33 319 Goedkeuring van het op 2 maart 2012 te Brussel tot stand gekomen Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de economische en monetaire unie tussen het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (Trb. 2012, 51)

B MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 18 juni 2013

Het kabinet dankt de vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer der Staten-Generaal voor haar voorlopig verslag met betrekking tot het voorstel van wet tot goedkeuring van het verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur in de economische en monetaire unie (hierna: het verdrag). In dit Memorie van Antwoord worden de vragen van de commissie beantwoord, waarbij de volgorde van de vragen zoveel mogelijk wordt aangehouden en waarbij vragen van dezelfde strekking worden samengevoegd en in één keer beantwoord. De leden van de fractie van D66 sluiten zich aan bij de vragen gesteld door de leden van de PvdA-fractie.

Doel en strekking van het verdrag

Kan de regering aangeven waarom is gekozen voor een nieuw, interstatelijk verdrag in plaats van afspraken binnen het reguliere EU-kader, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Was het uitgesloten de specifieke normerende bepalingen van het verdrag via een uitbreiding van bijvoorbeeld het sixpack vast te leggen? Ware dit niet wenselijker geweest?

Het kabinet heeft een oplossing nagestreefd die binnen de bestaande EU-kaders bleef. De meeste landen achtten echter een nieuw verdrag meer geschikt als signaal om het belang van versterkte begrotingsdiscipline te onderstrepen. Dit was het best haalbare resultaat en het kabinet is daarmee tevreden.

Verder stellen de leden van de PvdA-fractie ten aanzien van dit onderwerp de volgende vragen. In het Stabiliteitsverdrag is toekomstige integratie van de inhoud van het verdrag in de EU-Verdragen voorzien: artikel 16 stelt in dit kader dat partijen hiertoe maximaal vijf jaar na inwerkingtreding «stappen dienen te zetten». Kan de regering ter zake haar appreciatie geven, mede ook in het licht van de getoonde terughoudendheid om tot Verdragswijziging te komen tijdens de Algemene Europese Beschouwingen die op 15 april jongstleden in de Eerste Kamer gehouden zijn? Ook de leden van de CU-fractie hebben hierover een vraag. Op termijn zou dit verdrag opgenomen dienen te worden in EU-recht. Welke route dient hier genomen te worden en welk tijdpad heeft de regering hier voor ogen, zo vragen deze leden.

In artikel 16 hebben de verdragsluitende partijen de intentie uitgesproken om de inhoud van dit verdrag op termijn in het rechtskader van de Europese Unie te integreren. Het kabinet blijft hier voorstander van.

De vraag naar de timing hiervan kan nu niet exact worden beantwoord. Dit zal zich op een later tijdstip uitkristalliseren. Zoals uiteengezet in de Staat van de Europese Unie 2013 en zoals besproken in het debat met uw Kamer hierover, zet het kabinet allereerst in op het benutten van de mogelijkheden binnen de bestaande verdragen om de Unie en in het bijzonder de EMU te versterken. Een verdragswijziging is immers een langdurig en onzeker proces waarvan de uitkomst ongewis is. Bovendien is deze niet noodzakelijk voor de maatregelen die op korte termijn genomen moeten worden.

Het is op dit moment nog niet duidelijk op welke wijze het verdrag zal worden opgenomen in de EU-Verdragen en welke procedure daarbij zal worden gevolgd. De onderhandelingen daarover zijn niet gepland. Doelstelling van het kabinet is om de inhoud van het verdrag naar zijn materiële strekking te zijner tijd weloverwogen te incorporeren in de EU-Verdragen. We zijn in de Unie druk bezig de veranderingen in regelgeving en verdragen de afgelopen jaren goed uit te voeren. Daar moet nu de prioriteit liggen.

De leden van de CU-fractie constateren tevens dat de financiële aansturing van EU-landen zeer complex en non-transparant dreigt te worden. Zij wijzen in dit verband onder andere op het Stabiliteits- en Groeipact (SGP), het Twopack, het Sixpack, de voorstellen uit het rapport «Naar een echte Economische en Monetaire Unie» van Van Rompuy, het Europluspact. Kan de regering op hoofdlijnen de onderlinge relaties tussen deze financiële en governance beleidsinstrumenten op heldere wijze in kaart brengen?

