33 003 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012)

33 004 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2012)

33 005 Wijziging van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en Overige fiscale maatregelen 2009 in verband met de dwangsomregeling van de Algemene Wet bestuursrecht (Wet toepassing dwangsomregeling toeslagen)

33 006 Wijziging van enkele belastingwetten (Geefwet)

33 007 Wijziging van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en enige andere wetten (Wet uitwerking autobrief)

G1 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 december 2011

Op maandag 12 december jl. heeft in de Eerste Kamer de eerste termijn van de kant van de Kamer plaatsgevonden van de plenaire vergadering over het pakket Belastingplan 2012. Hierbij zijn dermate veel vragen gesteld dat deze onmogelijk tijdens mijn termijn mondeling zijn te beantwoorden zonder inbreuk te maken op het door de Eerste Kamer opgestelde tijdschema. Bijgaand treft u een deel van de antwoorden op schrift aan zodat we in de resterende tijd het mondelinge debat kunnen voorzetten. Uiteraard ben ik bereid om desgewenst de antwoorden mondeling toe te lichten.

Belastingplan 2012

Apart Vpb-wetsvoorstel

De heer Bröcker (VVD) vraagt waarom de ingrijpende Vpb-maatregelen niet zijn opgenomen in een apart wetsvoorstel. Ik begrijp de opmerking dat de Vpb-maatregelen (renteaftrekbeperking overnameholding en de objectvrijstelling) een apart wetsvoorstel zouden rechtvaardigen. Juist vanwege budgettaire overwegingen was het nu noodzakelijk deze maatregelen in het Belastingplan 2012 op te nemen. Een wetsvoorstel kan worden samengesteld op grond van bijvoorbeeld inhoudelijke, thematische, uitvoeringstechnische of budgettaire samenhang. In dit geval is de budgettaire samenhang dus doorslaggevend geweest voor de opname in het wetsvoorstel Belastingplan 2012. De opbrengst van de Vpb-maatregelen is onder meer aangewend voor de tijdelijke verlaging van de overdrachtsbelasting en de gefaseerde afschaffing van zeven kleine belastingen. Overigens ben ik voornemens de maatregelen rondom reparatie van het Bosal-gat niet in het Belastingplan 2013 op te nemen. Deze zullen via een apart wetsvoorstel aan het parlement worden aangeboden waarbij de budgettaire opbrengst binnen dit wetsvoorstel wordt aangewend.

Antimisbruikmaatregel dividendbelasting

De heer Essers (CDA) vraagt naar de uitleg van de tweede volzin van het voorgestelde artikel 1, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965.

Dit betreft de antimisbruikmaatregel die beoogt te voorkomen dat een bestaande dividendbelastingclaim die ziet op de zuivere winst van een vennootschap waarin een coöperatie een belang heeft, verloren gaat. Ik kan bevestigen dat voor de toepassing van de tweede volzin bij derdentransacties, de koper geen ontgaansmotief kan hebben indien er bij de verkoper geen sprake is van een effectieve dividendbelastingclaim over de bestaande winstreserves van de vennootschap.

De heer Essers (CDA) vraagt voorts naar een nadere toelichting op een voorbeeld in de memorie van antwoord over de antimisbruikmaatregel van de tweede volzin van het voorgestelde artikel 1, zevende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965. In het voorbeeld gaat het om een kunstmatige coöperatie die het belang in de Nederlandse vennootschap houdt met als voornaamste doel om een dividendbelastingclaim over de bestaande reserves van die vennootschap te verijdelen. De coöperatie is dan inhoudingsplichtig op het moment dat zij na 1 januari 2012 winst uitkeert die afkomstig is uit de ontvangen dividenden van de vennootschap. De inhoudingsplicht sluit aan bij het bedrag van de zuivere winst dat bij de Nederlandse vennootschap aanwezig was direct voorafgaand aan de verkrijging van het belang door de coöperatie. In het voorbeeld is dit 100. Op dit bedrag aan zuivere winst is de bestaande dividendbelastingclaim die wordt verijdeld gebaseerd. Overigens is het de vraag of een dergelijke situatie zich in de praktijk zal voordoen. Ook ligt, gezien het antimisbruikkarakter van de maatregel, overgangsrecht echter niet voor de hand.

De heer Essers (CDA) vraagt tevens om een reactie op het artikel van Van der Linden en Houtgraaf, «De coöp in de dividendbelasting: een zwarte piet op 24 oktober», WFR 2012/6932. Deze auteurs vragen zich in algemene zin af of het wel nodig is om de voorgestelde maatregel met betrekking tot coöperaties in de dividendbelasting in te voeren. In hun visie doet de regeling namelijk afbreuk aan het Nederlandse vestigingsklimaat. De voorgestelde regeling zou alleen dienen om het Nederlandse imago bij buitenlandse overheden te verstevigen. Voorts menen zij dat de regeling geen financieel belang heeft. De auteurs menen ten slotte dat in de praktijk al een bevredigende uitkomst wordt behaald via het ATR-beleid van de Belastingdienst. In mijn reactie op dit artikel wil ik wat breder ingaan op de redenen voor de nieuwe wetgeving en de hierbij gekozen vormgeving. De coöperatie is thans geen inhoudingsplichtige voor de dividendbelasting. Voor deze keuze had de wetgever in het verleden goede redenen. We zien echter een toenemend gebruik van coöperaties in internationale structuren om de Nederlandse dividendbelasting en buitenlandse belasting te ontgaan. Tegelijkertijd dient de buitenlandse aanmerkelijkbelangregeling in de vennootschapsbelasting te worden aangepast aan het EU-recht. Deze regeling vervult een belangrijke rol bij het onder de huidige praktijk kunnen weren van ongewenste structuren. Zonder nadere maatregelen zou dit alles kunnen leiden tot een substantiële budgettaire derving aan dividendbelasting. Er is dus wel degelijk een financieel belang. Om het reguliere coöperatieve bedrijfsleven niet te raken, is vervolgens gekozen voor een gerichte maatregel. Coöperaties worden alleen in misbruiksituaties inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting. De keuze voor een gerichte maatregel betekent wel dat nieuwe vragen kunnen ontstaan over de precieze afbakening en de toepassing van de regeling. Het gaat hierbij echter, juist door de gerichte aanpak, wel om structuren die primair zijn gericht op het ontgaan van belastingheffing. Het reguliere coöperatieve bedrijfsleven wordt door de nieuwe wetgeving derhalve niet geraakt. De wetgeving vormt aldus juist een bestendiging van de uitgangspunten die in de huidige APA-/ATR-praktijk worden gehanteerd. Belastingplichtigen kunnen in het kader van de APA-/ATR-praktijk om zekerheid vooraf verzoeken over de uitvoering van de voorgestelde maatregelen.

Voorts gaan de auteurs technisch zeer diepgaand in op de voorgestelde maatregelen en signaleren zij een aantal in hun ogen onevenwichtigheden. Het voert echter te ver om als wetgever in te gaan op dergelijke zeer specifieke praktijksituaties. Iedere situatie zal van geval tot geval, op basis van de concrete omstandigheden van het voorliggende geval, moeten worden beoordeeld.

RDA en innovatie

De heer Essers (CDA) vraagt waarom het kabinet het percentage van de Research & Development aftrek (RDA) bij ministeriële regeling wil vaststellen. Dit wijkt namelijk af van het antwoord op het advies van de Raad van State op de nota van wijziging op het belastingplan, waarin staat dat het percentage bij AMvB zal worden ingevuld. Het kabinet heeft er uit praktische overwegingen voor gekozen het percentage op te nemen in een ministeriële regeling. De Raad van State buigt zich momenteel over de AMvB. Na ommekomst van het advies van de Raad van State zal het kabinet bezien of het percentage alsnog in de AMvB zal worden opgenomen.

