Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33580 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33580 nr. 3 |
Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van de richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (PbEU L 101, 15 april 2011) (hierna: de richtlijn). De richtlijn is door het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk op 13 december 2011 vastgesteld. De implementatietermijn loopt af op 18 december 2013 (artikel 27, eerste lid). Vóór die datum dient de richtlijn door de lidstaten op nationaal niveau te zijn omgezet. De implementatie van de richtlijn leidt tot enkele aanscherpingen van de Nederlandse (straf)wetgeving ter bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik. Een transponeringstabel is in de bijlage bij deze memorie van toelichting opgenomen. Indachtig Aanwijzing 337 van de Aanwijzingen voor de regelgeving zijn in het onderhavige wetsvoorstel alleen wijzigingen opgenomen waartoe de richtlijn noopt.
Seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen kennen vele verschijningsvormen. Zij zijn een wereldwijd verschijnsel en behoeven zowel nationaal als internationaal een krachtige aanpak. Seksuele uitbuiting van kinderen, zoals kinderprostitutie en de productie en handel in kinderpornografie, gaat vaak gepaard met grensoverschrijdende zware en georganiseerde criminaliteit. Seksueel misbruik ligt aan deze feiten ten grondslag of is daarmee verweven. Juist vanwege de internationale dimensie zijn bestrijding en preventie alleen mogelijk als landen intensief en effectief samenwerken bij de aanpak ervan. Daartoe zijn internationale bindende instrumenten tot stand gekomen en samenwerkingsverbanden gelegd tussen de bij de aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik betrokken instanties, overheden en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld. De komst van het internet en het toenemend gebruik van de daarmee geboden open communicatiemogelijkheden hebben geleid tot nieuwe verschijningsvormen van misbruik van kinderen en stellen wetshandhavers telkens voor nieuwe uitdagingen. Het is dan ook zaak voor overheden om gelijke tred te houden met de ontwikkelingen in de techniek en beleid en wetgeving waar nodig aan te passen. Het is verstandig daarbij de rechtsontwikkelingen in internationaal verband te betrekken. De onderhavige richtlijn vormt de weergave van de laatste internationale overeenstemming op dit terrein en dient om die reden te worden verwelkomd. De totstandkoming van de richtlijn onderstreept dat de bestrijding van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen een prioriteit is voor de Europese Unie en haar lidstaten.
Nederland in het bijzonder is in de afgelopen periode opgeschrikt door een aantal zeer ernstige zaken van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen. Uit deze zaken blijkt hoe omvangrijk en indringend het probleem is. De impact van de actualiteit van in het bijzonder de Amsterdamse zedenzaak heeft vanzelfsprekend zijn weerslag gehad op de Nederlandse inzet tijdens de onderhandelingen over de richtlijn. De Tweede Kamer is daarover destijds geïnformeerd bij gelegenheid van het reguliere Algemeen Overleg ter voorbereiding op de JBZ-Raad.
Naar aanleiding van deze recente gebeurtenissen heeft ook buiten het bestek van de onderhavige richtlijn een nadere versnelling en intensivering van de beleidsontwikkeling op dit terrein plaatsgevonden. De kern daarvan is dat nog meer dan voorheen de slachtoffers centraal worden gesteld. Vanuit die benadering zal de nadruk worden gelegd op een integrale aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik. Het Actieplan aanpak kindermishandeling, waarin tevens specifiek aandacht wordt besteed aan de aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen, vormt daarbij voor de komende jaren het leidend beleidskader (Kamerstukken II 2011/12, 31 015, nr. 69). De Task Force kindermishandeling en seksueel misbruik zal de uitvoering van het Actieplan aanjagen en toezien op de concretisering ervan. De Task Force bestaat onder andere uit vertegenwoordigers van de bij dit beleidsterrein betrokken ministeries, het openbaar ministerie, de betrokken opsporingsdiensten, de rechterlijke macht, gemeenten en instellingen van jeugd- en gezondheidszorg. De punten waarop de Task Force zich concentreert, sluiten aan bij de doelstellingen van de richtlijn. Ik noem het bevorderen van bewustzijn en het verbeteren van opleiding en expertise bij alle betrokken partijen, het verbeteren van de uitwisseling van relevante informatie, waaronder meldingen en aangiften tussen betrokken partijen en het met gerichte maatregelen zo mogelijk beperken van gelegenheidsstructuren die seksueel misbruik van kinderen faciliteren. Verder noem ik het versterken van de strafrechtelijke aanpak, de opvang en bescherming van slachtoffers en de begeleiding van voor seksueel misbruik veroordeelde personen ter voorkoming van recidive.
Voorts is voorzien in een uitbreiding van de taken van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel (NRM) tot het onderhavige beleidsterrein. In 2009 is de rapporteertaak van de NRM uitgebreid met het onderwerp kinderpornografie. Dit heeft geresulteerd in haar rapport over kinderpornografie, dat vergezeld van een kabinetsreactie aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2011/12, 31 015, nr. 68). Eind vorig jaar is besloten om deze rapporteertaak voor de toekomst niet tot alleen kinderpornografie te beperken, maar het bredere beleidsterrein van seksueel geweld tegen kinderen te laten bestrijken. De aanjagende rol van de onafhankelijke Nationaal Rapporteur Mensenhandel (NRM) zal, zoals we het afgelopen decennium hebben ervaren bij de bestrijding van mensenhandel, zonder twijfel een belangrijke bijdrage leveren aan een verdere verbetering van de aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen.
Met betrekking tot wetgevende maatregelen kan op deze plaats worden gewezen op de Wet van 15 november 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de aanpassing van de regeling van de vervolgingsverjaring (Stb. 2012, 572), waarin mede de opheffing van de verjaringstermijn voor ernstige zedendelicten gepleegd tegen kinderen is opgenomen. Eveneens relevant voor het onderwerp van deze richtlijn is de op 1 september 2012 in werking getreden Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter uitbreiding van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces (Stb. 2012, 345).
Achtergrond richtlijn
Voor een goed begrip van de inhoud van de richtlijn is het zinvol om de achtergrond te schetsen waartegen zij tot stand is gekomen. In maart 2009 presenteerde de Europese Commissie haar voorstel voor een nieuw instrument op het terrein van de bestrijding van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen, toen nog in de vorm van een ontwerp-kaderbesluit (COM(2009) 135). Nederland heeft dat voorstel verwelkomd (zie Kamerstukken II 2008/09, 22 112, nr. 860). De onderhandelingen over dat ontwerp verliepen voorspoedig. Het desbetreffende ontwerp-kaderbesluit kon evenwel niet vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 worden vastgesteld. Om die reden heeft de Commissie in maart 2010 een nieuw voorstel, ditmaal in de vorm van een richtlijn, ingediend (COM(2010) 94). Ook dit voorstel – waarin op hoofdlijnen rekening werd gehouden met de consensus die was bereikt over het ontwerp-kaderbesluit – werd door Nederland positief ontvangen (zie Kamerstukken II 2009/10, 22 112, nr. 1029). Ingevolge het Verdrag van Lissabon heeft de besluitvorming over de ontwerp-richtlijn plaatsgevonden volgens de medebeslissingsprocedure waarbij het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk de bevoegdheid tot het vaststellen van wetgeving uitoefenen. In een constructieve triloog tussen Raad, Europees Parlement en Commissie is de uiteindelijke tekst van de richtlijn tot stand gekomen.
De richtlijn vindt haar grondslag in de artikelen 82, tweede lid, en 83, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (PbEU C 115/47). De desbetreffende artikelen bieden de grondslag voor rechtsinstrumenten op het terrein van de justitiële samenwerking in strafzaken, waaronder het vaststellen van minimumvoorschriften met betrekking tot de rechten van personen in de strafvordering en de bepaling van strafbare feiten en sancties. In artikel 83, eerste lid, VWEU wordt seksuele uitbuiting van kinderen expliciet genoemd als een vorm van criminaliteit waarvoor bij richtlijn minimumvoorschriften kunnen worden vastgesteld. De politieke impuls om te komen tot de totstandkoming van de richtlijn is tevens neergelegd in het op 4 mei 2010 gepubliceerde Programma van Stockholm – Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger (PbEU C 115).
Op het terrein van de bestrijding van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen zijn de afgelopen twee decennia reeds een aantal belangrijke internationale rechtsinstrumenten tot stand gekomen, zowel op het niveau van de Verenigde Naties, de Raad van Europa en de Europese Unie. Deze rechtsinstrumenten hebben in belangrijke mate model gestaan voor de richtlijn. Op het niveau van de Verenigde Naties verdienen het op 20 november 1989 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 46 en 17) en het op 25 mei 2000 te New York tot stand gekomen bijbehorend Facultatief Protocol inzake de verkoop van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie (Trb. 2001, 63 en 130) vermelding.
