector worden ongeveer 25 activiteiten uitgevoerd in 11 landen. Dit programma loopt tot medio 2017.
• MFS II: de Wash Alliance voert programma’s uit in Bangladesh, Benin, Ethiopië, Ghana, Kenia, Mali, Nepal en Uganda, met een looptijd tot eind 2015.
• Bilaterale programma’s van ambassades: in Bangladesh, Mali, Mozambique en Rwanda worden meerdere beroepsonderwijs/skills development activiteiten gefinancierd. Dit zijn veelal meerjarige programma’s met verschillende looptijden. Sommigen lopen nog door tot 2017.
Gezien de looptijd van veel van deze programma’s kan nu nog niet gezegd worden wat er na afloop van deze programma’s zal gebeuren. Dit is mede afhankelijk van toekomstige beleidsontwikkeling, resultaten en de prioriteiten van de partnerlanden.
Vraag 498:
Kunt u een overzicht geven van alle (beroeps)onderwijsactiviteiten die op dit moment gefinancierd worden ten behoeve van de beleidsprioriteit veiligheid en rechtsorde, ten einde het zogeheten vredesdividend te verzilveren? Tot hoe lang gelden de financiële verplichtingen voor deze activiteiten? Welke onderwijsactiviteiten voorziet u na afloop van de huidige programma’s?
Antwoord:
(Beroeps)onderwijsactiviteiten ten behoeve van veiligheid en rechtsorde worden op dit moment gefinancierd uit het NICHE (Netherlands Initiative for Capacity Development in Higher Education).
• In Zuid Sudan worden drie activiteiten gefinancierd ter versterking van postsecundair onderwijs en trainingscapaciteit. In principe staat het NICHE ook open voor nieuwe programma’s in Burundi, de Palestijnse Gebieden en Afghanistan. Echter, door de bezuinigingen op dit programma in 2011 is het nog niet mogelijk geweest activiteiten te ontplooien in deze landen.
• Op het brede terrein van Veiligheid en Rechtsorde worden binnen het NICHE ongeveer 20 activiteiten uitgevoerd in 7 landen (Rwanda, Uganda, Tanzania, Guatemala, Indonesië, Bangladesh en Mozambique).
De NICHE-programma» s lopen tot medio 2017. Gezien de looptijd kan nu nog niet worden gezegd wat er na afloop ervan zal gebeuren. Dit is mede afhankelijk van toekomstige beleidsontwikkeling, resultaten en de prioriteiten van de partnerlanden.
Vraag 499:
Waarom liggen de apparaatskosten vast? Zeker gezien de taakstelling van 100 miljoen die het ministerie van buitenlandse zaken opgelegd heeft gekregen?
Antwoord:
Een deel van de apparaatskosten van het ministerie van Buitenlandse Zaken wordt jaarlijks toegerekend aan ODA. De taakstelling op de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van EUR 60 mln vanaf 2016 en de taakstelling op het postennetwerk van EUR 40 mln vanaf 2014 worden momenteel uitgewerkt. In de ontwerpbegroting 2014 zal inzicht worden gegeven in de invulling van deze bezuinigingen.
Vraag 501:
Hoe verhoudt zich de keuze om versneld af te bouwen op goed bestuur in middeninkomenslanden met de constatering op pagina 9 dat handel en investeringen niet vanzelf tot duurzame en inclusieve groei leiden?
Antwoord:
Handel en investering leiden inderdaad niet vanzelf tot duurzame en inclusieve groei. Goed bestuur is en zal een belangrijke voorwaarde blijven voor gezonde en duurzame economische ontwikkeling en het bevorderen van het ondernemingsklimaat. Het gaat daarbij om specifieke aspecten van bestuur, met name het belang van adequate beleidsontwikkeling door de overheid waarmee voorspelbare kaders worden vastgelegd, alsmede begrotingsallocaties die de economische activiteiten van brede bevolkingsgroepen ondersteunen, zoals landbouw. Dit blijkt uit het grootschalige Tracking Development onderzoek (2011) dat ontwikkelingen in Azië en Afrika vergeleek. Dit voorbeeld toont ook aan dat het van belang is om het containerbegrip «goed bestuur» niet in zijn algemeenheid te gebruiken maar om per onderwerp te specificeren welke aspecten relevant zijn. Binnen het speerpuntbeleid is er ruimte om de relevante goed bestuursaspecten mee te nemen, door bijvoorbeeld bij te dragen aan transparant landbeheer en heldere afspraken t.a.v. water management. Middelen voor op zich zelf staande goed bestuursprogramma’s worden echter afgebouwd.