De heer Bröcker (VVD) geeft aan dat hij de manier van wetgeven ten aanzien van de RDA onwenselijk vindt. Voorts vraagt hij naar de budgettaire consequenties op de korte en de lange termijn van de maatregelen die zijn gericht op innovatie, te weten de WBSO, de innovatiebox en de RDA. Over de gevolgde procedure merk ik op dat, gelet op het huidige economische klimaat, het kabinet het belangrijk vindt dat de RDA in 2012 in werking treedt. Om het noodzakelijke tempo vast te houden, heeft het kabinet er daarom voor gekozen om de essentialia van de RDA via een nota van wijziging vast te leggen in het wetsvoorstel Belastingplan 2012 en de RDA vervolgens verder uit te werken in lagere regelgeving. Daarbij heeft het kabinet, door de opgestelde concept AMVB aan het parlement aan te bieden, zo veel mogelijk de dialoog met het parlement opgezocht. Ik ben het met de heer Bröcker eens dat de procedure niet de schoonheidsprijs verdient, zoals ik ook al eerder heb aangegeven. De gevolgde procedure is naar mijn mening echter beter dan wanneer tegelijkertijd met het belastingplan een onvoldragen RDA zou zijn voorgelegd. Wat betreft de budgettaire consequenties op zowel de korte als de lange termijn is van belang dat de RDA, net als de WBSO, een gebudgetteerde belastinguitgave is. Voor de RDA geldt daarbij dezelfde budgetsystematiek als de S&O afdrachtvermindering. Deze systematiek kenmerkt zich door een meerjarig budgetevenwicht. Eventuele tekorten leiden tot versobering van de regelingen, een eventuele onderuitputting tot verruiming. Bijvoorbeeld door het aanpassen van het percentage. Doel van deze systematiek is het bereiken van een meerjarige budget egalisatie, waarmee evenwicht wordt bereikt tussen budget en realisatie. De innovatiebox is, in tegenstelling tot de RDA en WBSO, een niet-gebudgetteerde regeling. De derving is geraamd op € 625 mln. Het feitelijke gebruik zal worden gemeten in de evaluatie in 2013.

De heer Reuten (SP) wijst op het gebruik van de term «Research & Development aftrek». Hij vraagt of ik van mening ben dat in Nederlandse wetten consistent gebruik moet worden gemaakt van de Nederlandse taal. Ik ben het met de heer Reuten eens dat in Nederlandse wetten de Nederlandse taal moet worden gebruikt. Bij de wetgeving van de RDA is dan ook de term «speur- en ontwikkelingswerk» gebruikt om aan te duiden wat voor activiteiten het betreft. Daarnaast is in de wetgeving echter ook de afkorting RDA gebruikt om de aftrekpost aan te duiden. De reden daarvan is allereerst dat deze afkorting reeds gemeengoed was geworden als naam van de nieuwe aftrekpost naar aanleiding van het advies van de topteams van 17 juni 2011. Daarin adviseerden de topteams het kabinet om een «RDA» in te voeren. Daarnaast zou de term «S&O-aftrek» verwarrend zijn ten opzichte van de reeds bestaande aftrek speur- en ontwikkelingswerk voor ondernemers in de inkomstenbelasting. Deze aftrekpost, die een tegemoetkoming vormt voor de arbeidsuren die een ondernemer besteedt aan speur- en ontwikkelingswerk, wordt doorgaans afgekort tot «S&O-aftrek». Om verwarring te voorkomen en duidelijk te maken dat het om de aftrekpost gaat waarover de topteams geadviseerd hebben, is er daarom voor gekozen de afkorting «RDA» te blijven gebruiken.

De heer Ester (ChristenUnie) vraagt wat de verhouding is tussen de fiscale instrumenten voor innovatie, namelijk de WBSO, innovatiebox en de in dit belastingplan opgenomen RDA. De drie fiscale instrumenten voor innovatie vullen elkaar aan. De WBSO is een afdrachtvermindering op de loonbelasting voor werkgevers die werknemers in dienst hebben die speur- en ontwikkelingswerk verrichten. Ondernemers in de inkomstenbelasting die zelf speur- en ontwikkelingswerk verrichten, krijgen daarvoor een aftrek op de winst. Zij hebben immers geen loonkosten. De WBSO verlaagt dus de arbeidskosten van speur- en ontwikkelingswerk. De RDA verlaagt de overige kosten van speur- en ontwikkelingswerk. S&O-uitgaven van bedrijven omvatten immers niet alleen arbeid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan investeringen in een laboratorium, aan materialen en de huur of aankoop van apparatuur. De WBSO en de RDA zijn dus een tegemoetkoming voor gemaakte kosten van speur- en ontwikkelingswerk. De innovatiebox richt zich daarentegen op de behaalde resultaten van speur- en ontwikkelingswerk. De resultaten worden hierbij effectief tegen een lager tarief belast. Met de innovatiebox, de WBSO en de RDA ontstaat naar de mening van het kabinet een volledig en evenwichtig stimuleringspakket dat investeringen in speur- en ontwikkelingswerk verder aanjaagt.

De heer Bröcker (VVD) vraagt om breder te kijken naar de effectiviteit van de fiscale maatregelen op het terrein van innovatie en naar de verdeling tussen het MKB en het grootbedrijf. De heer Bröcker (VVD) vindt dat rekening gehouden zou moeten worden met de uitkomsten van de evaluatie van de WBSO, alvorens de aangekondigde RDA+ aftrek in te voeren. Tevens vraagt de heer Bröcker (VVD) naar de reikwijdte van de innovatiebox, bijvoorbeeld ten aanzien van de dienstensector. In de evaluatie WBSO wordt naast effectiviteit ook expliciet geëvalueerd op doelmatigheid en de verdeling tussen MKB en Grootbedrijf. De innovatiebox wordt overigens eveneens geëvalueerd. De publicatie daarvan is voorzien in 2013. De RDA wordt uiterlijk in 2016 geëvalueerd. Met de RDA+ wil het kabinet topsectoren uitdagen meer te investeren in gebundelde initiatieven op privaat-publieke samenwerking. Het definitieve voorstel van de RDA+ wordt gepubliceerd na de evaluatie van de WBSO, zodat rekening kan worden gehouden met de uitkomsten van deze evaluatie. Ook zal dan een afweging worden gemaakt of een fiscale maatregel de meest aangewezen weg is. Wat betreft de innovatiebox denk ik dat ook de dienstensector kan profiteren. In welke mate dat het geval is, zal één van de onderzoekvragen zijn in komende evaluatie, zeg ik u toe.

De heer Ester (ChristenUnie) vraagt voorts of ik de Eerste Kamer kan rapporteren over de effectiviteit van fiscale innovatie-instrumenten. Belonen deze instrumenten niet juist bedrijven die toch al van plan waren om bepaalde innovatietrajecten op te starten, zo vraagt de heer Ester (ChristenUnie). En in het verlengde hiervan luidt zijn vraag: hoe slagen we er in weinig vernieuwende bedrijven tot onderzoek en innovatie te bewegen? De «WBSO», de innovatiebox en de nieuwe RDA zullen geëvalueerd worden. Onderzoeksvragen zijn daarbij onder andere effectiviteit, doelmatigheid en uitvoeringsaspecten. De antwoorden op deze onderzoeksvragen worden zo veel als mogelijk gekwantificeerd. Dit geldt ook voor de effectiviteit specifiek ten aanzien van het MKB en de effectiviteit van het instrument op nog weinig vernieuwende bedrijven. Het door de heer Ester (ChristenUnie) bedoelde aspect («Matteüs-effect»), is het belonen met een fiscale regeling van bedrijven die toch al innovatie doen. Economen noemen dat de dead weight loss. Deze dead weight loss wordt expliciet betrokken in de evaluaties. De evaluatie WBSO is voorzien in februari 2012. De evaluatie innovatiebox in 2013 en de evaluatie RDA uiterlijk in 2016.

Kindregelingen

Mevrouw Sent (PvdA) vraagt naar de wenselijkheid van de indirecte effecten van het afschaffen van de kindertoeslag op het heffingsvrije vermogen in box 3 voor de huurtoeslag. De kindertoeslag in box 3 wordt afgeschaft in het kader van de vereenvoudiging van kindregelingen. De maatregel wordt ondersteund door het rapport van de Studiecommissie Belastingstelsel en door het heroverwegingsrapport «kindregelingen». De opbrengst van de afschaffing is ingezet voor een verhoging van de inkomensafhankelijke combinatiekorting en voor kindregelingen. Dat dergelijke vrijstellingen en grenzen van invloed kunnen zijn op toeslagen is een gegeven. Dit is echter een indirect gevolg van het aansluiten bij de box 3-vrijstelling. De bedoeling van de kindertoeslag in box 3 was evenmin om in de toeslagensfeer een hogere vermogensnorm te stellen. Na aanvaarding van het wetsvoorstel Belastingplan 2012 door de Tweede Kamer is prominent op de startpagina van www.toeslagen.nl een bericht geplaatst waarin de gevolgen van de voorgestelde afschaffing van de kindertoeslagen in box 3 op de huurtoeslag zijn toegelicht.

