33 240 V Jaarverslag en slotwet Ministerie van Buitenlandse Zaken 2011

Nr. 10 VERSLAG VAN EEN WETGEVINGSOVERLEG

Vastgesteld 10 juli 2012

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken en de vaste commissie voor Europese Zaken hebben op 14 juni 2012 overleg gevoerd met minister Rosenthal van Buitenlandse Zaken en staatssecretaris Knapen van Buitenlandse Zaken over het Jaarverslag van het ministerie van Buitenlandse Zaken over 2011.

Van het overleg brengen de commissies bijgaand stenografisch verslag uit.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Albayrak

De voorzitter van de vaste commissie voor Europese Zaken, Knops

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Van Toor

Stenografisch verslag van een wetgevingsoverleg van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken en de vaste commissie voor Europese Zaken

Donderdag 14 juni 2012

15.00 uur

Voorzitter: Albayrak

Aanwezig zijn 6 leden der Kamer, te weten:

Albayrak, Ten Broeke, De Lange, Kortenoeven, Ferrier en Hachchi,

en de heer Rosenthal, minister van Buitenlandse Zaken, en de heer Knapen, staatssecretaris van Buitenlandse Zaken.

Aan de orde is de behandeling van:

  • het wetsvoorstel Slotwet van het ministerie van Buitenlandse Zaken over 2011 d.d. 16 mei 2012 ( 33 240-V );

  • de brief van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 8 juni 2012 met het verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden inzake de slotwet van het ministerie van Buitenlandse Zaken 2011 (33 240-V, nr. 7);

  • het jaarverslag van het ministerie van Buitenlandse Zaken over 2011 d.d. 16 mei 2012 (33 240-V, nr. 1);

  • de brief van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 8 juni 2012 met een lijst van vragen en antwoorden inzake het jaarverslag van het ministerie van Buitenlandse Zaken over 2011 (33 240-V, nr. 5);

  • het rapport/de brief van de president van de Algemene Rekenkamer d.d. 16 mei 2012 met het rapport van de Algemene Rekenkamer bij het jaarverslag over het Ministerie van Buitenlandse Zaken 2011 (33 240-V, nr. 2);

  • de brief van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 8 juni 2012 met de lijst van vragen en antwoorden inzake het Rapport van de Algemene Rekenkamer bij het Jaarverslag 2011 van het ministerie van Buitenlandse Zaken (33 240-V, nr. 6);

  • de brief van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 16 mei 2012 met het jaarverslag 2011 van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) (32 503, nr. 5);

  • de brief van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 8 juni 2012 met de lijst van vragen en antwoorden over het HGIS-jaarverslag (32 503, nr. 6);

  • de brief van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken d.d. 25 januari 2012 met het IOB-rapport «De methodische kwaliteit van programma-evaluaties in het medefinancieringsstelsel-I» (2007–2010) (31 933, nr. 18);

  • de brief van de minister van Buitenlandse Zaken d.d. 1 juni 2012 met de toezegging in het kader van het begrotingsonderzoek Buitenlandse Zaken (33 000-V, nr. 149).

De voorzitter: Ik open deze vergadering met de minister van Buitenlandse Zaken en de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. Die laatste is nog onderweg en zal over niet al te lange tijd in de Kamer zijn. Hij is opgehouden door een ongeluk op de weg, waarbij hij overigens zelf niet betrokken was. Dit wetgevingsoverleg gaat over het jaarverslag van het ministerie van Buitenlandse Zaken over het jaar 2011. Het concept is bekend. Er is namens de Kamer een rapporteur aangesteld: de heer De Lange. Hij zal eerst de opmerkingen van de zijde van de Kamer maken. De bewindspersonen krijgen de gelegenheid om daarop te reageren. Daarna kunnen de woordvoerders van de fracties hun inbreng doen en aanvullende vragen stellen. Ik hanteer straks in het debat spreektijden van vijf minuten per fractie. Een aantal Kamerleden moet eerder weg. Wij hebben tot 18.00 uur de tijd, maar wij hoeven die tijd niet vol te maken. Het zou mooi zijn als wij klaar zijn voordat Kamerleden moeten vertrekken, zo rond 17.30 uur, uiterlijk 17.40 uur.

Het woord is nu eerst aan de heer De Lange. Ik heb begrepen dat hij ongeveer vijftien minuten nodig heeft voor zijn verslag.

De heer De Lange (PvdA): Voorzitter. Het is een goede gewoonte geworden in het Nederlandse parlement om de begrotingscyclus af te sluiten met een debat over het jaarverslag. De regering stelt zich doelen en bepaalt hoeveel geld nodig is om die te bereiken. Vervolgens krijgt zij toestemming van de Tweede Kamer om aan de slag te gaan. Anderhalf jaar nadat de begroting is ingediend, kijken wij terug. Wat is er van de plannen terecht gekomen? Welke resultaten zijn er geboekt, welke niet? Hoeveel geld is er uitgegeven en waaraan? Wij kijken dus terug om twee redenen: om de regering in de gelegenheid te stellen om verantwoording af te leggen en om te leren.

Is het werk van het ministerie van Buitenlandse Zaken te plannen? Kan er überhaupt buitenlandbeleid gemaakt worden? Bestaat het werk uit permanente improvisatie en reageren op onvoorziene ontwikkelingen of is het toch mogelijk om op algemeen niveau te plannen en een strategisch concept te hebben dat ten grondslag ligt aan het buitenlandbeleid? Of is het Nederlandse buitenlandbeleid, zoals eerder is omschreven in een rapport van de WRR, als een donut: van binnen leeg, zonder strategische kern? Hoofddoelen van buitenlands beleid veranderen niet zo snel. De concrete te ondernemen activiteiten en de dichterbij gelegen doelen, de te leveren output, doen dat regelmatig wel. De omgeving waarin buitenlandbeleid wordt uitgevoerd, is immers vaak complex, zo niet zeer chaotisch. Wie had de snelle omwentelingen in het Midden-Oosten voorzien? Wie een aantal begrotingen achter elkaar doorneemt – dat heb ik natuurlijk keurig gedaan als rapporteur – ziet echter veel dezelfde hoofddoelen terugkomen jaar in, jaar uit. Ook op het vaak fluïde terrein van buitenlandbeleid en internationale samenwerking is het dan ook zinnig om te plannen en een strategie te hebben. Dat is nodig om effectief te kunnen opereren als ministerie, met veel ambassades, en om de Kamer de mogelijkheid te geven om te controleren. De begrotingscyclus ondersteunt dit proces van plannen, uitvoeren en terugkijken.

Het begrotingsjaar 2011 waarover wij spreken, is begrotingstechnisch gezien natuurlijk geen gewoon jaar: de begroting is opgesteld door een demissionair kabinet en op de valreep gewijzigd en verdedigd in de Kamer door een missionair kabinet, het kabinet-Rutte I. Er is nieuw beleid in gang gezet, met name op het terrein van ontwikkelingssamenwerking in het begrotingsjaar 2011, dat natuurlijk niet meteen tot resultaten heeft kunnen leiden. Hierdoor is het lastiger dan normaal om terug te kijken op ingezet beleid, voorgenomen doelbereiking, ingezette middelen en uitgevoerde activiteiten. We kijken nu terug, weer met een demissionair kabinet.

Ik ga graag in op de volgende vier concrete onderwerpen: kwaliteit van de resultaatmeting ontwikkelingssamenwerking, vrede en veiligheid, consulaire zaken en bedrijfsvoering. Tot slot stel ik namens de Kamer een aantal vragen over mutaties die hebben plaatsgevonden. Allereerst de kwaliteit van de resultaatmeting ontwikkelingssamenwerking, de artikelen IV, V en VI van de begroting. Verantwoording en leren achteraf beginnen natuurlijk bij een heldere en duidelijke planning; een zo logisch mogelijke relatie tussen doelen, instrumenten, middelen en beoogde prestaties. In het rapport Geldstromen ontwikkelingssamenwerking merkt de Rekenkamer op dat het beleid voor ontwikkelingssamenwerking zich kenmerkt door een stapeling van doelen, instrumenten, prestaties en effecten en een veelheid aan betrokken organisaties en landen, zonder dat steeds duidelijk is wat de onderlinge samenhang is tussen deze elementen en hoeveel geld gekoppeld is aan welke doelen, instrumenten, organisaties en landen. De Algemene Rekenkamer doet een aantal aanbevelingen, zoals het groeperen van betalingen, het gebruik van een wereldkaart om duidelijk te maken waar hoeveel geld naartoe gaat en het relateren van de uitgaven aan de omvang van de problematiek. In het jaarverslag lijkt de door de Rekenkamer voorgestelde systematiek om de transparantie van de ontwikkelingssamenwerking te verbeteren nog niet te zijn toegepast. Hoe kijkt de regering aan tegen de methode die de Rekenkamer heeft beschreven om de relatie tussen doelen, middelen en beoogde prestaties inzichtelijker te maken? Hoe heeft de regering een follow-up gegeven aan de conclusies van dit rapport?

In het algemeen maakt het jaarverslag een wat ouderwetse indruk, alsof er niemand is op het ministerie van Buitenlandse Zaken die verstand heeft van datavisualisaties, kaartjes van landen, staafdiagrammen, taartpunten of stoplichten groen, oranje, rood. Het jaarverslag van het Britse DFID ziet er anders uit. Verder zijn er veel meer data beschikbaar om de Nederlandse inzet in een bepaalde context te plaatsen. Ik noem als voorbeeld de doelstellingen uit artikel 5, doelstelling 5.4 en 5.5: een halt toeroepen aan verspreiding van levensbedreigende ziekten.

In het jaarverslag worden in algemene zin de nodige kanttekeningen geplaatst bij meetbaarheid van de effectiviteiten van programma’s. Terwijl in de brief van 25 januari 2012 over de evaluatiestudie van de IOB positieve uitspraken worden gedaan over de meetbaarheid van de effectiviteit van programma’s. Zou de minister deze verschillende geluiden die uit het veld en het ministerie komen nader kunnen duiden?

Ik kom op het punt veiligheid. In de begroting 2011 staan fraai geformuleerde doelstellingen op het gebied van grotere veiligheid en stabiliteit, effectieve humanitaire hulpverlening en goed bestuur; artikel II van de begroting. Ik citeer: «Bestrijding en terugdringing van het internationaal terrorisme en andere vormen van internationale criminaliteit.» Een van de beoogde beleidseffecten daarbij is versterking van de terrorismebestrijdingscapaciteit in voor Nederland prioritaire regio’s waaronder de westelijke Sahel. Dat is een tekst uit de begroting, opgesteld in 2010. Eind 2010 is goed gezien dat de westelijke Sahel een broeinest van criminaliteit en terrorisme aan het worden was. Onder onze neus is er nu een rogue state waar jihadstrijders samenkomen: Noord-Mali.

Heeft de regering nu gefaald? Natuurlijk zijn de uiteindelijke effecten van het bestrijden van terrorisme moeilijk te meten en is het succes of falen onmogelijk direct terug te leiden tot Nederlandse inspanningen, gelet op de grote hoeveelheid actoren en het feit dat Nederland een relatief klein land is. Toch is een jaarverslag een plek om informatie te verschaffen aan de Tweede Kamer over wat er bereikt is, welke afwegingen zijn gemaakt, wat nu precies de Nederlandse inzet is geweest en wat er geleerd is. Hoe beoordeelt het kabinet de aanbeveling van de Rekenkamer dat er meer informatie opgenomen had moeten worden met betrekking tot deze vragen? Wat kan de regering doen om haar verantwoordelijkheid bij het bereiken van deze beleidsdoelstellingen beter toe te lichten? Concrete doelen op het gebied van hardcore buitenlandbeleid zijn natuurlijk niet SMART te maken; die zijn kwantitatief. Deze zijn echter wel vaststelbaar te maken in de zin dat achteraf vastgesteld kan worden of zij al dan niet behaald zijn.

Ik kom te spreken over de consulaire activiteiten. Voor veel Nederlanders zijn consulaire activiteiten het meest herkenbare werk van het ministerie. Toch staat er nauwelijks informatie in het jaarverslag over consulaire dienstverlening. Dat is vreemd. Er wordt veelvuldig een beroep gedaan op ambassades door Nederlanders die in het buitenland in problemen komen. De verwachtingen die mensen hebben over de ondersteuning zijn vaak erg hoog gespannen. Het gaat nu om artikel 7 uit de begroting: welzijn en veiligheid van Nederlanders in het buitenland en regulering van personenverkeer. De doelstellingen zijn: professionele consulaire dienstverlening en als ketenpartner een hoogwaardige bijdrage leveren aan de uitvoering van het Nederlandse vreemdelingenbeleid. 2011 moet een erg druk jaar zijn geweest op consulair gebied, gegeven ook de ontwikkelingen in het Midden-Oosten. Kan de minister nader ingaan op de resultaten die geboekt zijn en de activiteiten die ondernomen zijn om de consulaire dienstverlening op het juiste niveau te houden? Welke indicatoren worden gehanteerd gedurende het jaar om te monitoren of de consulaire dienstverlening goed verloopt?

Ik kom bij het onderwerp van de bedrijfsvoering. De Algemene Rekenkamer is redelijk positief gestemd. De bedrijfsvoering is serieus verbeterd in de afgelopen jaren. Er zijn vele onvolkomenheden opgelost. Er is hard gewerkt, met resultaat. Een niet onbelangrijk onderdeel van bedrijfsvoering blijkt echter maar niet op orde te komen: het archiefbeheer. In de begroting stond het volgende voornemen: het papieren archief is een aflopende zaak. Buitenlandse Zaken richt zich daarbij op het wegwerken van achterstanden door het toepassen van een meer risicogeoriënteerd toezicht en door een overgang naar een digitale informatiehuishouding zal het archiefbeheer worden vergemakkelijkt. Ondanks dit mooie voornemen constateert de Algemene Rekenkamer dat het archiefbeheer nog steeds niet op orde is. Hoe is dit te verklaren? Gaan wij het hier volgend jaar weer hebben over archiefbeheer?

