32 861 Beleidsdoorlichting Infrastructuur en Milieu

Nr. 8 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 28 april 2015

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Infrastructuur en Milieu over de brief van 19 december 2015 inzake de beleidsdoorlichting Ruimtelijke ontwikkeling (Kamerstuk 32 861, nr. 6).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 24 april 2015. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Dekken

De griffier van de commissie, Sneep

Vraag 1

Kunt u reageren op de constatering van de onafhankelijke deskundige, zoals weergegeven in Bijlage 2 bij de beleidsdoorlichting, dat er mogelijk ondoelmatigheid van beleid is met betrekking tot de Ladder voor duurzame verstedelijking, sleutelprojecten en de Crisis- en herstelwet? Wordt hier nader onderzoek naar uitgevoerd? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 1

De onafhankelijke deskundige gebruikt de evaluaties van de Crisis-en herstelwet en van de Sleutelprojecten als voorbeelden om aan te geven dat in evaluaties meer aandacht gegeven moet worden aan neveneffecten van beleid omdat deze (zowel in positieve als in negatieve zin) van invloed kunnen zijn op de doelmatigheid.

Voor de sleutelprojecten geldt dat de doelmatigheid en neveneffecten in de eindevaluatie Sleutelprojecten zullen worden meegenomen. Naar verwachting is het laatste station van deze projecten, Utrecht, in 2019 gerealiseerd. In 2020 zal de eindevaluatie plaatsvinden. Daarna wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.

Wat betreft de Crisis- en herstelwet verwijst de onafhankelijke deskundige naar het feit dat de Raad van State binnen 6 maanden uitspraak moet doen. De deskundige geeft aan dat dit tot een verdringingseffect kan leiden. Uit het onderzoek van de universiteit van Groningen dat in 2014 is toegezonden aan uw Kamer blijkt dat er geen sprake is van een verdringingseffect. De Raad van State doet in een groot aantal gevallen uitspraak binnen 6 maanden voor de Chw-projecten. In de projecten die niet binnen de contouren van de Chw vallen wordt binnen 12 maanden uitspraak gedaan. Dit is niet anders dan voordat de Chw inwerking trad.

De Ladder voor Duurzame Verstedelijking betreft een procesvereiste in het Besluit ruimtelijke ordening. Dit betekent dat de Ladder geen specifiek resultaat voorschrijft. Het is aan de desbetreffende overheid zelf om een zorgvuldige afweging te maken bij het nemen van een ruimtelijk besluit. De toepassing van de Ladder wordt eens per twee jaar door het PBL geëvalueerd in het kader van de Monitor Infrastructuur en Ruimte 2014. Het PBL concludeert dat in bijna driekwart van de bestemmingsplannen die nieuwe verstedelijking mogelijk maken de Ladder nog niet is toegepast. Naar aanleiding van de monitor van 2014 en jurisprudentie over de toepassing, is het Ministerie van IenM een onderzoek naar de werking van de Ladder gestart. Met gemeenten en provincies wordt nagegaan hoe toepassing kan worden verbeterd (zie ook vraag 19).

Vraag 2

Deelt u de mening zoals vermeld in de randvoorwaarden van het onderzoek dat de «kosten en baten» maar zeer beperkt meetbaar zijn?

Antwoord 2

Ja, het beleid voor ruimtelijke ontwikkeling komt veelal in interactie tussen verschillende overheden en verschillende andere actoren tot stand. Dit maakt het moeilijk om het effect van de rijksbijdrage (de baten) in een evaluatie te isoleren en te kwantificeren. Dit is inherent aan de aard van het ruimtelijk beleid. Wel is het mogelijk de plausibliteit van doelbereik en doelmatigheid door middel van meer kwalitatieve evaluaties aan te geven.

Vraag 3

Op welke wijze zal er zorg voor worden gedragen dat de effecten van nieuwe beleidsinitiatieven, zoals Eenvoudig Beter en de Ladder voor duurzame verstedelijking, in de toekomst gemeten worden?

Antwoord 3

Eenvoudig Beter betreft een wetgevingstraject. In het kader van het wetgevingstraject worden de effecten getoetst. Daarnaast zal enkele jaren na inwerkingtreding van het stelsel een evaluatie worden gedaan naar de werking van het stelsel en de uitvoering die daaraan wordt gegeven.

De Ladder voor Duurzame Verstedelijking wordt eens per twee jaar door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) geëvalueerd in het kader van de Monitor Infrastructuur en Ruimte. In 2014 heeft de eerste nulmeting plaatsgevonden, op basis van gegevens uit 2013, het eerste jaar dat de Ladder in werking was.

Vraag 4

Zal er een brief over de effecten van Eenvoudig Beter aan de Kamer aangeboden worden alvorens de nieuwe Omgevingswet in 2018 in werking treedt? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 4

In mijn antwoord op vraag 3 geef ik aan dat er toetsen op de wetgevings-producten worden/zijn uitgevoerd. Voor het wetsvoorstel Ow zijn de toetsen uitgevoerd. De uitkomsten en de wijze waarop met deze uitkomsten is omgegaan zijn verwerkt in de memorie van toelichting. Voor de AMvB’s die nu opgesteld worden, zal dezelfde werkwijze worden gehanteerd. De uitkomsten van de toetsen kunnen vervolgens onderdeel uitmaken van het parlementaire debat.

Vraag 5

Wanneer zijn de effecten van beleid over 2007 en 2008 doorgelicht? Indien die doorlichting (nog) niet heeft plaatsgevonden, hoe wordt dit dan wel in beeld gebracht?