De heer Ester (ChristenUnie) vraagt wanneer de Eerste Kamer de nieuwe integrale visie op de kindregelingen kan verwachten. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft aangegeven dat de brief in het voorjaar wordt verstuurd. In juni heeft u al een eerste aanzet voor deze visie ontvangen. Belangrijk element daarbij is vereenvoudiging. Het stelsel is ingewikkeld en bovendien inefficiënt omdat maatregelen tegen elkaar inwerken. In dit Belastingplan wordt een eerste stap richting een eenvoudig stelsel gezet door afschaffen van de box 3 toeslag voor kinderen en door geleidelijke afschaffing van aftrek levensonderhoud kinderen. Naast deze vereenvoudigingen bevat het Belastingplan ook uitwerkingen van maatregelen uit het Regeer- en Gedoogakkoord. Dat zijn maatregelen die vooral zijn bedoeld om overheidsfinanciën te verbeteren.

Vitaliteitspakket

De heer Ester (ChristenUnie) vraagt of het beschikbare budget voor vitaliteitssparen en het maximaal fiscaal gefaciliteerd op te bouwen vermogen van € 20 000 niet te laag zijn om de gestelde doelen te bereiken. De heer Ester (ChristenUnie) vraagt tevens of het kabinet verwacht dat vitaliteitssparen succesvol zal zijn en het verwachte doorwerk-effect teweeg zal brengen. Vitaliteitssparen zal naar verwachting gebruikt worden door circa 1 mln. mensen – werknemers, IB-ondernemers en resultaatgenieters. De totale budgettaire omvang van het vitaliteitspakket bedraagt structureel € 2,4 mld.2 Om vitaliteitssparen budgettair beheersbaar te houden is het maximum fiscaal gefaciliteerd te sparen vermogen begrensd tot € 20 000. Daarnaast brengt de begrenzing van € 20 000 ook twee belangrijke doelstellingen van het vitaliteitssparen in evenwicht. Vitaliteitssparen moet aan de ene kant voldoende ruimte bieden om korte periodes van verlof te kunnen financieren, maar mag aan de andere kant de arbeidsparticipatie niet verstoren. Om te voorkomen dat vitaliteitssparen gebruikt wordt voor vervroegd uittreden is er daarnaast ook een opnamebeperking opgenomen vanaf het kalenderjaar waarin mensen 62-jaar worden. Het kabinet gaat ervan uit dat het vitaliteitssparen in ieder geval in combinatie met de andere maatregelen uit het vitaliteitspakket (de invoering van het doorwerkbonus en de verlaging van de drempel van de aftrek scholingsuitgaven) voldoende zal bijdragen aan het stimuleren van doorwerken.

De heer Ester (ChristenUnie) vraagt ook of vitaliteitssparen niet nadelig uitpakt voor jongere deelnemers die bij de opname van het tegoed belasting dienen te betalen tegen een hoger tarief dan het tarief waartegen inleg in aftrek is gebracht. Opname van het tegoed op het moment dat het inkomen tegen een hoger tarief belast wordt kan het fiscaal voordeel van vitaliteitssparen gedeeltelijk teniet doen. Deze systematiek draagt in het algemeen echter bij aan de doelstelling van vitaliteitssparen een voorziening te bieden voor situaties van inkomensachteruitgang, zoals bij opname ter financiering van onbetaald verlof voor mantelzorg of zorg voor kinderen. In de situaties van inkomensachteruitgang zal doorgaans sprake zijn van belastingheffing tegen een lager belastingtarief en zal het fiscale voordeel van vitaliteitssparen het grootst zijn. Bij een opname tijdens inkomensstijging blijven overigens nog steeds het voordeel van het uitstel van belastingheffing en het voordeel van geen belastingheffing in box 3 over het vitaliteitstegoed in stand. Dezelfde heffingssystematiek, met dezelfde voor- en nadelen, geldt overigens ook nu bij de huidige levensloopregeling.

De heer Ester (ChristenUnie) vraagt wat het effect is van de werkbonus op de arbeidsparticipatie. Tevens vraagt de heeft Ester (ChristenUnie) wat de redenering is achter de hoogte van het bedrag van de werkbonus. De vervanging van de doorwerkbonus en de arbeidskorting voor ouderen door de werkbonus leidt tot een vereenvoudiging van het fiscale stelsel en tot een meer effectieve aanwending van middelen. De ouderenregelingen worden in de werkbonus toegespitst op de waarneembare trend van verhoging van de gemiddelde uittreedleeftijd, dit ter ondersteuning van die trend. In het kader van discussie rond het pensioenakkoord heeft de minister van SZW toegezegd dat het CPB gevraagd zal worden om de effecten van het vitaliteitspakket op arbeidsparticipatie en houdbaarheid in kaart te brengen. Deze doorrekening ontvangt de Eerste Kamer in december, voor afronding van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOW en flexibilisering ingangsdatum AOW in de kamer. Een kwalitatieve inschatting is nu wel te geven. Ten eerste wordt met de introductie van de werkbonus de ingangsleeftijd van de stimulering van doorwerken verhoogd van nu 58 jaar (arbeidskorting voor ouderen) naar 61 jaar. Hiermee worden de middelen beter gericht op de groep mensen die uittreedt. Daardoor zal het effect op de arbeidsparticipatie groter zijn. Ten tweede worden de middelen meer gericht op mensen met lager inkomen. Aangezien de werkbonus voor lagere inkomens een grotere financiële prikkel vormt dan voor hogere inkomens neemt de effectiviteit naar verwachting toe. Ten derde wordt doorwerken gelijk in de portemonnee gevoeld doordat de werkbonus al in de loonbelasting doorwerkt in tegenstelling tot de huidige doorwerkbonus die alleen in de inkomstenbelasting doorwerkt. Hierdoor wordt de prikkel krachtiger. Mede in het licht van de veranderende arbeidsmarktpositie van ouderen en het borgen van effectiviteit van het instrumentarium zal er in 2019 een integrale evaluatie van regelingen gericht op ouderen plaatsvinden.3 Om hierbij aan te sluiten, is de horizonbepaling voor de werkbonus op 7 jaar gezet.

30%-regeling

De heer van Boxtel (D66) vraagt of geen uitzondering kan worden gemaakt op de 150 kilometergrens bij de 30%-regeling voor medisch specialisten. Dit aangezien zij schaars zijn. De 150 kilometergrens heeft als doel om werknemers die voordat ze in Nederland komen werken binnen 150 kilometer van Nederland woonden uit te sluiten van de 30%-regeling. Deze werknemers wonen dicht bij Nederland waardoor er in beperktere mate extraterritoriale kosten zijn verbonden aan het gaan werken in Nederland. Dit bijvoorbeeld omdat die werknemers niet naar Nederland hoeven te verhuizen. Het 30%-forfait is voor deze groep werknemers dan ook te ruim waardoor zij in een gunstiger positie zijn dan de werknemers aan de Nederlandse zijde van de grens. Dat is naar de mening van het kabinet niet wenselijk. Dit geldt evenzeer voor medisch specialisten als voor andere werknemers. Ik zie dan ook geen grond voor een uitzondering specifiek voor deze groep. Aan werknemers die niet kwalificeren voor de 30%-regeling kunnen wel de werkelijke extraterritoriale kosten vrij van loonbelasting worden vergoed door de werkgever. In die zin vormt de fiscale behandeling van de vergoeding voor extraterritoriale kosten geen belemmering voor kennismigranten uit de grensregio om in Nederland te komen werken.

Mevrouw De Boer (GroenLinks) vraagt om een onderbouwing van de stelling dat een bovengrens in de 30%-regeling slecht zou zijn voor het vestigingsklimaat. Het aftoppen van de 30%-regeling zou volgens het kabinet afbreuk doen aan de aantrekkingskracht van de regeling. Gebleken is dat de 30%-regeling hoog wordt gewaardeerd door organisaties en bedrijven die overwegen zich in Nederland te vestigen. Zo kwam bij een recente consultatie van het bedrijfsleven door het Topteam Hoofdkantoren4 naar voren dat het bedrijfsleven de 30%-regeling waardeert als één van de belangrijkste elementen van het aantrekkelijke Nederlandse fiscale vestigingsklimaat. Dat de 30%-regeling van invloed is op de keuze van vestigingsland voor bedrijven, organisaties en werknemers wordt verder onderschreven door het feit dat in navolging van Nederland meer landen een dergelijke regeling hebben geïntroduceerd. Hoger betaalde kenniswerkers en decision makers zouden door een maximering van de 30%-regeling worden getroffen en zullen dan minder snel voor Nederland kiezen. Hierbij is ook van belang dat in vergelijking met andere landen het Nederlandse toptarief hoog is, en bovendien een laag aangrijpingspunt heeft. Aan de Tweede Kamer heb ik toegezegd nadere informatie te verstrekken over hoe ons vestigingsklimaat staat aangeschreven en wat daarin belangrijke factoren zijn. Ik heb daarbij ook toegezegd te bezien of het mogelijk is om meer inzicht te geven in de rol van de 30%-regeling daarin, mede in het kader van de discussie over de gevolgen van aftopping van de 30%-regeling. Deze informatie kan desgewenst ook aan de Eerste Kamer worden toegezonden.