Vraag 503:
Kunt u de 1 miljard van het ODA-budget dat vastligt (toerekeningen) nader onderverdelen? Hoeveel van dat budget is bestemd voor toerekeningen eerstejaarsopvang van asielzoekers uit DAC-landen, de EU-toerekening, schuldkwijtschelding (EKI) en apparaatskosten? En hoe verandert dat over de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017, zeker ook gezien de verwachte afname van het apparaat?
Vraag 532:
Waaruit bestaan de toerekeningen in de grafiek op pagina 44 en kunt u dit bedrag opsplitsen per onderdeel van de toerekeningen?
Antwoord:
Onderstaande tabel bevat de bedragen van de toerekeningen die zijn opgenomen in de grafiek op blz. 44. Bij de komende Voorjaarsnota zal de toerekening voor asielzoekers met ruim EUR 30 mln structureel worden verlaagd; de overige bedragen blijven in de Voorjaarsnota gelijk.
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|
---|---|---|---|---|
Toerekening EU-begroting |
329.867 |
329.867 |
329.867 |
329.867 |
Toerekening EKI-kwijtschelding |
150.000 |
120.000 |
150.000 |
150.000 |
Toerekening eerstejaarsopvang asielzoekers |
266.068 |
249.224 |
248.867 |
248.386 |
Toerekening apparaatsuitgaven |
225.819 |
225.838 |
225.867 |
225.888 |
TOTAAL |
971.754 |
924.929 |
954.601 |
954.141 |
Vraag 506:
«De budgetten op de doorsnijdende thema’s goed bestuur, milieu en onderwijs in lage- en middeninkomenslanden worden versneld afgebouwd. Daar waar relevant worden deze thema’s meegenomen bij de invulling van de speerpunten.» Betekent dit dat de recent aangegane verplichtingen voor (beroeps)onderwijs t.b.v. de speerpunten gerespecteerd zullen worden? Betekent dit ook dat u in de toekomst ook onderwijsactiviteiten in het kader van de speerpunten voorziet?
Antwoord:
Ja, de bestaande verplichtingen t.b.v. beroepsonderwijs worden gerespecteerd.
Indien (hoger- en beroeps) onderwijsactiviteiten bijdragen aan het behalen van speerpuntresultaten dan is het mogelijk om zulk soort activiteiten te financieren vanuit het budget van het capaciteitsopbouwprogramma NICHE (Netherlands Initiative for Capacity Development in Higher Education). Uiteraard worden hierbij de beleids- en financiële kaders van het NICHE II programma in acht genomen.
Vraag 507:
Ziet u ook een rol voor het Global Partnership for Education weggelegd als het gaat om onderwijs ten behoeve van de vier Nederlandse speerpunten, dit mede gelet op de krachtige positieve verbanden die de IOB evaluatie Education Matters, deelstudie «Lessons Learnt» (2011), aantoont tussen onderwijs en inkomen, onderwijs en gezondheid en gender en onderwijs en economische ontwikkeling?
Antwoord:
De doelstellingen van het Global Partnership for Education zoals geformuleerd in het Strategisch Plan 2012–2015 richten zich in het bijzonder op onderwijs in fragiele staten, op toegang tot en voltooien van lager onderwijs door alle meisjes en op de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Deze doelstellingen sluiten goed aan bij de speerpunten van het Nederlandse beleid en dan in het bijzonder «Gelijke rechten voor vrouwen en SRGR» en «Veiligheid en Rechtsorde». Uiteindelijk zal een beter opgeleide bevolking bijdragen aan economische groei en welvaart van een land. Nederland blijft in het kader van de afbouw van onderwijs GPE tot eind 2014 steunen. Zie ook de antwoorden op vragen 112 en 128.
