33 486 (R1994) Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Peru; ’s-Gravenhage, 12 mei 2011

A/ Nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 22 november 2012.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde Ministers van Aruba, Curaçao of Sint Maarten te kennen worden gegeven uiterlijk op 22 december 2012.

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 november 2012

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 12 mei 2011 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Peru (Trb. 2011, 109).

Een toelichtende nota bij dit Verdrag treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

Aan de Gouverneurs van Aruba, Curaçao en Sint Maarten is verzocht hogergenoemde stukken op 23 november 2012 over te leggen aan de Staten van Aruba, de Staten van Curaçao en de Staten van Sint Maarten.

De Gevolmachtigde Ministers van Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn van deze overlegging in kennis gesteld.

De minister van Buitenlandse Zaken, F. C. G. M. Timmermans

TOELICHTENDE NOTA

Inleiding

Op 12 mei 2011 kwam tot stand het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Peru (Trb. 2011, 109) (hierna: het verdrag).

Op 7 november 2007 zond de toenmalige Minister van Justitie aan de Tweede Kamer het beleidskader betreffende de overdracht en overname van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2007/08, 31 200 VI, nr. 30). Naar aanleiding daarvan vond op 13 februari 2008 een Algemeen Overleg plaats (Kamerstukken II 2008/09, 31 200 VI, nr. 115). In dat overleg kondigde de toenmalige Minister van Justitie aan dat hij alle landen waar Nederlandse onderdanen waren gedetineerd en waarmee geen verdragsrelatie bestond, de vraag zou doen voorleggen over de wijze waarop deze relatie tot stand zou kunnen worden gebracht. De resultaten daarvan zijn gepubliceerd in Kamerstukken II 2008/09, 30 010, nr. 13.

De Republiek Peru (hierna: Peru), waar toen ruim 100 Nederlanders waren gedetineerd, behoorde tot die landen. Gelet op de voorkeur van het Koninkrijk voor toetreding door derde landen tot het op 21 maart 1983 in het kader van de Raad van Europa te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74) (hierna: het RvE-verdrag), is ook aan Peru gevraagd of het zou willen toetreden tot dat verdrag. Dat bleek niet het geval, omdat Peru stelde dat toetreding tot het RvE-verdrag grondwettelijke bezwaren zou opleveren. In juli 2008 bleek in een overleg van de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken met zijn Peruaanse ambtgenoot, dat Peru wegens het grote aantal Nederlandse gedetineerden in Peru er sterk aan hechtte om met het Koninkrijk een bilateraal verdrag te sluiten. Daarbij werd er op gewezen dat de Peruaanse nationale wetgeving op het terrein van de overdracht van tenuitvoerlegging van strafvonnissen was gewijzigd, waardoor de in het verleden bestaande obstakels bij de behandeling van verzoeken tot overbrenging van gedetineerden waren weggenomen. Kort daarna werd van Peru een voorstel voor een bilateraal verdrag ontvangen. Aangezien dit voorstel afweek van de bilaterale verdragen die het Koninkrijk tot nu toe had gesloten, is in november 2008 een tegenvoorstel gedaan. In de eerste helft van 2009 is daarop een schriftelijke reactie gevolgd van Peruaanse zijde, waaruit bleek dat mondelinge onderhandelingen noodzakelijk waren. Die onderhandelingen zijn in september 2009 gevoerd en verliepen voorspoedig. Toch konden ze niet meteen succesvol worden afgesloten. Binnen de Peruaanse delegatie ontstond tijdens de onderhandelingen een verschil van inzicht over de verenigbaarheid van twee onderdelen van de onderhandelde tekst met het Peruaanse constitutionele recht. Vervolgens heeft in Peru intern overleg plaatsgevonden, hetgeen leidde tot een nadere standpuntbepaling van Peruaanse zijde. Daarop kon in 2010 overeenstemming worden bereikt over de tekst van het verdrag. Vervolgens vergde de voorbereiding van de ondertekening ook nog geruime tijd, voordat het verdrag uiteindelijk op 12 mei 2011 te Den Haag kon worden ondertekend.