Actuelere WOZ-waarde

De heer Ester (ChristenUnie) vraagt of het amendement Schouten voor een actuelere WOZ-waarde ook doorwerkt naar de huur voor toepassing van artikel 10 Successiewet 1956. Om buiten de werkingsfeer van artikel 10 van de Successiewet 1956 te blijven moet 6% van de WOZ-waarde als huur worden betaald. Dat betekent dat 6% over de bekende WOZ-waarde moet worden betaald. Praktisch kan dat alleen de op het moment van betaling van de huur bekende WOZ-waarde zijn. Het amendement Schouten kan dus praktisch gesproken niet van toepassing zijn, omdat de volgens dat amendement te gebruiken waarde pas achteraf bekend wordt.

Overige fiscale maatregelen 2012

Defiscalisering erfrecht

De heer Ester (ChristenUnie) vraagt naar de antwoorden op de vragen over defiscalisering van erfrechtelijke vorderingen en verhoudingen. De gestelde vragen waren voor het merendeel erg casuïstisch. Beoordeling van de voorgelegde situaties in relatie tot al dan niet van toepassing zijn van de defiscalisering was niet mogelijk zonder de totale context van de voorgelegde situatie te kennen. Ik heb daarom gekozen voor de beperking tot de uitleg die ik heb gegeven en de mededeling dat de grenzen voor toepassing van de defiscalisering wat mij betreft zijn bereikt. De reden is dat de regeling uitvoerbaar (controleerbaar, handhaafbaar) moet blijven en dus ook te begrijpen moet zijn zonder diepgaande specialistische kennis. Mijn ambtsvoorganger heeft bij de wijziging van de Successiewet 1956 per 2010 een halt willen toeroepen aan de constructies die de estateplanners opzetten om erfbelasting te besparen. Ik steun die lijn. Daarom geldt de defiscalisering alleen in gevallen waarin het wettelijk erfrecht van toepassing is of eenzelfde resultaat wordt bereikt in gevallen waarin dat wettelijk erfrecht niet van toepassing is omdat het Burgerlijk Wetboek daar niet in voorziet (bijv. voor niet gehuwde partners en hun kinderen). Dat houdt in dat partners en de quasi-stiefkinderen die in dezelfde situatie komen te verkeren als echtgenoten en stiefkinderen de defiscalisering kunnen toepassen. Hierbij moet ook worden bedacht dat defiscalisering een inbreuk op het normale systeem is. Daaruit vloeit voort dat de reikwijdte beperkt moet worden uitgelegd.

Executeur

De heer Ester vraagt of een gehuwd executeur niet de toestemming nodig heeft van zijn/haar echtgenoot voor het aanvaarden van de executeursbenoeming. Het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 wijzigt noch het Burgerlijk Wetboek, noch de aansprakelijkheid van de executeur. Tussen echtgenoten blijft alles in zoverre bij het oude.

Eén bankrekeningnummer

De heer Essers (CDA) vraagt hoe het zit met de mogelijkheden om toeslagen rechtstreeks aan de kinderopvanginstelling over te maken. Om te beginnen wordt verwezen naar de bij nota van wijziging gemaakte uitzondering op het ene bankrekeningnummer. Deze uitzondering maakt het mogelijk om, onder voorwaarden, toeslagen rechtstreeks aan kindercentra te laten overmaken. Zowel de aanwijzing van de kindercentra als het stellen van nadere voorwaarden zal bij ministeriële regeling plaatsvinden. In antwoord op de vraag wat de bezwaren zijn tegen het rechtstreeks overmaken van toeslagen aan kinderopvanginstellingen merk ik het volgende op. Invoering van het ene bankrekeningnummer heeft een tweeledig doel. Enerzijds verkleinen van het risico dat de belastingteruggaaf of toeslag terecht komt bij iemand die er geen recht op heeft. Anderzijds vereenvoudiging van het uitvoeringsproces. Rechtstreeks overmaken van de kinderopvangtoeslag aan de kinderopvanginstelling vormt een uitzondering op de tenaamstellingsverplichting én op het één-rekeningnummerprincipe. Het is daarmee fraudegevoelig en uitvoeringstechnisch complex. Vandaar dat hier strikte voorwaarden aan worden verbonden. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gaat overigens binnenkort het gesprek met de branche-organisaties aan. Dan zal duidelijk worden hoe de kinderopvangsector hier tegen aan kijkt.

Geefwet

Onderscheid ANBI’s en SBBI’s

De heerEssers (CDA) suggereert om het onderscheid tussen ANBI’s en SBBI’s te laten vervallen. Ook de heer Ester (ChristenUnie) vraagt naar een onderbouwing voor het handhaven van dit onderscheid. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is becijferd dat een gelijkschakeling met betrekking tot de fiscale faciliteiten van ANBI’s en SBBI’s leidt tot een budgettaire derving van ca. € 350 mln. Ook leidt dit tot een wat handhaving en controle betreft, onuitvoerbare situatie. De Belastingdienst heeft simpelweg niet de capaciteit om, naast de circa 50 000 ANBI’s, nog eens circa 250 000 SBBI’s en de giften daaraan te controleren. Zeker niet bij de huidige personele taakstelling. Ook zal bij gelijkschakeling van ANBI’s en SBBI’s de afbakeningsdiscussie niet voorbij zijn, maar zich slechts verplaatsen naar de grenzen van het huidige SBBI-begrip, die bij een toename van faciliteiten voor SBBI’s veel relevanter worden. Daarmee zouden we veel meer dan nu het geval is, risico lopen dat giften aan instellingen met primair particuliere doelen worden afgetrokken. Dat acht ik ongewenst, want het gaat tenslotte wel om belastinggeld dat wij met zijn allen opbrengen, en het is niet de bedoeling dat wij de hobby’s van bepaalde burgers financieren. Bij de wijziging van de Successiewet 1956 per 1 januari 2010 is juist om dit soort praktijken te elimineren het algemeen nut-criterium binnen de ANBI-regeling verhoogd van 50% naar 90%. Deze wetswijziging kon in beide kamers op een brede steun rekenen. Bovendien vind ik het huidige onderscheid helemaal niet onduidelijk, wat niet wegneemt dat er altijd discussiegevallen blijven bestaan. Tot slot sluiten de verschillende faciliteiten voor ANBI’s respectievelijk SBBI’s goed aan bij de verschillen tussen de soorten instellingen. Bij ANBI’s wordt immers (nagenoeg) geheel een algemeen belang gediend, waar bij SBBI’s het ledenbelang doorgaans op de voorgrond staat. Al deze redenen samen maken dat ik er voorstander van ben om het onderscheid te handhaven.

Multiplier

Mevrouw Sent (PvdA) vraagt in hoeverre de midden tot hogere inkomens meer gaan profiteren van de aftrekbaarheid en het multipliereffect en waarom er een toename van giften in plaats van een verschuiving plaats zal vinden. Alle groepen gevers aan culturele ANBI’s kunnen gebruik maken van de multiplier in de giftenaftrek. Uit de evaluatie van de giftenaftrek blijkt dat mensen gemiddeld genomen meer geven naarmate het inkomen stijgt, dus daarmee stijgt het gebruik van de giftenaftrek in de groep van midden en hogere inkomens. Dit effect zal zich ook voordoen bij de multiplier. Door het aangenomen amendement van de heer Van Vliet5 in de Tweede Kamer is het profijt van de multiplier echter gemaximeerd tot € 1 250 per donateur. Met betrekking tot het effect van de multiplier, verwacht het kabinet niet dat op grote schaal substitutie plaatsvindt. Uit de relevante literatuur blijkt dat naast de prijs van het geven, andere factoren minstens zo relevant zijn voor het doen van giften. Hierbij kan worden gedacht aan de aard van het goede doel of de leeftijd. Als men natuur of ontwikkelingshulp een warm hart toedraagt, zullen organisaties die dergelijke doelen hebben nog steeds de voorkeur genieten van de donateur. Dit gegeven, gecombineerd met het feit dat van de waargenomen particuliere giften slechts een beperkt deel naar de culturele sector gaat, is aanleiding om te veronderstellen dat een grote mate van substitutie onwaarschijnlijk is. Uit het wetenschappelijke onderzoek «Geven in Nederland»6, blijkt namelijk dat van de circa € 2 miljard aan waargenomen particuliere giften, slechts € 33 mln. aan cultuur ten goede komt. Overigens is het effect van leeftijd op het doen of de omvang van een gift veel groter dan inkomen.