De begrotingsregels van de EU liggen sinds 1997 vast in het Stabiliteits- en Groeipact (SGP). Het SGP bestaat uit een preventieve en een correctieve arm. In de preventieve arm van het SGP committeren lidstaten zich aan een middellange termijndoelstelling voor de begroting, die binnen de afgesproken termijn vrijwel in evenwicht moet zijn. De correctieve arm van het SGP, ook wel bekend als de buitensporigtekortprocedure, bevat afspraken over het hoeveel het overheidstekort en de staatsschuld maximaal mogen bedragen.

Naar aanleiding van de Europese schuldencrisis zijn de regels van het SGP in 2011 met de inwerkingtreding van het sixpack aangescherpt en aangevuld met een vorm van macro-economisch toezicht: de macro-economische onevenwichtighedenprocedure (MEOP).

Daarnaast hebben Eurolanden in het twopack zich in bijzonder gecommitteerd aan aanvullende afspraken op het terrein van begrotingsbeleid. Hieruit komt onder meer de verplichting voort om naast een Stabiliteitsprogramma, medio oktober ook de conceptbegroting aan de Commissie voor te leggen. Ook worden er in het twopack aanvullende rapportageverplichtingen opgelegd voor Eurolanden in financiële problemen.

Een belangrijke aanvulling van het onderhavige verdrag op de correctieve arm van het SGP, zoals aangescherpt met het sixpack, is de voornoemde verplichting voor eurolanden om bij alle besluitvormingsmomenten in een buitensporigtekortprocedure bij tekorten hoger dan 3% bbp, Commissievoorstellen te steunen, tenzij een gekwalificeerde meerderheid van de eurolanden zich tegen een voorstel van de Commissie uitspreekt. In het sixpack is vastgelegd dat omgekeerde gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming slechts bij een beperkt aantal besluitvormingsmomenten wordt toegepast. Daarnaast bevat het verdrag de verplichting het principe van structureel begrotingsevenwicht vast te leggen in nationale wetgeving. Deze verplichting bestond eerder niet. Voor wat betreft het structurele begrotingssaldo waar naar gestreefd dient te worden en het tempo waarin deze dient te zijn bereikt, wordt aangesloten bij de afspraken die hierover gemaakt zijn in de preventieve arm van het SGP uit hoofde van de middellangetermijndoelstelling (MTO). Het verdrag vult als aanvullende voorwaarde toe dat deze MTO een benedengrens dient te kennen van een structureel tekort van 0,5% bbp, welke mag oplopen tot maximaal 1% bbp wanneer de overheidsschuld aanzienlijk kleiner is dan 60% bbp en tevens de risico’s wat betreft de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op de lange termijn laag zijn.

Inhoud van het verdrag

Realisatie begrotingsevenwicht door Nederland

In hoeverre is geborgd dat met het nog in deze Kamer te bespreken wetsvoorstel Houdbare overheidsfinanciën (33 416) wordt voldaan aan de verplichting die uit het verdrag voortvloeit om tot verankering van de begrotingsevenwichtregel in de nationale wetgeving te komen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. De leden van de CU-fractie hebben hierover eveneens enkele vragen. Kan de regering aangeven hoe in meer precieze en uitvoerende zin de relatie geregeld gaat worden tussen het voorliggende verdrag en het wetsvoorstel Houdbare overheidsfinanciën (33 416)?

De verplichting tot het opnemen van een begrotingsevenwichtregel in nationale wetgeving uit het Stabiliteitsverdrag wordt nagekomen met het wetsvoorstel inzake Houdbare Overheidsfinanciën (Wet Hof), dat ter behandeling bij uw Kamer ligt. In de Wet Hof worden de Europese begrotingsdoelstellingen en de belangrijkste uitgangspunten van het trendmatig begrotingsbeleid wettelijk verankerd.

De Europese begrotingsdoelstellingen bestaan uit de maximale tekortnorm voor het feitelijk EMU-saldo van 3 procent bbp, de maximale norm voor de EMU-schuld van 60 procent bbp en de middellange termijndoelstelling voor het structurele EMU-saldo (MTO), thans voor Nederland een structureel tekort van maximaal 0,5 procent bbp, en de procedures om deze normen te respecteren (bijvoorbeeld de verbeterstappen om bij afwijking weer zo snel mogelijk aan de normen te voldoen). Deze afspraken van het SGP worden verankerd door middel van artikel 2, lid 3 van het wetsvoorstel.