Ondanks de bezwaren van Peru tegen het RvE-verdrag bleef het streven van het Koninkrijk erop gericht het te sluiten bilaterale verdrag zoveel mogelijk te laten aansluiten op de inhoud van het RvE-verdrag. Dat is grotendeels gelukt. Wel moest een oplossing worden gevonden voor de constitutionele bezwaren van Peru die hadden geleid tot een afwijzing van het RvE-verdrag, welke ook een rol speelden in de bilaterale onderhandelingen. De bezwaren betroffen in concreto: de in het RvE-verdrag voorziene mogelijkheden van aanpassing van de opgelegde straf en de wijze van gratieverlening.

Wat betreft de aanpassing van de opgelegde straf, bleek de in artikel 11 van het RvE-verdrag voorziene procedure van omzetting van de opgelegde straf in een straf die naar het recht van de ontvangende staat gebruikelijk is, onbespreekbaar. Deze was ook in het voorstel van het Koninkrijk voor een bilateraal verdrag opgenomen, omdat daaraan indertijd in de Tweede Kamer veel waarde werd gehecht. Peru wilde alleen akkoord gaan met het in het RvE-verdrag bestaande alternatief, de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. Dat wil zeggen dat de straf die door de rechter is opgelegd na de overbrenging door het andere land in beginsel zonder aanpassing verder ten uitvoer wordt gelegd. Vervolgens bleek dat Peru grondwettelijke bezwaren had tegen de in het RvE-verdrag voorziene mogelijkheid om in het geval waarin de opgelegde straf hoger is dan de maximumstraf die naar het recht van de ontvangende staat op het strafbare feit is gesteld, de opgelegde straf terug te brengen tot het wettelijke strafmaximum. In de visie van het Koninkrijk is die aanpassingsmogelijkheid onverbrekelijk verbonden met de aanvaarding door het Koninkrijk van de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging en deze werd tijdens de onderhandelingen ook uitgedragen. Kern van het Peruaanse bezwaar was, dat het toestaan van een dergelijke aanpassingsmogelijkheid een inbreuk zou vormen op de in de Peruaanse grondwet gegarandeerde onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Het tweede element dat problematisch bleek, was het verlenen van gratie nadat de overbrenging heeft plaatsgevonden. Het RvE-verdrag voorziet in de mogelijkheid dat zowel de overbrengende staat als de ontvangende staat gratie kunnen verlenen en deze mogelijkheid was ook in het voorstel van het Koninkrijk voor een bilateraal verdrag opgenomen. Hoewel gratieverlening door de ontvangende staat in de praktijk nauwelijks voorkomt, was het voor Peru nagenoeg ondenkbaar dat in de landen van het Koninkrijk gratie zou kunnen worden verleend van een straf die in Peru is opgelegd. Ook daartegen voerde men constitutionele bezwaren aan.

Van de zijde van het Koninkrijk is voor de kwestie van de aanpassing van de opgelegde straf als oplossing voorgesteld dat de autoriteiten van de overbrengende staat voorafgaand aan de overbrenging worden ingelicht over de wijze van tenuitvoerlegging van de straf in de ontvangende staat. De wijze van tenuitvoerlegging ziet op de eventueel noodzakelijke aanpassing van de opgelegde straf aan het wettelijke strafmaximum naar het recht van de ontvangende staat. Doordat informatie over een voorgenomen aanpassing voorafgaand aan de overbrenging wordt verstrekt, kan de overbrengende staat in voorkomend geval in die aanpassing aanleiding zien om de overbrenging te weigeren. Met deze oplossing, die is vastgelegd in artikel 7 van het verdrag, zijn beide partijen gediend. De landen van het Koninkrijk behouden de aanpassingsmogelijkheid en Peru behoudt de mogelijkheid om in het geval waarin men de aanpassing in een concrete zaak echt onoverkomelijk acht, de overbrenging te weigeren. Op grond van de onderhandelingen is namelijk de verwachting dat Peru in de praktijk een overbrenging niet snel zal weigeren wegens aanpassing van de straf, maar dat men deze bevoegdheid niet zonder meer in het verdrag wenste op te nemen.