De heer Ester (ChristenUnie) vraagt hoe het effect van de multiplier in het wetsvoorstel het wetsvoorstel Geefwet is bepaald en wat de consequenties zijn als het effect niet wordt gehaald. De gegevens voor de berekening van de multiplier zijn ontleend aan het wetenschappelijke onderzoek «Geven in Nederland 2011». De hoeveelheid in aftrek gebrachte particuliere giften aan culturele doelen in 2009 is in dat onderzoek getaxeerd op € 33 mln. In prijzen van 2012 betekent dit een bedrag van € 40 mln. in 2012. Vervolgens is er een beperkte aanzuigende werking van de multiplier verondersteld van 15%. De berekening van de kosten van de multiplier is dan 40 (giften)*0,5 (multiplier)*1,15 (aanzuigende werking)*0,45 (gemiddeld marginaal tarief)= € 10 mln. Het effect van de verlaging van de multiplier naar 1,25 is ook op basis van deze gegevens berekend. Dit amendement van de heer Van Vliet heeft geleid tot een geraamde budgettaire opbrengst van € 7 mln. Dit is het budgettaire beslag. De sector ontvangt uiteraard de bruto gift. Het uiteindelijke effect is mede afhankelijk van de activiteiten van de culturele instellingen zelf.

In dit kader vraagt de heer Ester (ChristenUnie) of in plaats van de multiplier ook een vorm van matching op het niveau van de ANBI is overwogen. Hierbij denkt hij eraan de hoogte van een dergelijke subsidie te koppelen aan de mate van commercieel succes. Een systeem van matching is in het kader van het wetsvoorstel Geefwet zeker overwogen, namelijk als alternatief voor de gehele giftenaftrek. In dat systeem zou de giftenaftrek verdwijnen en worden vervangen door een «bijplus» van de giften op het niveau van de ANBI. In de voorbereidingen op het wetsvoorstel Geefwet is echter geconcludeerd dat een dergelijke ingrijpende systeemwijziging op dit moment niet opportuun is, omdat de precieze effecten van zo’n ingrijpende wijziging thans niet bekend zijn en er waarschijnlijk flinke herverdelingseffecten tussen verschillende ANBI’s op zouden treden. Het beperkte onderzoek dat hierover beschikbaar is, biedt nog onvoldoende grond om de gevolgen hiervan goed te kunnen taxeren. Overigens zou hierbij sprake zijn van een lastenverzwaring: niet langer zou sprake zou zijn van een belastinguitgave, maar van een directe subsidie. Daarnaast is een voordeel van de multiplier ten opzichte van een systeem van matching dat de culturele sector wordt gestimuleerd tot een cultuuromslag, namelijk door actief particuliere fondsen te werven en niet slechts de hand op te houden bij de overheid.

Culturele instellingen

Mevrouw Sent (PvdA) stelt dat niet duidelijk is wat onder «cultuur» valt in de zin van de «culturele instelling» en vraagt waarom het overleg daarover met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) niet voor de totstandkoming van het wetsvoorstel Geefwet was afgerond. Ook vraagt de heer Ester (ChristenUnie) of ontwikkelingssamenwerking, onderwijs en kerken of kerkelijke instellingen onder deze sector vallen en of de Belastingdienst voorbereid is om grensgevallen goed te beoordelen. Voorts vraagt mevrouw Sent (PvdA) wat wordt verstaan onder «relevante» brancheorganisaties, die bij de aanwijzing van culturele instellingen een rol kunnen spelen. «Culturele instellingen» kunnen en zullen wel degelijk goed afgebakend worden. Artikel 14 van de begroting van het ministerie van OCW biedt een concrete afbakening van cultuur. Ook heeft het ministerie van OCW een aantal brancheorganisaties onderscheiden, waaronder de bedoelde organisaties vallen. Daarnaast krijg ik vanuit de Belastingdienst geen signalen die erop wijzen dat er grote problemen te verwachten zijn in de afbakening. Bij culturele instellingen gaat het om instellingen die actief zijn in de beeldende kunst, bouwkunst, erfgoed (musea, archieven, archeologie, monumentenzorg), dans, film, letteren, muziek, popmuziek, muziektheater, theater, nieuwe media of vormgeving. Hieronder vallen bijvoorbeeld theatergroepen, schouwburgen, bibliotheken, filmhuizen, poppodia, letterenfestivals, filmfestivals, architectuurcentra, presentatie-instellingen en musea. Kerken en kerkelijke instellingen vallen hier dus niet onder. Ook bepaalde verenigingen die het particulier belang overstijgen en instellingen die de cultuursector versterken komen in aanmerking, zoals kenniscentra cultuur en private cultuurfondsen, zoals het Prins Bernhard Cultuurfonds, het VSBfonds en het SNSreaalfonds. Voor wat betreft de afstemming hierover met het ministerie van OCW geldt dat de hoofdlijnen van die afbakening wel afgestemd waren voordat het wetsvoorstel Geefwet klaar was, maar dat nu wordt gewerkt aan de finetuning. Ook komend jaar zal de Belastingdienst zo nodig contact hebben met het ministerie van OCW om eventuele discussiegevallen in de afbakening met hen te bespreken. De relevante brancheorganisaties zijn die organisaties die als koepel fungeren voor de instellingen die zich bezighouden met de in artikel 14 van de begroting van OCW genoemde terreinen. Het gaat hierbij om de Nederlandse Galerie Associatie, de Federatie instandhouding monumenten, de Branchevereniging archiefinstellingen, en koepels die zijn aangesloten bij de Federatie Cultuur. De koepels die zijn aangesloten bij de Federatie Cultuur, zijn de Koepel Opera, de Werkgevers Kunst en Cultuur, de Kunstconnectie, de Rijksgesubsidieerde Filminstellingen, de Brancheorganisatie Acteursbureaus, de Vereniging Nederlandse Poppodia en -Festivals, de Vereniging Nederlandse Muziek Ensembles, de Nederlandse Associatie voor Podiumkunsten, de Nederlandse Museumvereniging, de Vereniging van Rijksgesubsidieerde Musea, de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties, de Vereniging Werkgevers Amateurskunst en de Werkgeversvereniging Openbare Bibliotheken. Ter voorkoming van misverstanden wordt nog opgemerkt dat het wel moet gaan om ANBI’s die lid zijn bij een van deze koepelorganisaties, en dat een lidmaatschap niet zonder meer leidt tot de status van culturele instelling.

Steunstichting SBBI

De heer Essers (CDA) vraagt om een bevestiging dat schenkingen door een steunstichting SBBI aan de gesteunde SBBI vrijgesteld zijn van schenkbelasting. Dit is het geval, schenkingen aan SBBI’s zijn altijd vrij van schenkbelasting. Ook vraagt hijof schenkingen aan steunstichtingen SBBI’s zijn vrijgesteld van schenkbelasting. Tot een bedrag van € 2012 per donateur zijn ook de giften aan steunstichtingen SBBI’s vrijgesteld van schenkbelasting. In het amendement dat de giftenaftrek aan steunstichtingen SBBI’s introduceerde, is echter niet voorzien in een algehele vrijstelling van schenkbelasting voor deze schenkingen. Ik ben het eens met de heer Essers dat dit een ongewenste situatie oplevert en zal dit dan ook bij een eerstvolgend passend wetsvoorstel alsnog regelen. Vooruitlopend hierop keur ik goed dat deze giften aan de steunstichting SBBI zijn vrijgesteld van schenkbelasting.

Voorts vraagt de heer Essers (CDA) of steunstichtingen SBBI zullen worden «aangemerkt» als SBBI. SBBI’s worden in tegenstelling tot ANBI’s niet gerangschikt op een lijst, dus van aanmerken van SBBI’s is geen sprake. Een steunstichting SBBI kwalificeert echter niet als SBBI, omdat de instelling zelf geen sociaal belang behartigt, maar slechts tot doel heeft om een SBBI voor een specifiek doel financieel te ondersteunen.

Bestedingsreserve

De heer Ester (ChristenUnie) vraagt hoe de bestedingsreserve concreet in zijn werk gaat. Dit kan ik het beste illustreren aan de hand van een voorbeeld.

Voorbeeld:

Een stichting die is aangemerkt als culturele instelling exploiteert een museum met daarin een museumwinkel en een horecagelegenheid. Het museum opteert voor integrale belastingplicht. De exploitatietekorten van het museumdeel bedragen in een jaar € 30 000. De overschotten uit de horecagelegenheid en de museumwinkel bedragen in dat jaar samen € 60 000. Door gebruik te maken van de optie integrale belastingplicht kunnen de negatieve resultaten van het museumdeel worden gesaldeerd met de winsten van de winkel en de horecagelegenheid. In totaal bedraagt de fiscale winst van de stichting dan nog € 30 000. Het museum wil over twee jaar een nieuwe vleugel aan het bestaande museum toevoegen. Het is mogelijk om de totale winst van € 30 000 te doteren aan de bestedingsreserve, waardoor feitelijk de heffing over dat jaar teruggebracht kan worden tot nihil. Het bedrag van de bestedingsreserve moet te zijner tijd worden afgeboekt op de investering in de nieuwe vleugel.