Verder stellen de leden van de CU-fractie ten aanzien van dit onderwerp de volgende vragen. De regering lijkt het niet halen van de EU-begrotingsnorm door Nederland te relativeren, een norm waarvoor ons land zich altijd sterk heeft gemaakt. Hoe weegt de regering de negatieve signaalwerking hiervan op onze EU-partnerlanden? Hoe bewaakt de regering haar geloofwaardigheid op dit gebied, zowel in Europa als in Nederland? Welke sancties zijn er verbonden aan het niet halen van de begrotingsnorm? Hoe gaat Nederland hiermee om gezien de verwachting dat Nederland zowel in 2013 als in 2014 de norm niet zal halen?

Het kabinet blijft gecommitteerd aan de Europese begrotingsafspraken. Buitengewone economische omstandigheden hebben ertoe geleid dat Nederland, ondanks aanvullende maatregelen, haar buitensporig tekort niet binnen de oorspronkelijke deadline van de aanbevelingen uit de buitensporig tekortprocedure weet te corrigeren. Hierop heeft de Europese Commissie voorgesteld Nederland een jaar uitstel te gunnen. Dit voorstel past binnen de kaders van het SGP. Nederland blijft derhalve voldoen aan de vereisten uit het SGP. Eventuele sancties zijn op dit moment dan ook niet aan de orde.

Methodiek

De normstelling zoals opgenomen in het verdrag gaat uit van het structurele saldo, dat wil zeggen een cyclisch geschoond saldo. Vaststelling van dit saldo is echter niet eenvoudig (zie ook Smid en Legierse, «Fiscal Compact geen garantie voor gezonde overheidsfinanciën», ESB 97 (2012) 434–436). Hoe denkt de regering dit te gaan doen, aldus de leden van de PvdA-fractie. Zal dit ook de werkwijze van de andere lidstaten zijn? Ook de leden van de CU-fractie hebben hieromtrent een vraag. Het bepalen van wat een structureel begrotingstekort is, is een ingewikkelde zaak waarvoor diverse methoden zijn. Kan de regering schetsen welke definitie gehanteerd wordt en voor welke meetmethode (en waarom) gekozen wordt?

Voor het vaststellen van het structurele EMU-saldo bestaat een uniforme methode die door de Europese Commissie op alle landen wordt toegepast. Het structurele EMU-saldo wordt in deze zogenaamde EC-methode gedefinieerd als het feitelijke EMU-saldo minus de begrotingselasticiteit vermenigvuldigd met de output gap (het verschil tussen het feitelijke productie niveau en het trendmatige productieniveau bij een gegeven beroepsbevolking, natuurlijke werkloosheid en stand van de technologie) minus eenmalige maatregelen. De complexiteit van het structurele EMU-saldo zit met name in de inschatting van de output gap en dan in het bijzonder in de inschatting van het trendmatige productieniveau. Voor de inschatting van het trendmatige productieniveau (conjunctuurneutraal), wordt een productiefunctie gebruikt waarbij afzonderlijk componenten als arbeid en totale factorproductiviteit worden gefilterd om een trendmatig niveau te bereiken.

De leden van de SP-fractie hebben over dit onderwerp eveneens enkele vragen. De vijfde bepaling van de preambule op bladzijde 4 stelt: «Er nota van nemend dat het door de verdragsluitende partijen in te stellen correctiemechanisme als doel moet hebben afwijkingen van de middellangetermijndoelstelling of van het aanpassingstraject te corrigeren, met inbegrip van het gecumuleerde effect daarvan op de dynamiek van de overheidsschuld;»

De leden van de SP-fractie hebben hierover de volgende vragen: (1) Waarop slaat het woord «daarvan»? (2) Om welke cumulatie gaat het precies? (3) Wat wordt verstaan onder «de dynamiek van de overheidsschuld»? (4) Hoe wordt het effect op deze dynamiek (ad 3) gemeten?

(1) «daarvan» duidt op de afwijkingen van de middellangetermijndoelstelling of van het aanpassingstraject; (2) het gaat om de cumulatie van deze afwijkingen, d.w.z. de opeenstapeling van hogere tekorten dan voorzien in de MTO of het aanpassingstraject daar naartoe; (3) met «dynamiek van de overheidsschuld» wordt het effect op de overheidsschuld bedoeld van tijdelijk hoger dan in (het aanpassingstraject naar) de MTO voorzien structurele overheidstekorten (4) er zijn geen afspraken gemaakt over hoe het effect op de dynamiek van de overheidsschuld gemeten wordt.