Op het niveau van de Europese Unie kan worden gewezen op het kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad van 22 december 2003 ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (PbEU L 13) (hierna: het kaderbesluit). In het kaderbesluit waren – gelet op de rechtsbevoegdheden in de toenmalige derde pijler van de Europese Unie waarin het beleid op het terrein van Justitie en Binnenlandse Zaken destijds werd vormgegeven – vrijwel uitsluitend bepalingen van materieel strafrechtelijke aard opgenomen. Het kaderbesluit beperkte zich tot definities, strafbaarstelling van enkele vormen van seksuele uitbuiting, in het bijzonder kinderpornografie, aansprakelijkheid van rechtspersonen, sancties en rechtsmacht. De thans voorliggende richtlijn strekt tot vervanging van het kaderbesluit en is geactualiseerd in het licht van nieuwe internationale ontwikkelingen. Bovendien is de richtlijn veel breder van opzet dan het kaderbesluit. De hierboven genoemde artikelen uit het Verdrag van Lissabon bieden de grondslag voor die ruimere reikwijdte. Ik kom daarop in het navolgende nog terug.
Voor de inhoud van de richtlijn is in het bijzonder van belang het op 25 oktober 2007 te Lanzarote tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Trb. 2008, 58) (hierna: het verdrag). De richtlijn is inhoudelijk sterk geïnspireerd op dat verdrag. De Commissie heeft met de richtlijn primair beoogd het beschermingsniveau binnen de Europese Unie in overeenstemming te brengen met de kernresultaten die in het kader van het verdrag zijn bereikt. Kenmerkend voor het verdrag is de alomvattende en multidisciplinaire benadering bij de aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik. Daarbij worden naast verplichtingen op het terrein van het materieel strafrecht, maatregelen voorgeschreven ter zake onder andere preventie, vervolging, bescherming van en bijstand aan slachtoffers, behandelprogramma’s voor (potentiële) daders en internationale samenwerking. Het verdrag verplicht staten-partijen op die punten tot het nemen van een groot aantal maatregelen. Voor een beschrijving van de volledige inhoud en achtergrond van het verdrag verwijs ik graag naar de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het verdrag (Kamerstukken II 2008/09, 31 808 (R 1872), nr. 3). In de desbetreffende toelichting wordt ook uitgebreid ingegaan op de wijze waarop in Nederland uitvoering wordt gegeven aan de verplichtingen in het verdrag. Gelet op de inhoudelijke overeenkomsten tussen het verdrag en de onderhavige richtlijn, is die beschrijving ook relevant voor een volledig inzicht in de wijze waarop Nederland aan de verplichtingen in de onderhavige richtlijn voldoet. Nederland heeft het verdrag op 1 maart 2010 geratificeerd, waarna het op 1 juli 2010 voor Nederland in werking is getreden.
Het verdrag heeft een belangrijke meerwaarde omdat het nadrukkelijk rekening houdt met de ontwikkeling van de techniek, de voortschrijdende digitalisering van de maatschappij en de daarmee gepaard gaande toename van het gebruik van het internet. Dit heeft geleid tot een aantal belangrijke aanscherpingen van het strafrechtelijk kader. Ter uitvoering van het verdrag is in de Nederlandse strafwetgeving een aantal wijzigingen in de zedentitel tot stand gebracht (Wet van 26 november 2009, Stb. 578). De desbetreffende wijzigingen zijn ook in onderhavig verband relevant, aangezien deze nieuwe elementen ook in de richtlijn zijn opgenomen. Op deze plaats kan worden gewezen op de aanscherping van de strafbaarstelling ter zake kinderpornografie (artikel 240b Sr), de strafbaarstelling van seksuele corruptie (artikel 248d Sr) en de strafbaarstelling van «grooming» (artikel 248e Sr). Voor een uitgebreide beschrijving van de desbetreffende wetgeving kan worden verwezen naar de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot uitvoering van het verdrag (Kamerstukken II 2008/09, 31 810, nr. 3).
Ten slotte verdient op deze plaats vermelding dat de onderhavige richtlijn verwantschap vertoont met richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging van kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PbEU L 101, 15 april 2011) (Kamerstukken II 2011/12, 33 309, nrs. 1–3). Er is in de eerste plaats inhoudelijk een verwevenheid tussen mensenhandel en seksuele uitbuiting van kinderen. Voorts zijn beide richtlijnen sterk geënt op verdragen van de Raad van Europa aangaande deze beleidsterreinen. Dit heeft ertoe geleid dat beide richtlijnen in opzet en structuur sterke gelijkenis vertonen, hetgeen vanzelfsprekend ook heeft geleid tot vergelijkbare keuzes ten aanzien van de voorgestelde wijze van implementeren.
De thans voorliggende richtlijn is – zowel in opzet als inhoud – dus in sterke mate geënt op de hierboven beschreven internationale voorlopers op het onderhavige beleidsterrein. De richtlijn is primair een strafrechtelijk instrument, maar gaat evenals het verdrag van de Raad van Europa uit van een integrale aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen. Dat betekent dat er ook aandacht is geschonken aan preventie en aan de positie van slachtoffers. Het is van het grootste belang dat kinderen die het slachtoffer zijn van seksuele uitbuiting of seksueel misbruik de zorg en aandacht krijgen die zij voor de verwerking van het leed behoeven en niet verder getraumatiseerd raken door de wijze waarop zij in het strafproces worden bejegend. Niet zonder reden is in artikel 1 van de richtlijn geformuleerd dat de richtlijn minimumregels vaststelt betreffende de omschrijving van strafbare feiten en straffen op het gebied van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik, maar daarnaast voorziet in bepalingen die de voorkoming van het misdrijf en de bescherming van slachtoffers verbeteren. De richtlijn bestrijkt daarmee de zogenoemde drie P’s: prevention, protection en prosecution, zoals die tegenwoordig op meer beleidsterreinen als kader worden gehanteerd.
De richtlijn heeft een overzichtelijke indeling. In het kort houdt de richtlijn het volgende in. De kern van de richtlijn wordt gevormd door bepalingen van materieel strafrechtelijke aard: definities (artikel 2), delictsomschrijvingen en straffen (artikelen 3 tot en met 6), strafbare deelnemingsvormen (artikel 7), strafverzwarende omstandigheden (artikel 9), aansprakelijkheid van rechtspersonen (artikelen 12 en 13), niet-vervolging of bestraffing van slachtoffers van seksuele uitbuiting (artikel 14), verjaring (artikel 15, tweede lid) en rechtsmacht (artikel 17). Een belangrijk onderdeel is de bepaling over verboden die het gevolg zijn van een veroordeling voor één van de in de richtlijn omschreven strafbare feiten (artikel 10). Ik kom daarop in het vervolg van deze memorie van toelichting nog terug. De richtlijn omvat daarnaast ook bepalingen van strafvorderlijke aard zoals bevoegdheden tot inbeslagneming en confiscatie (artikel 11) en vervolging en opsporingsbevoegdheden (artikel 9). Verder zijn er bepalingen die zich richten op de bescherming van en bijstand aan slachtoffers, in het bijzonder ten aanzien van hun positie als getuige in het strafproces (artikelen 18, 19 en 20). Voorts besteedt de richtlijn aandacht aan de behandeling van (potentiële) daders (artikelen 22 en 24). Ook dienen lidstaten op grond van de richtlijn een aantal preventieve maatregelen te nemen (artikel 23). Ten slotte omvat de richtlijn een bepaling met (deels facultatieve) maatregelen tegen websites die kinderpornografie bevatten of verspreiden (artikel 25).
Aangezien Nederland zich reeds heeft verbonden aan de verplichtingen die uit de hierboven beschreven internationale rechtsinstrumenten voortvloeien, zijn de legislatieve gevolgen van de onderhavige richtlijn beperkt. De relatief recent tot stand gebrachte wetgeving ter uitvoering van het verdrag van de Raad van Europa is daarbij van groot belang. Voor zover de richtlijn leidt tot wijziging van de strafwetgeving is deze in het onderhavige wetsvoorstel ondergebracht. Met de desbetreffende wijzigingen wordt de Nederlandse strafwetgeving op het terrein van de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik geëxpliciteerd en aangescherpt. De richtlijn vertegenwoordigt dan ook een meerwaarde ten opzichte van het bestaande instrumentarium. Die meerwaarde komt tot uitdrukking zowel in de materiële inhoud als in de gehanteerde rechtsvorm.