Winstgrens

De heer Essers (CDA) vraagt hoe de winstgrens van € 15 000 zich verhoudt tot de belastingheffing van andere rechtsvormen en of dit niet leidt tot een ongelijke behandeling en wellicht misbruik. Daartegenover vraagt de heer Ester (ChristenUnie) wat de redenering is achter deze in zijn ogen lage winstgrens voor stichtingen en verenigingen. Om te beginnen zou ik willen aangeven dat iedere grens iets arbitrairs heeft. Bij het bepalen van de winstgrens is gezocht naar een bedrag dat enerzijds stichtingen en verenigingen met marginale ondernemingsactiviteiten niet confronteert met het doen van aangifte en betaling van vennootschapsbelasting, maar anderzijds voorkomt dat zij een onevenredig groot voordeel genieten ten opzichte van andere rechtspersonen. De bestaande winstgrens van € 7 500 is sinds de invoering van de euro niet meer geïndexeerd. Thans wordt voorgesteld de winstgrens van € 7 500 te verdubbelen. Door het maximeren van dit bedrag op € 15 000 wordt de vrees van de heer Essers (CDA), dat andere rechtsvormen worden benadeeld, voorkomen. De kans op ongewenst gebruik van de stichtingsvorm lijkt daarom gering. Ten eerste omdat een IB-ondernemer over de eerste (bijna) € 19 000 winst de facto geen belasting betaalt. Ten tweede omdat er aan de stichtingsvorm civielrechtelijke voorwaarden verbonden zijn, zoals het niet mogen doen van winstuitkeringen, wat deze rechtsvorm minder aantrekkelijk maakt voor commerciële activiteiten. Daarnaast zijn de bv en de stichting rechtsvormen met een verschillend uitgangspunt: een bv is (per definitie) gericht op het realiseren van winst, de stichting niet. Ook zij nog opgemerkt dat de bv ook andere faciliteiten zoals de fiscale eenheid kent, waar de stichting geen beroep op kan doen.

Uitvoeringsregeling met betrekking tot commerciële activiteiten

Mevrouw Sent (PvdA) vreest dat de term «redelijkerwijs» bij de anti-oppoteis voor ANBI’s een rekbaar begrip is en daarmee kwetsbaar voor inventief gebruik. De vrees van mevrouw Sent deel ik niet. De term «redelijkerwijs» staat ook nu al in de uitvoeringsregeling met voorwaarden voor ANBI’s in de zogenaamde «anti-oppoteis». Deze eis houdt in dat niet meer vermogen mag worden aangehouden dan redelijkerwijs nodig is voor de continuïteit van de voorziene werkzaamheden ten behoeve van de doelstelling van de ANBI. Deze eis kan bij vermogensfondsen worden toegepast om «oppotten» te voorkomen, maar evengoed bij fondswervende instellingen. De Belastingdienst en de ANBI’s kunnen hiermee prima uit de voeten, zo blijkt uit de praktijk en uit recent overleg. «Redelijkerwijs» is een term die ruimte biedt voor maatwerk, maar ook ruimte voor toetsing. Deze norm moet worden bezien in samenhang met het beleidsplan van de instelling. Het doel kan niet bereikt worden als er nooit een uitkering plaatsvindt. Overigens wordt in het kader van de uitvoeringsregels met betrekking tot commerciële activiteiten nog bezien in hoeverre de huidige regels aanvulling behoeven in verband met het ruimhartigere beleid met betrekking tot commerciële activiteiten bij ANBI’s.

In dit kader vraagt de heer Essers (CDA) of onder de «fondsenwervende stichtingen» ook fondsen vallen die opgericht zijn door inmiddels overleden personen waarvan de opbrengst van het kapitaal wordt benut voor de donaties. Een dergelijk fonds is naar zijn aard een vermogensfonds. Er worden immers geen fondsen (meer) geworven.

De heer Ester (ChristenUnie) vraagt of er nog een heldere omschrijving van «commerciële activiteiten» komt. Die definitie zal worden opgenomen in de lagere regelgeving. Onder commerciële activiteiten zullen in dit kader ondernemingsactiviteiten worden verstaan. Beleggingsactiviteiten vallen hier dus niet onder.

Uitvoeringskosten Geefwet en budgettaire aspecten

Mevrouw De Boer (GroenLinks) vraagt naar de kosten van de Belastingdienst van de implementatie van het wetsvoorstel Geefwet en hoe deze zich verhouden tot de taakstelling van de Belastingdienst. Ook andere sprekers hebben hun zorgen hierover geuit. De implementatiekosten uit hoofde van het wetsvoorstel Geefwet zien op aanpassing van het ANBI-systeem voor culturele instellingen en het toezicht op steunstichtingen voor SBBI’s. Deze kosten zijn eenmalig in 2012 € 0,6 mln. voor aanpassing van het ANBI-systeem en € 0,5 mln. voor melding van steunstichtingen SBBI’s. Dit betreft vooral systeemkosten. Daarnaast zijn de kosten vanaf 2013 jaarlijks € 0,2 mln. voor extra beheer en toezicht op het ANBI-systeem en € 0,1 mln. voor toezicht op de steunstichtingen SBBI’s. Dit betreft vooral personele kosten (in totaal ongeveer 4 fte). Deze kosten worden opgevangen binnen de organisatie.

In dit kader vraagt de heer Ester (ChristenUnie) of de Belastingdienst voldoende toegerust is om op korte termijn de fiscale en praktische implicaties van het wetsvoorstel Geefwet naar behoren te kunnen voorzien en uitvoeren. De Belastingdienst sluit voor de uitvoering van de maatregelen van het wetsvoorstel Geefwet zoveel mogelijk aan bij de bestaande uitvoeringspraktijk. De Belastingdienst is en blijft echter een professionele organisatie. Ik verwacht dan ook geen moeilijkheden met de tijdige implementatie van de diverse maatregelen. De voorbereidingen daartoe zijn al begonnen. Alleen de bij amendement in het wetsvoorstel opgenomen maatregel inzake steunstichtingen SBBI’s zal niet meer in 2011, maar begin 2012 geïmplementeerd worden.

De heer Van Boxtel (D66) vraagt of het kabinet bereid is om andere financiële middelen aan te wenden voor culturele instellingen, bijvoorbeeld een deel van de opbrengst van de Btw-verhoging op de podiumkunsten. Het kabinet is van mening dat het wetsvoorstel Geefwet een goede impuls is voor het verbeteren van de verdiencapaciteit van de culturele sector. Het kabinet is niet bereid om extra financiële middelen beschikbaar te stellen. Het kabinet is van mening dat van de totale bezuinigingen die moeten plaatsvinden ook van de culturele sector een bijdrage mag worden gevraagd en dat met de Geefwet het kabinet de sector de mogelijkheid biedt meer op eigen benen te kunnen staan.