In dit kader moet worden opgemerkt dat een preambule juridisch niet leidend is. De Commissie heeft in een mededeling zeven principes bij het correctiemechanisme gepresenteerd; daarin worden geen aanvullende eisen gesteld ten aanzien van het effect van afwijkingen van de MTO of het aanpassingstraject op de dynamiek van de overheidsschuld. Box 2 van de memorie van toelichting van het wetsvoorstel Houdbare Overheidsfinanciën licht toe op welke manier het kabinet het correctiemechanisme wenst vorm te geven.

Betrokkenheid Nederlandse parlement

Artikel 3, lid 2 van het verdrag stelt dat bij het bedoelde «correctiemechanisme» «de prerogatieven van de nationale parlementen ten volle [worden] geëerbiedigd». De leden van de SP-fractie vragen hoe dit artikel zich precies verhoudt tot het parlementair begrotingsrecht.

Het parlementair begrotingsrecht houdt in dat de regering slechts uitgaven mag doen tot de bedragen en voor de doeleinden die in de door de Staten-Generaal goedgekeurde begrotingen zijn opgenomen. Goedkeuring vindt plaats door het jaarlijks vaststellen van de – eventueel geamendeerde – begrotingswetten. Daartoe dient de regering jaarlijks de begrotingswetsvoorstellen bij de Staten-Generaal in. Bij het opstellen van die wetsvoorstellen houdt de regering rekening met de internationale verplichtingen van ons land, waaronder de verplichtingen die voortvloeien uit het onderhavige verdrag. Ook met het in het verdrag bedoelde correctiemechanisme zal dus rekening worden gehouden. Daartoe worden inmiddels ook de nodige nationale wettelijke voorzieningen voorbereid door middel van de Wet Houdbare overheidsfinanciën (Wet HOF). Het wetsvoorstel HOF ligt momenteel bij de Eerste Kamer (Kamerstuk I, 33416). Als uitwerking van het correctiemechanisme is daarin voorzien in een herstelplan en in de parlementaire betrokkenheid bij dat plan.

Over de concrete beleidsmaatregelen wordt, mede aan de hand van de begrotingswetsvoorstellen, jaarlijks door het kabinet in samenspraak met de beide kamers zelf beslist. Zo nodig wordt daarop een suppletoire begroting (wetsvoorstel) ingediend. Het parlementair begrotingsrecht kan op die wijze dus ten volle worden gerespecteerd.

De motie-Schouten/Dijkgraaf «verzoekt de regering, aan de EU kenbaar te maken dat Nederland te allen tijde zelf beslist over de maatregelen waarmee voldaan wordt aan afspraken ten aanzien van begrotingstekort en staatsschuld». Hoe, zo vragen de leden van de SP-fractie, heeft de regering uitvoering gegeven aan deze motie? Van wie is daarop reactie ontvangen en welke was de inhoud van deze reactie?

Zoals de minister van Financiën tijdens de behandeling van dit verdrag in de Tweede Kamer heeft aangegeven, beschouwt dit kabinet de motie Schouten/Dijkgraaf als ondersteuning van beleid met die afspraak dat het kabinet dit niet per direct in Brussel aan de orde hoeft te stellen, maar dat Nederland dit punt heel goed zal bewaken op elk moment in discussies over de toepassing van deze of nieuwe mechanismes en waar maar even nodig aan de orde zal stellen. Bij de behandeling in de ambtelijke voorportalen van de Ecofin Raad van de landenspecifieke aanbevelingen ten aanzien van begrotingstekort en -schuld bleek dat deze interpretatie breed wordt gedeeld. Derhalve was het niet nodig voor Nederland dit punt aan de orde stellen.

Hoe zal in concrete zin de betrokkenheid van het Nederlandse parlement geëffectueerd worden bij de implementatie van dit verdrag, zo vragen de leden van de CU-fractie. Hoe ver mag in de ogen van de regering de correctieve arm van dit verdrag reiken en op welke wijze raakt dit het budgetrecht van het Nederlandse parlement?