Diplomaten lijken niet altijd een grote voorliefde te hebben voor het bijhouden van een goede administratie. Wat zijn de plannen van de regering om de diplomaten bij de les te houden om ervoor te zorgen dat bijvoorbeeld het voorschottenbeheer op orde blijft?

Mijn laatste vragen gaan over mutaties. Het valt op dat in de Slotwet grote mee- en tegenvallers zijn opgetreden. Bij een aantal mutaties kan de vraag worden gesteld of deze niet al eerder aan de Kamer hadden kunnen worden gemeld. Is pas in de laatste maanden van december bekend geworden dat uitgaven voor wederopbouwprogramma’s en bij het thema «financiële sector» niet zijn doorgegaan? Waarom blijkt nu pas dat er een grote liquiditeitsbehoefte was bij de uitgave voor het vergroten van het ondernemerschap en de duurzame ontwikkeling? Zou de minister in algemene zin kunnen aangeven waarom de naar verhouding grote mutaties in de Slotwet niet al eerder aan de Tweede Kamer zijn voorgelegd? Hiermee sluit ik mijn rapportage.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Minister Rosenthal: Voorzitter. Ik dank de rapporteur voor het vele werk dat hij hierin heeft gestoken. Ik zeg dat namens de regering in zijn richting. Ik doe die dank vergezeld gaan van een inhoudelijke kanttekening, namelijk dat dit wetgevingsoverleg voor mij en collega Knapen van groot belang is. Voordat je je ervan bewust bent, komen de kritische vragen en ga je in het defensief: «nee, het is allemaal prima geregeld». De heer De Lange heeft terecht meteen gezegd dat het gaat om het afleggen van verantwoording en om kijken hoe het de volgende keer beter kan worden gedaan. Dat is waarlijk van groot gewicht. Ik voeg daaraan toe dat ik vorig jaar met de commissie heb gedeeld dat inherent aan de systematiek die wij hanteren voor verantwoord begroten, er een risico is van blijven hangen aan de inputzijde. Daarom is het ook zo van belang dat op dat verantwoord begroten de lijn volgt van de beleidsdoorlichtingen. Daarin ligt tot op zekere hoogte de beantwoording van het prangende punt dat de heer De Lange aankaart. Aan de ene kant plannen wij en voeren wij een strategie, op basis van doelstelling, maar aan de andere kant krijgen wij, juist bij Buitenlandse Zaken, onherroepelijk van doen met onvoorziene omstandigheden. De wereld is er ook niet rustiger op geworden. Sneller dan ooit verplaatsen brandhaarden zich over de aarde, hetgeen impliceert dat er ruimte gecreëerd moet worden om aan onvoorziene ontwikkelingen en gebeurtenissen het hoofd te bieden. Dat is een opdracht op zichzelf.

Over het jaarverslag maak ik de volgende algemene opmerking. Als wij dat treffender kunnen maken – wij zullen zeker kijken naar de wijze waarop de Britten dat doen – dan zullen wij dat zeker niet laten. Op dat punt pakken wij dus de handschoen op. Ik zie dat er een veelkleurig document rondgaat.

De voorzitter: Er wordt direct een voorbeeld van twee pagina’s uit het Britse verslag overhandigd aan de minister. Dank u, mijnheer De Lange.

Minister Rosenthal: Dit gaat over Malawi. Daar speelt ongetwijfeld veel. Ik zie hier staan «extreme poverty and hunger», enzovoort. Ik geef dit even door, dan komt het vanzelf ook terecht bij de staatssecretaris.

Er zijn vragen gesteld over de veiligheid, in het bijzonder over de bestrijding van internationaal terrorisme, en de internationale criminaliteit. Het is niet alleen een kwestie van internationaal terrorisme en internationale criminaliteit, maar van allerlei met elkaar verbonden transacties in de wereld. Daarbij speelt natuurlijk dat de informatie over wat bereikt is, kan worden verbeterd. Dat is echter wel lastig. Ik zou een baaierd aan voorbeelden kunnen noemen van gevallen waarin de Nederlandse regering actief is geweest in het zetten van stappen in de bestrijding van het internationaal terrorisme. Die stappen worden vaak in multilateraal verband gezet. Ongeacht of het de Nederlandse bijdrage aan het global partnership betreft, waarbij wij proberen om de proliferatie van materialen waarmee terrorisme kan worden gepleegd, inclusief nucleaire materialen, tegen te houden, of het opruimen van nucleair materiaal her en der in de wereld, Nederland doet veel. Dat gebeurt bijna altijd in multilateraal verband. Nederland doet mee aan internationale fora op het gebied van weapons of mass destruction, zoals aan de OPCW en het NPDI (Non-Proliferation and Disarmament Initiative) waarvoor ik morgenavond afreis naar Turkije. Daar wordt met een groep van tien landen, onder aanvoering van Australië en Japan, getracht om stappen verder te zetten. Ik wijs in dit verband ook op het feit dat Nederland in 2014 gastland zal zijn voor de Nuclear Security Summit. Voor die NPDI waarover ik net sprak, zal Nederland in het komende jaar hoogstwaarschijnlijk een van de ministeriële conferenties organiseren. Ik geef evenwel onmiddellijk toe dat dat allemaal draait om praten en overleggen, over het zetten van stappen. De werkelijkheid is hardleers en moeilijk. Je moet echt voortdurend jagen, jagen, jagen. In dit verband is ook het sanctieregime aan de orde dat wij hebben ten aanzien van landen als Iran dat een wapenprogramma lijkt te ontwikkelen. Voordat je het weet, komt materiaal in verkeerde handen.

Op de concrete vraag van de heer De Lange over de westelijke Sahel antwoord ik dat Nederland op aantal punten inspanningen heeft gepleegd. Ik noem als voorbeeld het deelnemen aan de academie voor de opbouw van veiligheid en wat dies meer zij. De ontwikkelingen zijn in de afgelopen tijd razendsnel gegaan. Wij onderkennen dat wij met de internationale gemeenschap daaraan meer aandacht zullen moeten besteden. Ik voeg eraan toe dat eerder door mij en de vaste Kamercommissie gesproken is over het land dat vlak tegen Mali aanzit: Guinee-Bissau. Voor zover wij kunnen zien, zijn er rechtstreekse connecties in het drugstransport van Latijns-Amerika naar Guinee-Bissau. Wij zitten daar met de internationale gemeenschap bovenop. Ik vrees dat het Nederland niet euvel is te duiden dat een land als Mali nu inderdaad in grote problemen verkeert en echt een fragile state is geworden.

Ik kom te spreken over de consulaire activiteiten. Allereerst verwijs ik naar de brief die met de Kamer is besproken over het consulaire beleid. Een van de kernpunten is het probleem dat wij Nederlanders die in crisisgebieden in moeilijkheden komen wel kunnen voorzien van dringende reisadviezen om het land te verlaten, maar dat het alleen maar bij adviezen blijft en er geen dwingende mogelijkheden zijn voor de regering. Over de consulaire dienstverlening zijn inmiddels duidelijke afspraken gemaakt, ook in relatie tot de hervorming van het diplomatieke netwerk en de regionalisering en sluiting van een aantal posten. Wij hebben duidelijke afspraken met een aantal landen over de consequenties voor die consulaire dienstverlening. Dat is natuurlijk een prangend punt. Tegelijk met het sluiten en regionaliseren van posten zijn de mogelijkheden verruimd voor de aanvraag van reisdocumenten in Nederland. De heer De Lange zegt terecht dat de consulaire functie van Buitenlandse Zaken direct de Nederlanders raakt. Daar moet je dus bovenop zitten. Om die reden zijn de mogelijkheden verruimd voor de aanvraag van reisdocumenten in gemeenten en is er een Schiphol-loket ingericht.

Wij proberen ook om de dienstverlening te professionaliseren met meer training en digitalisering. Ik heb zelf gemerkt bij een aantal posten die ik heb bezocht dat de regionalisering en het overhevelen van bepaalde administratieve processen rond de consulaire dienstverlening naar een regiopunt buitengewoon goed werken. De posten die ervan af zijn, zijn daarover tevreden en de posten die het nu doen namens een aantal landen in de regio zijn daarmee ook zeer content. In relatie tot Nederlanders die door een crisis in grote problemen kunnen komen, hebben wij een aantal acties ondernomen. Wij hebben het aantal zogeheten «SCOT’s» (Snel Consulair OndersteuningsTeam) vergroot, met snel inzetbare consulaire medewerkers. Dat aantal is toegenomen. Wij hebben de infrastructuur op het departement voor het aankunnen van meerdere van dit soort zaken in een en hetzelfde tijdvak verbeterd. Wij letten er nu ook heel sterk op dat medewerkers zich ervan bewust zijn dat het bij consulair werk vaak gaat om de formele kanten maar tegelijkertijd ook om alles wat met persoonlijke toestanden van betrokken Nederlanders van doen heeft.

Ik kom te spreken over de bedrijfsvoering. Er is één onvolkomenheid genoteerd: het archiefbeheer. Wij zijn inderdaad sterk aan het digitaliseren. Verder hebben wij zaken sterk gecentraliseerd; dat is soms een oplossing. Wij laten de zaken niet meer, zoals dat vroeger wel eens gebeurde, helemaal aan de posten over. We zitten er vanuit Den Haag bovenop. Dat gebeurt aan de hand van een strak monitoringsysteem dat volgend jaar zijn vruchten zal afwerpen.

Ik kom ten slotte te spreken over dat punt van de mutaties en de mee- en tegenvallers. Ik weet uit mijn hoofd dat er iets speelt rond de maand december en de zogeheten «decemberbrief». Tussen de Najaarsnota en de Slotwet stelt Buitenlandse Zaken de Decemberbrief op. De Decemberbrief vormt een extra moment waarop de Kamer wordt geïnformeerd over belangrijke mutaties op uitgavenniveau. De Kamer zal het dus ook van die Decemberbrief moeten hebben. De meeste mutaties die gemeld worden in de Slotwet zijn dus al eerder opgenomen in de Decemberbrief. Die is aan de Kamer verzonden in december 2011. Nu kunnen zich na het verschijnen van de Decemberbrief natuurlijk nog onverwachte situaties voordoen waardoor additionele mutaties optreden. Dat betreft dan uitsluitend incidentele mee- en tegenvallers. In mijn notitie staat onderstreept: geen beleidsmatige wijzigingen. Ik geef het volgende voorbeeld: in een laat stadium werd duidelijk dat de geplande betaling aan de peace building in Soedan geen doorgang vond als gevolg van een lagere liquiditeitsbehoefte. Daarmee word je nu eenmaal geconfronteerd. Ik hoop hiermee op de vragen van de rapporteur naar tevredenheid te hebben geantwoord.

Staatssecretaris Knapen: Voorzitter. Ik dank de rapporteur voor zijn zorgvuldige analyse van de rapportage. Dat houdt ons allen scherp. Ik weet dat de rapporteur een lichte voorkeur heeft voor en enthousiast is over de manier waarop de Wereldbank omgaat met ouput, outcome en impact. As we speak is een directeur van het ministerie bij de Wereldbank om nader te bekijken wat wij daarvan al dan niet kunnen gebruiken, maar dat even terzijde. In het najaar hopen wij volgens een heel herkenbaar en transparant stramien met kleuren precies te kunnen aangeven hoe wij dit allemaal gaan doen. Ik dacht dat dat indruk zou maken, maar wat we zojuist via de voorzitter hebben gekregen, is natuurlijk veel fraaier.

Een belangrijk punt van de rapporteur is het omgaan met de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer. Ik heb daarmee zelf een aantal gesprekken kunnen voeren. In eerste instantie zat er in de begroting 2011 een aantal elementen van de eerste reeks aanbevelingen van de Rekenkamer. In tweede instantie ging het om een paar dingen, om minder versnippering van beleid, het formuleren van eenduidige doelen en het niet alleen benoemen van prioriteit maar ook van posterioriteit. Die prioriteiten moeten vervolgens leidend zijn bij de keuze van de instrumenten en de kanalen. Wij hebben daaraan uiteraard gehoor gegeven en daarover indringende debatten gevoerd met de Kamer. De prioriteit van de een is soms namelijk de posterioriteit van de ander. Uiteindelijk zijn wij heel ver gekomen in de afspraken om helder posterioriteiten te benoemen. Wij hebben de begroting ook conform dat uitgangspunt kunnen inrichten. Soms waren er misverstanden over wat er onder welk artikel viel; ik herinner mij discussies met mevrouw Hachchi over waar precies het element gender viel, over het element reproductieve gezondheid en over de vraag of er gesjoemeld werd met artikelen. Het waren allemaal pogingen om algemene termen en algemene beleidsaanpak te versmallen tot meer specifieke prioriteiten waarmee vervolgens gemakkelijker is aan te geven waar het geld naartoe gaat en waartoe het leidt.

De Rekenkamer adviseerde ook om het aantal activiteiten te verminderen. Uit de website www.openaid.nl blijkt dat wij nog steeds heel veel activiteiten hebben; te veel. Wij hebben daar met de Kamer over gesproken. Dat hangt samen met het feit dat bij het veranderen van beleid het oude beleid op een ordelijke manier moet worden afgebouwd. Tijdelijk vinden er dan overlappingen plaats. De Kamer heeft mij stevig meegegeven dat die afbouw van activiteiten behoedzaam en stap voor stap moet gebeuren. In geval van twijfel moest dat eerder langzamer dan sneller. Daarover kan men van mening verschillen, maar feit is dat het leidt tot een kleine intensivering. De Rekenkamer zegt overigens dat zij dat erkent en herkent. Voor dit jaar hebben wij als ambitie neergelegd dat de activiteiten met 20% worden verlaagd. Dat is een serieuze reductie die zo kan doorgaan. De grote exitprogramma’s worden snel doorlopen, volgens de planning die wij bij de Kamer hebben neergelegd. Dat gaat eigenlijk disproportioneel snel in het volgende jaar en het jaar daarop. Dat moet echt tot een beduidende vermindering van activiteiten leiden. Wij zetten daar getallen op, zodat meetbaar is hoe het daarmee gaat.