Overige vragen

Raming belastinginkomsten

De heer Ester (ChristenUnie) vraagt naar de laatste ramingen van het kabinet rond de te verwachten belastinginkomsten voor het volgend jaar en mijn oordeel over de soliditeit van de belastingopbrengsten. Hij vraagt waar de grootste risico’s liggen en hoe het kabinet hierop anticipeert. Ook vraagt hij of we met dit belastingplan de klappen van de Eurocrisis kunnen opvangen, zeker nu een nieuwe recessie in ons land dreigt. Tot slot wil hij weten hoe in dat licht de nieuwe bezuinigingen moeten worden beoordeeld die het kabinet volgens de laatste berichten overweegt. Een update van de raming van de inkomsten en uitgaven 2012 ten opzichte van de stand Miljoenennota 2012, komt aankomend voorjaar op basis van het economische beeld zoals dat volgt uit het CEP van het CPB. Dan volgt tevens eerste update sinds de Startnota van de raming van het EMU-saldo in 2013. Overigens is onlangs de Najaarsnota 2011 naar de Tweede Kamer verzonden met een update van de inkomsten en uitgaven over 2011. Bij de Najaarsnota 2011 zijn de belasting- en premieontvangsten over 2011 met € 1,5 miljard naar beneden bijgesteld. Dit betreft met name de ontvangsten uit de vennootschapsbelasting en de overdrachtsbelasting. Gezien de vandaag gepubliceerde Decemberraming van het CPB is het zeer waarschijnlijk dat het kabinet volgend voorjaar de belasting- en premieontvangsten over 2012 eveneens neerwaarts zal moeten bijstellen. Tegen een flinke economische tegenwind zal het onderhavige Belastingplan helaas weinig kunnen doen. De mate waarin de raming van de ontvangsten over 2012 zullen worden bijgesteld en welke belastingsoorten dit met name zal betreffen, hangt af van de samenstelling van de economisch ontwikkeling zoals dat volgt uit het CEP, met name de verwachtingen over de ontwikkeling van respectievelijk de werkgelegenheid, de winsten en de consumptie. Daarbij speelt de verwachting van het CPB over de buitenlandse handel een zeer belangrijke rol. Een van de uitgangspunten van het trendmatig begrotingsbeleid dat dit kabinet net als voorgaande kabinetten hanteert, betreft automatische stabilisatie aan de inkomstenkant. Dit betekent dat tegenvallers in de belasting- en premieontvangsten in het EMU-saldo lopen. Indien de tegenvallers echter dusdanig zijn dat het EMU-saldo de signaalwaarde dreigt te overschrijden, dan dienen er volgens de begrotingsregels maatregelen te worden genomen. Als eerstvolgend meetmoment geldt de CEP-raming van het CPB aankomend voorjaar met betrekking tot het jaar 2013. In dat licht moeten de nieuwe bezuinigingen die het kabinet mogelijk overweegt worden beoordeeld.

Fiscaal instrumentalisme

De heer Bröcker (VVD) roept op tot een beperking van het fiscaal instrumentalisme en noemt daarbij de grondslagversmallers in de inkomstenbelasting en een gefaseerde afschaffing van het lage btw-tarief. Voorts vraagt hij in dit kader hoe de verkenning naar een winstbox verder gaat verlopen. Eén van de in de Fiscale agenda genoemde drie speerpunten van belastingheffing is vereenvoudiging. Ik steun dan ook het pleidooi van de heer Bröcker om fiscaal instrumentalisme waar mogelijk te beperken. Zoals via de door de heer Bröcker genoemde horizonbepaling voor de bijtelling van zeer zuinige auto’s. De grondslagversmallers in de inkomstenbelasting zullen tegen het licht worden gehouden bij de verkenning van de winstbox, in het kader van de Fiscale agenda en door een belastingcommissie op basis van de motie-Dijkgraaf. Ik ben voornemens om de verkenning van de winstbox voor het zomerreces aan beide Kamers te sturen. Ik kan nu nog niet aangeven wat er daarna gaat gebeuren. Dat is afhankelijk van de uitkomsten van de verkenning. Met een uniformering van het btw-tarief zou inderdaad het fiscale instrumentalisme in de btw worden verminderd en er ruimte komen voor een verdere verschuiving van de directe naar de indirecte belastingen. In de Fiscale agenda is aan deze aspecten ook veel aandacht besteed.

Renteaftrekbeperkingen vennootschapsbelasting

De heer Essers (CDA) vraagt wat het kabinet verder wil doen aan de prikkel in de vennootschapsbelasting om met vreemd vermogen te financieren. De heer Bröcker (VVD) vraagt of het kabinet voornemens is om de renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting te heroverwegen. Naast de overnameholdingbepaling wil het kabinet volgend jaar een wetsvoorstel over de deelnemingsrente indienen. Zowel de overnameholdingbepaling als de deelnemingsrentemaatregel ontmoedigen de excessieve financiering met vreemd vermogen. Na dit wetsvoorstel over de deelnemingsrente zal rust het uitgangspunt zijn in de vennootschapsbelasting. Bij het wetsvoorstel over de deelnemingsrente zullen alle renteaftrekmaatregelen tegen het licht worden gehouden. Daarbij zal ook de fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen in ogenschouw worden genomen. De heer Bröcker noemt in dit verband de vermogensaftrek. De vermogensaftrek is een interessant idee, maar het kabinet heeft in het Regeerakkoord gekozen voor grondslagverbreding en tariefverlaging. Een vermogensaftrek betekent juist een grondslagversmalling. Bovendien leidt een vermogensaftrek tot een forse budgettaire derving.

De heer Van Strien (PVV) vraagt hoe groot thans het Bosalgat is. Na het Bosalarrest in 2003 is een raming gemaakt van de derving als gevolg van dit arrest. De derving bedroeg destijds € 950 mln. structureel. Het is echter niet bekend hoe groot de derving nu zou zijn. Als gevolg van het Bosalarrest moet rente die verband houdt met buitenlandse deelnemingen ook in aftrek worden toegelaten als de rente die verband houdt met binnenlandse deelnemingen wel in aftrek mag worden gebracht. Er mag geen onderscheid worden gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse deelnemingen. Dit gevolg van het Bosalarrest is niet meer terug te draaien. Een maatregel die ziet op de beperking van de deelnemingsrente moet dus anders worden vormgegeven. De opbrengst van een dergelijke maatregel hangt af van de maatvoering.

Voorts vraagt de heer Van Strien (PVV) waarom het kabinet niet nu al een maatregel voorstelt die de negatieve gevolgen van het Bosalarrest wegneemt. Het maken van een goede maatregel voor de deelnemingsrente is uitermate complex. Aan de ene kant wil het kabinet geen onnodige schade toebrengen aan het vestigingsklimaat. Aan de andere kant wil het ook recht doen aan de motie Bashir/Van Vliet over de deelnemingsrente. Ik ben daarom nog bezig met het maken van een Bosalmaatregel. Wel kan ik de heer Van Strien toezeggen dat ik van plan ben het wetsvoorstel over de deelnemingsrente vóór de zomer naar de Tweede Kamer te sturen.

Gedifferentieerd Vpb-tarief

De heer Reuten (SP) vraagt naar een sterker gedifferentieerd tarief in de vennootschapsbelasting. Ik neem aan dat de heer Reuten met een sterker gedifferentieerd tarief doelt op meer progressie in de vennootschapsbelasting. Dit past niet bij het kabinetsbeleid. Meer progressie ontmoedigt ondernemingen namelijk om te groeien en meer winst te maken. Ook zorgt meer progressie voor onduidelijkheid bij buitenlandse investeerders. Bij meer progressie is namelijk niet vooraf duidelijk welk tarief geldt, omdat het tarief afhangt van de winst. Dit is slecht voor het vestigingsklimaat. Overigens past een progressief tarief bij een heffing gebaseerd op het draagkrachtbeginsel. Het draagkrachtbeginsel is één van de leidende beginselen voor de inkomstenbelastingheffing van natuurlijke personen, maar is niet leidend bij de belastingheffing van vennootschappen.

Vestigingsklimaat

Mevrouw De Boer (GroenLinks) heeft diverse vragen gesteld over het vestigingsklimaat, en de roldaarin van belastingen. De fiscaliteit is uiteraard maar één van de factoren die bedrijven meewegen wanneer zij beslissen in welk land zij zich vestigen. Andere factoren zoals infrastructuur, arbeidsmarkt, opleidingsniveau en maatschappelijke en politieke stabiliteit kunnen even belangrijk zijn. Verder is bij belastingen het niet alleen de hoogte van de belastingen en de vrijstellingen die een rol speelt. Zo zijn eenvoud en voorspelbaarheid van de regels en toegankelijkheid van de Belastingdienst ook belangrijk. In het algemeen zal zekerheid voor een bedrijf belangrijker zijn dan een nog iets lager tarief. Hoe Nederland het op dit gebied doet in vergelijking met de rest van Europa is moeilijk te kwantificeren. Wel worden er geregeld onderzoeken gedaan waarin verschillende landen worden vergeleken. Binnen de EU scoort Nederland in deze onderzoeken bovengemiddeld. Om toch één getal te noemen: op de ranglijst van PWC/Wereldbank staat Nederland vrij stabiel rond de 30e plaats van de 183. De heer Ester (ChristenUnie) spreekt daarentegen zijn teleurstelling uit over de 30e plaatst die Nederland inneemt. Ik deel die teleurstelling niet. Nederland neemt de laatste vijf jaar stabiel een plaats rond de 30 in. In absolute zin is de score van Nederland ook verbeterd. Het is overigens maar de vraag of Nederland zich moet vergelijken met alle landen die hoog in dit lijstje staan. De meest relevante vergelijking is die met andere EU-landen. Daarin scoort Nederland bovengemiddeld. Een belangrijker gegeven is bovendien waarschijnlijk de ranking van het World Economic Forum, waarin ook niet-fiscale factoren worden meegenomen. Daarin stond Nederland in 2011 op de 7e plaats. Mevrouw De Boer (GroenLinks) verwees zelf naar het onderzoek van Deloitte waar Nederland goed uitkomt. In persberichten daarover viel het woord belastingparadijs. Naar aanleiding daarvan vraagt mevrouw De Boer hoe goed we willen zijn en waar de grens ligt met een belastingparadijs. Laat ik daar duidelijk over zijn: Nederland conformeert zich volledig aan de internationale eisen van fora als het Global Forum on Transparancy, de OESO en de EU. Wij willen niet te boek staan als belastingparadijs en niet beschuldigd worden van oneerlijke of schadelijke belastingconcurrentie. Dat Nederland daarin slaagt is onlangs gebleken toen het zogenoemde Peer Review Report van het Global Forum on Transparency over Nederland uitkwam. Nederland kreeg daarin een goede beoordeling.