Vraag 508:
Voor welk deel van de financiering van programmabudgetten voor de speerpunten (in euro’s en als percentage) kunnen maatschappelijke organisaties in aanmerking komen voor de jaren in de periode 2014–2017?
Vraag 510:
Welk deel van het budget per speerpunt kan worden besteed aan de programma’s voor goed bestuur, milieu en onderwijs in 2014?
Vraag 539:
Hoeveel financiële ruimte blijft er binnen de speerpunten voor bestedingen via maatschappelijke organisaties?
Antwoord:
De gevolgen van de bezuinigingen in de periode 2014–2017 voor landen en organisaties worden momenteel uitgewerkt. Uitgangspunt bij de programmabudgetten is de realisatie van de speerpunten. Er is daarbinnen geen vaste reservering of streefbedrag voor maatschappelijke organisaties en/of programma’s op het gebied van goed bestuur, milieu en onderwijs.
Vraag 509:
Ten opzichte van welke periode is de stijging van het SRGR budget, zoals aangegeven in de tabel op pagina 42? Hoe verhoudt deze stijging zich tot de in 2012 geplande budget stijging voor SRGR inclusief Hiv/Aids van 392 miljoen euro in 2013 naar 426 miljoen euro in 2017?
Antwoord:
De stijging van het SRGR-budget (incl. hiv/aids) van EUR 20 mln in 2017 geldt ten opzichte van het budgettaire kader onder Rutte-I (begroting 2013). Deze stijging komt bovenop de geplande budgetstijging in 2012 voor SRGR (incl. hiv/aids) naar EUR 427 mln in 2017.
Vraag 511:
Op welke wijze zult u, in het kader van de geplande bezuinigingen, invulling geven aan de eis van EU om in de periode 2015 het bedrag op haar begroting dat bestemd is voor hulp te verhogen naar 0,7% van het bni?
Antwoord:
Volgens recente gegevens van de Europese Commissie zal de politieke doelstelling van de EU om in 2015 0,7% van het BNP te besteden aan officiële ontwikkelingssamenwerking (ODA) niet worden gehaald. Slechts een zeer beperkt aantal lidstaten zal deze doelstelling naar de huidige verwachtingen in 2015 realiseren. De Nederlandse ODA-prestatie (naar verwachting 0,6% in 2015, exclusief het Dutch Good Growth Fund en het budget voor internationale veiligheid) overtreft in deze projecties nog steeds het EU-gemiddelde in 2015 van 0,43%. Bovendien zijn er ook ontwikkelingsrelevante uitgaven die niet aan de officiële ODA-criteria voldoen. Het kabinet zal zich daarom sterk maken voor aanpassing van de ODA-definitie, zoals aangekondigd in de nota.
Vraag 513:
Waar wordt verwacht ruimte te vinden voor de bezuiniging door het tegenvallende BNP? (in de tabel op pagina 41 oplopend tot 296 miljoen euro in 2017)?
Antwoord:
De meerjarige gevolgen van het tegenvallend BNP worden verwerkt in de ontwerpbegroting 2014. Eind augustus publiceert het CPB in de Macro Economische Verkenningen de ramingen die hiervoor zullen worden gebruikt.
Vraag 514:
Waarom gaat het budget voor Private Sector Ontwikkeling in 2017 weer met 5 miljoen euro omhoog ten opzichte van de ontwerpbegroting van 2013, terwijl deze in 2014 met 105 miljoen euro verlaagd wordt? Dit terwijl ook het Dutch Good Growth Fund in 2017 750 miljoen euro bijdraagt aan private sector ontwikkeling in ontwikkelingslanden.