Antwoord 5

De effecten van het ruimtelijk beleid zijn sinds 2006 gevolgd door de monitor Nota Ruimte (en zijn opvolger de monitor Infrastructuur en Ruimte) van het PBL. Hierover is iedere twee jaar aan de Kamer gerapporteerd.

Vraag 6

Hoe wordt de rest van het beleid op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling – gelet op het centraal staan van de beleidsdoorlichting van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte uit 2012 – uit de periode 2009–2013 doorgelicht? Is er hierbij informatie verloren gegaan? Zo ja, welke?

Antwoord 6

De effecten van het ruimtelijk beleid worden sinds 2006 in beeld gebracht door het PBL in de Monitor Nota Ruimte en zijn opvolger de Monitor Infrastructuur en Ruimte. Bij deze twee monitors is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van dezelfde indicatoren. Op verzoek van de Tweede Kamer wordt verder in de Monitor Infrastructuur en Ruimte ook een aantal vervallen beleidsdoelen gevolgd, zoals «bebouwing in nationale landschappen en bufferzones» en het bundelingsbeleid. Hiermee is zoveel mogelijk voorzien in de continuïteit van de informatie.

Vraag 7

Waarom heeft de beleidsdoorlichting niet op een eerder moment plaatsgevonden? Op welke wijze is de Nota Ruimte uit 2004 geëvalueerd?

Antwoord 7

Het ruimtelijk beleid is eerder geëvalueerd in de beleidsdoorlichting Ruimtelijk Beleid 2006 (Kamerstuk 30 983-1, 2006–2007) en het beleid met betrekking tot bodemsanering is eerder geëvalueerd in Beleidsdoorlichting Bodemsanering: 10 vragen beantwoord in 2009 (Kamerstuk 30 983-3, 2008–2009). De effecten van de Nota Ruimte werden gemonitord door het PBL in de Monitor Nota Ruimte1. De Nota Ruimte is, voorafgaand aan het opstellen van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, geëvalueerd in de Mid-term review Nota Ruimte2.

Vraag 8

Kunt u zekerheid bieden over het behalen van de afgesproken termijn om binnen vier jaar over een basisvoorziening geo-informatie te beschikken?

Antwoord 8

Deze ambitie is grotendeels gerealiseerd. In 2008 is deze ambitie in de nota GIDEON geformuleerd. Zoals het rapport van Twynstra en Gudde stelt (pag. 18): «De voortgangsrapportage GIDEON uit 2011 concludeert dat het realiseren van de basisvoorziening als het grootste succes kan worden beschouwd van de periode 2008–2011. Een groot deel van de basisregistraties is gerealiseerd of in een vergevorderd stadium van realisatie. De implementatie van INSPIRE in Nederland verloopt succesvol (99% geïmplementeerd) en het Nationaal Georegister is operationeel. Grote programma’s en projecten als de basisregistraties, INSPIRE en «Publieke Dienstverlening op de Kaart» zorgen voor verspreiding van geostandaarden en (geo)informatie. Eveneens sluiten deze informatie en standaarden steeds meer aan op informatie van andere sectoren».

Vraag 9

Hoe wordt tot 2030 omgegaan met nieuwe inzichten en normen ten aanzien van bodemverontreiniging?

Antwoord 9

De nieuwe inzichten en mogelijke aanpassing van normen vormen een onderdeel van de actualisatie van het beleid en regelgeving van bodem zoals dat vorm krijgt in de stelselherziening van het omgevingsrecht. De Wet bodembescherming, inclusief normen, zal door middel van een aanvullingswet worden opgenomen in de Omgevingswet bij het in werking treden van de Omgevingswet.

Vraag 10

Op welke termijn krijgt de Kamer de eerste resultaten van het overleg met decentrale overheden (het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)) ten aanzien van de aanbevelingen?

Antwoord 10

In de begroting van 2017 zal de structuur van artikel 13 aangepast worden. Hieraan zal een evaluatieprogramma gekoppeld worden. Dit evaluatieprogramma zal in overleg met decentrale overheden worden opgesteld. Ik ben van plan om met decentrale overheden, IPO en VNG te bezien hoe hier gezamenlijk vorm aan te geven is. In dit evaluatieprogramma zou expliciet aandacht gegeven moeten worden aan de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de ingezette financiële instrumenten. Hierover zal u in de begroting 2017 nader geïnformeerd worden.

Vraag 11

Ten opzichte waarvan is de – 41% uit de stand van zaken in 2009 wat betreft de visuele verstoring van de belevingswaarde door infrastructuur en grote bedrijfsgebouwen gemeten?

Antwoord 11

De elementen die als verstorend worden ervaren voor het landschap zijn ontleend aan het onderzoek van Van der Wulp, N.Y. (2009)3. Infrastructuur en grote bedrijfsgebouwen buiten de bebouwde kom hebben volgens deze studie een grote negatieve invloed op de beleving van het landschap. De indicator geeft aan dat in 41 procent van Nederland deze potentieel verstorende elementen zichtbaar zijn. Er is dus geen sprake van een referentiesituatie4.

Vraag 12

Ten opzichte waarvan is de – 32% uit de stand van zaken in 2009 wat betreft visuele verstoring van de belevingswaarde door hoogbouw, windmolens, hoogspanningsleidingen en zendmasten gemeten?

Antwoord 12

De elementen die als verstorend worden ervaren voor het landschap zijn ontleend aan het onderzoek van Van der Wulp, N.Y. (2009)3. Hoge bouwwerken hebben volgens deze studie een vrij grote storende visuele invloed op de beleving van het landschap. Het gaat hierbij om hoogbouw, windmolens, hoogspanningleidingen en zendmasten die bij gemiddelde zichtcondities tot op vijf kilometer zichtbaar kunnen zijn. De indicator geeft aan dat in 32 procent van Nederland deze potentieel verstorende elementen (hoogbouw, windmolens, hoogspanningsleidingen en zendmasten) zichtbaar zijn. Er is dus geen sprake van een referentiesituatie4.