Mevrouw De Boer (GroenLinks) vraagt ook of het niet te beperkt is om alleen zorgen te hebben over het Nederlandse vestigingsklimaat en of niet ook het EU vestigingsklimaat en dat van ontwikkelingslanden relevant is. Ik deel de opvatting van mevrouw De Boer (GroenLinks) dat ook de belangen van andere landen in het oog gehouden moet worden. In de Notitie Fiscaal Verdragsbeleid die ik dit jaar ook aan de Eerste Kamer heb gezonden, heb ik duidelijk gemaakt hoe ik bij het afsluiten van verdragen, maar ook via de Nederlandse inzet in internationale projecten rekening houd met de belangen van ontwikkelingslanden. Op het gebied van de directe belastingen zijn de lidstaten van de EU soeverein. Het kabinet is ook niet voornemens bevoegdheden op dit terrein over te dragen aan de EU. Het ligt dan niet voor de hand om te spreken van een Europees vestigingsklimaat. Mevrouw De Boer (GroenLinks) vraagttot slot voor welke bedrijven het vestigingsklimaat verbeterd moet worden en naar het effect van de wetsvoorstellen die wij vanavond behandelen. Zoals blijkt uit de voorstellen in het Belastingplan, met name de bij nota van wijziging voorgestelde RDA, richt dit kabinet zich met name op innovatieve en banenscheppende bedrijven. Van de maatregelen die indeze wetsvoorstellen zijn opgenomen verwacht ik dat zij positief bijdragen aan het vestigingsklimaat in Nederland. Uiteraard zijn er onderdelen waar het bedrijfsleven niet zo blij mee is, maar er zijn ook andere belangen waarmee het kabinet rekening moet houden.

Bankenbelasting

De heer Reuten (SP) vraagt naar een additionele, alternatieve, bankenbelasting. Deze bankenbelasting zou volgens de heer Reuten moeten worden geheven in de vorm van aandelen die een bank uitgeeft ten behoeve van de Nederlandse Staat. Op deze manier verwerft de bank extra kapitaal en de Staat bezit. Dat bezit kan de Staat naar eigen inzicht vervolgens aanhouden of verkopen. De heer Reuten wil weten hoe ik tegen deze suggestie aankijk en wil weten hoe deze suggestie zich verhoudt tot de huidige, naar ik aanneem voorgestelde, bankenbelastingwetgeving. Het wetsvoorstel bankenbelasting is afgelopen vrijdag in de ministerraad aan de orde geweest en zal op zeer korte termijn bij het parlement worden ingediend. In dat wetsvoorstel wordt een bankenbelasting voorgesteld dat uitgaat van heffing over de totale passivazijde van de balans. Om stapeling met Basel III, de ex ante financiering van het depositogarantiestelsel (DGS) en Solvency II te voorkomen, mogen het toetsingsvermogen, de daadwerkelijk onder het DGS gedekte deposito’s en de verzekeringspassiva in mindering op dat totaal worden gebracht. Met deze vormgeving wordt aangesloten bij de systematiek die ook wordt gehanteerd door de meeste andere EU lidstaten die, al dan niet tijdelijk, een bankenbelasting of resolutiefondsheffing introduceren of hebben geïntroduceerd. De heer Reuten stelt nu een alternatieve, additionele, bankenbelasting voor die, zo begrijp ik de heer Reuten, naast de voorgestelde bankenbelasting moet bestaan. Nog los van het feit dat Nederland met zo’n alternatieve bankenbelasting internationaal erg uit de pas zou lopen, lijkt dit alternatief mij om een andere reden geen goed idee. De Staat richt zich niet op het aandeelhouderschap van banken. De markt is het beste in staat deze functie binnen de economie te vervullen. Daar komt bij dat de Staat reeds aandeelhouder van een van de grootste banken van Nederland is, waarvoor, zoals bekend, bij dit kabinet het voornemen bestaat om dit belang, wanneer de tijd rijp is, weer naar de markt te brengen. De suggestie van de heer Reuten zou juist een tegengestelde beweging laten zien. Het is dan ook geen kabinetsbeleid om aanvullend aandeelhouderschap in banken te verwerven. Om die reden ben ik dan ook geen voorstander van de door de heer Reuten voorgestelde alternatieve, additionele, bankenbelasting.

Stand van zaken nieuwe toeslagenstelsel (NTS)

De heer Essers (CDA) vraagt wat de laatste stand van zaken is ten aanzien van de implementatie van het nieuwe toeslagenstelsel. Hij wil weten wat de eerste ervaringen zijn. De eerste ervaringen zijn goed. Op 7 december jl. heb ik de persoonlijke internetpagina geopend: Mijn toeslagen op www.toeslagen.nl. Hiermee kunnen burgers 24 uur per dag, 7 dagen per week hun toeslaggegevens bekijken en wijzigen. Tot en met 12 december is deze persoonlijke internetpagina inmiddels bijna 200 000 keer geraadpleegd. De reacties van burgers, zowel aan de telefoon, als op internet, zijn positief. Sinds 8 december worden ook de beschikkingen voor toeslagjaar 2012 verzonden. Inmiddels hebben zo’n 2,4 mln. huishoudens hun beschikking voor 2012 ontvangen. Alles ligt op planning, zodat alle 6,1 mln. beschikkingen verzonden zullen zijn voor de eerste uitbetaling op 20 december. Vanaf die datum is het de verwachting dat het systeem, alsook de dienstverlening, echt beproefd gaat worden. Traditioneel is dat namelijk het drukste moment. De Belastingdienst heeft daarom de capaciteit van de BelastingTelefoon tijdelijk verdubbeld en ook de balies zijn extra bemenst. Dat geldt ook voor de periode tussen Kerst en Oud en Nieuw. Daarnaast biedt de Belastingdienst bij wijze van proef hulp via Twitter. Alhoewel alles tot dusverre voorspoedig verloopt kunnen er toch nog steeds aanloopproblemen optreden. De Belastingdienst is daarop zo goed mogelijk voorbereid.

Directe belastingheffing in de EU

De heer Reuten (SP) vraagt in hoeverre directe belastingheffing, al dan niet uitgevoerd door de nationale belastingdiensten, in de EU of Eurogroep in het verschiet ligt. Hiervan is geen sprake. Er ligt geen directe belastingheffing in de EU of de Eurogroep in het verschiet. Noch in het kader van de afspraken over de EU begroting voor de jaren 2014–2020, noch in het kader van de afspraken rondom de huidige Europese schuldencrisis, zijn afspraken over directe belastingheffing door de EU of de Eurogroep realistisch. In het kader van de afspraken over de EU begroting heeft de Europese Commissie wel een voorstel gedaan om een eventuele Financiële Transactiebelasting te gebruiken als financiering voor de EU begroting. Nog los van de standpunten van de lidstaten over de FTT zelf, is financiering van de EU begroting met de opbrengsten van een FTT onacceptabel voor de meeste lidstaten. Ook de Tweede Kamer heeft hiertoe bijna kamerbreed de motie Dijkhoff/Ormel aangenomen in juni jl.7

De staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers


X Noot
1

De letter G heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 33 003.

X Noot
2

Zie hiervoor de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 30 september 2011, Kamerstukken II 2010/11, 32 043, nr. 71.

X Noot
3

Zie hiervoor de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 4 juli 2011, Kamerstukken II 2010/11, 29 544, nr. 329.

X Noot
4

In het kader van de actie-agenda van het Topteam Hoofdkantoren. Zie bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 32 637, nr. 14, Actie-agenda opgesteld door het Topteam Hoofdkantoren, «Met hoofdkantoren naar de top».

X Noot
5

Kamerstukken II 2011/12, 33 006, nr. 10.

X Noot
6

«Geven in Nederland 2011», Reed Business bv, Amsterdam.

X Noot
7

Kamerstukken II, 2010/11, 21 501-20, nr. 546.

Naar boven