Vraag 521:
Wordt er in de jaren tussen 2014 en 2017 110 miljoen extra geïnvesteerd in Private Sector Ontwikkeling? Kunt u aangeven hoeveel er volgens de begroting aan Private Sector Ontwikkeling zal worden uitgegeven in de jaren 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
Antwoord:
De reden dat het budget voor Private Sector Ontwikkeling in 2017 weer zal toenemen ten opzichte van het onder het vorige kabinet opgestelde concept begroting voor 2013 is om beter invulling te kunnen geven aan de doelstelling van mijn beleid om tot inclusieve, duurzame groei te komen. Hiervoor zijn investeringen nodig in:
1) goed economisch bestuur in ontwikkelingslanden zodat daar een aantrekkelijk ondernemings- en investeringsklimaat ontstaat. Door te investeren in lokale economische structuren (o.a. wet- en regelgeving ten aanzien van eigendom, landrechten, douaneprocedures en belastingen), en economische instanties (o.a. Kamers van Koophandel, brancheorganisaties, uitvoeringsorganen ten aanzien van bijvoorbeeld warencontrole) zal inclusieve economische groei worden bevorderd. Door investeringen in ontwikkelingsrelevante infrastructuur zullen kleine producenten in marginale gebieden nauwer bij het economische proces worden betrokken, waardoor ook zij kunnen meeprofiteren van inclusieve groei.
2) Ook blijven financiële middelen uit private sector ontwikkeling nodig voor de uitvoering van flankerend beleid voor het DGGF. Dit beleid zal grotendeels bestaan uit technische assistentie gekoppeld aan bestedingen uit het fonds. Deze technische assistentie is erop gericht om de haalbaarheid en de ontwikkelingsrelevantie van investeringen uit het fonds te vergroten.
Het Dutch Good Growth Fund wordt in de periode 2014 t/m 2016 gevoed met EUR 250 mln per jaar, en dus niet meer in 2017. Na verwerking van de bezuinigingen stijgt het budget voor private sectorontwikkeling (ODA en non-ODA) tussen 2014 en 2017 met EUR 132 mln, naar EUR 431 mln (zie het onderstaand schema). Het non-ODA-budget voor handelsbevordering bedraagt in 2017 EUR 67 mln; voor private sectorontwikkeling en handelsbevordering is in 2017 dus EUR 498 mln beschikbaar.
Private sectorontwikkeling |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
---|---|---|---|---|
Stand MvT 2013 |
404 |
426 |
426 |
426 |
Bezuiniging |
– 105 |
– 90 |
– 50 |
+ 5 |
Budget na bezuinigingen |
299 |
336 |
376 |
431 |
bedragen in mln. EUR
Vraag 515:
Kunt u een inschatting geven van de verdeling van de begroting naar actoren? Hoeveel procent zal naar andere regeringen gaan, hoeveel naar internationale organisaties, hoeveel naar maatschappelijke organisaties en hoeveel naar het bedrijfsleven?
Antwoord:
Uitgangspunt van mijn beleid is het behalen van resultaten op de prioriteitsgebieden. Daarvoor worden samenwerkingsverbanden gezocht met die actoren die de beste resultaten kunnen bereiken. Ik koers daarbij niet op een van te voren bepaalde verdelingssleutel.
Vraag 516:
Kunt u een inschatting geven van de verdeling van de begroting op basis van de prioritaire thema’s, te weten vrouwenrechten en SRGR, veiligheid en rechtsorde, water, voedselzekerheid, sterk maatschappelijk middenveld, private sector ontwikkeling?