Vraag 13

Klopt het dat de beleidsdoorlichting aangeeft dat verstedelijking en horizonvervuiling er samen voor zorgen dat in ruim 30% van het Nederlandse landschap de waardering van het landschap negatief beïnvloed wordt? Hoe ligt binnen deze 30% de verhouding tussen verstedelijking en horizonvervuiling?

Antwoord 13

In ruim 30% van het Nederlandse landschap wordt de waardering van het landschap negatief beïnvloed door de zichtbaarheid van infrastructuur, grote bedrijfsgebouwen en hoge bouwwerken. Infrastructuur en grote bedrijfsgebouwen zijn de belangrijkste verstorende elementen met betrekking tot verstedelijking. In een kwart van Nederland hebben deze elementen een matig tot vrij sterk verstorende invloed op de waardering van het landschap. Hoge gebouwen spelen een belangrijke rol bij horizonvervuiling. Het gaat hierbij vooral om hoogbouw, windmolens, hoogspanningslijnen en zendmasten. In 10 procent van het landschap hebben deze elementen een matig tot vrij sterk verstorende invloed op de waardering (horizonvervuiling)4.

Vraag 14

Klopt het dat de Commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie voor de m.e.r.) aangeeft dat «de adviezen van de Commissie [voor de m.e.r.] in zo’n 80 procent van de gevallen een positieve doorwerking [hebben]: een kostbaar goed»? Zijn er naast de beoordeling van de Commissie voor de m.e.r. over haar eigen doeltreffendheid ook externe beoordelingen van de doeltreffendheid van de Commissie voor de m.e.r. gebruikt? Zo ja, waar zijn deze in de beleidsdoorlichting terug te vinden? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 14

De uitspraken van de Commissie voor de m.e.r. betreffen niet een eigen beoordeling, maar zijn afkomstig van het onderzoek dat in 2012 door Berenschot is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van IenM.

Het onderzoek betrof naast de doorwerking van de adviezen van de Commissie voor de m.e.r. ook de doorwerking van het MER zelf in de besluitvorming van het bevoegd gezag. Vanwege de inpassing van de m.e.r. in de Omgevingswet was behoefte aan een actueel beeld, het laatste representatieve onderzoek naar deze doorwerking dateerde uit 1996.

De Tweede en Eerste Kamer zijn per brief (Kamerstuk 31 755, nr. 45 en Kamerstuk 31 755, S) geïnformeerd over de resultaten van dit onderzoek.

Vraag 15

Waarom bestaat er geen informatie over Verbinden van Duurzame Steden (VerDuS)? Wat waren de beoogde prestaties?

Antwoord 15

VerDus is een kennisprogramma van o.a. departementen en NWO dat erop is gericht om door de samenwerking van wetenschappers en praktijkdeskundigen nieuwe, voor de praktijk relevante kennis te ontwikkelen op een aantal vraagstukken rond verstedelijking, ruimte, mobiliteit en transport. Naast het ontwikkelen van nieuwe kennis is extra aandacht gegeven aan de ontsluiting van de gegeneerde kennis door samenvattende rapportages en bijeenkomsten voor de beoogde gebruikers. De invulling van het programma en de resultaten zijn te vinden op de site van VerDus5.

Vraag 16

Wat waren de beoogde prestaties van de Structurele bijdrage Kadaster? Waarom is er niets bekend over de gerealiseerde prestaties?

Antwoord 16

Het Kadaster voert voor de structurele bijdrage de wettelijke taken uit in het kader van het beheer en exploitatie (en doorontwikkeling) van de basisregistraties (basisregistraties adressen en gebouwen, topografie, gebruik kadastrale gegevens (thans basisregistratie kadaster), en voert de wettelijke taken omtrent beheer van ruimtelijkeplannen.nl, en beheer/exploitatie en doorontwikkeling van Publieke Dienstverlening Op de Kaart uit. Het Kadaster krijgt voor deze taken een jaarlijkse opdracht van IenM, waar de prestaties zijn afgesproken, en rapporteert periodiek aan IenM (zie o.a. Jaarverslagen Kadaster)6

Vraag 17

Waarom bevat de beleidsdoorlichting geen informatie over de gerealiseerde prestaties met subsidies van Geonovum, Stichting Arbeidsmarktgeo (SAGEO) en Geofort? Om welke bedragen gaat het? Wat waren de beoogde prestaties?

Antwoord 17

De drie instellingen houden zich bezig met zogenaamd verlengd beleid van de geo-portefeuille. De drie instellingen werken alle met meerjarenvisies en jaarplannen. De meerjarenvisies van Geonovum en SAGEO worden in het nationaal beraad voor geo-informatie besproken om draagvlak te genereren.

  • Geonovum wordt gesubsidieerd voor de uitvoering van haar basisprogramma dat zich richt op de ontwikkeling en het beheer van standaarden voor de digitale geo-informatie. Jaarlijks is hier ongeveer € 700.000 mee gemoeid, waarvan ongeveer € 400.000 voor rekening van dit beleidsartikel van IenM komt. Over de ontvangen subsidiegelden wordt jaarlijks verantwoording afgelegd met een beleidsmatig en financieel jaarverslag, inclusief accountantsverklaring.