Afgevaardigde De Lange sprak als rapporteur ook over de meetbaarheid. Op basis van de evaluatiestudie van de IOB hebben wij gezegd dat wij positief zijn over de meetbaarheid van de effectiviteit van programma’s. Het BOR zegt dat in het jaarverslag daarbij kanttekeningen gezet zijn. Dat klopt. Die IOB-studie betrof de meetbaarheid van MRS-programma’s. Het jaarverslag ging over het toerekenen van resultaten aan Nederland. Dan kom je wat sneller aan het vraagstuk van wat gezamenlijke inspanningen van meerdere donoren zijn. Waar ligt precies de causaliteit tussen de inspanningen van de een en de inspanningen van de ander? Aan het einde van de dag is daar bovendien dat wat grijze terrein van het meten van uiteindelijke resultaten. Input is gemakkelijk, net als output: wij spreken af dat wij tien schooltjes bouwen, na een jaar gaan wij kijken en als er dan tien schooltjes staan, dan is dat de output. Outcome – leidt het ergens toe? – is ingewikkelder. Dan moet ook bekend zijn wat in die schooltjes geleerd is. Het uiteindelijke resultaat is weer wat ingewikkelder want dan moet duidelijk worden gemaakt wat dat leren heeft opgebracht in termen van economische groei en meer eten. Het wordt dus steeds lastiger om een-op-een vast te stellen hoe het zit. De Wereldbank heeft daarvoor heel interessante methodieken waarmee redelijk veel kan worden gedaan. Dat laat onverlet dat er van output naar resultaat steeds meer abstractie in de valorisatie komt. Dat is onvermijdelijk en daarover moeten wij ook eerlijk zijn.

Wij besteden versterkt aandacht aan de monitoring- en evaluatierichtlijnen. In relatie tot de speerpunten waarover met de Kamer is gecommuniceerd zijn er meetbare doelstellingen opgenomen, inclusief indicatoren. Hetzelfde doen wij met de MISP’s, de meerjarige planning. Daarbij gaan wij ook uit van doelstellingen, resultaten en een nullijn. Wij hebben het voornemen om de Kamer voor de begrotingsbehandeling volledig inzicht te geven in de nulmeting, het monitoren, het omgaan met het monitoring-dashboard en het vertalen daarvan naar resultaten. Dat plan ligt klaar. Wij zijn vast voornemens om die resultaten per speerpunt te geven. Wij geven dan niet alleen aan, zoals in het verleden wel gebeurde, wat een gedelegeerd middel van een ambassade heeft gedaan, maar ook wat de uitkomst van de combinatie is. Anders wordt er weer alleen maar een stukje van de puzzel aangeboden. Wij willen dat ook voor die niet-gedelegeerde middelen op die speerpunten integreren.

Over de resultaten wordt jaarlijks gerapporteerd. Het monitoringskader is gereed. Dat is conform de toezegging die ik de Kamer heb gedaan. Wij willen dat doen met een waarderingssysteem en niet alleen per ambassade maar ook per directie. Daarmee worden centrale en gedelegeerde middelen bij elkaar gehouden. Uiteindelijk moet dan bepaald kunnen worden of een resultaat hoger is dan gepland, op de lijn zit, lager is of veel lager is. Verder willen wij via dat dashboard op tijd kunnen bijsturen. Wij willen niet een jaar later horen dat iets eigenlijk mislukt is maar al doende kunnen bijsturen. Wij zijn van plan om dit zo veel mogelijk in de openbaarheid te doen. Eigenlijk moet iedereen dit kunnen volgen. In dat open data-initiatief zijn wij bezig om naar fase 2 door te schakelen; op de website van NCDO en www.openaid.nl is die hele lijst van activiteiten al te volgen. Het idee is dat fase 2 van dat open data initiatief zo wordt ingericht dat iedereen het op activiteitsniveau kan volgen, inclusief de beoordeling. Dat is de ambitie voor volgend jaar.

Voorzitter. Hiermee zijn de belangrijkste vragen aan mijn adres beantwoord.

De voorzitter: Volgens mij ook. Bovendien komt de inbreng van de fracties nog. Wij gaan daarnaar nu luisteren. Dat is de tweede termijn, zo zeg ik ten overvloede. Moties moeten dus direct worden ingediend. Ik geef allereerst het woord aan de heer De Lange, nu als woordvoerder van de PvdA.

De heer De Lange (PvdA): Voorzitter. Ik zet even een andere pet op. De beantwoording op de vragen over resultaatmeting en ontwikkelingssamenwerking was zo uitgebreid dat ik daarop verder niet meer hoef in te gaan. Ik kijk zeer uit naar de resultaten van al het moois dat in gang is gezet en naar het opendatasysteem van Buitenlandse Zaken. Mijn fractie gaat de regering daaraan houden en ik ook, mocht ik terugkomen in de Kamer.

Ik vind het lastig om uit het jaarverslag op te maken welke resultaten bereikt zijn in het omzetten van de agenda van de minister en de gedoogcoalitie naar maatregelen en structurele verandering. Overigens is dat begrijpelijk omdat structurele veranderingen meer tijd kosten dan het kabinet kreeg. Ik noem als voorbeeld het mensenrechtenbeleid. De receptorbenadering is ingevoerd, volgens de PvdA-fractie een enigszins vaag en discutabel concept. Wat is meer gebeurd qua structurele veranderingen dan het onttrekken van een aantal fte’s aan de plek in de organisatie waar men zich met mensenrechten bezighoudt, zowel in Den Haag als op de posten?

Ik stel een vraag over economische diplomatie. Het is voor ons onduidelijk welke rol Buitenlandse Zaken voor zichzelf ziet bij de omschakeling naar economische diplomatie. Nogmaals, ik baseer mij natuurlijk op het jaarverslag. Diplomatie als rustiek tijdverdrijf komt ten einde, zo heb ik de minister horen zeggen; er moesten Nederlandse spullen verkocht worden. Wat is het echter meer geworden dan de sleutel naar de overkant van de Bezuidenhoutseweg brengen en in handen leggen van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie? Welke inhoudelijke overwegingen worden er gemaakt? Wat betekent het voor de organisatiestructuur van het ministerie? Wat is hier concreet aan gedaan in 2011? Het is moeilijk om daarvan iets terug te vinden in het jaarverslag.

Hetzelfde geldt voor het beleden belang van public diplomacy, artikel 8. De tekst van artikel 8 in het jaarverslag is heel mager. Om die reden vraag ik wat er concreet is gedaan. Wat is er anders gedaan dan het vorige kabinet. Welke concrete resultaten zijn er bereikt? In het buitenland ontstond de nodige ophef over de gedoogconstructie. Welke resultaten zijn er op dat terrein geboekt? Wat is er gebeurd?

Mijn laatste punt is het internationaal cultuurbeleid. Is dat nog onderdeel van ons buitenlands beleid? Hoe verhoudt dit zich tot onze inzet op het terrein van public diplomacy?

De heer Ten Broeke (VVD): Met alle waardering voor rapporteur De Lange – waardering die ik straks nog eens zal uitspreken – breekt mijn Hollandse klomp van de bijdrage van de PvdA-woordvoerder. Ik heb de afgelopen anderhalf jaar niet anders meegemaakt dan dat ik van PvdA-woordvoerders te horen heb gekregen wat voor grote schande het toch niet was dat dit kabinet bij alles op het «fressen» zat en totaal niet meer op de «moral». De beleidswijzigingen bij het mensenrechtenfonds werden toen genoemd, net als het verschuiven van de totale focus van de traditionele posten naar economie. Het buitenland werd er te pas en te onpas bijgehaald. Nu kan de heer De Lange bijna niets meer vinden in de begroting. Ik zou bijna zeggen: hij moet eens een goed gesprek gaan voeren met rapporteur De Lange. Hoe kan ik dit rijmen? Heb ik de afgelopen anderhalf jaar een andere PvdA meegemaakt of is er vandaag een nieuwe rapporteur opgestaan?

De heer De Lange (PvdA): Dit kan een heel lang debat geworden. De vraag van de heer Ten Broeke is mij niet helemaal duidelijk. Ik heb het over het jaarverslag en alle voornemens. Ik kijk als woordvoerder van de PvdA terug op de intenties en op het jaarverslag. Ik reflecteer op het verslag, bijvoorbeeld op artikel 8. Als de heer Ten Broeke daarnaar kijkt, ziet hij een tekst staan over het belang van public diplomacy. Ik maak uit het verslag echter heel weinig op over wat de inzet is geweest en welke concrete resultaten zijn bereikt. Idem als het gaat over mensenrechtenbeleid. Ik heb het niet over een debat over het algemene buitenlandbeleid. Ik richt mij specifiek op het jaarverslag, waarover ik een aantal vragen aan de minister heb gesteld.

De heer Ten Broeke (VVD): Over de resultaten kom ik zo meteen ook nog te spreken. Ik ben daar ook kritisch over. Dat was ik vorig jaar ook. De heer De Lange heeft er vorig jaar de staf over gebroken dat in het beleid dat de afgelopen jaren, zeg anderhalf jaar, is ontwikkeld geen omslag valt te ontdekken. Ik heb in de debatten met de heer De Lange en zijn collega’s niet anders meegemaakt dan dat precies dat beleid, met allerlei voorbeelden en bewijzen, werd bekritiseerd. Het is van tweeën een. Of deze regering heeft een fundamenteel ander beleid gevoerd en dan breekt de heer De Lange daar vandaag zijn staf over, net zoals zijn collega’s hebben gedaan, of hij kan dat beleid niet vinden. Dan kan ik, met terugwerkende kracht, niet anders dan vaststellen dat ik de afgelopen anderhalf jaar met een theaterstukje van de PvdA te maken heb gehad.

De heer De Lange (PvdA): De opmerkingen van mijn collega’s en ondergetekende zijn altijd zeer serieus geweest. Wij hebben het soms misschien wat minder theatraal gebracht dan de heer Ten Broeke. Toch waren die wel degelijk als serieuze bijdragen aan het debat bedoeld. Nogmaals, ik heb het over het jaarverslag en wat daarin te vinden is. Daarover gaat het debat. Alle opmerkingen die wij hebben gemaakt over het mensenrechtenbeleid blijven natuurlijk gewoon staan.

De heer Kortenoeven (PVV): Voorzitter. Ik begin met Europa. Volgens het jaarverslag zorgde de EDEO voor een effectiever extern EU-beleid. Waarom staat daar niet: met behulp van de Brusselse bureaucraten van EDEO werd de Nederlandse soevereiniteit verder ontmanteld, wat er uiteindelijk toe leidt dat het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken volledig kan worden opgeheven? Waarom staat dat er niet? Dit is immers de situatie, zeker in het licht van de uitspraken van bondskanselier Merkel over de noodzaak van een politieke unie.

EDEO blinkt vooral uit in budgetoverschrijdingen. Pek en veren zijn op zijn plaats voor deze ondemocratische faalclub en in het bijzonder voor het kopstuk ervan, de barones Ashton. Waarom worden wij voor de gek gehouden met positieve prietpraat over EDEO?

Dan de zogenaamde Arabische Lente. Ook daarover worden wij voor de gek gehouden. De PVV vraagt zich af wat de duur betaalde Nederlandse projecten in de Arabische regio concreet hebben opgeleverd aan democratisering en rechtsstaat. Graag een reactie van de minister. In het jaarverslag kan men lezen dat de Arabische Lente voortkomt uit een politiek gemotiveerd protest, uit een gebrek aan welvaart en protest. Daarmee wordt impliciet ontkend dat de transitie in de meeste Arabische landen wordt aangestuurd door potente islamitische krachten die de vrijheid juist programmatisch willen vernietigen. Ontkent de minister dat de Moslimbroederschap en zijn broederorganisaties de Arabische Lente hebben aangestuurd? Ontkent de minister dat deze organisaties, als zij aan de macht komen, uitsluitend economische regressie en onvrijheid kunnen bewerkstelligen? Graag een reactie.

Het verzwijgen of wegredeneren van de islamitische factor is levensgevaarlijk omdat die ook ons bedreigt. De minister heeft deze commissie ooit voorgehouden dat mensen die hun vrijheid zelf hebben bevochten die vrijheid nooit zullen loslaten. Waar baseert hij dat op? In Egypte bijvoorbeeld zien wij dat de bevolking in democratische verkiezingen de islamisten aan de macht heeft gebracht. Dat was inderdaad een vrije keuze. Het was echter ook een keuze voor onvrijheid en een keuze tegen de westerse waarden van verlichting, democratie en vrijheid. Het was een keuze die een extreem conflict met Israël en de rest van het vrije westen onvermijdelijk maakt. Of ziet de minister positieve aspecten in de islamistische regimes? Zo ja, welke dan? Graag een reactie.

De minister zei op 22 december vorig jaar voor BNR Nieuwsradio optimistisch te zijn over de ontwikkeling in de Arabische regio. Hij zei ook niet bang te zijn voor een islamitische Iranisering. Hij zei ook dat de oude tijden van brute dictaturen daar niet meer terug zullen komen. Is hij nu, een half jaar later, nog steeds zo optimistisch? Zou hij die uitspraak van 22 december vandaag nog een keer durven doen?

De minister haalde Iran er zelf bij. De ontwikkelingen in Iran en in de Arabische wereld staan niet los van elkaar. Ook Iraanse leiders zeggen dat de soennitische Arabische Lente een onderdeel vormt van het islamistisch-islamitisch ontwaken dat begon met de sjiitisch-islamitische revolutie van 1979 in Iran. Dat islamitisch ontwaken vindt ook plaats in Turkije. De gevolgen zijn voor iedereen duidelijk te zien. De Turkse samenwerking met de terroristische organisatie Hamas bijvoorbeeld. In Turkije zelf zien wij de toenemende onderdrukking van de vrijheid van meningsuiting, de repressie van christenen, de onteigening van christelijke gebouwen en landerijen. Over dat laatste gaan wij het volgende week hebben. De molens van de Turkse islamisering draaien langzaam maar gestaag. De Nederlandse regering sanctioneert dit door het Turkse regime in de watten te leggen en er feestjes mee te vieren. Vergeten en vergeven zijn kennelijk de omineuze uitspraken van Erdogan over de aanstaande islamisering van Europa.