Antwoord:
In deze tabel treft u de bedragen in de nieuwe begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (ODA en non-ODA) voor de betreffende thema’s:
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
Totaal 2014–2017 |
%*** |
|
---|---|---|---|---|---|---|
Voedselzekerheid |
340.000 |
355.000 |
380.000 |
400.000 |
1.475.000 |
9 |
Vrouwenrechten en SRGR |
442.000 |
450.000 |
475.000 |
490.000 |
1.857.000 |
11 |
Water, milieu en klimaat |
290.000 |
310.000 |
355.000 |
400.000 |
1.355.000 |
8 |
Veiligheid, rechtsorde en goed bestuur* |
368.000 |
372.000 |
372.000 |
372.000 |
1.484.000 |
9 |
Private Sectorontwikkeling en handelsbevordering** |
388.000 |
410.000 |
448.000 |
498.000 |
1.744.000 |
10 |
Maatschappelijk middenveld |
449.000 |
449.000 |
334.000 |
219.000 |
1.451.000 |
8 |
Bedragen x EUR 1.000
* Exclusief Budget voor Internationale Veiligheid
** Exclusief Dutch Good Growth Fund
*** Percentage t.o.v. begrotingstotaal
Vraag 517:
Waar gaat de resterende 12% van de begroting in 2017 naar schatting naar toe. Als 57% van de begroting in 2017 naar de speerpunten en private sector ontwikkeling gaat, 11% naar maatschappelijk middenveld in Nederland, onderwijs, goed bestuur en cultuur en draagvlak en 20% naar toerekeningen dan blijft er 12% over.
Antwoord:
De overige 12% betreft algemene bijdragen aan multilaterale organisaties (bijvoorbeeld EOF, Wereldbank, UNDP etc.).
Vraag 518:
Hoe verhoudt zich het feit dat de financiële keuzes liggen langs de juridische ruimte die u heeft tot uw eerdere opmerking «geen kaasschaaf toe te passen»?
Antwoord:
Bij het invullen van de bezuinigingen zijn scherpe beleidsmatige keuzes gemaakt. Zo wordt bijvoorbeeld niet bezuinigd op noodhulp en vrouwenrechten. Ook de speerpunten zijn zoveel mogelijk ontzien, terwijl de thema’s onderwijs, goed bestuur en milieu versneld worden afgebouwd. Daar waar mogelijk houd ik rekening met doorlopende verplichtingen, omdat Nederland een betrouwbare donor wil zijn.
Vraag 519:
Waar bestaat de bezuiniging «temporiseren» uit van 180 miljoen euro in de tabel op pagina 42?
Antwoord:
De ODA-toerekening voor kwijtschelding van exportkredieten (de zgn. EKI-toerekening) is voor 2013 en 2015 met resp. EUR 150 mln en EUR 30 mln verlaagd, m.n. vanwege het niet doorgaan in 2013 van de schuldkwijtschelding aan Sudan. Ter compensatie worden de betalingen aan de Wereldbank, die lopen via de begroting van het ministerie van Financiën, in 2013 en 2015 met dezelfde bedragen (in totaal dus EUR 180 mln) verhoogd (n.b.: dit is exclusief de bezuiniging van EUR 40 mln op de Wereldbank in 2015; per saldo wordt dus in 2015 EUR 10 mln minder aan de Wereldbank betaald). Hierdoor wordt ruimte gecreëerd om in de ODA-begroting van 2014 de betaling aan de Wereldbank met EUR 180 mln te verlagen. Door deze lagere betaling aan de Wereldbank kan de taakstelling in 2014 worden gerealiseerd zonder in te breken op doorlopende verplichtingen. De bezuiniging «temporiseren» betekent dus dat de fasering van de betalingen aan de Wereldbank wordt aangepast, in combinatie met een verlaging van de EKI-toerekening met EUR 180 mln.
Vraag 524:
Hoe verhoudt de invulling van de bezuinigingen in 2014, 2015, 2016 en 2017 zich in absolute bedragen in mln EUR en als percentage ten opzichte van het huidige budget van 2013 en kunt u dit in tabelvorm weergeven voor dezelfde rijen als in de tabel op pagina 43?