  • De stichting Arbeidsmarkt en Geo ontvangt op incidentele basis een bijdrage van € 30.000 voor de uitvoering van haar jaarprogramma. De bijdrage van IenM wordt aangevuld door meerdere andere stakeholders. Over de ontvangen bijdrage van IenM wordt middels een jaarverslag verantwoording afgelegd.

  • Geofort heeft in Herwijnen een Geo-educatief centrum gerealiseerd. Met dit centrum wordt het belang van goede Geo-informatie over het voetlicht gebracht. IenM draagt bij aan de ontwikkeling van de verschillende projecten door een bijdrage van € 30.000. Verantwoording over de ontvangen subsidie wordt afgelegd door inleveren van voortgangsverslaglegging met betrekking tot de ontwikkeling van de desbetreffende projecten.

Vraag 18

Kunt u in algemene termen aangeven welke consequenties het onvolledig naleven van de Ladder voor duurzame verstedelijking heeft gehad in de periode van 1 oktober 2012 tot 1 januari 2014?

Antwoord 18

Ja, uit het onderzoek van het Planbureau blijkt dat in de toelichting bij zo’n driekwart van de «ladderplichtige» ruimtelijke plannen, geen expliciete onderbouwing van nieuwe verstedelijking volgens de vereisten van de Ladder was opgenomen. In de helft van die plannen was de Ladder impliciet wel toegepast, maar niet als zodanig benoemd.

De onvolledige naleving was deels het gevolg van het feit dat deze plannen al in voorbereiding waren voordat de Ladder in het Bro in werking trad, eind 2012. Het Planbureau constateert dan ook dat het verstandig is om niet te snel conclusies te trekken over de werking en effect van de Ladder. Uit gesprekken met gemeenten en provincies blijkt dat er veel aandacht is voor de Ladder. Ik verwacht dat de volgende evaluatie van het PBL een aanzienlijke verbetering van de naleving laat zien.

Vraag 19

Zijn er initiatieven ondernomen om de toepassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke verbeteringen? En heeft dit geleid tot aantoonbare verbetering?

Antwoord 19

Ja, met gemeenten en provincies wordt nagegaan hoe toepassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking kan worden verbeterd. Daarbij wordt bekeken of aanpassing van de regels nodig is. In ieder geval wordt daarbij ingezet op het vergroten van kennis en op communicatie over de Ladder.

Vraag 20

Waardoor is er bij Nieuwe Sleutelprojecten (NSP) sprake van bestuurlijke drukte?

Antwoord 20

Zie antwoord op vraag 34

Vraag 21

Wat is er gedaan met het budget van Budget Investeringen Ruimtelijke Kwaliteit (BIRK) van € 453,8 miljoen? Op welke wijze is hierover verantwoording afgelegd? Waarom is hierbij sprake van gebrekkige informatie?

Antwoord 21

Bij BIRK gaat het om een budget van € 453,8 miljoen waarvan na een taakstelling Balkenende I een budget van € 418 miljoen resteert. Vanaf 2008 is in het MIRT Projectenboek jaarlijks op kaart aangeduid aan welke projecten subsidie is verleend waarbij wijzigingen zijn toegelicht. Hierdoor is naar mijn mening geen sprake van gebrekkige informatie.

Vraag 22

Waarom is er sprake van gebrekkige informatie bij de projecten Nota Ruimte? Welke ruimtelijke projecten zijn op gang gebracht en welke zijn gerealiseerd?

Antwoord 22

Bij brief van 1 april 2009, met kenmerk 29 435 nr. 228, heeft de toenmalig Minister van VROM uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het Nota Ruimtebudget. Daarin is vermeld dat u twee keer per jaar wordt geïnformeerd totdat alle projecten zijn beschikt. Daarna wordt u alleen nog via het MIRT op de hoogte gehouden van de voortgang in de uitvoering, zo is in de inleiding gesteld. Na voortvarende beschikking van de projecten is hieraan vanaf het MIRT Projectenboek 2011 (gepubliceerd in 2010) jaarlijks invulling gegeven. Hierdoor is naar mijn mening geen sprake van gebrekkige informatie.

De volgende (23) projecten zijn op gang gebracht waarbij aangegeven is welk departement per 2009 de trekker is:

Amsterdam, Noordelijke IJ-oevers

VROM

Almere Weerwaterzone

VROM

Westflank Haarlemmermeer

LNV

Rotterdam Stadshavens

VROM

Den Haag Internationale Stad

V&W

Scheveningen Boulevard + Worldforum

 

Mooi en Vitaal Delfland

LNV

Zuidplaspolder

VROM

Alternatieve locaties Hoeksche Waard

Nieuw Reijerwaard/Westelijke Dordtse Oever

EZ

Oude Rijnzone

VROM

Westelijke Veenweiden

LNV

Nieuwe Hollandse Waterlinie

LNV

Brainport Eindhoven + A2-zone (Brainport Avenue)

EZ

Klavertje 4 (Greenport Venlo)

LNV

inclusief deelproject Greenport Deurne

 

IJsseldelta-Zuid

VROM

IJsselsprong Zutphen

VROM

Waterdunen

VROM

Nijmegen Waalfront

VROM

Groningen Centrale Zone

EZ

Apeldoorn Kanaalzone

EZ

Hengelo, Hart van Zuid

VROM

Bossche Spoorzone

VROM

Maastricht Belvédère

VROM

Greenports

LNV

Voor I&M geldt dat het onderdeel Scheveningen Boulevard inmiddels is gerealiseerd. De projecten Rotterdam Stadshavens, Nijmegen Waalfront, Bossche Spoorzone en Maastricht Belvédere zijn nog in uitvoering. De overige I&M projecten zijn gedecentraliseerd.