Er vormt zich in steeds sneller tempo een vijandige regio aan de grenzen van Europa, een regio zonder rechten voor vrouwen, religieuze minderheden en homo’s. Een regio waar je strafrechtelijk wordt vervolgd vanwege een Allah-vijandelijke tweet of cartoon, zoals in Turkije. Een regio waarin de centrale opvatting eruit bestaat dat westerse normen en waarden niet legitiem zijn en dat er derhalve met het westen een existentieel conflict moet worden uitgevochten. Feitelijk is het interbellum al voorbij, maar de minister is optimistisch. Hij zegt tegen ons: gaat u maar rustig slapen.

In deze polariserende wereld is het van groot belang dat onze waarden niet alleen worden verdedigd, maar ook dat zij worden uitgedragen. Waarschijnlijk de belangrijkste waarde is die van de vrijheid van meningsuiting. Dat vindt in ieder geval de Partij voor de Vrijheid. Samen met mijn collega Van Bemmel heb ik onlangs vragen gesteld over de mogelijkheid om in landen zoals Iran internethotspots te realiseren, vrijplaatsen waar onderdrukkende regimes het internet niet weg kunnen drukken. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de gezamenlijke internetcapaciteit van westerse ambassades in ambassadewijken. Onze vragen werden inmiddels vijf weken geleden gesteld. Wat gaat de minister met ons voorstel doen?

Dan het vredesproces in het Midden-Oosten. Er is helemaal geen vredesproces in het Midden-Oosten. Er is een nieuwe omsingeling van de Joodse staat aan de gang. Daar is de Arabische Lente debet aan. Nederland financiert een van de organisaties die de volgende oorlog onvermijdelijk maken. Ik doel op UNRWA, de organisatie die miljoenen Palestijnse Arabieren kunstmatig een uniek en vredesondermijnende vluchtelingenstatus toebedeelt en hen daarmee radicaliseert. De organisatie houdt hen aan een kostbaar hulpinfuus van onze belastingcenten. Wat de VVD betreft wordt de bijdrage aan UNRWA onmiddellijk gestopt en ijvert de minister voor het opdoeken van die vredesondermijnende club. De Nederlandse contributie voor UNESCO steeg met 4,7 mln. De PVV vindt dat Nederland consequent had moeten zijn in de tegenstem. Naar aanleiding van de erkenning van Palestina door UNESCO had Nederland zijn bijdrage moeten stoppen, zoals werd gedaan door de VS, Canada en Israël. In plaats daarvan werd vervroegd contributie afgedragen, zodat UNESCO door kon draaien. Ook dat kost de belastingbetaler weer de nodige extra centen.

De PVV vindt ook de verhoogde bijdrage aan de VN van 5,7 mln. niet op zijn plaats. De VN wordt in toenemende mate gedomineerd door OIC-lidstaten, die de VN zelfs gebruiken om de vrijheid van meningsuiting aan te tasten. De morele basis van de VN is de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Die wordt door de lidstaten van de OIC niet erkend. Wat vindt de minister hier eigenlijk van?

Ik rond af. De PVV maakt zich zorgen over de cybersecurity van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Uit het rapport bij het jaarverslag uit 2011 van de Algemene Rekenkamer blijkt dat er bij de meeste departementen te weinig inzicht bestaat of geautomatiseerde informatiesystemen wel bestand zijn tegen hackers en misbruik. De Algemene Rekenkamer oordeelt dat het ministerie van Buitenlandse Zaken er relatief goed voorstaat met de informatiebeveiliging. Hierbij is echter niet gekeken of het ministerie «cyberattackproof» is. De president van de Algemene Rekenkamer vertelde mij vorige week nog, toen ik daarnaar vroeg, dat Nederland wat provinciaal is en denkt: dat zal ons toch niet overkomen. Volgens mevrouw Stuiveling is dat een riskante houding. Ik hoor graag een reactie van de minister. In zijn brief van vanochtend schrijft hij er helemaal niks over.

Mevrouw Hachchi (D66): De heer Kortenoeven heeft zorgen over islamitisch extremisme en fundamentalisme. Ik denk dat hij mij en velen van ons hierbij aan zijn zijde vindt. Wij moeten de zaak niet verzwijgen. Wij moeten er oog voor houden. Wat ik niet zo goed snap is dat de PVV-fractie direct een koppeling maakt en stelt dat de Arabische Lente of de ontwikkelingen die nu in het Midden-Oosten en Noord-Afrika plaatsvinden dan maar niet plaats hadden moeten vinden. Wij hebben het wel over een nieuwe generatie die gewoon geen dictatoriaal regime meer in hun land wil. Hoe kan de PVV-fractie, de Partij voor de Vrijheid, die roep om vrijheid zo gemakkelijk van tafel vegen?

De heer Kortenoeven (PVV): Die vraag beantwoord ik graag. Toen de heer Mubarak in de problemen kwam, ruim anderhalf jaar geleden, hebben wij gezegd dat het inderdaad tijd is dat dit soort regimes plaatsmaakt. Natuurlijk willen wij die dictators niet in die regio. Wat wij nu echter zien is dat de opvolging nog erger is dan wat er al zat. Daarover maken wij ons ernstige zorgen. Wij maken ons zorgen over de verdwijnende minimale rechten die er nog waren. Bij de regimes van Mubarak en consorten hebben wij dezelfde kanttekeningen geplaatst als mevrouw Hachchi. Die regimes maken nu plaats voor nog ergere regimes die met name de vrouwenrechten aan stukken scheuren en die allerlei kleinere rechten volledig van tafel schuiven. Wij zijn het er toch over eens dat wij daar een definitie bij kunnen plaatsen?

De voorzitter: Ik kap dit debat af. Ik wilde, voordat ik het woord aan mevrouw Hachchi gaf, tegen de heer Kortenoeven zeggen dat hij uiteraard zelf gaat over de invulling van zijn minuten. Dit is echter niet het begrotingsdebat of het debat over het beleid van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het gaat over de verantwoording van de besteding van de middelen en het effect van die besteding.

De heer Kortenoeven heeft vragen gesteld over het jaarverslag. Ik heb goed geluisterd. Ik ga er zomaar van uit dat de minister op die vragen antwoordt. Ik wil voorkomen dat wij ons laten trekken in het brede debat over alle beleidsonderwerpen die spelen bij Buitenlandse Zaken. Dat is ook wel zo netjes naar de collega’s.

De heer Ten Broeke (VVD): Voorzitter. U zegt het goed. Wij spreken vandaag over de besteding van Nederlandse belastingcenten. Het is altijd relatief eenvoudig om vooraf aan te geven of je het goed vindt dat wij ergens belastinggeld aan gaan spenderen. Het is vaak veel moeilijker – in het verleden deden wij het ook niet zo goed als wij het nu langzamerhand aan het doen zijn – om achteraf terug te kijken of het goed is gebeurd. Uiteindelijk verlangt de belastingbetaler dat wel van ons. Daarom mijn instemming en waardering op dit punt. Ik maak ook mijn complimenten aan collega De Lange. Ik heb het vorig jaar zelf mogen doen. Hij deed het aanzienlijk beter. Dat kan ook niet anders, de heer De Lange komt van de Wereldbank en is dus een diplomaat en bankier. Die vragen nu eenmaal om prachtige overzichten met kleur- en staafdiagrammen en om taartpunten. Ik denk inderdaad dat wij die kant op moeten. In het bedrijf waar ik werkte, ben ik opgevoed in het werken met «monitoring dashboards» en «KPI’s», de key performance indicators en «balance score cards». Het zou allemaal veel korter kunnen. Dan hebben wij waarschijnlijk ook een dunner verslag.

Ik begin dus met een compliment aan de rapporteur en aan bewindsman Knapen. Vorig jaar ben ik hem hard gevallen over een aantal buitengewoon vage doelstellingen. Hij gaf zelf al aan dat hij had geprobeerd om eenduidigheid, prioriteiten, posterioriteiten en de daadwerkelijke bijdrage aan beleid en het effect en het aantal activiteiten weer te geven. Inderdaad hebben wij gezien en geconstateerd dat er op dit vlak een paar verbeteringsslagen zijn gemaakt. Er is nog wel een lange weg te gaan. Die zullen wij ook gaan. De Kamer moet daar ook haar rol in spelen. Ik denk dat hier twee dingen hand in hand zijn gegaan. Ik doel niet alleen op een iets verbeterde rapportage. Ook de modernisering van de ontwikkelingssamenwerking begint vorm te krijgen. Zo is bijvoorbeeld het aantal partnerlanden teruggebracht van 33 naar vijftien. De 65,5 mln. die nu nog per jaar wordt besteed aan algemene begrotingssteun wordt in 2013 duidelijk afgebouwd. Dat is een ding waar wij vooral op letten. Wel vraag ik mij af hoe het kan dat er nog steeds zo’n 61,8 mln. naar sectorale begrotingssteun gaat, bijvoorbeeld in Mali waar 10 mln. wordt uitgegeven aan onderwijs en zorg. Onderwijs en zorg behoren echter niet tot de speerpunten. Daar verwacht je toch eenduidigheid als posterioriteiten en prioriteiten met elkaar in verband worden gebracht. Ik kan deze uitgaven even niet verklaren. Die houd ik de staatssecretaris dan ook graag even voor.

Naast de 15 partnerlanden zijn er nog altijd 24 exitlanden, waaraan ongeveer 276 mln. per jaar wordt uitgegeven. Kan de regering een overzicht geven van alle activiteiten in die exitlanden en kan zij aangeven waarom die op dit moment nog niet gestopt zijn? Wat ons betreft geldt haast en spoed, want wij kunnen het geld goed gebruiken.

Onderdeel van de modernisering van het ontwikkelingssamenwerkingbudget is dat het hulpbudget teruggebracht wordt van 0,8% naar 0,7% van het bbp. Dat is een harde afspraak die wij met elkaar hebben gemaakt. Uit de beantwoording van de feitelijke vragen blijkt dat er ook ODA-uitgaven zijn die op de begroting worden aangemerkt als non-ODA. Ik verwijs daarbij naar de feitelijke vragen bij het jaarverslag over de begroting van 2011. Om welke uitgaven gaat het dan precies? Wordt bijvoorbeeld het Matra-Zuid programma op de begroting aangemerkt als ODA? Worden de activiteiten van de VNG en individuele gemeenten meegeteld in die ODA-uitgaven? Is het dan niet zo dat veel meer dan 0,7% van het bbp aan ontwikkelingssamenwerking uitgegeven wordt? Kan de staatssecretaris de Kamer hierover nu antwoord geven of anders de Kamer hierover nader informeren?

Ook over het Mensenrechtenfonds hebben wij gedebatteerd. Op 16 april is tijdens een notaoverleg aan de Kamer toegezegd dat in het Mensenrechtenfonds minder landen actief zouden worden. Is er al beleid in voorbereiding op dat vlak? Gaan wij dat straks in ieder geval terugzien in de begroting?

Ik haal er twee dingen uit. Het aardige van zo’n terugblik is dat je bijna op detailniveau de nieren van de staatssecretaris kan proeven. Dat moet soms ook. Ik haal er twee details uit. Het gaat om een klein bedrag, maar om een groot gebaar! De symboliek zal niemand ontgaan. In 2011 werd van Nederlands belastinggeld de opleiding betaald van Amerikaanse advocaten die de verdediging voerden van mensen die de doodstraf kunnen krijgen. De VS is echter het land waar per hoofd van de bevolking meer advocaten rondlopen dan waar dan ook! Nederland droeg ook nog een misschien klein bedrag bij, € 3 500, aan een Europese anti-doodstrafambassadeur in de VS. Uit de antwoorden van de feitelijke vragen blijkt verder dat het Mensenrechtenfonds actief is in een aantal landen waar je dat niet van zou mogen verwachten. Ik noem de EU-landen, die wij sowieso daarop kunnen aanspreken op basis van de verdragen erover: Hongarije, Italië, Letland, Litouwen. De staatssecretaris kent ze allemaal wel. De Rekenkamer heeft daarover ook het nodige gezegd. Ik zou graag willen weten waarom dat zo is en of wij daar niet zo snel mogelijk vanaf moeten. Een ander voorbeeld dat ik kan noemen is dat wij budget hebben gegeven aan het anti-doodstrafbeleid via een museum in Winnipeg, Canada. Het gaat weer om een heel klein bedrag. Op een gegeven moment wordt daarvan vastgesteld dat de doelstelling, toegenomen menselijke ontplooiing en sociale ontwikkeling, de reden om het geld te geven, is bereikt, simpelweg omdat het geld is gegeven. Dat zijn van die dingen waarvan mijn fractie een beetje treurig wordt.

Op 13 juni jongstleden stuurde de minister zijn brief aan de Kamer over de uitvoering van de motie-Knops/Ten Broeke en eerder de motie-Aasted Madsen/Ten Broeke over de aanscherping van de HGIS-criteria. Ik ben blij met de beantwoording. Ook hierbij wordt een goede lijn ingezet. De VVD deelt de mening van de regering dat het juist in tijden van krappe budgetten van belang is dat crisisbeheersingsoperaties uit de juiste bronnen worden gefinancierd. Op basis van de beide moties heeft de regering dan ook de afspraken uit 1995 echt grondig herzien. Ik heb er nog een laatste vraag bij. Zal een stijging van HGIS, met 10% tot 15%, bij de doorberekening van meerkosten bij Defensie leiden tot een verhoging van het HGIS-budget of tot minder missies?

Nog een korte opmerking over de screening van diplomaten. Ik vergelijk de resultaten even. Defensie met 5 000 ambtenaren in een bijzondere functie met vertrouwelijke informatie, allen gescreend. Bij Buitenlandse Zaken zijn dat 500 ambtenaren, van wie er 50 niet zijn gescreend. Dat kan dus niet, ook niet tegen de achtergrond van wat wij op dit moment meemaken. Ik zal er nu niet op ingaan. De bewindslieden weten waarop ik doel. Daaraan moet iets gebeuren. Buitenlandse Zaken moet dit minstens zo goed kunnen doen als het ministerie van Defensie.

Mevrouw Hachchi (D66): Voorzitter. Ook ik dank rapporteur De Lange voor zijn uitstekende inzet en zijn inbreng van vandaag.