Wat de materiële inhoud betreft is het van belang dat de richtlijn voorziet in heldere definities van kinderpornografie, kinderprostitutie en pornografische voorstellingen (artikel 2). Tevens verplicht de richtlijn tot strafbaarstelling van het zich door middel van informatie- en communicatietechnologie toegang verschaffen tot kinderpornografie (artikel 5, derde lid). Voorts zijn in vergelijking met het kaderbesluit de strafniveaus voor seksuele uitbuiting en kinderpornografie in de richtlijn aangescherpt (artikelen 3 tot en met 6). Zoals te doen gebruikelijk in EU-instrumenten van strafrechtelijke aard wordt ter zake de harmonisatie van straffen in de richtlijn gebruik gemaakt van de systematiek van minimum maximumstraffen. Hiermee bestaat voldoende ruimte voor implementatie in de systematiek en traditie van de eigen strafwetgeving. Tevens kan worden aangestipt dat de richtlijn in materieelrechtelijke zin een stap verder gaat dan het kaderbesluit door ook te voorzien in strafbaarstelling van seksueel misbruik. Dat element maakt echter wel ook al onderdeel uit van het verdrag van de Raad van Europa.
Ten slotte verdient op deze plaats vermelding dat de richtlijn maatregelen omvat die ertoe strekken te voorkomen dat een persoon die is veroordeeld voor één van de in de richtlijn omschreven strafbare feiten werkzaamheden kan uitoefenen waarbij sprake is van regelmatig contact met kinderen (artikel 10). De actualiteit van de Amsterdamse zedenzaak heeft op dit punt onaanvaardbare lacunes in de Europese regelgeving aan het licht gebracht. Nederland heeft zich tijdens de onderhandelingen over de richtlijn beijverd om te voorzien in een regeling waarbij een verzoek om informatie uit het strafregister over veroordelingen voor zedenmisdrijven moet worden ingewilligd wanneer het verzoek verband houdt met een procedure die betrekking heeft op de toegang tot werkzaamheden waarbij sprake is van regelmatig contact met kinderen. De desbetreffende bepaling (artikel 10, derde lid) vormt een aanvulling op de regeling in Kaderbesluit 2009/315/JBZ van de Raad van 26 december 2009 betreffende de organisatie en de inhoud van uitwisseling van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten (PbEU L 93). De implementatie van artikel 10 van de richtlijn noopt tot een wijziging van artikel 35 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens. Met de desbetreffende wijziging zal worden voorzien in de benodigde wettelijke grondslag voor de verstrekking van justitiële gegevens op verzoek van een andere lidstaat ten behoeve van een procedure die verband houdt met het aannemen van personeel voor activiteiten waarbij de betrokkene rechtstreeks en geregeld in aanraking komt met kinderen. De desbetreffende wijziging zal worden neergelegd in een afzonderlijk besluit tot wijziging van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens. Ik heb een daartoe strekkend wijzigingsbesluit in voorbereiding genomen.
De overige wijzigingen waartoe de implementatie van de richtlijn noopt, worden nader toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting.
Het instrument van de richtlijn heeft als meerwaarde dat wordt voorzien in de sterkere bindende kracht die de rechtsorde van de Europese Unie tot stand brengt, in het bijzonder wat betreft het moment van inwerkingtreding en het toezicht op de naleving door de Commissie. Voor de implementatie van de onderhavige richtlijn geldt een strikte termijn, die bij overschrijding zo nodig door de Commissie met sancties kan worden gehandhaafd. Artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie biedt de mogelijkheid voor de Commissie om bij een niet-tijdige of incorrecte implementatie een inbreukprocedure te starten.
Met de implementatie van de richtlijn in Nederland en in de andere lidstaten van de Europese Unie wordt het fundament voor een effectieve strafrechtelijke aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik en de bescherming van slachtoffers versterkt. De richtlijn vormt het juridisch kader waarbinnen op Europees niveau het beleid en de operationele samenwerking ter zake de aanpak van daders van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik en de bescherming van slachtoffers verder kunnen worden ontwikkeld. Belangrijk daarbij is wel dat onnodige overlap met de werkzaamheden van de Raad van Europa wordt voorkomen.
Adviezen1
Over een concept van het wetsvoorstel zijn waardevolle adviezen ontvangen van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel (NRM), het College van procureurs-generaal (OM), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) en de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). De adviezen kunnen als positief worden gekenschetst. Op onderdelen hebben zij tot wijziging, aanvulling of verduidelijking van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting geleid.
De Rvdr kon zonder meer instemmen met de voorgestelde wijze van implementatie en bracht een blanco advies uit. De NVvR kon zich in grote lijnen vinden in de voorgestelde wetgeving, maar heeft enkele overwegend technische opmerkingen gemaakt over mogelijke verschillen tussen de richtlijn en de implementatiewetgeving.
Het OM geeft in zijn advies aan met instemming te hebben kennisgenomen van het uitgebreide overzicht in de memorie van toelichting van de internationale context en de nationale beleidsontwikkeling op het onderhavige beleidsterrein. In zijn advies heeft het OM een aantal voorstellen ter vervolmaking van de voorgestelde wetgeving opgenomen. De belangrijkste opmerking in het advies van het OM houdt verband met de implementatie van de in de richtlijn opgenomen strafbaarstelling van kinderpornografie. De NVvR maakte daar enkele aanverwante opmerkingen over. In het voor advies voorgelegde ontwerp-wetsvoorstel werd voorgesteld om ter implementatie van de in artikel 2, onder (c), van de richtlijn opgenomen definitie van kinderpornografie in een verduidelijking van het begrip «seksuele gedraging» in artikel 240b Sr te voorzien. Daarbij ging het erom te verduidelijken dat dit begrip mede omvat «de weergave voor primair seksuele doeleinden van de geslachtsorganen van een kind», dat onderdeel uitmaakt van de definitie van kinderpornografie uit de richtlijn. De Hoge Raad heeft overwogen, meer in het bijzonder in zijn uitspraak van 7 december 2010 (LJN BO6446), dat artikel 240b Sr in de eerste plaats ziet op een afbeelding van een gedraging van expliciet seksuele aard, zoals die aan de hand van de afbeelding zelf kan worden vastgesteld, waaronder begrepen het op zinnenprikkelende wijze tonen van de geslachtsdelen of de schaamstreek. Volgens de Hoge Raad gaat het hierbij om een gedraging die reeds door haar karakter strekt tot het opwekken van een seksuele prikkeling. De Hoge Raad heeft overwogen dat artikel 240b Sr voorts ziet op een afbeelding die weliswaar niet een gedraging van expliciet seksuele aard in de hiervoor aangegeven zin toont, maar die, gelet op de wijze waarop zij tot stand is gekomen eveneens strekt tot het opwekken van seksuele prikkeling. Hierbij kan het gaan om een afbeelding van iemand in een houding of omgeving die weliswaar op zichzelf of in andere omstandigheden «onschuldig» zouden kunnen zijn, maar die in het concrete geval een onmiskenbaar seksuele strekking heeft. In de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetsvoorstel werd vastgesteld dat de betekenis die in de jurisprudentie van de Hoge Raad aan het begrip «seksuele gedraging» wordt gegeven, aansluit bij de definitie van kinderpornografie uit artikel 2, onder (c), van de richtlijn en dat de bestaande delictsomschrijving in artikel 240b Sr de bescherming biedt die de richtlijn beoogt te bieden. Omwille van een eenduidige implementatie werd in het voor advies voorgelegde ontwerp-wetsvoorstel evenwel voorgesteld om dit onderdeel uit de definitie in artikel 240b Sr op te nemen. De voorgestelde wetswijziging strekte daarmee mede tot codificatie van de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin bij de uitleg van de reikwijdte van de delictsomschrijving ook de internationale achtergrond van de strafbaarstelling van kinderpornografie is betrokken. Het OM heeft in zijn advies onder verwijzing naar de hierboven genoemde uitspraak van de Hoge Raad het standpunt onderschreven dat de richtlijn op dit punt niet dwingt tot implementatiewetgeving. Integendeel, volgens het OM zou de in het ontwerp-wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 240b Sr de reikwijdte van de delictsomschrijving mogelijk kunnen beperken. Het advies van het OM maakt duidelijk dat er risico’s kleven aan een omlijning in de wet van het begrip «seksuele gedraging». Indachtig het advies van het OM meen ik bij nadere beschouwing dat wetswijziging beter achterwege kan blijven. Daarmee is voldoende ruimte voor een verdere ontwikkeling van de jurisprudentie verzekerd, waarbij een richtlijn conforme interpretatie van artikel 240b Sr toepassing zal kunnen vinden.