Vraag 23

Wat was de doelstelling van het Innovatieprogramma Mooi Nederland?

Antwoord 23

Het programma Mooi Nederland is door het Rijk in 2009 gestart om zuinig ruimtegebruik te stimuleren, verrommeling tegen te gaan en ruimtelijke kwaliteit te bevorderen. De doelstelling van het hieraan gekoppelde innovatieprogramma was om vernieuwende praktijken te stimuleren en van elkaar te leren.

Er zijn in 2,5 jaar tijd circa 100 innovatieve voorbeelden gestart en de succesfactoren en lessen die zijn geleerd zijn opgenomen in de slotpublicatie «Mooi Nederland, 2,5 jaar innovatie en waardecreatie»7.

Vraag 24

Op welke wijze zullen de bekendheid en de toepassing van het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) en de gebiedsagenda in de toekomst verbeterd worden?

Antwoord 24

De afgelopen jaren is aan het MIRT Projectenboek informatie rond het MIRT, de visie en opgaven van de MIRT-Gebieden en de MIRT-Gebiedsagenda’s toegevoegd. Nu het Projectenboek sinds vorig jaar volledig digitaal geworden is middels website en app (en mede daarom MIRT Overzicht gaat heten) is deze informatie voor een breder publiek toegankelijk geworden. Daarnaast werkt het Rijk samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties aan de vernieuwing van het MIRT. In het kader hiervan wordt gekeken naar het goed verankeren van water en duurzaamheid in het MIRT en ook beheer en onderhoud (inclusief vernieuwing en renovatie) krijgt een nadrukkelijker plek in het MIRT. Er wordt ook gekeken hoe de MIRT-Gebiedsagenda’s nog beter in de MIRT-cyclus kunnen worden verankerd. De Gebiedsagenda voor de MIRT-regio Noord-Holland|Flevoland|Utrecht wordt momenteel gemonitord. Bekeken wordt of dit ook voor de andere regio’s kansen biedt.

Vraag 25

Waarom ontbreekt er informatie over de beheersing van de bodemverontreiniging?

Antwoord 25

De informatie over de beheersing van de bodemverontreiniging is geen onderdeel van deze evaluatie van het begrotingsartikel. Deze informatie is opgenomen in de rapportage van het uitvoeringsprogramma van het bodemconvenant van de gezamenlijke overheden, waaronder de voortgang van de aanpak van spoedlocaties. Deze rapportage heb ik in februari 2014 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer gezonden (Kamerstuk 30 015, nr. 48).

Vraag 26

Van welke 24 locaties – uit de mid-term review van 2013 Wet Bodembescherming – bleek de deadline niet haalbaar?

Antwoord 26

In de mid term review (Kamerstuk 30 015, nr. 48) is aangegeven dat voor 24 locaties (6% van totaal) dreigt dat afronding in 2015 niet gehaald wordt. De deadline voor de aanpak van spoedlocaties op basis van humane risico’s is eind 2015. In de tussentijd wordt vanuit het uitvoeringsprogramma de vinger aan de pols gehouden. Conclusies over de haalbaarheid kunnen nu nog niet getrokken worden.

Vraag 27

Is er inmiddels een nieuw Convenant bodemontwikkelingsgebied en spoedlocaties voor de periode 2016 tot 2020?

Antwoord 27

Ja, op 17 maart 2015 hebben het Ministerie van IenM, IPO, UvW en VNG namens de gemeenten het Convenant Bodem en Ondergrond 2016–2020 ondertekend.

Vraag 28

Wat is er met de «oude» zaken uit het voorgaande convenant gedaan?

Antwoord 28

De aanpak van de «oude» zaken (spoedlocaties vanwege humane risico’s) is beschreven in de rapportage over de voortgang van de uitvoering van het Convenant Bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties uit 2009 is beschreven in de Mid Term Review (Kamerstuk 30 015, nr. 48). In het convenant dat onlangs is getekend en dat loopt van 1 januari 2016 tot en met 2020 wordt deze aanpak voortgezet, waarbij er expliciet aandacht is voor aanpak, nazorg en beheer van resterende verontreinigingen.

Vraag 29

Waarom ontbreekt er een landelijk beeld bij het Convenant bodemontwikkelings-gebied en spoedlocaties? Zijn alle locaties met gevaar voor de volksgezondheid gesaneerd? Zijn alle overige locaties met verontreinigde grond in kaart gebracht en is een aanpak opgesteld voor het saneren van deze locaties? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 29

De uitvoering van het bodembeleid is gedecentraliseerd. Provincies en grote gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de aanpak van verontreinigingen. Met de (tussen)evaluaties van het uitvoeringsprogramma van het bodemconvenant wordt gerapporteerd over de voortgang en dit levert een landelijk beeld op, zie de Mid Term Review (Kamerstuk 30 015, nr. 48). Dit geldt vooral voor locaties met (mogelijke) risico’s voor de volksgezondheid die een spoedaanpak vragen. In de eindevaluatie (begin 2016) wordt een nieuw overzicht geleverd waarin ook de locaties met hoge risico’s voor de ecologie of verspreiding zijn opgenomen. In het nieuwe convenant zijn afspraken opgenomen over de aanpak van deze verontreinigingen.

Vraag 30

Zijn er afspraken gemaakt om de ondergrond beter te benutten? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 30

Nee, er zijn nog geen afspraken gemaakt. In het Convenant Bodem en Ondergrond 2016–2020 wordt doorverwezen naar het Programma Bodem en Ondergrond, waaraan het Rijk en de decentrale overheden gezamenlijk werken. Het doel van dit programma is een duurzaam, veilig en efficiënt gebruik van de ondergrond, waarbij benutten en beschermen in balans zijn. De Structuurvisie Ondergrond maakt deel uit van dit programma.