Wij spreken vandaag over het jaarverslag Buitenlandse Zaken. Zoals de vorige spreker al zei, is het ook een moment van terugblik op anderhalf jaar kabinet-Rutte/Verhagen met specifiek minister Rosenthal en staatssecretaris Knapen voor het buitenland. De Kamer heeft met de Algemene Rekenkamer gesproken en heeft ook het rapport van de Algemene Rekenkamer ontvangen. Die vindt, samenvattend, dat Buitenlandse Zaken het redelijk op orde heeft. Laat ik beginnen met te zeggen dat mijn fractie in ieder geval wat kritischer is.

Ik begin met een punt dat niet sexy is en dat intussen ook is aangehaald in het verhaal van de rapporteur. Dat is archivering. De minister heeft er al een antwoord op gegeven, alleen is dat naar mijn mening niet voldoende. In het gesprek met de Algemene Rekenkamer kwam duidelijk één kernboodschap naar voren: voer de Archiefwet uit. Dat lijkt een open deur, maar het blijkt toch een van de meest gesloten deuren. Het belang van archiveren zit helaas bij te weinig mensen tussen de oren. De commissie-Davids heeft het bij het onderzoek naar de besluitvorming rondom Irak ook al aangekaart. Ook dit jaar gaf de Algemene Rekenkamer aan dat dit punt zowel politiek als binnen het departement onderbelicht is. Het geldt overigens niet alleen voor Buitenlandse Zaken, maar voor veel ministeries. Het belang van archivering is echter ontzettend groot, zeker gezien de aankomende digitalisering. Ik zou dus graag van de minister, naast zijn kernachtige en positieve boodschap, iets meer beeld en geluid willen hebben over wat hij gaat doen om dit hoog op de agenda te krijgen.

De Algemene Rekenkamer heeft ook een punt gemaakt van de meetbaarheid van het buitenlandbeleid. Ook daarover is al genoeg gezegd. Ik kijk uit naar de begroting voor 2013. Dan gaan wij immers meters maken op dit punt.

De Algemene Rekenkamer plaatst de opmerking dat in het jaarverslag bij sommige beleidsartikelen relevante informatie ontbreekt terwijl die wel op het ministerie aanwezig is. Zonder op de inhoud in te gaan, vraag ik waarom beschikbare informatie niet bij beleidsartikelen opgenomen wordt en of toegezegd kan worden dat dit soort dingen niet voorkomen bij het volgende jaarverslag.

Wat betreft de Algemene Rekenkamer heb ik nog een laatste punt. De besparingen die het moderniseren van het postennetwerk met zich zou brengen laten even op zich wachten. Die zijn nu nog niet meetbaar. Dat kan ook niet op zo’n korte termijn. De Rekenkamer waarschuwt wel dat er nu nog geen goed genoeg plan klaarligt en dat de ontwikkelingen nog niet goed genoeg worden gevolgd. De Rekenkamer wijst daarbij ook op het toezicht, dat op dit punt herijkt moet worden willen wij straks kunnen spreken van een modernisering van het postennetwerk.

Ik maak twee punten over het beleid en wat er in het jaarverslag staat. Ik begin bij minister Rosenthal en het Midden-Oosten vredesproces. In het jaarverslag staat: «Nederland kreeg steun van de EU voor het Midden-Oostenbeleid.» Dat deed mij denken aan het groene licht dat Balkenende gaf in termen van vrede in het Midden-Oosten. Het is, laat ik het zo zeggen, ietwat positief geformuleerd. Wat is namelijk het geval? Ik heb het even op een rijtje gezet. In september 2011 blokkeerde Nederland een EU-verklaring over Israël. In januari van dit jaar greep Nederland in bij een EU-verklaring over Israël. In maart wilde Nederland zich als enige niet uitspreken tegen geweld van Israëlische kolonisten. Een Europese diplomaat zei, ik citeer: Wat wij waarnemen is de hardste Nederlandse houding ooit, een houding die in wezen overeenkomt met de hardste opstelling binnen Israël. De Luxemburgse minister van Buitenlandse Zaken zei dat Nederland de EU-consensus over het Midden-Oosten in gevaar brengt. Kortom, probeert het kabinet nu daadwerkelijk overeind te houden dat Nederland in Europa steun kreeg voor het Midden-Oostenbeleid?

Een ander punt is Europa, waarbij ik staatssecretaris Knapen aankijk. In het jaarverslag schrijft het kabinet: «Nederland heeft aan de ontwikkeling van de Europese rechtsorde bijgedragen.» Ik vind dit opmerkelijk voor een kabinet dat de onafhankelijkheid van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens wilde inperken. Het kabinet spreekt in het jaarverslag ook over een hechtere Europese waardengemeenschap. Waarom dan de alleingang van Nederland op Schengen voor Roemenië en Bulgarije? De onmogelijke eisen ten aanzien van gezinsmigratie? Het niet afstand nemen van het Polenmeldpunt? De uitspraak van de premier «niks met de Grieken te hebben»? Polen droeg in december 2011 het EU-voorzitterschap over aan Denemarken. De Poolse minister van Europese Zaken kreeg de vraag wat de grootste teleurstelling was van het halve jaar als voorzitter. Het antwoord? Nederland was de grootste teleurstelling. Hoe verhouden al deze zaken zich tot het jaarverslag waarin alleen positieve zaken zijn opgesomd?

Over ontwikkelingssamenwerking ben ik nog in afwachting van het rapport van de Algemene Rekenkamer om te kunnen zien in hoeverre het beleid, de bezuiniging en de focus op de partnerlanden, wordt uitgewerkt. Ik denk dat te vroeg is om al in 2012 te spreken over meetbare punten. Ik zou toch graag van de gelegenheid gebruik willen maken om te vragen of de staatssecretaris in zijn antwoorden kort kan aangeven hoe het zit met uitfasering. Hij heeft ons in eerdere debatten steeds kort op de hoogte gehouden. Ik zou dat graag vandaag ook weer willen.

Ik sluit af met een D66-voorstel, waarop ik graag een reactie van de bewindspersonen zou willen horen. Mijn fractie vindt dat de rol van Nederland in Europa door de premier en niet door de minister van Buitenlandse Zaken moet worden gecoördineerd. Zo kun je de positie van Nederland in de Europese besluitvorming versterken. Wij zien hoe Europa dagelijks onderdeel is van de nationale politiek. Ook is de invloed van regeringsleiders in Europa de laatste jaren groter geworden. De lijnen tussen Den Haag en Brussel én binnen Den Haag moeten korter zijn. De minister-president en niet het ministerie van Buitenlandse Zaken moet ons Europees beleid coördineren. Ik ben benieuwd wat dit kabinet ervan vindt.

De heer Ten Broeke (VVD): Nu komen wij een beetje in het schemergebied tussen terugkijken en vooruitkijken. Dit is een opvallend voorstel van de D66-fractie, waarover ik graag een nadere vraag wil stellen. Mijn eigen fractie en ikzelf hebben in het verleden een soortgelijk voorstel gedaan, maar dan ging het over de positie van de staatssecretaris voor Europese Zaken bij Algemene Zaken. Is dat wat mevrouw Hachchi voor ogen heeft? Is dit het oude WRR-voorstel of is het een nieuw D66-voorstel?

Mevrouw Hachchi (D66): Ik weet in alle eerlijkheid niet wat het VVD-voorstel is geweest. D66 bedoelt met dit voorstel dat de staatssecretaris onder Algemene Zaken komt te staan. Ik heb net al uitgelegd waarom dat zeker een betere plek is dan bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.

De voorzitter: Ook deze discussie is buiten de orde van dit debat. Ik ben streng geweest tegen de heer Kortenoeven en dat ben ik ook tegen u, mevrouw Hachchi.

De heer Kortenoeven (PVV): Dat is het punt van orde dat ik wil maken. U hebt mij gekapitteld toen ik dingen zei die allemaal gerelateerd konden worden aan het jaarverslag. Ik ontzeg de geachte afgevaardigde van D66 niet het recht om dit ook te doen, maar dan had u evenredig moeten reageren.

De voorzitter: Dat was ik absoluut van plan. Ik voelde mij alleen maar gesterkt, toen ik ingreep op het moment dat de interruptie van de heer Ten Broeke een debat leek uit te lokken dat niet in deze vergadering thuishoort. Wij zullen wel merken of de minister wenst te antwoorden op de beide vragen.

Mevrouw Ferrier (CDA): Voorzitter. Laat ik beginnen om mijn grote dank en waardering uit te spreken voor de rapporteur voor zijn gedegen en waardevolle werk. Het is gedegen en waardevol, want mijn fractie hecht er zeer aan dat wij niet alleen begrotingen bespreken, maar dat wij ook kijken naar wat het effect is geweest van de rol die Nederland heeft willen spelen. Laat ik meteen ook zeggen dat ik mijzelf volledig aansluit bij de opmerkingen die de staatssecretaris zonet gemaakt heeft in reactie op de inbreng van de rapporteur, door te zeggen dat wij ons moeten realiseren dat niet alles meetbaar is. Ik merk in deze Kamer dat hier weleens het idee leeft dat het iedere inzet vanuit ons land tot in het oneindige kan volgen, tot in het buitenland. Dat is niet zo. Dat moeten wij ook niet willen. Hoewel wij iedere euro moeten kunnen verantwoorden moeten wij ons niet alleen in details verliezen. Wij moeten ook de grote lijnen en de grote ontwikkelingen in het oog houden. Wat dat betreft is er een interessante ontwikkeling aan de hand. Wij leven in een wereld waarin mensen zich in toenemende mate, en op steeds andere manieren, met elkaar verbinden en tot elkaar verhouden. Dat leidt tot belangrijke nieuwe uitdagingen. Dat geldt voor alle ministeries, maar zeker voor het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dat vinden wij terug in de rapportage als het gaat over het effectieve toezicht, het archief- en het dossierbeleid en de veiligheid, waaronder ook de cyberveiligheid.

Wat betreft het toezicht het volgende. 2011 was natuurlijk een jaar van ingrijpende reorganisatie op het ministerie én bij de posten. Dat vergt heel veel van de mensen die het beleid in de praktijk uitvoeren. Mijn fractie hecht eraan om waardering uit te spreken voor hun inzet op het ministerie en op de posten, waar deze mensen vaak onder moeilijke omstandigheden proberen de inkrimping voor elkaar te krijgen. Het is goed dat het ministerie meebeweegt op al die nieuwe ontwikkelingen. Het maakt ook dat door de kleinere posten een heel ander soort van toezicht geregeld moet worden. Wij hebben het daar ook met de Algemene Rekenkamer over gehad. Welke maatregelen zijn er nu genomen om op de nieuwe werkelijkheid in te spelen en het toezicht erop aan te passen? De CDA-fractie roept de minister en het ministerie op om hier snel werk van te maken en een visie op toezicht te presenteren die past bij de ontwikkelingen op de posten.

Dan het archiefbeheer, waarover door mevrouw Hachchi ook al het nodige is gezegd. Het is al sinds 2005 een jaarlijks terugkerend punt van zorg. Het klinkt wellicht als een beetje kritische voetnoot bij het jaarverslag. Voor mijn fractie is het een heel belangrijk punt, omdat wij zonder een goed archief ons controlerende werk niet goed kunnen doen. Wat mij is bijgebleven van wat mevrouw Stuiveling zei, is dat er wel informatie wordt opgeslagen, maar dat er geen dossiers meer worden opgebouwd. Kan de minister daarop ingaan? Ook op de relatie tot de digitalisering en de uitdagingen die dat met zich meebrengt en welke stappen gezet worden om dat op te lossen?

Ook over cybersecurity is al het nodige gezegd, deze keer door de heer De Lange. De Rekenkamer constateert op dit punt geen onvolkomenheden. Dat is in vergelijking met andere ministeries. De CDA-fractie vraagt zich af welke ontwikkelingen de Nederlandse overheid, en met name BuZa, maakt in het licht van de toenemende dreiging op het gebied van cybersecurity. Ik herhaal wat eerder is gezegd: zijn wij niet een beetje naïef op dat punt?

Ik kom bij de hervorming van het ontwikkelingsbeleid. Tijdens de behandeling van de begroting voor 2012 is voornamelijk gesproken – ik heb de stukken erop nagelezen – over de hervorming van het beleid. Er is een aantal heel belangrijke stappen gezet op dat gebied om het beleid aan te passen aan de nieuwe realiteit in de wereld, waarin wat mijn fractie betreft een mondiger bevolking in ontwikkelingslanden – wat zeer toe te juichen is – en veranderende afhankelijkheden ons noodzaken tot nieuw beleid. Ik bedoel: meer focus, minder landen en doen waarin Nederland onderscheidend is.

Er is gekozen voor meer bedrijfsleven bij het beleid. Ik heb vaker gevraagd naar wat de effecten daarvan zijn. Daarover komen wij nog te spreken. Nu al stel ik de staatssecretaris de vraag hoe het komt dat volgens het verslag de bedrijfslevenprogramma’s op een aantal punten onderbesteding én vertraging laten zien. Welke lessen leren wij hieruit en op welke manier willen wij deze geleerde lessen toepassen op de manier waarop wij het bedrijfsleven betrekken bij armoedebestrijding?

Wij hebben gesproken over de speerpunten van het beleid. Daarop zijn duidelijker afrekenbare doelen geformuleerd. Ik wijs erop dat ook in de debatten van de afgelopen anderhalf jaar, en zeker bij de behandeling van de begroting voor 2011, door de Kamer gezegd is dat twee punten van groot belang zijn bij de modernisering van het ontwikkelingsbeleid. Dat is de coherentie van het beleid en dat is de vergroening van het ontwikkelingsbeleid. Mijn vraag is of wij die nu ook niet op de een of andere manier kunnen meenemen en meetbaar kunnen maken. Kamerbreed is erkend dat die punten wezenlijk zijn voor de vergroening van het ontwikkelingsbeleid.

Over MFS I is er al het nodige gezegd. De uitkomsten van de programma-evaluaties laten zien dat een derde deel nog onder de maat is. Ik sluit mij nogmaals aan bij wat de staatssecretaris daarover gezegd heeft. Mijn vraag is of de organisaties niet belast worden met een enorme vraag aan gegevens en details die zij moeten aanleveren. Kan niet iets gedaan worden aan de administratieve lastendruk?