De NOvA heeft in haar advies aandacht gevraagd voor preventieve maatregelen gericht op het behandelen van personen met pedoseksuele neigingen. Terecht wijst de NOvA op het feit dat seksuele uitbuiting en seksueel misbruik niet uitsluitend een repressieve aanpak vereisen, maar dat een alomvattend beleid – waarvan maatregelen ter voorkoming van deze feiten vanzelfsprekend onderdeel uitmaken – nodig is. In reactie op het belang van behandelprogramma’s voor (potentiële) daders waar de NOvA specifiek aandacht voor heeft gevraagd, wijs ik graag op de ontwikkeling in Nederland van het behandelprogramma «Stop it now!». Naar aanleiding van de succesvolle ervaringen met dat programma in het Verenigd Koninkrijk hebben het Meldpunt Kinderporno op internet en het ambulant forensisch centrum De Waag een Nederlandse versie van het programma ontwikkeld dat begin 2012 van start is gegaan. Het programma «Stop it now!» tracht (potentiële) plegers van zedenmisdrijven ervan te overtuigen hulp te zoeken en zich te laten behandelen. Met de geboden vertrouwelijke hulp en begeleiding kunnen wantrouwen en schaamte, die veelal aan de stap naar behandeling in de weg staan, worden overwonnen. Wellicht ten overvloede benadruk ik in het licht van de meer algemene opmerkingen uit het advies van de NOvA nog aan dat het onderhavige wetsvoorstel strekt tot implementatie van de in de richtlijn opgenomen verplichtingen en zich daartoe ook beperkt.
Het advies van de NRM, ten slotte, is ook positief. De NRM heeft een tweetal opmerkingen gemaakt. Naar aanleiding van de opmerking van de NRM over de aanpak van kindersekstoerisme wijs ik erop dat op dat terrein sprake is van een beleidsintensivering. Onlangs is de capaciteit van het team Bestrijding Kinderporno en Kindersekstoerisme van het KLPD verdubbeld, hetgeen ook gevolgen zal hebben voor de aanpak van kindersekstoerisme. De komende periode wordt de aanpak van kindersekstoerisme verder geborgd in de nieuwe nationale organisatie bij politie en het openbaar ministerie voor de aanpak van seksuele uitbuiting. Als basis daarvoor zal begin 2013 een criminaliteitsbeeldanalyse worden gemaakt en een barrièremodel kindersekstoerisme worden ontwikkeld. De wijze waarop met bronlanden van kindersekstoerisme wordt samengewerkt, zal daarbij ook worden betrokken.
In reactie op het advies van de NRM om standaard over te gaan tot de inbeslagname en controle van gegevensdragers bij personen die verdacht worden van seksueel geweld tegen kinderen, merk ik op dat in de opsporings- en vervolgingspraktijk conform dit advies wordt gehandeld. Er is de politie en het openbaar ministerie alles aan gelegen om in zedenzaken alle relevante aanwijzingen die verband zouden kunnen houden met een verdenking ter zake kinderpornografie of seksueel misbruik te onderzoeken. De Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (Stcrt. 2010, nr. 19123) en de Aanwijzing kinderpornografie (Stcrt. 2010, 19121) bieden het kader voor de opsporing en vervolging van zedenmisdrijven. In strafrechtelijk onderzoek naar kinderpornografie worden alle digitale en analoge gegevensdragers die voor het onderzoek van belang zijn inbeslaggenomen. Daarbij gaat ook aandacht uit naar de mogelijkheid dat deze gegevensdragers zouden kunnen bijdragen aan het bewijs van daadwerkelijk door de verdachte gepleegd seksueel misbruik. In strafrechtelijk onderzoek naar seksueel misbruik wordt standaard bij de aangever geïnformeerd naar de mogelijkheid dat het seksueel misbruik of daarop betrekking hebbende gegevens zijn vastgelegd op gegevensdragers.
Hierna in de memorie van toelichting wordt op de onderdelen uit de adviezen nader ingegaan.
Zoals hierboven reeds is aangestipt, ziet de richtlijn op de aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik van kinderen in brede zin. Dat maakt dat de bepalingen in de richtlijn kunnen worden onderverdeeld in verschillende categorieën. Ik onderscheid er grofweg drie: 1) de materiële kern, bestaande uit de bepalingen van materieel strafrechtelijke aard, zoals de delictsomschrijvingen, strafbare deelnemingsvormen, sancties, rechtsmacht etc. (op hoofdlijnen de artikelen 3 tot en met 17), 2) bepalingen die verband houden met de bejegening en bescherming van slachtoffers (de artikelen 18 tot en met 20), en 3) min of meer een restcategorie, bestaande uit onder meer de door de richtlijn voorgeschreven preventieve maatregelen (artikelen 21 tot en met 25). Het door mij gemaakte onderscheid werkt in belangrijke mate door in de voorgestelde implementatie van de richtlijn. De inhoud van de bepalingen is bepalend voor de keuze van de implementatie maatregelen. Graag ga ik daarop nader in.
Met betrekking tot richtlijnen legt artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een resultaatsverbintenis op aan de lidstaten.
De richtlijn is derhalve verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat. De nationale lidstaten zijn in beginsel vrij om zelf de vorm en middelen te kiezen voor het realiseren daarvan. De keuzeruimte die artikel 288 VWEU de nationale lidstaten laat, is door het Europese Hof van Justitie nader ingevuld. Daarbij geldt, zo volgt uit de jurisprudentie van het Hof, als uitgangspunt dat de lidstaten zijn verplicht om de meest passende vorm en middelen te kiezen om het nuttig effect van de richtlijn te verzekeren (zie bijvoorbeeld HvJ EG, 8 april 1976, zaak 48/75 (Royer), Jur. 1976, p. 497). De inhoud van de bepaling is in belangrijke mate bepalend voor de keuze van de omzettingsmaatregelen. Uit vaste jurisprudentie van het Hof kan verder worden afgeleid dat de omzetting van een richtlijn in nationaal recht niet noodzakelijkerwijs vereist dat de bepalingen ervan formeel en woordelijk in een uitdrukkelijke en specifieke wettelijke bepaling worden opgenomen; naargelang van de inhoud van de richtlijn kan worden volstaan met een algemeen juridische context, wanneer deze daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze verzekert, zodat, ingeval de richtlijn rechten voor particulieren in het leven beoogt te roepen, de begunstigden al hun rechten kunnen kennen en deze zo nodig voor de nationale rechterlijke instanties kunnen doen laten gelden (zie het arrest van HvJ EG 30 mei 1991, zaak C-59/89 (Commissie/Duitsland), Jur. 1991, p. I-2607, r.o. 18). Het is dus niet noodzakelijkerwijs gegeven dat alle verplichtingen uit de onderhavige richtlijn moeten worden geformuleerd in formele wetgeving. Er dient een beoordeling per geval te worden gemaakt, waarbij de aard van de voorgeschreven maatregelen in ogenschouw moet worden genomen. Daarbij is onder meer de formulering van de desbetreffende bepalingen van belang. In de onderhavige richtlijn is een aantal bepalingen open en algemeen geformuleerd of omvat ruime doelstellingen. Daarmee wordt de lidstaten veel ruimte en beoordelingsvrijheid gelaten voor een inpassing in het nationale rechtsstelsel. Een aantal bepalingen leent zich naar zijn aard niet goed voor implementatie in wet- of regelgeving. Graag licht ik dat in het navolgende toe.
Wat betreft de eerste categorie, de materiële kern van de richtlijn, geldt dat deze naar een nationaal normatief kader moet worden omgezet. In onderhavig verband worden de desbetreffende bepalingen in formele wetgeving geïmplementeerd, tenzij reeds op basis van het huidige recht aan de verplichtingen uitvoering kan worden gegeven. Vermeld kan worden dat de desbetreffende bepalingen zijn neergelegd in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. Het zwaartepunt daarbij wordt gevormd door de zedentitel uit het Wetboek van Strafrecht. Ik stip daarbij nog aan dat in de strafbaarstellingen uit de richtlijn het begrip seksuele handelingen wordt gebezigd. Dit begrip wordt niet nader gedefinieerd. Bij de totstandkoming van de richtlijn is afgezien van het opnemen van een definitie omdat de wijze waarop de verschillende lidstaten in het verband van de strafbare feiten zoals omschreven in de richtlijn invulling aan dit begrip plegen te geven, uiteenloopt. De richtlijn biedt daarmee ruimte aan de lidstaten om de betekenis en reikwijdte van dit begrip op nationaal niveau te bepalen en daarbij aansluiting te zoeken bij de nationale systematiek van de strafwetgeving. Om dezelfde reden werd eerder ook in het kader van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik niet in een definitie voorzien. Met de begrippen ontucht, ontuchtige handelingen en seksueel binnendringen, die een bestanddeel vormen van de delictsomschrijvingen in de zedentitel van het Wetboek van Strafrecht, wordt voldaan aan een correcte omzetting van het begrip seksuele handelingen uit de richtlijn. Nederland voldoet met het ter zake zedenmisdrijven en mensenhandel geldend strafrechtelijk kader – behoudens de aanscherpingen waarin het onderhavige wetsvoorstel voorziet – ten volle aan zijn implementatieverplichtingen.