De betrokkenheid van het parlement wordt allereerst gegarandeerd middels de goedkeuring van dit Verdrag. Daarnaast is het parlement betrokken bij het goedkeuren van de Wet inzake houdbare overheidsfinanciën (Wet HOF), dat invulling geeft aan de afspraken die uit dit verdrag voortvloeien en dat momenteel bij de Eerste Kamer in behandeling is.

Ook zonder deze wettelijke verankering, zou Nederland moeten voldoen aan de Europese begrotingsafspraken en daarmee ook aan de MTO. De Wet Hof onderstreept in die zin, voor wat betreft de verankering van de Europese begrotingsdoelstellingen, de reeds bestaande verplichtingen. De Wet Hof legt, anders dan de Europese vereisten, geen concrete normen op aan het Rijk of de decentrale overheden. Binnen deze wettelijk vastgelegde grenzen, die aansluiten bij bestaande afspraken uit het Stabiliteits- en Groeipact, bestaat daarmee speelruimte voor alle volgende kabinetten om nieuw beleid vorm te geven. De Europese begrotingsafspraken laten het lidstaten vrij om te kiezen wat de omvang van de collectieve sector moet zijn.

Uit hoofde van het Stabiliteitsverdrag dient aan de wettelijke verankering van de MTO tevens een correctiemechanisme te worden toegevoegd dat in werking treedt wanneer significant wordt afgeweken van de Europese normen over het bereiken van structureel begrotingsevenwicht op middellange termijn. Deze normen in het Stabiliteitsverdrag sluiten nauw aan bij afspraken die al zijn gemaakt in de preventieve arm van het SGP.

Tenslotte wordt verwezen naar het antwoord op de vraag van de SP-fractie over het parlementair begrotingsrecht.

Betrokkenheid sociale partners

De derde bepaling van de preambule op bladzijde 5 stelt: «Voor ogen houdend dat bij de tenuitvoerlegging van dit Verdrag de specifieke rol van de sociale partners, zoals erkend in het recht of de nationale stelsels van elk van de verdragsluitende partijen, in acht moet worden genomen;» De leden van de SP-fractie vragen de regering welke wat betreft Nederland de in acht te nemen specifieke rol van de sociale partners is. Ook vragen zij naar de eventuele vindplaats van de bedoelde erkenning.

Het kabinet hecht eraan zoveel mogelijk maatschappelijk draagvlak te creëren voor haar voorstellen en zoekt daarom actief de dialoog op met het parlement en sociale partners over de invulling en uitvoering van maatregelen. De rol van sociale partners wordt door het kabinet onderschreven in de brief van de Minister en Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 11 april jl. naar aanleiding van het gesloten sociaal akkoord (Kamerstukken II 2012–2013, 33 566 nr. 15) en eveneens in de brief van de Minister van SZW aan de Tweede Kamer van 24 mei jl. over de kabinetsinzet inzake de sociale dimensie van de EMU (Kamerstukken 2012–2013, 21 501-31, nr. 311).

Overige inhoudelijke aspecten

Het verdrag vereist dat wordt aangegeven welke onafhankelijke instellingen/instituten op nationaal niveau verantwoordelijk zijn voor het monitoren van de naleving van de afspraken over een structureel begrotingsevenwicht. In de memorie van toelichting is aangegeven dat daarbij bijvoorbeeld gedacht kan worden aan het Centraal Planbureau. In geval dit inderdaad zo wordt voorzien, dan is het vereist dat de onafhankelijkheid van het CPB nu en in de toekomst op geen enkele wijze in het geding is. Kan de regering dit bevestigen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Vergt een en ander naar het oordeel van de regering een wijziging van de besturingsrelatie tussen het ministerie van Economische Zaken en het Centraal Planbureau? Hoe wordt dit in de andere lidstaten geregeld, mede ook vanuit de wetenschap dat diverse landen over geen of juist diverse vergelijkbare instellingen beschikken?

In de Wet Hof is ervoor gekozen de Raad van State en niet het CPB aan te wijzen als onafhankelijk instituut op nationaal niveau dat toeziet op de naleving van de afspraken over een structureel begrotingsevenwicht. Mede op basis van de onafhankelijke ramingen van het CPB, zal de Raad van State daarbij monitoren of het gevoerde en/of geplande budgettair beleid in lijn is met de Wet Hof. Een wijziging van de besturingsrelatie van het CPB is wat de regering betreft niet aan de orde.