Wat betreft de gratieverlening kwamen de Peruaanse bezwaren overeen met die welke door Brazilië bij de onderhandelingen over het op 23 januari 2009 te Den Haag tot stand gekomen Verdrag inzake de overdracht van gevonniste personen en van de tenuitvoerlegging van veroordelingen opgelegd bij vonnissen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Federale Republiek Brazilië (Trb. 2009, 25) waren aangevoerd. In het verdrag met Brazilië ontbreekt daarom een bepaling over gratie. Van de zijde van het Koninkrijk is in de onderhandelingen met Peru aanvankelijk als oplossing voorgesteld om in het verdrag geen bepaling over gratie op te nemen, maar daarover kon geen overeenstemming worden bereikt. Van de zijde van het Koninkrijk is daarop vastgehouden aan een acceptabele regeling van gratieverlening en voorgesteld dat de autoriteiten van de ontvangende staat een voornemen tot gratieverlening ter kennis brengen van de autoriteiten van de overbrengende staat. Dit was voor Peru uiteindelijk aanvaardbaar, omdat dit de Peruaanse autoriteiten in voorkomend geval de gelegenheid zou bieden hun zienswijze op dat voornemen kenbaar te maken. Hoewel het verdrag de landen van het Koninkrijk daartoe op geen enkele wijze verplicht, ligt het voor de hand om eventuele inhoudelijke bezwaren van de zijde van Peru bij de besluitvorming over een gratieverlening te betrekken. De gratieregeling is vastgelegd in artikel 10 van het verdrag. Voor de goede orde wordt nogmaals opgemerkt dat het om een theoretische situatie gaat.

Voorafgaand aan de onderhandelingen van het verdrag heeft het toenmalige lid van de Tweede Kamer, Van Velzen, door middel van Kamervragen aandacht gevraagd voor de mogelijke gevolgen van de in Peru gehanteerde voorwaardelijke invrijheidsstelling, de zogeheten semi-libertad voor de toepasselijkheid van het verdrag (Kamerstukken II 2008/09, Aanhangsel handelingen, 9). Mede met het oog daarop is bij de voorbereiding van de onderhandelingen nagegaan hoe de semi-libertad juridisch in Peru is vormgegeven en hoe een en ander in de praktijk werkt. Daarbij is het volgende beeld te schetsen. Semi-libertad houdt in dat een veroordeelde tot een vrijheidsstraf, nadat hij een deel van zijn straf heeft ondergaan, met toestemming van de rechter de gevangenis mag verlaten en daarin niet meer behoeft terug te keren. Hij krijgt wel een meldingsplicht opgelegd. Deze maatregel wordt toegepast met het oog op de resocialisatie van de veroordeelde in de Peruaanse samenleving. De veroordeelde dient daartoe zelf een verzoek te doen en er moet een psychologische en een sociale rapportage worden opgesteld. Ook dient de veroordeelde een belofte van goed gedrag te ondertekenen, dient hij aan te tonen dat hij in voorkomend geval aan een opgelegde plicht tot betaling van schadevergoeding heeft voldaan en dient hij een bewijs van goed gedrag te overleggen en een verklaring over het verrichten van werk in de gevangenis. De toepassing van semi-libertad in concrete gevallen is geheel aan de Peruaanse autoriteiten. De ervaringen van Harer Majesteits ambassade te Peru zijn, dat veel Nederlanders van deze mogelijkheid gebruik maken. Sinds enkele jaren gaat het hierbij om personen die al langer in Peru waren. Anders dan het antwoord op eerdere Kamervragen van het lid Van Velzen (Kamerstukken II 2007/08, Aanhangsel handelingen 645) suggereerde, is het dus niet meer zo dat alle Nederlanders die vervroegd zijn vrijgelaten geen toekomst hebben in Peru.