De voorzitter: Mevrouw Ferrier, u bent ver over uw tijd. U moet in één zin afronden.

Mevrouw Ferrier (CDA): Twee beleidsonderwerpen zijn door de CDA-fractie op de agenda gezet: religie en ontwikkeling en migratie en ontwikkeling. Wat dat laatste betreft hebben wij een evaluatie gevraagd van het beleid voor migratie en ontwikkeling en van de pilot-circulaire migratie. Graag zien wij die nog voor het zomerreces in de Kamer. Wat betreft religie en ontwikkeling hebben wij niets meer gehoord. Er is een Kennisforum Religie en Ontwikkeling, dat met heel goede documenten komt. Ik heb het over de handreiking en het praktijkboek. Wat gebeurt daarmee?

Minister Rosenthal: Voorzitter. Ik zal mij niet begeven in algemene bevindingen. Ik ga rechtstreeks in op de vragen van de geachte afgevaardigden.

De heer De Lange vroeg naar het mensenrechtenbeleid en de structurele veranderingen daarin. Inderdaad zet de regering in het mensenrechtenbeleid in op verschillende instrumenten, waaronder ook de zogeheten receptorbenadering. Dat is een van de instrumenten. Het overallverhaal van de gehanteerde instrumenten gaat op zijn tijd over op declaratoire mededelingen. Om effectief te zijn, heb je vooral te werken op het Europees niveau. Daarnaast wijs ik op de zichtbare en aantoonbare vooruitgeschoven rol van Nederland bij besluitvorming over sancties, bijvoorbeeld in de richting van Iran en Syrië. Ik mag ook wijzen op het feit dat in bilaterale contacten de mensenrechtenproblematiek in desbetreffende landen stelselmatig en expliciet aan de orde wordt gesteld. Daarbij hanteert de regering, zoals de Kamer weet, een aantal prioriteiten waarbij het vooral twee grondrechten koestert: vrijheid van meningsuiting en godsdienstvrijheid. Bij vrijheid van meningsuiting gaat het in het bijzonder niet alleen om die vrijheid offline, maar ook online. Ik wijs op hierbij op de prominente rol die Nederland speelt bij Freedom Online en in het «digital defence initiative», samen met mijn collega Hillary Clinton.

Een paar opmerkingen over economische diplomatie en de rol van Buitenlandse Zaken. Economische diplomatie probeer ik steeds heel eenvoudig te houden. Allen die op kosten van de belastingbetaler voor Nederland optreden en al diegenen die voor Buitenlandse Zaken bezig zijn op de posten, moeten zich ervan bewust zijn dat de ambassadeur en ook alle anderen vandaag de dag, in tegenstelling tot wat mijn voorganger Van Kleffens zei, wel degelijk ook kaas verkopen. Ambassadeurs verkopen wel degelijk ook kaas. «L’ambassadeur ne parle pas fromage», dat is van verleden tijd. Dat geldt niet alleen voor de ambassadeur, maar voor eenieder. Dan zit ik meteen bij een heel belangrijk punt – de heer De Lange zal het herkennen vanuit zijn ervaring – namelijk de ontschotting tussen de verschillende posten. Het is dus niet alleen de economische attaché die dit heeft te doen. Eenieder hoort ervan doortrokken te zijn. Ik mag erop wijzen dat wanneer het gaat om de economische diplomatie, ik deze materie meeneem en aankaart. Ik praat met Nederlandse ondernemers in het buitenland. Ik praat ook met buitenlandse ondernemers om die te bewegen om met het Nederlandse bedrijfsleven in contact te treden en om buitenlandse investeringen naar Nederland te brengen. Ik zeg met nadruk dat elke bewindspersoon die naar het buitenland gaat deze opdracht heeft. Daarbij past ook de zogeheten strategische reisagenda die wij hanteren.

De heer De Lange (PvdA): Ik hoor de minister spreken van: ook kaas verkopen. Dat klinkt heel goed. Het buitenlands beleid moet niet helemaal verengd worden tot de belangen van de bv Nederland. Mijn vraag gaat over het onttrekken van een aantal fte’s aan plekken in de organisatie die zich bezighouden met mensenrechten. Daarover zijn door onder andere het Breed Mensenrechten Overleg zorgen geuit. Het gaat om de borging van specifieke kennis over mensenrechten. Fte’s kosten geld. Kan de minister hierop concreet ingaan?

Minister Rosenthal: Dit punt is al in verschillende debatten met Kamer gewisseld. Ik betoog hier precies hetzelfde als bij de economische diplomatie. Ik heb het niet zo op het idee dat de mensenrechten in de handen behoren te zijn van een aantal mensen in het departement of op de posten en dat de anderen dit als het ware als een soort alibi mogen beschouwen om er niet mee bezig te zijn. Wat mij betreft is er altijd een aantal mensen nodig dat zich hier vooral op richt. Mij is er veel aan gelegen dat iedere diplomaat en elke ambtenaar op Buitenlandse Zaken beseft dat de bevordering van de vrijheid in de wereld een van de drie pijlers van het Nederlandse buitenlands beleid is. Het is wat mij betreft goed dat in het kader van herstructurering binnen Buitenlandse Zaken is besloten om de mensenrechten, voor zover wij die verbijzonderen, in te bedden in het kader van de multilaterale inspanningen door de directie multilaterale organisaties.

Dan kom ik bij de derde vraag van de heer De Lange, die over public diplomacy. Ik wijs erop dat Nederland probeert om op allerlei punten de public diplomacy tot gelding te brengen. Wij lopen in het internationale verkeer voorop bij het bevorderen van de openbaarheid van wat er aan documenten wordt geproduceerd. Ik maak het concreet. Dankzij in eerste instantie een initiatief van Nederland wordt door de NAVO een aantal documenten openbaar gemaakt dat tot nog toe niet openbaar werd gemaakt. Dat is een grondslag voor wat je vervolgens in de public diplomacy doet. Ik voeg eraan toe dat het departement bijvoorbeeld bij een aantal zaken dat speelt in de besluitvorming over internationale aangelegenheden, veel inspanningen pleegt. Als dat onvoldoende is doorgekomen in het jaarverslag, hoort dat een volgende keer beter te worden gedaan. Wij plegen immers veel inspanningen om jongeren in Nederland bij de zaken te betrekken. Ook dat is onderdeel van wat ik public diplomacy noem.

De vierde vraag van de heer De Lange is er een over de gedoogconstructie. Zolang wij in de constellatie van de gedoogconstructie zaten, is daarvan onderdeel geweest het duidelijk maken aan derden in het buitenland, wanneer zij daarom vroegen, hoe de gedoogconstructie in elkaar zat. Dat betrof in sommige delen van de wereld vooral het verhelderen van de verschillende positie die de coalitiepartners, die er in demissionaire status nog steeds zijn, en de gedoogpartner uit die tijd, de PVV, innemen omtrent rol en functie van de islam in Nederland en in de wereld.

Ten aanzien van het internationaal cultuurbeleid geldt dat ik samen met collega Zijlstra in debat met de Kamer een en ander heb gewisseld. De doorzetting van het internationaal cultuurbeleid moet je, voor zover dat enigszins mogelijk is, verbinden met je andere beleidsdoelstellingen. Dat standpunt is gewisseld met de commissie in de Kamer die zich met het cultuurbeleid bezighoudt. In het bijzonder wijs ik erop dat het topsegment van de cultuurdragers in Nederland veel meer vanuit Buitenlandse Zaken en regeringsbreed kan worden ingezet voor het bevorderen van de roem en de reputatie van de Nederlandse cultuur in het buitenland. Als het Concertgebouworkest voor één keer op een bepaalde plek in de wereld optreedt, haal je daar soms meer uit dan uit vele, vele andere inspanningen. Een aanpalend punt dat zeker van groot belang is – daarmee zit je namelijk heel dicht tegen cultuur en creativiteit aan – is de geweldig vooraanstaande positie die Nederland inmiddels in de creative industry internationaal inneemt. Het is tegelijk een belangrijk cultureel exportproduct. Zie de Financial Times van de afgelopen week, die nog eens de loftrompet stak over de Design Academy Eindhoven.

Dan kom ik bij de vragen van de heer Kortenoeven. De EDEO is een concreet punt. Wij werken daarin nu vooral op consulair vlak heel nauw samen voor zover dat enigszins mogelijk is. Sommige landen verzetten zich daartegen. Voor Nederland krijgt in elk geval de consulaire samenwerking met de andere partners in de Benelux, met de Baltische Staten, met Oostenrijk en met nog een aantal andere landen vorm en inhoud. Wat de positie van de EDEO betreft, geef ik een voorbeeld waaruit blijkt dat je er waarachtig nut van kunt hebben. Wij kunnen nu leunen op het EU-kantoor in Damascus, ten behoeve van de Nederlanders die nog altijd in Syrië verblijven. Dat vind ik alleen maar aanbevelingswaardig. De EDEO komt natuurlijk niet in de plaats van de Nederlandse diplomatie, maar het moge duidelijk zijn dat je op bepaalde plekken in de wereld met elkander synergie kunt bewerkstelligen.

De heer Kortenoeven (PVV): Hoe garandeert de minister dan dat het Nederlandse toelatingsbeleid niet wordt geërodeerd door participatie van derde landen bij het verstrekken van visa?

Minister Rosenthal: Het toelatingsbeleid is geen zaak die ik in een soort van een-op-eenverband breng met de EDEO. Ik kan ook zeggen dat ik niets hoef te garanderen, omdat zich dit voor een belangrijk gedeelte buiten dat bestek afspeelt.

Ik ga kort in op de opmerkingen van de heer Kortenoeven over de Arabische Lente, de «Arab awakening». Die opmerkingen zitten in een wat ander spoor dan de mededelingen en resultaatsberekeningen in het kader van het jaarverslag. Laat ik wel zeggen dat ik mijn lijn vasthoud, namelijk dat ik ten aanzien van de ontwikkelingen in de Arabische wereld nooit onder stoelen of banken heb gestoken dat daarbij allerlei hindernissen en obstakels in een soort Processie van Echternach aan de orde zijn. Tegelijk moeten we natuurlijk wel onderkennen dat de situatie voor de start van de «Arab awakening» niet bepaald prachtig was. Het doet me een beetje denken aan het debat van eergisteren over Libië. Op een bepaald moment leek het erop dat sommigen het regime van Kadhafi prefereerden boven de huidige situatie. Ik zeg het dan toch maar even: het valt mij op dat de heer Kortenoeven zich beroept op de kwaliteit van mededelingen uit Iran.

De heer Kortenoeven (PVV): De minister daagt mij rechtstreeks uit, dus ik neem aan dat ik daar even op mag reageren. De parafrasering in mijn betoog is historisch en duidt een ontwikkeling die een Huntingtonachtig scenario zou kunnen typeren. Eigenlijk vroeg ik de minister impliciet of hij dat ook ziet. Of denkt hij dat de typering in het jaarverslag nog staande is te houden, namelijk dat het gaat om heel basale, reële achtergronden van een revolutie, terwijl er een spirituele laag onder zit die je ook historisch kunt duiden?

Minister Rosenthal: Ik laat mij niet verleiden tot een uitvoerig betoog over de oorzaken van wat er zich tijdens de «Arab awakening» heeft voorgedaan. De algemene opinie luidt dat het gevoel bij grote delen van de bevolking dat men elke vrijheid ontbeerde, de primaire drijvende kracht was. Dat ging gepaard met een secundaire kracht, de totale uitzichtloosheid voor zeer grote groepen in de bevolking, niet in de laatste plaats jongeren en vrouwen.

De heer Kortenoeven heeft ook gevraagd naar de vrijheid van meningsuiting. In dat verband wijs ik erop – dat heb ik al in reactie op de vragen van de heer De Lange gedaan – dat Nederland zwaar inzet op de vrijheid van meningsuiting, niet alleen offline maar ook online.

Ten aanzien van het Midden-Oosten Vredesproces wijs ik de heer Kortenoeven op het feit dat ik de afgelopen week in mijn bezoek aan de Palestijnse gebieden, Israël en Jordanië weer heb gemerkt dat ook de premier van Israël – om een van de bevriende mogendheden van de PVV nog eens naar voren te halen – de noodzaak van het Midden-Oosten Vredesproces, met de nadruk op «proces», zeer serieus neemt.

De heer Kortenoeven (PVV): Alvorens wij eroverheen vliegen: ik had de minister ook gevraagd hoe het zit met ons concrete voorstel om internethotspots in ambassadewijken te creëren. Dat is belangrijk.

Minister Rosenthal: Excuses. Daar wordt hard aan gewerkt. Ook de heer Kortenoeven zal het mij niet euvel duiden dat ik niet op details en bijzonderheden daaromtrent inga. Er wordt hard aan gewerkt, op allerlei plekken in de wereld.

De heer Ten Broeke (VVD): Ook de VVD is daar een hartgrondig voorstander van. Dat bepleiten we al sinds 2009. Wat nu als die internethotspots gebruikt gaan worden waar de Groene Revolutie destijds ook voor bedoeld was? De betogers riepen toen zowel Allahoe akbar als count my vote. Dan moet de PVV waarschijnlijk gaan kiezen. Ik mag toch hopen dat die hotspots dan niet worden gesloten, als de PVV daarom vraagt?

De heer Kortenoeven (PVV): Wij hebben in Kamervragen heel duidelijk en rond gesteld wat wij denken dat zou kunnen gebeuren. Wij hebben dat ook al eerder in debatten aangegeven. Ik heb dat zelf jaren geleden, voor 2009 als lobbyist in dit huis, ook al eens voorgesteld. Dat zijn dingen die we kunnen doen. Je moet dan even niet kijken naar de inhoudelijke kant van de zaak maar naar de bevordering van de vrijheid van meningsuiting in het algemeen. Wat mij betreft, kunnen daar alleen maar mooie bloemen op bloeien.