Antwoord:
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Bezuiniging |
tov 2013 in % |
Bezuiniging |
tov 2013 in % |
Bezuiniging |
tov 2013 in % |
Bezuiniging |
tov 2013 in % |
|
Voedselzekerheid |
– 60 |
0 |
– 85 |
4 |
– 60 |
12 |
– 40 |
17 |
Vrouwenrechten en SRGR |
0 |
– |
– 20 |
3 |
5 |
9 |
20 |
13 |
vrouwenrechten |
0 |
– |
0 |
– |
0 |
– |
0 |
– |
SRGR |
0 |
– |
– 20 |
3 |
5 |
9 |
20 |
13 |
Water, milieu en klimaat |
– 150 |
– 24 |
– 155 |
– 18 |
– 110 |
– 7 |
– 65 |
5 |
water |
– 50 |
0 |
– 55 |
3 |
– 40 |
11 |
– 25 |
19 |
milieu en klimaat |
– 100 |
– 45 |
– 100 |
– 38 |
– 70 |
– 23 |
– 40 |
– 8 |
Veiligheid, rechtsorde en goed bestuur* |
– 125 |
– 14 |
– 155 |
– 13 |
– 155 |
– 13 |
– 155 |
– 13 |
veiligheid en rechtsorde |
– 95 |
– 9 |
– 120 |
– 9 |
– 120 |
– 9 |
– 120 |
– 9 |
goed bestuur |
– 30 |
– 33 |
– 35 |
– 30 |
– 35 |
– 30 |
– 35 |
– 30 |
Noodhulp |
0 |
– |
0 |
– |
0 |
– |
0 |
– |
Private sectorontwikkeling** |
– 105 |
– 8 |
– 90 |
– 3 |
– 50 |
7 |
5 |
18 |
Maatschappelijk middenveld |
0 |
– |
0 |
– |
– 115 |
– 26 |
– 230 |
– 52 |
Multilaterale uitgaven |
– 60 |
– 28 |
– 130 |
8 |
– 135 |
3 |
– 140 |
– 15 |
Overige uitgaven |
– 70 |
– 26 |
– 115 |
– 46 |
– 130 |
– 51 |
– 145 |
– 56 |
onderwijs en onderzoek |
– 65 |
– 34 |
– 105 |
– 65 |
– 115 |
– 71 |
– 125 |
– 74 |
cultuur, draagvlak e.a. |
– 5 |
– 19 |
– 10 |
– 21 |
– 15 |
– 24 |
– 20 |
– 29 |
* excl. Budget Int.Veiligheid
** excl. DGGF
Vraag 526:
Kunt u per speerpunt aangeven hoe het budgettaire beslag er per jaar er uitziet? Kunt u dit specificeren naar de landen waar dit geld heen gaat? Kunt u per speerpunt aangeven via welke kanalen het geld zal worden besteed?
Antwoord:
Zie antwoord op vraag 516 voor de jaarlijkse budgetten per speerpunt. De gevolgen van de bezuinigingen voor de landen worden momenteel uitgewerkt. Ik zal niet sturen op de verdeling over de verschillende kanalen.
Vraag 527:
Wat zijn de belangrijkste argumenten om disproportioneel te korten op het speerpunt veiligheid en fragiliteit? Op welke manier zal het beleid binnen het budget internationale veiligheid dit speerpunt versterken? Wat is de relatie tussen dit budget en de landen waar we een hulprelatie mee onderhouden? En op welke manier worden de bestedingen uit dit fonds gekoppeld aan strategische belangen van Nederland in de toekomst?
Antwoord:
De kortingen op het speerpunt veiligheid en rechtsorde zijn noodzakelijk vanwege de bezuinigingsdoelstellingen voor ontwikkelingssamenwerking. Een aanzienlijk deel van de bezuinigingen op dit speerpunt bestaat uit een geplande meerjarige intensivering die niet zal worden uitgevoerd. Door de instelling van het Budget Internationale Veiligheid (BIV) wordt de ambitie van Nederland op het gebied van vrede en veiligheid verder vormgegeven. De inzet van het BIV dient in samenhang te worden bezien met de diplomatieke inzet en met de activiteiten in het kader van het speerpunt Veiligheid en Rechtsorde binnen ontwikkelingssamenwerking. Het BIV kan worden ingezet in landen waar Nederland een hulprelatie mee onderhoudt, maar ook daarbuiten. Het BIV kan ook bijdragen aan strategische belangen van Nederland, aangezien externe en interne veiligheid vaak nauw met elkaar verbonden zijn.