Tijdens de onderhandelingen over het verdrag is gesproken over de semi-libertad. Hoewel het verdrag en de semi-libertad dus gemeen hebben dat zij de resocialisatie van de veroordeelde beogen, loopt het uiteindelijke doel van beide regelingen uiteen doordat de plaats van de resocialisatie verschilt. Een verdrag tot overbrenging dient ertoe de resocialisatie van buitenlandse gedetineerden in hun eigen land te bevorderen, terwijl de semi-libertad ziet op resocialisatie in Peru met het oog op voortgezet verblijf in Peru. Het is aan de Nederlandse gedetineerden zelf te bepalen of zij voor semi-libertad of voor overbrenging in aanmerking willen komen. Uit een verzoek tot semi-libertad van een Nederlander mag worden afgeleid dat hij in Peru wil blijven. Een verzoek tot overbrenging, nadat betrokkene zich al in semi-libertad bevindt, naar een van de landen van het Koninkrijk valt daarmee niet te rijmen. De conclusie was dan ook dat personen ten aanzien van wie het verzoek om semi-libertad is ingewilligd, niet in aanmerking komen voor toepassing van het verdrag.

Een en ander betekent dat, nadat het onderhavige verdrag in werking is getreden, Nederlanders twee opties hebben om te verzoeken om voor ommekomst van de hen opgelegde vrijheidsstraf de Peruaanse gevangenis te mogen verlaten, namelijk een verzoek tot overbrenging naar een van de landen van het Koninkrijk om daar de rest van de straf te ondergaan of een verzoek tot semi-libertad in Peru. Kiest men voor de semi-libertad dan kiest men voor resocialisatie in Peru en daarmee dus niet voor terugkeer naar het Koninkrijk.

Het verdrag zal van toepassing zijn op alle personen die zich in detentie bevinden. Voor zover veroordeelden voor de inwerkingtreding van het verdrag de keuze hebben gemaakt voor semi-libertad, geldt ook voor hen dat toepassing van het verdrag niet tot de mogelijkheden behoort.

Overigens bedraagt het aantal Nederlandse gedetineerden dat consulaire bijstand ontvangt in Peru momenteel 97. 78 personen bevinden zich in detentie en 19 personen zijn in aanmerking gekomen voor semi-libertad. Zij komen uit alle landen van het Koninkrijk.

Het verdrag voorziet er, zoals gebruikelijk, in dat elk land van het Koninkrijk als ontvangende staat kan fungeren (artikel 1, onderdeel f) en dat de ministers van Justitie van alle landen bevoegde autoriteiten zijn die over een overbrenging beslissen (artikel 1, onderdeel g). In de praktijk betekent dit dat overbrenging dient plaats te vinden naar het land van het Koninkrijk waar betrokkene vandaan komt.

Koninkrijkspositie

Artikel 17, tweede lid, van het verdrag voorziet in een toepassing op het Europese deel en het Caribische deel van Nederland, alsmede op Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De goedkeuring van het verdrag wordt dan ook voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

De regeringen van Aruba en Curaçao hebben te kennen gegeven medegelding van het verdrag voor hun land wenselijk te achten en dat voor het verdrag geen uitvoeringswetgeving nodig is.

De regering van Sint Maarten beraadt zich nog over de wenselijkheid van medegelding van het verdrag voor haar land. Wanneer deze regering medegelding wenselijk acht, zal het verdrag ook voor Sint Maarten kunnen worden bekrachtigd.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Dit artikel bevat de in deze verdragen gebruikelijke definities. Uit onderdeel g blijkt dat in Peru de uitvoering van het verdrag niet door het Ministerie van Justitie plaatsvindt, maar door een commissie die onder leiding staat van het openbaar ministerie, het «Ministerio Público-Fiscalía de la Nacion». Verder zijn in dit onderdeel de ministers van Justitie van de verschillende landen van het Koninkrijk aangewezen als bevoegde autoriteit. Bij de bekrachtiging van het verdrag voor het Koninkrijk zal aan de Peruaanse autoriteiten worden meegedeeld dat voor Nederland de Minister van Veiligheid en Justitie als bevoegde autoriteit zal optreden.

Artikel 2

Uit dit artikel blijkt dat het verdrag overbrenging mogelijk maakt, maar dat het geen recht voor de gedetineerde op overbrenging creëert. Artikel 2 van het RvE-verdrag bevat een soortgelijke regeling.