Lidstaten zijn verplicht voor 31 december 2013 de vereisten uit het stabiliteitsverdrag te hebben geïmplementeerd, waaronder het instellen van onafhankelijke instituten belast met de monitoring van de naleving van de begrotingsafspraken. Nog niet alle lidstaten hebben hun plannen hiervoor kenbaar gemaakt. Een jaar na inwerkingtreding van dit verdrag zal de Commissie een inventarisatie opstellen.

De PvdA-fractie heeft ten aanzien van dit onderwerp ook de volgende vragen. In het verdrag is een rol van de instellingen van de Europese Unie voorzien, waaronder de Europese Commissie en het Europese Hof van Justitie. Het Hof is via artikel 8 van het verdrag specifiek belast met het handhaven van de verplichting om op correcte wijze een begrotingsevenwichtregel in de nationale wetgeving na te komen. Niet-naleving kan leiden tot financiële sancties in de vorm van een boete of dwangsom en kan maximaal 0,1% BBP van de in overtreding zijnde partij bedragen. Is het de regering duidelijk hoe het Hof uiteindelijk tot bepaling van de omvang van genoemde boete of dwangsom denkt te komen?

Artikel 8 van het Stabiliteitsverdrag, waarin de rol van het Hof is geregeld, bepaalt dat een verdragsluitende partij het Hof kan vragen dat financiële sancties worden opgelegd overeenkomstig de criteria die de Commissie voor de uitvoering van artikel 260 VWEU heeft vastgesteld. De Commissie heeft deze criteria vastgelegd in een mededeling uit 20051. De mededeling geeft een uitgebreide beschrijving van de criteria die de Commissie hanteert om een boete (forfaitaire som) of een dwangsom te onderbouwen. De basiscriteria die de Commissie hanteert zijn de ernst van de inbreuk, de duur van de inbreuk en de noodzaak om voor de afschrikkende werking van de sanctie zelf zorg te dragen teneinde herhaling van de inbreuk te voorkomen. Het Hof is niet gebonden aan het voorstel op basis van deze criteria. Het Stabiliteitsverdrag kent wel een maximum namelijk 0,1 procent van het bruto binnenlands product. Voor de goede orde: het Hof zal pas een boete of dwangsom kunnen opleggen als het Hof in een eerder arrest heeft vastgesteld dat de betrokken verdragsluitende partij artikel 3 lid 2 van het Stabiliteitsverdrag niet heeft nageleefd en het Hof van oordeel is dat dit eerdere arrest niet is nageleefd.

De leden van de PvdA-fractie hebben ten aanzien van dit onderwerp tenslotte de volgende vragen. Kan de regering aangeven hoe een en ander zich verhoudt tot de omgekeerde gekwalificeerde meerderheidsbepaling: is het denkbaar dat een uitspraak van het Hof teniet wordt gedaan door (alsnog) een gemobiliseerde gekwalificeerde meerderheid die het betreffende land respijt wenst te geven? Dit lijkt de leden van deze fractie iets wat te allen tijde moet worden voorkomen: wat is het oordeel van de regering hierover?

Het arrest van het Hof gaat over iets anders dan de besluitvorming met omgekeerde gekwalificeerde meerderheid. Het arrest van het Hof ziet op de vraag of nationale wetgeving ten algemene in een mechanisme voorziet dat begrotingsevenwicht garandeert. De besluitvorming met omgekeerde gekwalificeerde meerderheid ziet echter op de vraag of een partij een zodanig tekort heeft op zijn begroting dat niet voldaan wordt aan de in en krachtens het VWEU daaraan gestelde eisen in de buitensporig tekortprocedure. De afspraken over de stemprocedure in de buitensporig tekortprocedure hebben dan ook geen gevolgen voor een arrest van het Hof.

De leden van de SP-fractie vragen voorts of de in artikel 7 bedoelde vaststelling door een gekwalificeerde meerderheid van verdragsluitende eurolanden van toepassing is op de in artikel 8 bedoelde conclusie van de Europese Commissie («in haar verslag concludeert») aangaande niet-naleving van artikel 3, lid 2.

Neen, artikel 7 ziet op besluitvorming in de Raad. De Commissie besluit op grond van het Reglement van Orde van de Commissie bij gewone meerderheid van het aantal leden.

De minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem

De minister van Buitenlandse Zaken, F. Timmermans


X Noot
1

Mededeling van de Commissie – Uitvoering van artikel 228 van het EG-Verdrag, SEC(2005) 1658.

Naar boven