Vraag 529:
Kan verklaard worden waarom het staafdiagram op pagina 43 in totaal uitkomt op een budget van ongeveer 4,5 miljard euro in 2017 terwijl in de tabel op pagina 40 staat dat het totale budget in 2017 zal uitkomen op ongeveer 4,2 miljard euro?
Antwoord:
Het verschil wordt verklaard door de BNP-aanpassing van min EUR 296 mln, die in de tabel op pagina 40 voor 2017 is opgenomen. Deze verlaging is nog niet meegenomen in het staafdiagram. In de nota is aangegeven (zie pagina 42) dat de BNP-aanpassing pas zal worden verwerkt in de ontwerpbegroting 2014, op basis van de ramingen van het CPB die in augustus worden verwacht (de Macro Economische Verkenningen).
Vraag 531:
Kunt u aan de grafiek op pagina 44 per element op de x-as (voedselzekerheid, vrouwenrechten en SRGR, etc.) een staaf met het huidige budget van 2013 toevoegen alsmede in de stafen voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 het begrotingspad van Rutte-I verwerken zodat de verschillen in tijd en tussen het oude en nieuwe kabinet goed duidelijk worden en deze grafiek met de beantwoording van de vragen in kleur meesturen?
Antwoord:
Zie grafiek op volgende pagina.
Vraag 533:
Welke landen halen hun klimaatgelden uit ODA?
Antwoord:
Klimaatfinanciering bestaat ten dele uit ODA instrumenten en ten dele uit niet ODA instrumenten. Waar het ODA instrumenten betreft is alleen de klimaatfinanciering van Noorwegen en Denemarken additioneel aan de internationale norm van 0,7% van het BNP voor ODA. Deze landen zitten ruim boven deze norm. De inzet van niet ODA-instrumenten voor klimaat wordt wel meegenomen bij de rapportage over klimaatfinanciering maar valt niet onder de ODA prestatie van een land.
Vraag 537:
Welk bedrag is er geoormerkt voor internationale mensenrechtenmechanismen?
Antwoord:
De voor internationale mensenrechtenmechanismen beschikbare middelen worden inzichtelijk gemaakt in de ontwerp-begroting 2014. Van de in 2013 aan de Office of the High Commissioner on Human Rights toe te kennen bijdrage is een bedrag van EUR 2,5 mln geoormerkt voor de internationale mensenrechtenmechanismen.
Vraag 541:
Wat is uw visie op het NICHE-programma en hoe zal dit vorm worden gegeven binnen uw beleid? Deelt u de opvatting dat dergelijke beurzenprogramma’s een investering zijn in de strategische relatie met ontwikkelingslanden?
Antwoord:
Het NICHE (Netherlands Initiative for Capacity development in Higher Education)- programma is een instrument voor capaciteitsopbouw van instellingen voor beroepsonderwijs in onze partnerlanden, dat via samenwerking met Nederlandse (kennis)instellingen en inzet van Nederlandse expertise ons OS-beleid ondersteunt. NICHE helpt er voor te zorgen dat in de partnerlanden adequate opleidingscapaciteit opgebouwd wordt op het gebied van waterbeheer, voedselzekerheid, SRGR en vrede en veiligheid. Het NICHE 2 programma dat in juli 2013 van start zal gaan, zal nog sterker dan de eerste fase van het NICHE gekoppeld worden aan de speerpunten binnen de bilaterale strategische plannen.
Het NICHE zal ook meer dan voorheen aandacht geven aan het inzetten van deelnemers aan het NICHE-programma in mogelijke samenwerking met het Nederlandse bedrijfsleven. Ook binnen het beurzenprogramma NFP (Netherlands Fellowship Programme) zal de inzet van alumni als «ambassadeurs» voor Nederland worden bevorderd, ter versterking van banden met het Nederlands bedrijfsleven en het bedrijfsleven in de NFP-landen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33625-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.