Artikel 3

In artikel 3 worden voorwaarden voor overbrenging opgesomd. Aan deze voorwaarden dient in elk geval te zijn voldaan, wil overbrenging aan de orde kunnen komen. De opsomming is niet limitatief, zodat ook wanneer aan alle genoemde voorwaarden is voldaan, geen verplichting tot overbrenging bestaat. Het ontbreken van die verplichting vloeit voort uit artikel 2 en artikel 3, onderdeel h. Het verdrag laat Partijen derhalve vrij om in voorkomend geval om andere, hen moverende redenen, niet aan een overbrenging mee te werken.

Het in onderdeel a opgenomen vereiste dat de veroordeelde de nationaliteit van het ontvangende staat moet hebben komt eveneens voor in andere bilaterale verdragen die het Koninkrijk op dit terrein heeft gesloten. Van de zijde van Peru werd erop aangedrongen om in artikel 1, onderdeel d, het begrip onderdaan te definiëren.

Onderdeel b komt inhoudelijk overeen met artikel 3, eerste lid, sub b, van het RvE-verdrag. Het bevat het vereiste dat de veroordeling voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Dit betekent dat de veroordeling onherroepelijk dient te zijn.

Onderdeel c bevat het vereiste dat het strafrestant ten tijde van het verzoek nog tenminste zes maanden dient te bedragen. De ratio hierachter is, dat op deze wijze wordt gewaarborgd dat op het moment van de feitelijke overdracht, aan het einde van de procedure, er nog een strafrestant is dat ten uitvoer kan worden gelegd. Dat is immers het doel van de overbrenging, opdat de resocialisatie in de landen van het Koninkrijk gestalte kan krijgen. Uit dit onderdeel blijkt ook dat in bijzondere gevallen overbrenging mogelijk is als het strafrestant minder dan zes maanden is. Deze regeling komt overeen met die van het RvE-verdrag (artikel 3, eerste lid, sub c, en tweede lid).

Het in onderdeel d opgenomen vereiste van dubbele strafbaarheid is gebruikelijk, zo blijkt ook uit artikel 3, eerste lid, sub e, van het RvE-verdrag. De dubbele strafbaarheid wordt, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2008, LJN: BD1852, beoordeeld aan de hand van de wetgeving die geldt op het moment van de beslissing op het verzoek. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat de Hoge Raad in dit arrest uitdrukkelijk stelt dat deze handelwijze geen schending oplevert van het legaliteitsbeginsel.

Onderdeel e is op verzoek van Peru opgenomen.

Onderdeel f bevat het vereiste dat de veroordeelde met zijn overbrenging instemt. Deze bepaling komt overeen met artikel 3, eerste lid, sub d, van het RvE-verdrag.

Onderdeel g bevat het vereiste dat de veroordeelde de hem opgelegde geldboete moet hebben betaald en aan de in voorkomend geval opgelegde verplichting tot het betalen van schadevergoeding moet hebben voldaan. Dit leidt slechts uitzondering indien de veroordeelde naar het oordeel van de overbrengende staat genoegzaam heeft aangetoond dat hij aan die betalingsverplichtingen niet kan voldoen.

Het in onderdeel h opgenomen vereiste dat beide staten moeten instemmen met de overbrenging is evenzeer gebruikelijk, zoals blijkt uit artikel 3, eerste lid, onderdeel f, van het RvE-verdrag.

Artikel 4

Deze bepaling komt nagenoeg letterlijk overeen met artikel 4 van het RvE-verdrag.

Het eerste lid bevat een algemene informatieplicht tegenover veroordeelden over het bestaan van het verdrag door de overbrengende staat. Van de zijde van het Koninkrijk zullen Nederlandse gedetineerden ook door de consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk over de inhoud van het verdrag worden geïnformeerd, alsmede over de verhouding tot de Peruaanse semi-libertad.

Het tweede lid regelt dat de veroordeelde aan de overbrengende staat te kennen kan geven dat hij overgebracht wenst te worden en dat die staat vervolgens de ontvangende staat terzake informeert. Hij legt daarbij de in het derde lid opgesomde gegevens over.

Het vierde lid regelt wat er dient te gebeuren indien de veroordeelde zich niet tot de overbrengende staat heeft gewend, maar zijn wens tot overbrenging aan de ontvangende staat heeft gericht.