Ook ten aanzien van de tweede categorie, de bepalingen die zien op de bejegening en bescherming van slachtoffers, voorziet de Nederlandse wetgeving in een duidelijk en adequaat algemeen wettelijk kader waarbinnen de door de richtlijn gediende belangen tot hun recht kunnen komen. Uitgangspunt daarbij is dat de strafrechtelijke procedure het leed en de schade van het slachtoffer niet mag vergroten. Een groot aantal van de bepalingen die tot deze categorie behoren, dient ter voorkoming van wat in sociologische termen ook wel het vermijden van secundaire victimisatie wordt genoemd, dat wil zeggen het voorkomen dat een slachtoffer door diens bejegening tijdens het strafproces opnieuw getraumatiseerd wordt (onder andere de artikelen 19 en 20). De Nederlandse wetgeving en de strafrechtspraktijk zijn zodanig ingericht dat zij voorzien in een adequate bescherming van slachtoffers tegen secundaire victimisatie. Een samenstel van bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering is daarbij van belang. Dat raamwerk is recent nog versterkt met de inwerkingtreding op 1 januari 2011 van de Wet van 17 december 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet schadefonds geweldsmisdrijven ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces (Stb. 2010, 1). De rechten van het slachtoffer hebben hiermee een definitieve plaats in het Wetboek van Strafvordering gekregen. De richtsnoeren die in de richtlijn zijn opgenomen ter zake de wijze van het horen van een slachtoffer als getuige kunnen binnen die bestaande algemene juridische context uitwerking krijgen. Zo legt de wet nadrukkelijk een verantwoordelijkheid bij zowel de officier van justitie als de rechter voor een correcte bejegening van het slachtoffer en bestaat de mogelijkheid van verhoor op zitting buiten aanwezigheid van de verdachte of verwijzing voor het verhoor naar de rechter-commissaris. Ik stip daarbij aan dat veel van de desbetreffende bepalingen uit de richtlijn bewust zodanig zijn geformuleerd dat er veel ruimte aan de lidstaten wordt gelaten om de implementatie ervan in te passen in het nationale rechtsstelsel. De gekozen formulering impliceert dat de doelstelling ook door aanpassing van bestaande praktijken kan worden verwezenlijkt, zolang de uitleg van de wet daartoe de mogelijkheid biedt. Daarbij speelt bijvoorbeeld ook dat er ruimte moet blijven bestaan voor een zorgvuldige afweging van belangen van verschillende procesdeelnemers, zoals enerzijds het slachtoffer en anderzijds de verdachte. De belangen van procesdeelnemers kunnen immers met elkaar conflicteren. Een voorbeeld hiervan vormt het – door artikel 6 EVRM gewaarborgde – recht van de verdachte om het slachtoffer als getuige te ondervragen, terwijl de richtlijn maatregelen voorschrijft om secundaire victimisatie bij het slachtoffer zoveel mogelijk te voorkomen. De tekst van de richtlijn zelf laat daarbij nadrukkelijk ruimte voor een belangenafweging door de officier van justitie en de rechter. In die gevallen volstaat, zoals kan worden afgeleid uit de hierboven aangehaalde jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie, de aanwezigheid van een algemene juridische context waarbinnen de toepassing van de bepalingen uit de richtlijn kan worden verzekerd.
Voorts omvat deze categorie een aantal bepalingen betreffende de ondersteuning van en bijstand aan slachtoffers (artikelen 18 en 19). In vergelijking met de bepalingen uit het verdrag van de Raad van Europa is hier weinig nieuws onder de zon. De desbetreffende voorzieningen dienen ook op grond van het verdrag (artikelen 11 en 14) aan slachtoffers ter beschikking te worden gesteld. Voorzover wordt verwezen naar Kaderbesluit 2001/22/JBZ ter zake de positie van het slachtoffer in het strafproces, waren de verplichtingen ook al opgenomen in het kaderbesluit uit 2004 (artikel 9). De wijze waarop uitvoering kan worden gegeven aan deze bepalingen is dan ook niet anders dan de wijze waarop aan de corresponderende bepalingen uit het verdrag en het kaderbesluit uitvoering wordt gegeven. In onderhavig verband zijn de rol van Slachtofferhulp Nederland en het hulpverleningskader op grond van de Wet op de jeugdzorg daarbij van groot belang. Ten slotte maken ook de relevante aanwijzingen van het openbaar ministerie, waarop ik hierna nog inga, deel uit van de algemene juridische context die de toepassing van de bepalingen van de richtlijn verzekert.
Om te borgen dat de bepalingen uit de richtlijn in de rechtspraktijk worden nageleefd, is een belangrijke taak weggelegd voor het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie dient – in samenwerking met de politie en instellingen die bij de opvang van slachtoffers zijn betrokken – zowel in de fase van het opsporingsonderzoek als tijdens het strafproces de positie van het slachtoffer te beschermen. Het toezien op een correcte bejegening van het slachtoffer tijdens het strafproces vormt een van de algemene uitgangspunten in het beleid van het openbaar ministerie ter zake slachtofferzorg. Zoals hierboven al opgemerkt, bieden de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (Stcrt. 2010, nr. 19123) en de Aanwijzing kinderpornografie (Stcrt. 2010, 19121) het kader voor de opsporing en vervolging van zedenmisdrijven en kinderpornografie. In de desbetreffende Aanwijzing heeft – in aanvulling op het algemene kader dat is neergelegd in de Aanwijzing slachtofferzorg (Stcrt. 2010, 20476) – ook de zorg voor slachtoffers een centrale plaats gekregen. De Aanwijzing beschrijft bijvoorbeeld dat juist bij slachtoffers van zedenmisdrijven uiterste zorgvuldigheid in acht moet worden genomen. Daartoe dient het slachtoffer te worden geïnformeerd over het verloop van het proces en de positie van het slachtoffer daarin en te worden gewezen op de ondersteunde rol van Slachtofferhulp Nederland. Ter implementatie van de richtlijn ben ik voornemens in overleg met het openbaar ministerie te treden teneinde – waar nodig – te bewerkstelligen dat de in de desbetreffende Aanwijzing opgenomen beleidsregels op onderdelen nauwer zullen aansluiten op de bepalingen uit de richtlijn, opdat de toepassing van de richtlijn wordt verzekerd. Ik wijs er op deze plaats nog op dat de Hoge Raad in zijn arrest van 26 april 2011 (LJN: BP1275) heeft overwogen dat OM-Aanwijzingen in beginsel als recht in de zin van artikel 79 van de Wet op de rechterlijke organisatie moeten worden beschouwd en het openbaar ministerie aan de daarin opgenomen beleidsregels is gebonden. Dat is vanuit het oogpunt van rechtszekerheid een belangrijke waarborg. Voorts worden OM-Aanwijzingen gepubliceerd in de Staatscourant waardoor zij voor de burger voldoende kenbaar zijn. In de transponeringstabel is aangegeven welke onderdelen uit de richtlijn zullen worden betrokken bij de wijziging van de Aanwijzing.
De bepalingen in de derde categorie, waaronder de preventieve bepalingen in de richtlijn, zijn vooral van feitelijke aard. Deze bepalingen vereisen in feite uitsluitend praktische uitvoering. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om maatregelen op het gebied van de identificatie van slachtoffers (artikel 15, derde lid, en artikel 19, derde lid), beleidsmaatregelen ter voorkoming van kindersekstoerisme (artikel 21), het nemen van preventieve maatregelen zoals voorlichting aan het algemeen publiek en bewustwordingscampagnes (artikel 23, eerste en tweede lid) en opleiding van personen in de bejegening van slachtoffers (artikel 23, derde lid). Dit zijn zaken die in Nederland onderdeel uitmaken van bestendig beleid op het terrein van de aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik. Dergelijke bepalingen behoeven naar hun aard geen nadere implementatie in wet- of regelgeving.