De heer Ten Broeke (VVD): Ik ben heel erg voor bloemen, zeker als die door de PVV worden uitgereikt. Het komt er wel op aan of je dan standvastig blijft. Het voorstel van de heer Kortenoeven is aardig, maar dan zal hij ook moeten accepteren dat de communicatie via de middelen die hij beschikbaar stelt op kosten van de Nederlandse belastingbetaler, onwelgevallig kan zijn. In het verleden heeft de PVV vaak genoeg laten zien dat de vrijheid van meningsuiting bij haar niet meer in zulke goede handen lijkt te zijn als zij een bepaalde boodschap ineens niet steunt.

De heer Kortenoeven (PVV): Dat bestrijd ik. Wij willen een vrij internet. Dat betekent dat het regime dat niet kan storen op die locaties. Dat wil zeggen dat je kunt googelen, dat je de website van de VVD en de PVV kunt raadplegen, en ook die van de PvdA, en misschien in het Engels of het Farsi. Daar gaat het om. De keuze die de consument daarbij maakt, is niet aan ons.

Minister Rosenthal: Gevraagd is ook of wij de steun aan de UNRWA stoppen. Het antwoord is: neen.

Ten aanzien van de UNESCO wijs ik op het volgende. In de situatie waarin tegen het lidmaatschap van de UNESCO bij de Verenigde Naties is gestemd, hebben wij voor Nederland de evenwichtige benadering gevolgd dat wij Israël niet in de hoek willen drukken. Tegelijk willen wij echter de Palestijnen niet straffen voor alles wat op een bepaald moment door hen wordt gedaan. Daarmee verschillen wij dus van opvatting met bijvoorbeeld de Verenigde Staten die hun contributie aan de UNESCO toen wel hebben stopgezet. Dat is een keuze die wij hebben gemaakt om de evenwichtigheid te bewaren. Ik merk steeds weer dat dit aan beide kanten in het Midden-Oostenconflict op prijs wordt gesteld.

De voorzitter: Mijnheer Kortenoeven, nogmaals. Ik ga er een beetje van uit dat we geen tweede termijn hebben als we zo doorgaan.

De heer Kortenoeven (PVV): Ik heb wel een motie aangekondigd, die ik wil indienen.

De voorzitter: Dan sta ik alleen toe dat moties worden ingediend.

De heer Kortenoeven (PVV): Ik constateer dat de minister Nederlands belastinggeld beschikbaar stelt voor het uithollen van internationale organisaties en de doelstellingen van die organisaties. De UNESCO is namelijk een organisatie waar alleen staten lid van kunnen zijn. Palestina is geen staat, de PLO is een bevrijdingsbeweging met een terroristisch verleden. De minister is kennelijk van plan om dat te gedogen en zelfs te steunen.

De voorzitter: Dat was geen vraag. De minister vervolgt zijn betoog.

Minister Rosenthal: De heer Kortenoeven vroeg ook naar de bijdrage van Nederland aan de VN; ik kan mij voorstellen dat deze vraag in het kader past. Nee, wij zijn daar zeer serieus over, vooral ook over alle problemen die bij de VN liggen. Wij zijn ook volop bezig met discussies over contributieschalen enzovoorts, maar zijn van mening dat de Verenigde Naties op bepaalde punten toch echt onontbeerlijk zijn om tot zaken in internationaal verband te geraken. Ik wijs op het mandaat van de VN op basis waarvan de Operation Unified Protector heeft plaatsgehad in Libië. Ik weet dat de PVV daar anders over denkt, maar wij hebben dat ook gewisseld. Ik wijs ook op het feit dat op dit moment VN-waarnemers met gevaar voor eigen leven in bijvoorbeeld een land als Syrië proberen nog te doen wat mogelijk is.

Dan kom ik bij de vraag van mevrouw Ferrier naar de cybersecurity. Wij zijn allang het moment gepasseerd dat wij denken dat dit bij ons niet kan gebeuren, zowel bij zaken van buiten als zaken van binnen. Wij hebben onze portie gehad in het afgelopen jaar, zoals de Kamer wel degelijk weet. In dit verband kan ik wijzen op de inspanningen van het Nederlandse Cyber Security Centrum, waar de ministeries van Veiligheid en Justitie, Defensie en Buitenlandse Zaken een belangrijk aandeel in hebben. In dat verband kan het, zo hoop ik, een geruststellende mededeling zijn dat wij dit niet allemaal binnen Nederland houden maar vooral de uitwisseling van kennis en informatie met andere landen vooropstellen. Kennisachterstanden moeten we namelijk zo snel mogelijk inhalen. Daar zijn we ons zeer van bewust. We moeten ons ervan bewust zijn dat de andere kant vaak sneller loopt dan de overheid. De inspanningen zijn dus zwaar.

De heer Ten Broeke heeft een vraag gesteld over het Mensenrechtenfonds; minder landen, jazeker. Het aantal landen is inmiddels teruggebracht naar om en nabij de vijftig landen. Wat mij betreft kan het nog verder worden gereduceerd, om selectief en doeltreffend met de middelen om te gaan. Ik volg de heer Ten Broeke zonder meer in zijn opmerkingen over zaken in Amerika die door Nederland worden gefinancierd en waarvan je mag verwachten dat de civil society in Amerika die zelf financiert. Dit, niet te na gesproken de motie van mevrouw Hachchi over mensenrechten ook in bevriende landen. Ik denk echter dat wij hierbij met twee verschillende zaken van doen hebben.

De tweede vraag van de heer Ten Broeke heeft betrekking op HGIS. Wij zullen het moeten hebben van het zo doeltreffend en efficiënt mogelijk werken van missies. Vanavond is er een AO over kleine missies, en daarbij speelt voortdurend hoe je ervoor kunt zorgen dat je met je middelen zo veel mogelijk waarde voor je uitgegeven euro’s creëert.

De derde vraag van de heer Ten Broeke betreft de screening van personeel. Ik vind het heel goed dat dit punt aan de orde wordt gesteld. Dit moet echt aan de maat zijn. Ik kan daar geen directe reactie op geven, maar ik weet dat er ook op Buitenlandse Zaken sterk en krachtig wordt gescreend. Dat dit naar de toekomst toe rijksbreed een belangrijk punt is, moge duidelijk zijn.

Mevrouw Hachchi en mevrouw Ferrier vroegen nog een keer naar de archivering en alles wat daaraan vastzit. In eerste instantie had ik al gereageerd op de vragen van de rapporteur in dit verband. Ik heb al gezegd dat wij die onvolkomenheid willen wegwerken. Buitenlandse Zaken is er trots op dat het behoort tot de departementen met de minste onvolkomenheden. Dat heeft mevrouw Stuiveling mij ook nog gemeld. Die ene onvolkomenheid is toch vervelend, die moet weg. Daar gaan wij voor zorgen. Dat doen wij middels de punten die ik al heb genoemd. Wij nemen het probleem zeer serieus dat een ministerie bij toenemend onlinewerken een heel andere vorming en bestendiging van zijn collectieve geheugen nodig heeft. Dit punt is overigens rijksbreed zonder meer aan de orde. Wij doen daar veel aan, in belangrijke mate in rijksbreed verband.

Mevrouw Hachchi (D66): Heeft de minister er dan ook oog voor dat, als het gedigitaliseerd wordt, de mensen die daadwerkelijk verstand hebben van archiveren betrokken zijn bij de ontwikkeling van de software? Dit is een heel concreet punt, misschien te detaillistisch, maar dat is natuurlijk de kern van de oplossing.

Minister Rosenthal: Het antwoord is heel duidelijk ja.

Mevrouw Ferrier (CDA): Zoals ik in mijn inbreng zei: dit punt komt iedere keer terug, sinds 2005. Kan de minister zeggen wanneer echt de stappen gezet worden waardoor het niet meer genoemd zal worden?

Minister Rosenthal: Op dit punt kan ik een inspanningsverplichting aangaan maar geen resultaatverplichting. Je weet natuurlijk nooit wat er ineens nog gebeurt, misschien zelfs wel na een decemberbrief. Niet dat er dan ineens weer iets gebeurt, en je toch in een onvolkomenheid terechtkomt. Wij doen er echter alles aan. Wij nemen dit heel serieus, want de opbouw van dossiers in een onlinetijdperk is een bron van zorg. In dat opzicht moeten wij nog heel veel met elkander doen. Ik herhaal dat we in elk geval het volgende doen. Om de onvolkomenheid voor een belangrijk gedeelte weg te werken, hebben we besloten een belangrijk deel van de inspanningen weg te halen uit posten en die centraal aan te pakken. Dat brengt met zich dat je de posten op dat vlak binnenbrengt in een uitvoeringskader voor die bedrijfsvoering. Dat wordt er dus tegenaan gezet. Het wordt vanuit Den Haag meer aangescherpt.

Mevrouw Hachchi stelde een vraag over de besparingen op het postennet en de bezuinigingen daaromtrent. De eerste indicaties op dit moment zijn dat de bezuinigingen wel degelijk kunnen worden ingeboekt. Dat loopt behoorlijk. In dat verband wijs ik erop dat wij een aantal posten, zoals in Lusaka, Ouagadougou, Managua, La Paz en Guatemala, al uiterlijk zomer 2013 gesloten zullen hebben. Wij zijn daar dus voortvarend mee bezig.

Mevrouw Hachchi vroeg ook naar het Midden-Oosten Vredesproces en wat daaraan vastzit. Ik wijs erop dat Nederland op een aantal punten zelfs meetbare resultaten boekt. Ik zal het heel concreet maken. Als je een partikeltje ervan oppakt, namelijk het bevorderen van de goede relaties tussen Israël aan de ene kant en de Palestijnse Autoriteit aan de andere kant, is Nederland in elk geval in staat geweest om een scanner aan beide autoriteiten te leveren. Die scanner levert een meerpost op voor de export, van 90 mln. naar 130 mln. Als wij daar nog een tweede scanner, waarover momenteel onderhandeld wordt, aan toevoegen, komt dat daar nog eens bovenop. Dat zijn behoorlijke bedragen. Ik voeg eraan toe dat het hele Kwartet Nederland heeft gecomplimenteerd met deze prestatie, vorige week bij monde van de vertegenwoordiger Tony Blair. Kortom: ook de Europese Unie is bijzonder tevreden met de inspanningen die Nederland in het Midden-Oosten Vredesproces verricht.

Dan kom ik bij de laatste vraag van mevrouw Hachchi, over Nederland in Europa. Ik proef daarin een paragraaf uit het verkiezingsprogramma van een van de politieke partijen. Ik zal er met belangstelling kennis van nemen. Onder de huidige omstandigheden en organisatorische constellatie is de samenwerking en de eenheid van regeringsbeleid in de richting van Europa meer dan voortreffelijk.

Mevrouw Hachchi (D66): Ik kom even terug op het Midden-Oosten Vredesproces (MOVP). Ik heb een aantal voorbeelden genoemd. Ik heb ook de feiten op een rijtje gezet. Moet ik het antwoord van de minister zo begrijpen dat hij zich daar helemaal niet in herkent? Vindt hij dat de zin die daarover in het jaarverslag staat, voldoende afdicht hoe Nederland zich binnen Europa heeft opgesteld ten aanzien van het MOVP?

Minister Rosenthal: Laat ik het nog een keer zeggen. De mededelingen van mevrouw Hachchi komen uit verschillende bronnen en ik herken mij daarin niet. Wij hebben meermalen gewisseld dat alle landen, als in de Europese Unie verklaringen worden opgesteld en rapporten worden gemaakt, op hun manier proberen een inbreng te leveren in verschillende fases van dat onderhandelings- en besluitvormingsproces. You win some, you loose some. Dat is altijd het geval. Nederland staat sterk voor een heel duidelijke lijn met betrekking tot het MOVP, die er inmiddels toe geleid heeft dat Nederland meer dan menig ander Europees land het oor en het oog van zowel Israël als de Palestijnse Autoriteit heeft. Daar gaat het om: leverage. Je moet voor jezelf een positie creëren, waarin naar je geluisterd wordt. Dat gebeurt eerder wanneer je even stevig doorzet dan wanneer je slaafs andere landen volgt in een van tevoren opgezette consensus.

Mevrouw Ferrier heeft gevraagd naar de kleinere posten, een ander toezicht enzovoorts. Dit heb ik verbonden met dat typisch operationele punt van het archiefbeheer en wat daaraan vastzit. Ik hoop dat ik dat voor mevrouw Ferrier voldoende beantwoord heb. De andere vragen lagen duidelijk op het vlak van staatssecretaris Knapen.

Mevrouw Ferrier (CDA): Dat klopt. Ik dank de minister voor de beantwoording in het kader van dat belangrijke punt van de archieven. Voor mijn fractie blijft toch een beetje een vraag staan. Het gaat er allemaal anders uitzien. De archieven zijn één ding. Hoe ga je in het nieuwe functioneren van die kleinere posten met andere EU-collega’s toch je inzet waarborgen? Hoe regel je dat toezicht? Voor mijn fractie is dit toch een punt van aandacht.

Minister Rosenthal: Ik forceer mijzelf om terecht te komen bij de bedrijfsvoering en alles wat daaraan vastzit, de kaders, die worden ontwikkeld voor de bedrijfsvoering op de posten. Die kaders worden op maat gemaakt, al naar gelang het type post. Ik voeg daaraan toe – dat is wel van belang en ik had dat ook al even gezegd in reactie op de rapporteur – dat zo veel mogelijk uitvoerende beheerstaken door Regional Support Offices zullen worden uitgevoerd. We brengen het dus naar het regionale niveau. Op een aantal plekken in de wereld waar ik ben geweest, wordt die regionalisering zeer op prijs gesteld. Heel concreet heb ik dat vorig jaar al in Oman gemerkt. Twee weken geleden heb ik het ook nadrukkelijk doorgesproken in Latijns-Amerika.

Staatssecretaris Knapen: Voorzitter. Ik zal proberen de gestelde vragen heel snel te beantwoorden. De heer Ten Broeke vroeg mij hoe het met de begrotingssteun staat. Ik herinner mij sectorale begrotingssteun en algemene begrotingssteun. Toen ik begon was daar op de begroting 184 mln. voor gereserveerd. Dat was in 2010. Dat bedrag is omlaaggegaan naar 128 mln. in 2011. Dit jaar is het 59 mln. Uit mijn hoofd is het volgend jaar 18 mln. De woordvoerders zien welke richting deze reeks uitgaat. Ik zou zeggen dat hij omlaaggaat.