Het vijfde lid bevat de verplichting voor de verdragspartijen om in voorkomend geval de veroordeelde die zich met zijn wens om te worden overgebracht tot hen heeft gewend, op de hoogte te houden van de verdere behandeling daarvan.

Artikel 5

Het eerste lid komt inhoudelijk overeen met de eerste twee leden van artikel 5 van het RvE-verdrag. Het bepaalt dat verzoeken tot overbrenging schriftelijk worden gedaan en tussen de ministers van Justitie van de landen van het Koninkrijk en het Peruaanse openbaar ministerie zullen worden uitgewisseld. In het eerste lid is ook voorzien in het gebruik van elektronische vormen van communicatie.

In het tweede lid is op verzoek van Peru ook het diplomatieke kanaal als communicatiekanaal opgenomen.

Artikel 6

Deze bepaling bevat de lijst van stukken die ter ondersteuning van een verzoek tot overbrenging door de ene partij aan de andere partij dient te worden overgelegd. De lijst is overgenomen uit artikel 6 van het RvE-verdrag. Alleen onderdeel e van het tweede lid is nieuw. Het verplicht tot overlegging van informatie betreffende de wetgeving en beslissingen over voorwaardelijke invrijheidstelling, opdat daarmee rekening kan worden gehouden bij de beslissing op het verzoek en, indien met de overbrenging wordt ingestemd, bij de verdere tenuitvoerlegging van de straf in de ontvangende staat.

Artikel 7

In de inleiding van deze nota is ingegaan op de inhoud en betekenis van deze bepaling.

Artikel 8

Dit artikel regelt de rechtsgevolgen voor de overbrengende staat van een overbrenging van een veroordeelde naar de ontvangende staat. Deze bepaling komt overeen met artikel 8 van het RvE-verdrag.

Artikel 9

In deze bepaling zijn de gevolgen van de overbrenging voor de ontvangende staat vastgelegd. De tenuitvoerlegging van de straf geschiedt, zo blijkt uit het eerste lid, volgens de procedure van de voortgezette tenuitvoerlegging en verder conform het recht van de ontvangende staat. Deze regel is overgenomen uit artikel 8, derde lid, van het RvE-verdrag. Hiermee is tevens voldaan aan artikel 43 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen en artikel 593 van de Wetboeken van Strafvordering van Aruba, Curaçao en Sint Maarten, respectievelijk van het Wetboek van Strafvordering BES, die een expliciete vermelding van die procedure in een verdrag vereisen. Verder bepaalt dit lid dat de ontvangende staat aan de hand van de uit hoofde van artikel 6, tweede lid, onderdeel e, door de overbrengende staat verstrekte informatie, rekening kan houden met de bepalingen van of beslissingen genomen in de overbrengende staat over voorwaardelijke invrijheidstelling. De werking van dit onderdeel van het eerste lid is als volgt. Ingevolge de eerste volzin van het eerste lid worden in Nederland de Nederlandse regels voor voorwaardelijke invrijheidsstelling toegepast. Echter, in de gevallen waarin de betrokkene ingevolge de Peruaanse wetgeving of tengevolge van een Peruaanse beslissing inzake voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) eerder voor voorwaardelijke invrijheidsstelling in aanmerking zou zijn gekomen dan bij toepassing van de Nederlandse regels ter zake, voorziet het verdrag in de mogelijkheid om bij de tenuitvoerlegging in Nederland rekening te houden met de Peruaanse VI-regels of VI-beslissing. Het zal duidelijk zijn dat daarvan alleen sprake kan zijn indien de Peruaanse autoriteiten eenduidige gegevens hieromtrent hebben verstrekt. Het Nederlandse Wetboek van Strafrecht voorziet op dit moment niet in de mogelijkheid van vervroeging van de VI. Dit zal wel het geval zijn nadat het wetsvoorstel tot implementatie van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PbEU 2008, L 327), van kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU 2008, L 337) en van kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PbEU 2009, L 81) (Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties), Kamerstukken II 2010/11, 32 885, nr. 2) tot wet is verheven.