Op deze plaats wordt voorts nog de aandacht gevestigd op de wijze waarop artikel 16, eerste lid, van de richtlijn wordt geïmplementeerd. Artikel 16, eerste lid, van de richtlijn is gebaseerd op het vrijwel gelijkluidende artikel 12, eerste lid, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik. De bepaling moet worden gelezen in het licht van de – thans ook in Nederland – actuele discussie over het belang om te bevorderen dat beroepsbeoefenaren die stuiten op gevallen van kindermishandeling daarvan melding doen. Dat belang geldt in situaties waarin sprake is van een relatie tussen de dader en het slachtoffer die maakt dat kind of ouder zelf geen melding van een vermoeden van kindermishandeling doet. Voor die situaties biedt artikel 53, derde lid, van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) uitkomst. In die bepaling is het meldrecht kindermishandeling opgenomen. Dit meldrecht houdt in dat alle beroepskrachten – ook degenen die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep tot geheimhouding zijn verplicht – wettelijk het recht hebben om vermoedens van kindermishandeling te melden bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de in artikel 1 Wjz opgenomen definitie van kindermishandeling ruim moet worden uitgelegd (Kamerstukken II 2001/01, 27 842, nr. 3). Er is sprake van kindermishandeling als bedoeld in artikel 1 Wjz op het moment dat er binnen een afhankelijkheidsrelatie tussen een kind en zijn ouder of een ander persoon met wie het kind in een afhankelijkheidsrelatie staat of in een relatie waarvan het kind zich niet of moeilijk kan onttrekken, bijvoorbeeld met leerkrachten, ooms of buren – in de definitie aangeduid als relatie van onvrijheid – gebruik wordt gemaakt van geweld, en dit geweld een onderdeel vormt, zowel incidenteel als herhaaldelijk, van het proces van interacties dat zich binnen deze relatie afspeelt. Voor al deze gevallen geldt derhalve het meldrecht van artikel 53, derde lid, Wjz. Daarmee wordt naar mijn mening voldaan aan het oogmerk van de verplichting uit de richtlijn.
Met betrekking tot de bepalingen over behandelprogramma’s voor (potentiële) daders (artikelen 22 en 24) kan worden vermeld dat er in Nederland een breed scala bestaat aan behandelprogramma’s die tot doel hebben recidive te voorkomen. Buiten het justitiële traject bestaan behandelingsmogelijkheden in het kader van de reguliere geestelijke gezondheidszorg. Specifiek met betrekking tot potentiële daders kan nogmaals worden gewezen op de ontwikkeling van het behandelprogramma «Stop it now!», dat onderdeel uitmaakt van het Actieplan aanpak kindermishandeling. Binnen het justitiële traject is er forensische zorg, dat wordt gekenmerkt door behandeling door medisch deskundigen en dat is gericht op vermindering van de kans op recidive. In de begeleiding van personen die forensische zorg ondergaan buiten de justitiële inrichting en personen die zich bevinden in een voorwaardelijk traject, speelt de reclassering een belangrijke rol.
Ik stip nog aan dat uit artikel 24 van de richtlijn volgt dat deelname door een verdachte aan een behandelprogramma geen negatieve gevolgen voor – kort gezegd – diens procespositie mag hebben. Met andere woorden, de voorwaarden waaronder deelname door een verdachte aan een behandelprogramma mogelijk is, mogen niet indruisen tegen verdedigingsrechten en het recht op een eerlijk proces. De Nederlandse strafwetgeving en rechtspraktijk verbinden geen zodanige negatieve gevolgen aan de deelname door een verdachte aan een behandelprogramma. Het Nederlandse systeem van strafvordering biedt op dit punt voldoende waarborgen. Het is in dat systeem mogelijk dat reeds voordat de bewijsvraag is beantwoord maatregelen worden getroffen met betrekking tot het gedrag en de persoon van de verdachte. Daarmee wordt in strafrechtelijke zin niet op de schuldvraag vooruitgelopen.
Voor een volledig overzicht van de bepalingen waarmee de richtlijn in het nationale recht wordt omgezet, verwijs ik graag naar de transponeringstabel die als bijlage bij deze memorie van toelichting is gevoegd. Het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting richt zich op de bespreking van de wetgeving die in het onderhavige wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn wordt voorgesteld.
De verwachting is dat de implementatie van de richtlijn geen consequenties voor de werklast van de rechtspraak en het openbaar ministerie zal hebben. Deze verwachting is verder gebaseerd op het feit dat de maatregelen in de richtlijn inhoudelijk nauw aansluiten bij de verplichtingen waaraan Nederland zich reeds heeft verbonden in het verband van het verdrag van de Raad van Europa, dat op 1 juli 2010 voor ons land in werking is getreden. Het onderhavige wetsvoorstel heeft ook geen gevolgen voor de administratieve lasten.
Artikel I onderdeel A
Artikel 9 van de richtlijn noemt een aantal omstandigheden waarmee de rechter in strafverzwarende zin rekening moet kunnen houden bij het bepalen van de straf voor de in de richtlijn omschreven strafbare feiten, voor zover die omstandigheden niet reeds een bestanddeel van de delictsomschrijving vormen. In de Nederlandse systematiek kunnen strafverzwarende omstandigheden langs twee wegen worden benoemd. In de eerste plaats kan op het gronddelict een adequaat strafmaximum worden gesteld dat voor het openbaar ministerie en de rechter ruimte biedt om bij de strafeis respectievelijk de straftoemeting rekening te houden met strafverzwarende omstandigheden. In de tweede plaats kunnen strafverzwarende omstandigheden afzonderlijk in de wet worden omschreven en voorzien van een hoger strafmaximum dan dat van het gronddelict. Artikel 9 van de richtlijn laat in beginsel ruimte voor een uitwerking in de nationale wetgeving volgens welke het openbaar ministerie in de strafeis en de rechter bij de straftoemeting binnen het op het misdrijf gestelde strafmaximum in strafverzwarende zin rekening houdt met de in artikel 9 genoemde omstandigheden. De NOvA heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 9 van de richtlijn gelet op de thans voor zedenmisdrijven geldende strafmaxima niet noopt tot implementatiewetgeving. Anders dan de NOvA meen ik evenwel dat omwille van een eenduidige implementatie van artikel 9 van de richtlijn enkele aanscherpingen van de strafwetgeving zijn aangewezen.
Artikel 43a Sr, artikel 248 Sr en artikel 273f, derde tot en met vijfde lid, Sr voorzien expliciet in strafverzwaring voor een aantal van de in artikel 9 genoemde omstandigheden. Dat laatste geldt evenwel niet voor de in artikel 9, onder (a), genoemde omstandigheid dat het feit is gepleegd tegen een kind in een bijzonder kwetsbare situatie, waaronder op grond van de richtlijn onder andere moet worden begrepen de situatie dat het feit wordt gepleegd tegen een kind met een geestelijke of lichamelijke handicap of een kind dat in een staat van lichamelijk of geestelijk onvermogen verkeert. De omstandigheid dat sprake is van een slachtoffer in – kort gezegd – een bijzonder kwetsbare situatie, vormt wel een bestanddeel van de delictsomschrijvingen zoals vervat in de artikelen 243 en 247 Sr, die er nadrukkelijk toe strekken om kwetsbare personen bescherming te bieden tegen opgedrongen seksuele handelingen. De omstandigheid kan evenwel ook in strafverzwarende zin van betekenis zijn bij een veroordeling voor een van de andere zedenmisdrijven. Om die reden stel ik voor om de omstandigheid dat misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt aan de strafverzwaringsgronden zoals vervat in artikel 248 Sr toe te voegen. Ik stip nog aan dat het OM erop heeft gewezen dat de voor artikel 248 Sr voorgestelde formulering enigszins afwijkt van de tekst van de richtlijn. Waar artikel 9, onder (a), van de richtlijn spreekt van een feit gepleegd jegens een kind in een bijzonder kwetsbare positie, wordt dit in het voorgestelde artikel 248, derde lid (nieuw), Sr geformuleerd als een feit gepleegd tegen een persoon bij wie misbruik van een kwetsbare positie wordt gemaakt. Graag verduidelijk ik dat de reden voor deze formulering mede is gelegen in het feit dat is aangesloten bij de formulering die is gekozen voor de implementatie van een vergelijkbare strafverzwaringsgrond in de richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (zie Kamerstukken II 2011/12, 33 309, nr. 2). Het instrument van een richtlijn laat ruimte voor een inpassing in de systematiek van de nationale wetgeving. In de door artikel 9, onder (a), van de richtlijn beschreven gevallen van een kind in een kwetsbare positie, zoals bijvoorbeeld een gehandicapt kind of een kind met een geestelijke stoornis, moet het misbruik van de kwetsbare positie van het slachtoffer, zoals ook het OM stelt, geacht worden besloten te liggen in het plegen van het strafbare feit. Verder kan nog worden gewezen op het feit dat een richtlijn conforme interpretatie van de voorgestelde bepaling toepassing zal kunnen vinden. De kans van slagen van een door het OM geopperd verweer waarbij de verdachte zich erop beroept geen weet van de kwetsbare positie te hebben gehad, moet dan ook als gering worden beschouwd. Nog daargelaten dat een dergelijk verweer ook zou kunnen worden gevoerd in het geval van de door de richtlijn gehanteerde formulering. Naar mijn mening wordt met de voorgestelde bepaling de bescherming geboden die de richtlijn beoogt te bewerkstelligen.