In februari 2014 heb ik u geïnformeerd over de belangrijkste opgaven uit het programma (Kamerstuk 33 136, nr. 6). Ik verwacht u de bestuurlijke afspraken inzake het programma en de ontwerpStructuurvisie Ondergrond in het najaar van 2015 aan te kunnen bieden, conform de toezegging in mijn brief van februari dit jaar (Kamerstuk 33 136, nr. 10).

Vraag 31

Waarom ontbreekt er informatie over de kennisoverdracht en kennisbeheer van Bodem+?

Antwoord 31

De evaluatie heeft zich primair gericht op de hoofdonderdelen van het financieel instrumentarium van de uitvoering van het beleid voor de ruimtelijke ordening. De evaluatie heeft zich niet gericht op de verslaglegging van de kennisoverdracht en kennisbeheer van Bodem+. Via de website van RWS/Bodem+ is onder meer het werkprogramma en jaarrapportage beschikbaar.

Vraag 32

Wanneer denkt u een overzicht te kunnen verstrekken van de locaties die voor sanering worden aangemerkt in de periode 2016 tot 2020?

Antwoord 32

Het overzicht van de locaties die voor sanering in aanmerking komen, komt begin 2016 met de eindevaluatie van de uitvoering van het huidige convenant.

Vraag 33

Waarom is er niets bekend over de regeling Bijzondere Financiering (RBF)? Wat was het doel van deze regeling?

Antwoord 33

De regeling Bijzondere Financiering (RBF) heeft tot doel het verhelpen van knelpunten in het aanbod van risicodragend vermogen aan in de kern gezonde, goed geleide Nederlandse ondernemingen. De regeling biedt ondernemingen de mogelijkheid financieringen onder gedeeltelijke staatsgarantie aan te trekken indien zij niet op andere wijze in hun vermogensbehoefte kunnen voorzien. De effectiviteit van de regeling bijzondere financiering is niet bekend. Binnen de opdracht voor deze beleidsdoorlichting is het niet mogelijk geweest de regeling te evalueren.

Vraag 34

Is er actie ondernomen om de negatieve score op «betrokkenheid private actoren» en «bestuurlijke drukte» te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?

Antwoord 34

Uit de in 2009 uitgevoerde Evaluatie Sleutelprojecten, die uw Kamer is toegezonden, blijkt (bijlage bij Kamerstuk 31 089, nr. 55) – zie hoofdstuk 6, conclusies en aanbevelingen, pagina 74 – dat velen veronderstelden dat Nieuwe Sleutelprojecten door hun status meer private partijen zouden kunnen aantrekken. Op dit punt zijn, volgens de onderzoekers, weinig verschillen te constateren tussen de sleutelprojecten en de referentieprojecten. Voorts constateren zij dat betrokkenheid van de rijksoverheid zeker geen voorwaarde is voor het aantrekken van private partijen. Op grond van deze constatering is geen actie ondernomen de score op «betrokkenheid private partijen» te verbeteren.

Uit hetzelfde hoofdstuk van genoemde evaluatie blijkt dat er weliswaar sprake is van (meer) bestuurlijke drukte, maar dat geen van de betrokkenen dat als een groot nadeel lijkt te ervaren. De onderzoekers constateren: «Kennelijk wegen de voordelen (meer draagvlak) op tegen de nadelen, en neemt men de bestuurlijke drukte voor lief. Maar referentieprojecten als Kanaaloevers (Apeldoorn) of Paleiskwartier (Den Bosch) laten zien dat in elk geval ook langs de «bestuursluwe» weg vergelijkbare resultaten te behalen zijn. Als bestuurlijke drukte (meer actoren, complexere besluitvorming) wordt beschouwd als een direct effect, scoren de sleutelprojecten negatief. Dat negatieve effect lijkt zich niet bij alle sleutelprojecten voor te doen. Daarnaast wordt het soms gecompenseerd door positieve indirecte effecten (meer draagvlak)». Op grond van deze constateringen is geen actie ondernomen om de score op «bestuurlijke drukte» te verbeteren.

Vraag 35

Op welke wijze heeft u de uitgaven en doelmatigheid bewaakt van de onderdelen/ instrumenten Ruimtelijk instrumentarium, Geo-informatie en Eenvoudig Beter?

Antwoord 35

De genoemde instrumenten worden ingezet ter invulling van de systeemverantwoordelijkheid van het rijk met betrekking tot ruimtelijke ordening en de fysieke leefomgeving. Met de inzet van deze instrumenten wordt beoogd om processen op het gebied van ruimtelijke ordening, ongeacht wie verantwoordelijk is voor het resultaat, goed te laten verlopen. Onder meer de realisatie van eenvoudiger en beter stelsel van omgevingswetgeving, kennisontwikkeling met betrekking tot ruimtelijke ontwikkeling en het beschikbaar en toegankelijk maken van geo-informatie zijn daarop gericht. Het is daarom moeilijk om precies aan te geven wat de verschillende bijdragen aan de realisatie van de hoofddoelstelling van artikel 13 «Een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland» zijn. Wel zijn evaluaties uitgevoerd voor de verschillende onderdelen (zie tabel 1 in de bijlage van de beleidsdoorlichting).

Vraag 36

Kunt u de Kamer voorzien van de gegevens over beoogde uitgaven voor artikel 13 in de periode 2009–2013 zodat er, in combinatie met tabel 1 op pagina 13 van de beleidsnotitie een beter beeld ontstaat van de doelmatigheid van het gevoerde beleid?