Mali was een uitzondering. We hebben steeds gezegd dat wij zouden bekijken in hoeverre wij in Mali een experiment konden doen, even los van alles, voor begrotingssteun, in relatie tot het vergroten van hun tax base. Dat experiment hebben wij uiteindelijk stilgelegd vanwege omstandigheden die wij allemaal kennen. Dat is dus bevroren. Het zou dus kunnen dat wij dit jaar niet 59 mln. maar 48,5 mln. uitgeven aan begrotingssteun. Dan gaat het dus nog wat verder omlaag.

Mevrouw Ferrier (CDA): Ik mag uit de beantwoording van de staatssecretaris toch niet opmaken dat het doel is om vooral nooit meer begrotingssteun te geven? Zoals vaker gezegd, is begrotingssteun een instrument dat in de ontwikkelingssamenwerking erg interessant kan zijn, alleen al omdat het een land dwingt om checks-and-balances in te bouwen.

Staatssecretaris Knapen: Binnen de Europese Unie, die heel veel aan begrotingssteun doet, hebben we afgesproken dat de conditionaliteit sterker wordt. Als je in Europees verband begrotingssteun toepast, heb je meer leverage en kun je meer druk uitoefenen op omstandigheden dan als je dat als een van velen doet. Vandaar dat het element van de leverage juist in de Europese begrotingssteun van grote betekenis is. Die heeft bij ons geringere betekenis en dus is het voor ons een minder aantrekkelijk instrument. Ik heb in deze commissie wel eens gezegd dat het geen ideologie is om het wel of niet te doen, maar dat de praktijk heeft geleerd dat je er betrekkelijk weinig mee kunt. Omdat het geen ideologie is, hebben we ook gezegd: we zouden voor één land wel eens een experiment willen doen, waarbij je heel specifiek key performance indicators vaststelt die je langs die lat legt. Als voldoende vakjes groen kleuren, kun je dit uitproberen. Strikt theoretisch genomen is dit een heel efficiënt instrument. Alleen, tussen theorie en praktijk zit een wereld. Dat maakt dat de lijn van onze uitgaven op dit terrein naar beneden loopt.

De heer Ten Broeke heeft gevraagd naar ODA en non-ODA. Matra-Zuid gaat pas dit jaar, in 2012, lopen. Aan het eind van dit jaar wordt vastgesteld wat ODA is en wat niet. Wij gaan ervan uit dat Matra-Zuid een ODA-programma is, maar in de loop van het begrotingsjaar rapporteren we de uitgaven aan de OESO. Dan wordt vastgesteld wat onder ODA valt en wat niet. Dat gaat ook in nauw overleg met het ministerie van Financiën. De heer Ten Broeke wees ook even op het VNG-programma, dat nog in de begroting 2011 stond. Dat is inderdaad een programma dat onder ODA valt en als zodanig is meegenomen.

Overigens hebben we samen met Duitsland een studie geëntameerd over wat wij in de toekomst met Official Development Assistance aan moeten. Ik heb al eerder gezegd dat de wijze waarop wij ermee omgaan zijn langste tijd heeft gehad, om allerlei redenen. Dan moet je wel weten wat je daarvoor in de plaats wilt stellen. We hebben het immers over een uitgebreide constructie met veel meer coherentiecriteria, die je op een bepaalde manier moet meten. Die studie hoop ik binnenkort aan de Kamer te sturen. Het is een studie die wij hebben uitbesteed, maar die wij samen met Duitsland hebben geëntameerd. Wij moeten deze discussie namelijk aan de gang houden en van wat meer energie voorzien dan er tot nu toe over het algemeen in gestoken wordt. Je ziet dat heel veel mensen verstijven in «weg ermee» dan wel in «daar gaat niets boven». Geleidelijk aan zitten wij in een andere wereld, die een andere kijk op internationale samenwerking met zich brengt.

De heer Ten Broeke en mevrouw Hachchi vroegen hoe het met de exitlanden zit. Een aantal maanden geleden hebben wij daarover in een uitfaseringsoverleg gesproken. Op basis van de HGIS-rapportage en de bijbehorende vragen hebben we daar recent ook het een en ander over meegedeeld. Onze uitfaseringstermijn bedraagt over het algemeen twee tot drie jaar. Sommige dingen duren wat langer. In Pakistan, Suriname en Colombia zitten we voor een heel klein bedrag nog wat langer. In sommige landen zoals Georgië, Mongolië en Moldavië zijn we meteen gestopt. Dat ging namelijk. De Kamer heeft mij steeds op het hart gedrukt om dit zorgvuldig of in sommige gevallen langzaam te doen. Ik heb er natuurlijk nota van genomen en geprobeerd om slagvaardigheid en zorgvuldigheid met elkaar te verenigen. Volgens onze huidige projectie zal in 2015 – nu spreek ik echter royaal voor ons aller beurt – in totaal nog 8 mln. besteed worden aan exitlanden. Dat is dus te verwaarlozen op het geheel aan internationale middelen die wij beschikbaar stellen. Overigens, op internet is het via openaid.nl precies te volgen.

Mevrouw Hachchi vroeg mij nog naar de informatie per beleidsartikel. Zeker, die hoort er zo precies mogelijk te komen. Daar zijn al een paar keer misverstanden over geweest. Dat komt simpelweg doordat wij aan het wisselen zijn.

Mevrouw Hachchi vroeg ook naar de rechtsorde binnen Europa. Ik zal niet alles herhalen wat daarover in deze commissie al vaak gewisseld is. De achtergrond bij onze discussie over Schengen was natuurlijk van wezenlijke aard. Willen wij knokken voor een openbare, publieke ruimte in Europa waarin de rechtsorde wordt gehandhaafd? Voor een openbare ruimte die transparant is, zodat mensen weten wat hun rechten zijn als ze in een ander land een contract sluiten of gearresteerd worden? Over twee weken hebben wij een bijeenkomst in Den Haag met alle EU-lidstaten. Deze bijeenkomst wordt met opzet gehouden om de discussie over die Europese publieke ruimte een duw te geven. Wij moeten elkaar namelijk beter de maat gaan nemen. Het is simpelweg niet goed als sommige landen, die ook lid zijn van de EU, bijvoorbeeld heel slecht staan op de lijst van corruptie van Transparency International. Wij moeten elkaar daarop kunnen aanspreken. We hebben in deze commissie gediscussieerd over Hongarije en over een paar andere landen. We moeten elkaar op dat gebied wat dwingender de maat nemen, om die Europese publieke ruimte voor de burger geloofwaardig en betrouwbaar te maken.

Ik wijs erop dat het jaarverslag van Buitenlandse Zaken iets geconstrueerds heeft; er staat een enorm budget op dat geen relatie tot de werkelijkheid heeft zoals wij die allemaal ervaren en bespreken. Dat komt omdat ook de 6,7 mld. afdracht aan de EU op onze begroting staat. Dat is bni, dat is btw, dat zijn landbouwafdrachten en douaneheffingen. Dat heeft met Buitenlandse Zaken als zodanig niet zo veel te maken. Dat geldt een groot aantal departementen en dat is in zekere zin royaal departementsoverschrijdend. Daardoor worden mensen nog wel eens op het verkeerde been gezet.

Dan kom ik bij Europa en de diverse rollen. Uit het Verdrag van Lissabon blijkt duidelijk dat de Europese Raad een hoog orgaan is. In dit hoog orgaan vertegenwoordigt de premier of de regeringsleider zijn land. Zo is het inmiddels geregeld. Dat is de verdragsmatige en ook de praktische werkelijkheid. Die Europese Raden worden ook in hoge frequentie gehouden en per land voorbereid door iemand, in dit geval door mij.

Mevrouw Ferrier heeft vragen gesteld over de bedrijfslevenprogramma’s. Het is wel belangrijk om even aan te geven dat we geen onderbestedingen hebben op de grote programma’s zoals ORIO, het CBI, het Centrum tot Bevordering van de Import uit ontwikkelingslanden, en op de privatesectorontwikkeling. De onderbestedingen waar we wellicht ook dit jaar mee te maken kunnen hebben, zijn simpelweg het gevolg van nieuwe initiatieven. In sommige gevallen hebben ze ook te maken met het feit dat de belangstelling zo groot is dat we zorgvuldig moeten kijken wie op grond van welke criteria een rol gaat spelen. Voor de water- en infrastructuur bijvoorbeeld zijn initiatieven voor publiek-private samenwerking gelanceerd. In een week of drie zijn er 80 of 90 inschrijvingen binnengekomen. Dat is too much to handle. Op zichzelf is dat heel positief, maar het betekent dat we daarvoor wellicht iets meer tijd nodig zullen hebben.

Mevrouw Ferrier vroeg ook naar de stand van zaken ten aanzien van het opnemen van doelstellingen over coherentie en vergroening. Zoals beloofd zullen wij dat meenemen in de focusbrief over de voortgang en de monitoring van de speerpunten. Mevrouw Ferrier heeft daar al eerder over gesproken. Destijds, toen wij de EU-voortgangsrapportage over coherentie naar de Kamer hebben gestuurd, hebben we daar ook een eerste appreciatie van gegeven. Recent heb ik mij nog in de Raad sterk gemaakt om die beleidsdoelen en die indicatoren ook voor het Europese coherentieprogramma voor individuele ontwikkelingslanden zichtbaar te maken. Dat ontbreekt namelijk nog in die Europese coherentiedoelstellingen en dat verzoek is overgenomen. Dus in de volgende rapportage van februari 2013 moeten per land waarin de EU actief is, indicatoren, de monitoring en een evaluatieproces zijn opgenomen, zodat we dat kunnen volgen. We hebben zelfs, zo zeg ik ook in het verlengde van wat mevrouw Ferrier en de heer El Fassed mij een paar keer hebben gevraagd, drie pilots. Twee moet ik eerlijkheidshalve zeggen, want Mali was er een van en daar is wat aan de hand. We hebben dus twee pilots, in Ghana en Bangladesh. Daarin proberen we zelf eind 2012 iets te laten zien van de manier waarop die coherentie in een bilaterale relatie te meten valt.

Mevrouw Ferrier vroeg naar het belangrijke punt van de lastendruk. Daar wordt vaak en terecht over geklaagd. Wij zitten ook een beetje dubbelzinnig in elkaar. Aan de ene kant willen wij weinig regels en aan de andere kant willen wij regels die zorgen dat dit nooit meer zal voorkomen. Als je die dingen met elkaar verenigt, krijg je vaak heel veel regels die geen rekening houden met de dingen die kunnen voorkomen in de toekomst. Wat hebben wij gedaan? Vanuit de rapportage van de IOB over MFS I hebben wij in MFS II een kader ontwikkeld dat een gezamenlijke evaluatie door alle 19 organisaties mogelijk maakt. We hoeven dus niet allemaal apart het wiel uit te vinden, het gebeurt in gezamenlijkheid. Dat betekent dat er de facto minder en hopelijk beter wordt geëvalueerd. Als het goed is, is daarmee ook de administratieve lastendruk voor de MFS-organisaties serieus afgenomen. Alleen de waarneming van dit jaar is een beetje dun om verstrekkende conclusies te trekken.

Uiteraard zeg ik mevrouw Ferrier toe om in de evaluatie, die naar de Kamer komt, de circulaire migratie als een deelevaluatie op te nemen.

Daarmee meen ik de vragen te hebben beantwoord.

Mevrouw Ferrier (CDA): En de beleidsterreinen religie en ontwikkeling?

Staatssecretaris Knapen: Mag ik hier schriftelijk op terugkomen? Ik heb wel een paar trefwoorden paraat, maar ik voel me zekerder als ik daar nog eens goed naar gekeken heb. Dan kom ik daar graag op korte termijn op terug.

De voorzitter: Uiteraard, alle begrip.

Dan zijn we gekomen bij de tweede termijn van de Kamer, voor het indienen van moties. De heer Kortenoeven had het al aangekondigd. Hij is ook de enige die moties wenst in te dienen.

De heer Kortenoeven (PVV): Voorzitter. Ik zal mijn twee korte moties met enige spoed indienen.

*Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de United Nations Relief and Works Agency (UNRWA) miljoenen Palestijnse Arabieren kunstmatig een unieke en vredesondermijnende vluchtelingenstatus toebedeelt en hen aan een kostbaar hulpinfuus houdt;

overwegende dat hulp aan vluchtelingen in alle andere gevallen wordt geregeld door de UNHCR;

van mening dat Arabische/islamitische landen waaronder Jordanië de (financiële) verantwoordelijkheid maar moeten nemen voor de vluchtelingen van 1948 en hun nakomelingen;

verzoekt de regering, de Nederlandse contributies aan de UNRWA te staken en te bevorderen dat de organisatie wordt opgeheven,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door de leden Kortenoeven en Wilders. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 8 (33 240-V).

*Motie

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat de United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO) de Palestijnse bevrijdingsbeweging/Palestijnse Autoriteit als volwaardig lid heeft geaccepteerd;

verzoekt de regering, de Nederlandse contributies aan UNESCO te bevriezen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter: Deze motie is voorgesteld door het lid Kortenoeven. Naar mij blijkt, wordt de indiening ervan voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 9 (33 240-V).

Minister Rosenthal: Voorzitter. Ik ontraad de motie op stuk nr. 8 over de UNRWA. Het zal de heer Kortenoeven niet verbazen. Dit geldt ook voor de motie op stuk nr. 9 over de UNESCO, om een hoeveelheid van redenen die ik eigenlijk al heb gemeld. Ook de considerans bevat een aantal punten, zoals de positie van Jordanië, wat er des te meer toe leidt dat ik de motie moet ontraden.

De voorzitter: Met dat oordeel zijn beide moties gereed om in stemming gebracht te worden.

Daarmee zijn we aan het eind gekomen van dit overleg. Ik dank de minister en de staatssecretaris en degenen die hen vandaag hebben ondersteund voor hun komst en voor alle antwoorden. Ik wens iedereen nog een fijne avond.

Sluiting 17.17 uur.

Naar boven