Gegeven het feit dat de richtlijn alleen betrekking heeft op zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen (ingevolge artikel 2, onder (a), van de richtlijn iedere persoon beneden de leeftijd van achttien jaar), stel ik voor de implementatie op dit punt te beperken tot feiten gepleegd tegen kinderen. Daarbij moet worden aangetekend dat bij een aantal zedenmisdrijven uit de zedentitel van het Wetboek van Strafrecht de minderjarige leeftijd van het slachtoffer een bestanddeel van de delictsomschrijving vormt. Als voorbeeld kan artikel 244 Sr worden genoemd, dat ziet op de bescherming van personen beneden de leeftijd van twaalf jaar. In andere zedenmisdrijven, zoals verkrachting (artikel 242 Sr) is de leeftijd van het slachtoffer geen bestanddeel van de delictsomschrijving. In het licht van het vorenstaande heb ik in de ter zake artikel 248 Sr voorgestelde wijzigingen een splitsing aangebracht tussen enerzijds de strafbaarstellingen waarvoor geldt dat de (minderjarige) leeftijd van het slachtoffer een bestanddeel van de delictsomschrijving vormt, als gevolg waarvan voor de strafverzwaringsgrond de leeftijd niet relevant is, en anderzijds de strafbaarstellingen waarvoor geldt dat eerst sprake dient te zijn van een minderjarig slachtoffer wil het feit op grond van de richtlijn in aanmerking komen voor strafverzwaring in het geval van misbruik van een kwetsbare positie.
In artikel 9, onder (g), van de richtlijn wordt als strafverzwarende omstandigheid genoemd dat het feit gepaard gaat met ernstige geweldpleging. Deze omstandigheid is ook opgenomen in de hierboven reeds genoemde richtlijn op het terrein van de bestrijding van mensenhandel. De Nationaal Rapporteur Mensenhandel heeft in haar advies over het voorstel van wet tot implementatie van die richtlijn de vraag opgeworpen of met de in artikel 273f, vierde lid, Sr genoemde strafverzwarende omstandigheid dat het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, volledig aan de implementatieverplichtingen wordt voldaan. Denkbaar is dat «ernstige geweldpleging» niet in alle gevallen leidt tot zwaar lichamelijk letsel zoals omschreven in artikel 82 Sr. In navolging van het advies van de NRM heb ik in het desbetreffende implementatiewetsvoorstel voorgesteld om dit element uit de richtlijn als afzonderlijke strafverzwarende omstandigheid op te nemen in artikel 273f Sr. Daarbij heb ik aansluiting gezocht bij bestaande begrippen uit het Wetboek van Strafrecht. In reactie op een taalkundige opmerking van het OM over de gekozen formulering, wijs ik op artikel 312, eerste lid, Sr, waarin op dit punt dezelfde formulering wordt gehanteerd. Het huidige artikel 248, derde lid, Sr kent op dit punt dezelfde formulering als artikel 273f, vierde lid, Sr. In lijn met mijn hiervoor beschreven wijzigingsvoorstel voor artikel 273f Sr stel ik voor om ter implementatie van de onderhavige richtlijn artikel 248 Sr op vergelijkbare wijze aan te passen. Gegeven het feit dat artikel 9, onder (g), van de richtlijn uitsluitend spreekt over «geweldpleging», is het, zo merk ik naar aanleiding van opmerkingen van het OM en de NVvR op, niet aangewezen ook de bedreiging met geweld in de voorgestelde bepaling op te nemen. In reactie op de door het OM opgeworpen vraag of het voorgestelde artikel 248f (nieuw) Sr terecht in de opsomming van artikel 248, vijfde lid, Sr wordt opgenomen gezien het feit dat het plegen van geweld tevens een bestanddeel van de delictsomschrijving vormt, wijs ik erop dat de strafverzwarende omstandigheid van artikel 248, vijfde lid, Sr ook ziet op geweld gepleegd voorafgaand aan of gevolgd op het strafbare feit. De strafverzwaringsgrond in artikel 248, vijfde lid, Sr heeft daarmee relevantie voor het desbetreffende delict.
Ten slotte merk ik nog op dat ik daarbij omwille van een zuivere implementatie dezelfde splitsing tussen strafbaarstellingen met en zonder leeftijdsbestanddelen heb aangebracht als ik hierboven heb beschreven ten aanzien van de strafverzwarende omstandigheid dat sprake is van misbruik van een kwetsbare positie.
Artikel I, onderdeel A, voorziet in de hierboven beschreven wijzigingen van artikel 248 Sr.
Artikel I onderdeel B
Dit onderdeel strekt tot implementatie van artikel 3, zesde lid, van de richtlijn. De desbetreffende bepaling verplicht tot strafbaarstelling van het een kind door dwang, geweld of bedreiging aanzetten tot het plegen van seksuele handelingen met een derde. De richtlijn koppelt daaraan de verplichting om het feit te bestraffen met een minimum maximumstraf van ten minste tien jaren gevangenisstraf indien het kind nog niet seksueel meerderjarig is en een minimum maximumstraf van ten minste vijf jaren gevangenisstraf indien het kind seksueel meerderjarig is. Deze strafbaarstelling vormt in vergelijking met de reeds bestaande internationale rechtsinstrumenten een nieuw element. De desbetreffende gedragingen zullen naar Nederlands recht onder omstandigheden kunnen worden gekwalificeerd als strafbare deelneming aan bijvoorbeeld verkrachting (artikel 242 Sr) of koppelarij (artikel 250 Sr). De NOvA heeft zich haar advies op het standpunt gesteld dat met een wijziging van artikel 250 Sr zou kunnen worden volstaan. Het OM nam daarentegen met instemming kennis van het voorstel. Met het oog op een effectieve bescherming van kinderen en omwille van een duidelijke normstelling is het naar mijn mening evenwel wenselijk om in een afzonderlijke strafbaarstelling te voorzien. Ook in de structuur van de richtlijn is deze gedraging als afzonderlijk delict omschreven. Met het voorgestelde artikel 248f Sr wordt artikel 3, zesde lid, van de richtlijn op zorgvuldige en eenduidige wijze geïmplementeerd. In het verlengde van de introductie van artikel 248f Sr wordt voorgesteld om deze strafbepaling ook op te nemen in de strafverzwaringsgronden zoals neergelegd in artikel 248 Sr. Artikel I, onderdeel A, onder 1 en 2, strekt daartoe.
Artikel II
De wet zal zo spoedig mogelijk nadat zij in het Staatsblad is geplaatst in werking treden. De reden om de datum van inwerkingtreding bij koninklijk besluit te bepalen, is om ruimte te geven om de wijzigingen op te nemen in de geautomatiseerde bedrijfsprocessensystemen van het openbaar ministerie.
De minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Transponeringstabel behorende bij de implementatie van de richtlijn nr. 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (PbEU L 335)
Artikel richtlijn |
Artikel wetsvoorstel of bestaande wet- of regelgeving |
Toelichting |
---|---|---|
Artikel 1 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie |
Artikel 2 (a) |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie (volgt o.a. uit systematiek Boek II, Titel XIV, Wetboek van Strafrecht) |
Artikel 2 (b) |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie (volgt uit systematiek Boek II, Titel XIV, Wetboek van Strafrecht) |
Artikel 2 (c) |
Artikel 240b Sr |
|
Artikel 2 (d) |
– |
Volgt uit systematiek Boek II, Titel XIV, Wetboek van Strafrecht |
Artikel 2 (e) |
– |
Volgt uit reikwijdte artikel 248c Sr |
Artikel 2 (f) |
– |
Volgt uit artikel 51 Sr |
Artikel 3 lid 1 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie |
Artikel 3 lid 2 |
Artikel 248d Sr |
|
Artikel 3 lid 3 |
Artikel 248d Sr |
|
Artikel 3 lid 4 |
Artikelen 244 tm 247 Sr |
|
Artikel 3 lid 5 (i) |
Artikel 247 Sr jo. artikel 248, tweede lid, Sr en artikel 249 Sr |
– |
Artikel 3 lid 5 (ii) |
Artikel 243 Sr |
|
Artikel 3 lid 5 (iii) |
Artikel 242 Sr |
|
Artikel 3 lid 6 |
Artikel I onderdeel B wetsvoorstel |
– |
Artikel 4 lid 1 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie |
Artikel 4 lid 2 |
Artikel 273f Sr |
|
Artikel 4 lid 3 |
Artikel 273f Sr |
|
Artikel 4 lid 4 |
Artikel 248c Sr |
|
Artikel 4 lid 5 |
Artikel 273f Sr |
|
Artikel 4 lid 6 |
Artikel 273f Sr |
|
Artikel 4 lid 7 |
Artikelen 247 en 248b Sr |
|
Artikel 5 |
Artikel 240b Sr |
|
Artikel 6 lid 1 |
Artikel 248e Sr |
|
Artikel 6 lid 2 |
Artikelen 45 jo 240b en 248a Sr |
|
Artikel 7 |
Artikelen 45, 47 en 48 Sr |
|
Artikel 8 lid 1 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie. Het plegen van ontuchtige handelingen met een persoon tussen de 12 en 16 jaar is strafbaar. Onder het begrip «ontuchtige handelingen» wordt verstaan: handelingen met een seksuele strekking in strijd met de sociaal-ethische norm. Normale consensuele seksuele contacten tussen jonge leeftijdsgenoten zijn niet als zodanig aan te merken en vallen derhalve buiten de strafwetgeving. Tevens kan worden gewezen op artikel 167a Sv. |
Artikel 8 lid 2 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie. Idem als de toelichting onder artikel 8 lid 2. |
Artikel 8 lid 3 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie. De in artikel 8 lid 3 genoemde gedraging valt in beginsel onder de reikwijdte van artikel 240b Sr, maar het opportuniteitsbeginsel (artikel 167 Sv) laat ruimte om af te zien van vervolging. |
Artikel 9 (a) |
Artikel I onderdeel A wetsvoorstel |
|
Artikel 9 (b) |
Artikel 248, tweede lid, Sr |
|
Artikel 9 (c) |
Artikel 248, eerste lid, Sr |
|
Artikel 9 (d) |
Artikel 140 Sr |
|
Artikel 9 (e) |
Artikel 43a Sr |
|
Artikel 9 (f) |
Artikel 248, derde lid, Sr |
|
Artikel 9 (g) |
Artikel 248, derde lid, Sr Artikel I onderdeel A wetsvoorstel |
|
Artikel 10 lid 1 |
Regeling verklaring omtrent het gedrag Artikel 251, tweede lid, jo artikel 28 Sr |
|
Artikel 10 lid 2 |
Regeling verklaring omtrent het gedrag |
|
Artikel 10 lid 3 |
Implementatie volgt door wijziging van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens |
|
Artikel 11 |
Artikel 33 e.v. en 36e Sr Artikel 94 e.v., 126 e.v. en 511b e.v. Sv |
|
Artikel 12 |
Artikel 51 Sr |
|
Artikel 13 |
Artikel 51 Sr |
|
Artikel 14 |
Artikel 167 Sv Artikel 9a Sr |
|
Artikel 15 lid 1 |
– |
De relevante delicten (artikelen 240b tm 249 Sr en 273f Sr) zijn niet aangemerkt als klachtdelict. |
Artikel 15 lid 2 |
Artikel 70 juncto artikel 71 Sr |
|
Artikel 15 lid 3 |
Titel IVA e.v. Wetboek van Strafvordering |
|
Artikel 15 lid 4 |
Aanwijzing Kinderpornografie (Stcrt. 2010, 19121) |
In de Aanwijzing Kinderpornografie is opgenomen dat door de politie informatie wordt verwerkt in diverse nationale en internationale databases, opdat de gegevens kunnen worden gecombineerd en op nationaal en internationaal niveau onderzoek kan worden verricht. |
Artikel 16 lid 1 |
Artikel 53, derde lid, Wet op de Jeugdzorg |
|
Artikel 16 lid 2 |
– |
Implementatie verloopt via beleidsmaatregelen, o.a. bewustwordingscampagnes en gebruik van de meldcode. Dit is tevens neergelegd in het Actieplan aanpak kindermishandeling 2012–2016. |
Artikel 17 lid 1 |
Artikelen 2 en 5 Sr |
|
Artikel 17 lid 2 |
Artikelen 5a en 5b Sr |
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat een Nederlandse rechtspersoon als een «Nederlander» in de zin van artikel 5 Sr wordt aangemerkt (NJ 1989, 496). Op dezelfde wijze zal, bij toepassing van artikel 5a, een in Nederland gevestigde buitenlandse rechtspersoon als «ingezetene» kunnen worden aangemerkt. Indien een rechtspersoon een strafbaar feit pleegt, bestaat derhalve rechtsmacht, ongeacht de vraag of de rechtspersoon voordeel heeft genoten. |
Artikel 17 lid 3 |
Artikel 2 Sr |
|
Artikel 17 lid 4 |
Artikel 5, eerste lid, onder 3, 5a, eerste lid en 5b, tweede lid, Sr |
|
Artikel 17 lid 5 |
– |
Behoeft geen implementatie |
Artikel 18 lid 1 |
Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (Stcrt. 2010, 19123) |
Implementatie verloopt via beleidsmaatregelen. In de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik is opgenomen dat gelet op de bijzondere positie van het slachtoffer in zedenzaken uiterste zorgvuldigheid in acht dient te worden genomen, hetgeen in de aanwijzing nog nader is uitgewerkt. |
Artikel 18 lid 2 |
Aanwijzing slachtofferzorg (Stcrt. 2010, 20476) |
|
Artikel 18 lid 3 |
Aanwijzing slachtofferzorg (Stcrt. 2010, 20476) |
|
Artikel 19 lid 1 |
Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (Stcrt. 2010, 19123) Aanwijzing slachtofferzorg (Stcrt. 2010, 20476) |
Bijstand en ondersteuning worden feitelijk verleend door Slachtofferhulp Nederland |
Artikel 19 lid 2 |
– |
Behoeft geen implementatie. Bijstand en ondersteuning zijn niet conditioneel. |
Artikel 19 lid 3 |
Artikelen 1:241 BW, 1:295 BW en 1:302 BW Artikel 1, onder f, Wet op de jeugdzorg |
|
Artikel 19 lid 4 |
– |
Behoeft geen implementatie |
Artikel 19 lid 5 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie |
Artikel 20 lid 1 |
Artikelen 1:250 BW, 1:266 BW en artikel 1:272 BW Artikel 51c Sv |
|
Artikel 20 lid 2 |
Artikel 51c Sv Artikel 44, vierde lid, Wet op de rechtsbijstand |
|
Artikel 20 lid 3 |
Artikel 51a, tweede lid, en 51c Sv Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (Stcrt. 2010, 19123) Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (Stcrt. 2010, 11885) |
Deze bepaling zal verder worden betrokken bij een aanpassing van de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (Stcrt. 2010, 19123) |
Artikel 20 lid 4 |
Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten (Stcrt. 2010, 11885) Artikel 339, eerste lid, onder 1°, juncto artikel 340 Sv |
|
Artikel 20 lid 5 (a) |
Artikel 269 Sv |
|
Artikel 20 lid 5 (b) |
Artikel 131a Sv |
|
Artikel 20 lid 6 |
Artikel 32 Sv Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging (Stcrt. 2012, nr. 8161) Aanwijzing kinderpornografie (Stcrt. 2010, nr. 19121) |
|
Artikel 21 (a) |
Artikel 47 jo 240b, 242 tm 250 en 273f Sr |
|
Artikel 21 (b) |
Artikel 48 jo 240b, 242 tm 250 en 273f Sr |
Implementatie verloopt tevens via beleidsmaatregelen op het terrein van de aanpak van kindersekstoerisme, zoals onder andere beschreven in de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer van 27 januari 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 31 015, nr. 77) |
Artikel 22 |
Implementatie verloopt via beleidsmaatregelen, zoals neergelegd in het Actieplan aanpak kindermishandeling 2012–2016 (behandelprogramma «Stop it now») |
|
Artikel 23 lid 1 |
– |
behoeft uit haar aard geen implementatie |
Artikel 23 lid 2 |
– |
Implementatie verloopt via beleidsmaatregelen, zoals neergelegd in het Actieplan aanpak kindermishandeling 2012–2016 |
Artikel 23 lid 3 |
Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (Stcrt. 2010, 19123) |
Implementatie verloopt tevens via beleidsmaatregelen, zoals neergelegd in het Actieplan aanpak kindermishandeling 2012–2016 |
Artikel 24 |
Regeling schorsing voorlopige hechtenis in het Wetboek van Strafvordering Regeling voorwaardelijke veroordeling en voorwaardelijke invrijheidsstelling in het Wetboek van Strafrecht Regeling terbeschikkingstelling in het Wetboek van Strafrecht (artikel 37a Sr e.v) |
Implementatie verloopt tevens via beleidsmaatregelen (o.a. rol Reclassering) |
Artikel 25 lid 1 |
125o Sv «Notice and take down» procedure |
|
Artikel 25 lid 2 |
– |
Bepaling dwingt niet tot implementatie. Op deze plaats kan worden verwezen naar het standpunt zoals verwoord in de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer van 4 maart 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 500 VI, nr. 86) |
Artikel 26 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie |
Artikel 27 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie |
Artikel 28 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie |
Artikel 29 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie |
Artikel 30 |
– |
Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33580-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.