Antwoord 36

€ x Miljoen

2009

2010

2011

2012

2013

Ruimtelijk instrumentarium

19,1

7,2

4,2

19,6

20,0

Geo informatie1

26,2

38,9

38,9

39,4

30,5

Eenvoudig beter2

0,0

0,0

(0,92)

(2,0)

4,4

           

Gebiedsontwikkeling

142,9

293,0

160,0

65,8

39,5

Ruimtegebruik Bodem

171,1

183,7

34,2

57,0

57,0

X Noot
1

In 2009 en 2010 is geo-informatie opgenomen in het niet- beleidsartikel 91.

X Noot
2

In de periode 2011–2012 was «Eenvoudig beter» onderdeel van «Ruimtelijk Instrumentarium. De cijfers voor «Eenvoudig Beter» zijn ook apart zichtbaar gemaakt.

Vraag 37

Waarom is bij de beheersing van de bodemverontreinigingsproblematiek het meer laten bijdragen door vervuilers geen optie?

Antwoord 37

Vervuilers zijn primair verantwoordelijk voor het opruimen van verontreinigingen. In de huidige praktijk zijn de veroorzakers van de verontreinigingen aangesproken op hun verplichtingen tot het aanpakken van die verontreinigingen. Dit heeft geleid tot het (mee) betalen van een groot deel van de saneringen. Als het gaat om historische verontreinigingen – van 35 jaar geleden en meer – dan kan het aanspreken van vervuilers ingewikkelder zijn. Het bestaande instrumentarium en de jurisprudentie bieden het kader waarbinnen «de vervuiler betaalt» voor historische gevallen in de praktijk gerealiseerd kan worden.

Vraag 38

Ziet u, gelet op de conclusie van de onderzoekers dat er binnen de verschillende onderdelen weinig ruimte is om te werken met een lager budget, het als een optie om een gehele taak af te stoten om zodoende voldoende budget over te houden voor overige onderdelen? Welke onderdelen hebben daarbij uw prioriteit?

Antwoord 38

Nee, alle vier de onderdelen zijn naar mijn mening belangrijk voor de uitvoering van het beleid.

Vraag 39

Vindt u dat, gelet op de stelling van de onderzoekers dat zij zich niet in de positie bevinden om beleidsopties te formuleren wanneer significant minder middelen beschikbaar zouden zijn, u in dit verband zelf een taak heeft? Zo ja, kan de Kamer op dit terrein een overzicht van u verwachten? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 39

Nee. De beleidsdoorlichting brengt in beeld wat de effecten zijn van «verminderen van de uitgaven», «temporiseren van de uitgaven« en «het vergroten van de inkomsten» op het doelbereik en op afspraken met andere partijen. Hiermee is, binnen de context van een beleidsdoorlichting, voldoende zicht geboden op de mogelijkheden. Daarnaast breng ik zelf jaarlijks mijn plannen in beeld in de beleidsagenda en de achterliggende beleidsartikelen van de begroting.

Vraag 40

Klopt de stelling zoals gesteld in het rapport «Verminderde beschikbaarheid van dit budget betekent vrijwel een stop op het ontwikkelen van digitale middelen ten behoeve van de uitvoering van nationale regelgeving»? Maakt de ontwikkeling van de Laan voor de Leefomgeving onderdeel uit van dit budget? Hoe en door wie wordt de ontwikkeling van de Laan van de Leefomgeving gefinancierd?

Antwoord 40

De conclusie in het rapport heeft betrekking op alle instrumenten die ingezet worden om invulling te geven aan de systeemverantwoordelijkheid ten aanzien van de ruimtelijke ontwikkeling. Hieronder vallen onder andere het Omgevingsloket en Ruimtelijkeplannen.nl (zie ook pg. 23 van de beleidsdoorlichting). Onderschreven wordt de conclusie dat met verdere vermindering van het budget de systeemverantwoordelijkheid van het rijk in het geding is.

De financiering van de ontwikkeling en het beheer van het digitaal stelsel ter ondersteuning van de Omgevingwet, ook bekend onder de metafoor Laan voor de Leefomgeving, maakt geen deel van dit budget uit. De bij de implementatie van de Omgevingswet betrokken overheden zijn voornemens dit jaar in een bestuurlijk akkoord afspraken te maken over de implementatie van de Omgevingswet waaronder over de scope, planning en financiering van het digitaal stelsel.

Vraag 41

Is het correct dat bij de doeltreffendheid van ruimtelijke instrumenten bij zowel het instrument Actieagenda architectuur en ruimtelijk ontwerp (AARO) als ook het instrument (subsidie) VerDuS wordt aangegeven dat onbekend is welke bijdrage deze instrumenten geleverd hebben? Kan aangegeven worden wat de inzet en het effect (doeltreffendheid) van deze instrumenten is (geweest)?

Antwoord 41

Het is bij deze instrumenten niet goed mogelijk om aan te geven wat de bijdrage is aan de hoofddoelstelling van artikel 13 «Een ruimtelijk beleid voor en concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland». Het is wel mogelijk om de instrumenten op hun eigen merites te beoordelen.

De AAARO benadert ontwerp en ontwerpend onderzoek als een sterk en strategisch instrument met specifieke meerwaarde op het gebied van proces, kwaliteit en innovatie. Zij stimuleert en ontwikkelt strategieën voor de inzet van ontwerp op het nationale, regionale en lokale niveau – door het Rijk of door anderen. Zij zet hiertoe nationale programma’s, rijksprojecten en specifieke programma’s in gericht op de versterking van de rol van het ontwerp bij andere overheden. De uiteenlopende programma’s voor de periode 2013–2016 richten zich op het verbeteren van de condities voor goed opdrachtgeverschap.