Het tweede lid komt inhoudelijk overeen met artikel 10, tweede lid, van het RvE-verdrag en laat toe dat de straf, indien deze hoger is dan het strafmaximum dat in de ontvangende staat op het delict waarvoor betrokkene is veroordeeld, is gesteld, mag worden aangepast tot de hoogte van dat maximum. Bij deze beoordeling wordt, evenals bij de bepaling van de dubbele strafbaarheid, uitgegaan van het strafmaximum dat geldt op het moment van de beslissing op het verzoek. In de inleiding van deze nota is al ingegaan op de samenhang tussen dit artikellid en artikel 7 van het verdrag.

Artikel 10

De eerste volzin van dit artikel komt inhoudelijk overeen met artikel 12 van het RvE-verdrag. Op de inlichtingenplicht die is vastgelegd in de tweede volzin, is al ingegaan in de inleiding van deze nota.

Artikel 11

Uit deze bepaling blijkt dat alleen de overbrengende staat de bevoegdheid heeft om over herziening te beslissen. Dit komt overeen met de regeling van artikel 13 van het RvE-verdrag.

Artikel 12

De in deze bepaling vastgelegde verplichting tot beëindiging van de tenuitvoerlegging door de staat van tenuitvoerlegging is letterlijk overgenomen uit artikel 14 van het RvE-verdrag.

Artikel 13

Ook de inhoud van deze bepaling betreffende het verstrekken van informatie over de tenuitvoerlegging is letterlijk overgenomen uit het RvE-verdrag, te weten artikel 15.

Artikel 14

De regeling van vertaling in het eerste lid komt inhoudelijk overeen met artikel 17 van het RvE-verdrag. Het tweede lid, dat bepaalt dat verzoeken en documenten die worden overgelegd conform dit verdrag niet behoeven te worden gelegaliseerd, komt eveneens overeen met het bepaalde in artikel 17 van het RvE-verdrag, zij het dat de passage «tenzij het verdrag anders bepaalt» is opgenomen op Peruaans verzoek. Het verdrag bepaalt overigens nergens dat een stuk moet worden gelegaliseerd. Voor de goede orde wordt hier nog opgemerkt dat ingevolge artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van het verdrag een vonnis moet worden overgelegd in de vorm van een gewaarmerkt afschrift.

Het derde lid bepaalt, dat de kosten van overbrenging en voor de tenuitvoerlegging van de straf worden gedragen door de ontvangende staat. Uitzondering vormen de vervoerskosten die in de staat van veroordeling zijn gemaakt. Bij dat laatste moet, door de geografische uitgestrektheid van Peru, worden gedacht aan de kosten die verbonden zijn aan het vervoer van de gedetineerde vanuit de detentieplaats in Peru naar de luchthaven waar betrokkene door Nederlandse ambtenaren kan worden overgenomen voor de terugvlucht naar Nederland, respectievelijk Aruba, Curaçao of Sint Maarten. De kosten voor het vervoer in Peru komen voor rekening van Peru.

Artikel 15

De inhoud van deze bepaling komt inhoudelijk overeen met artikel 16 van het RvE-verdrag. Door het verlenen van doortocht kunnen beide verdragspartijen bijdragen aan de overbrenging van personen van of naar het grondgebied van een van de verdragspartijen van of naar een derde staat.

Artikel 16

Deze bepaling bevat een gebruikelijke regeling voor geschillenbeslechting.

Artikel 17

Het eerste lid bevat de gebruikelijke regeling voor inwerkingtreding. Ten aanzien van het tweede lid wordt verwezen naar de paragraaf «Koninkrijkspositie» in deze nota.

Artikel 18

Dit artikel over de werking in de tijd komt inhoudelijk overeen met artikel 21 van het RvE-verdrag. Het bepaalt dat het verdrag van toepassing is op vonnissen die zowel vóór als na de inwerkingtreding van het verdrag zijn gewezen. Voor de goede orde wordt erop gewezen dat de verzoeken om overname en overdracht van tenuitvoerlegging van straffen alleen maar kunnen worden gedaan na de inwerkingtreding van het verdrag.

Artikel 19

Dit artikel bevat de gebruikelijke regeling voor beëindiging van het verdrag.

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

De minister van Buitenlandse Zaken, F. C. G. M. Timmermans

Naar boven