In het najaar van 2015 is in een evaluatie van de AAARO voorzien. Bij de aanbieding van de invulling van de volgende programmaperiode (medio 2016) wordt de kamer hierover geïnformeerd.

VerDus betreft een kennisprogramma. Zie voor de resultaten de site van VerDus8.

Vraag 42

Is het juist dat bij de doeltreffendheid van gebiedsontwikkeling bij zowel het instrument Innovatieprogramma Mooi Nederland als het instrument Bestaand Rotterdams Gebied wordt aangegeven dat onbekend is welke bijdrage deze instrumenten geleverd hebben? Kan aangegeven worden wat de inzet en het effect (doeltreffendheid) van deze instrumenten is (geweest)?

Antwoord 42

Ja. Het Innovatieprogramma Mooi Nederland stimuleerde vanaf begin 2009 oplossingen voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. In 96 voorbeeldprojecten is door gemeenten, bedrijven, maatschappelijke organisaties en burgers gezocht naar manieren om de identiteit van hun gebied te versterken. De resultaten zijn opgenomen in de slotpublicatie «Mooi Nederland, 2.5 jaar innovatie en waardecreatie». Naar aanleiding van de motie Wiegman is geld van het innovatieprogramma ook beschikbaar gesteld voor drie «Voorbeeldgebieden Investeren in het landschap». Hiervan is alleen het project Ooypolder afgerond. Voor de projecten zijn de aanvragen getoetst op een aantal criteria, waar doelmatigheid onderdeel van uit maakt. Alleen de beste projecten hebben een bijdrage ontvangen. De subsidieontvangers moeten tussentijds rapporteren en bij afsluiting verantwoorden of ze de doelen hebben gehaald.

Het deelproject Bestaand Rotterdams Gebied (BRG) bestaat uit projecten om het bestaande havengebied beter te benutten en de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren Het is nog te vroeg om vast te kunnen stellen welke effecten er zullen zijn op de ontwikkeling van de economie en de leefomgeving omdat ongeveer de helft van de projecten nog niet is afgerond. Het programma geeft een impuls aan vier rijksdoelstellingen: het geven van een impuls aan het oplossen van het ruimtetekort in de Rotterdamse haven, het verbeteren van de milieukwaliteit, het verhogen van het aanbod en de kwaliteit van natuur- en recreatiegebied, en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van de regio Rotterdam.

Na afronding in 2020 van het Project Mainportontwikkeling Rotterdam (PMR), waarvan het deelproject BRG onderdeel uitmaakt, zal in 2021 de eindevaluatie van PMR plaatsvinden. Dan zal vastgesteld kunnen worden welke effecten er zijn op de ontwikkeling van de economie en de leefomgeving.

Vraag 43

Is het juist dat bij de doeltreffendheid van ruimtegebruik bodem bij het instrument

Regeling bijzondere financiering (bodemsanering) wordt aangegeven dat onbekend is welke bijdrage dit instrument geleverd heeft? Kan aangegeven worden wat de inzet en het effect (doeltreffendheid) van dit instrument is (geweest)?

Antwoord 43

Het is correct dat in de evaluatie is aangegeven dat de doeltreffendheid van het instrument Regeling Bijzondere financiering (bodemsanering) niet bekend is. Van deze regeling wordt sporadisch gebruik gemaakt. Het kabinetsbeleid is om de garantieregelingen te beperken en voor deze regeling zal op basis van een aparte evaluatie een besluit over het voortbestaan worden genomen.

Vraag 44

Bent u bereid de zeven aanbevelingen die inzicht in doelmatigheid en doeltreffendheid moeten geven over te nemen? Zo ja, welke aanbevelingen neemt u over? Kunt u beargumenteerd aangeven welke aanbevelingen u niet overneemt?

Antwoord 44

Zoals al aangegeven in de beleidsreactie in de aanbiedingsbrief zijn de genoemde aanbevelingen samen te vatten in twee verbeterlijnen. Ik ben van plan om met decentrale overheden, IPO en VNG te bezien hoe gezamenlijk vorm gegeven kan worden aan een overkoepelend evaluatie- en monitoringprogramma voor het ruimtelijk beleid. In dit evaluatieprogramma zal expliciet aandacht gegeven moeten worden aan de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de ingezette financiële instrumenten Met deze evaluatie wordt aangesloten bij al eerdere en al geplande evaluaties (SVIR, bodembeleid) waarbij zoveel mogelijk naar integraliteit gezocht wordt. Ik zal de structuur van het beleidsartikel, conform de aanbevelingen van het rapport aanpassen.

Vraag 45

Hoe weegt u aanbeveling III van de beleidsdoorlichting ten opzichte van het uitgangspunt «decentraal tenzij»?

Antwoord 45

Het beleid voor ruimtelijke ontwikkeling komt veelal in interactie tot stand waarbij met respect voor een bepaalde bevoegdheidsverdeling (decentraal tenzij) samenwerking wordt gezocht op maatschappelijke opgaven. Voor het beleid gericht op ruimtelijke investeringen bepaalt de rijksoverheid dan ook niet alleen wanneer dat een succes is, maar worden ook de doelstellingen door de verschillende partijen gezamenlijk bepaald. Hierbij past de aanbeveling te streven naar een overkoepelend evaluatie- en monitoring programma.


X Noot
2

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (2010), Midterm review Nota Ruimte

X Noot
3

Van der Wulp, N.Y. (2009). Verrommeling van het landschap: De rol van storende elementen. Landschap jrg. 29 (2009) nr. 3: 132–144).

Naar boven