32 769 Herziening van de regels over toegelaten instellingen en instelling van een Financiële Autoriteit woningcorporaties (Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting)

Nr. 101 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 juli 2012

Tijdens de plenaire behandeling van de herziening van de regels over toegelaten instellingen in de Woningwet (wetsvoorstel 32 769) op 26 juni jl. (Handelingen II 2011/12, nr. 100, behandeling Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting) heb ik toegezegd uw Kamer te informeren over de voorhangprocedure die voorzien wordt in het wetsvoorstel. Mevrouw Karabulut heeft namens de SP-fractie de vraag opgeworpen of de «voorhangprocedure» zoals die nu in de wet is voorzien voor de algemene maatregel van bestuur niet vervangen zou kunnen worden door een «zware» voorhangprocedure. Zij wenst die zware voorhangprocedure met name in verband met de algemene maatregel van bestuur, voorzien in het voorgestelde artikel 55a van de Woningwet (de voorschriften over de inhoud van het reglement over het financiële beleid en beheer van de toegelaten instelling).

In het wetsvoorstel is in artikel 61s opgenomen dat een voordracht voor een algemene maatregel van bestuur niet eerder wordt gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan zowel de Tweede als de Eerste Kamer is overgelegd.

Dit biedt uw Kamer dan ook de gelegenheid over het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur met mij in gesprek te gaan.

Deze voorhangprocedure biedt de kamers in veel ruimere mate dan de huidige zogenoemde nahangprocedure (die pas start na publicatie van een vastgestelde algemene maatregel van bestuur in het Staatsblad) de gelegenheid om inhoudelijk invloed op het ontwerp uit te oefenen. Dit is wat mij betreft niet alleen op papier een wijziging. Zoals ik al tijdens de plenaire behandeling aangaf, sta ik wat betreft deze algemene maatregel van bestuur open voor een inhoudelijke discussie met (ook) uw Kamer.

De door mevrouw Karabulut gewenste «zware» voorhangprocedure houdt het volgende in. De algemene maatregel van bestuur kan in werking treden nadat ten minste vier weken na de overlegging aan beide kamers der Staten-Generaal zijn verstreken, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijke aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het onderwerp van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval moet een voorstel van wet zo spoedig mogelijk worden ingediend. Dit is een bijzondere procedure die slechts sporadisch in de Nederlandse wetgeving voorkomt.

Ik zal de Kamer geen voorstel doen om bij nota van wijziging de voorhangprocedure te wijzigen. Dat betekent niet dat ik voorbij ga aan betrokkenheid van uw Kamer bij de algemene maatregel van bestuur maar om de volgende redenen wil ik de voorhangprocedure zoals opgenomen in het wetsvoorstel niet wijzigen.

In de eerste plaats zal ik bij de uitwerking van de algemene maatregel van bestuur de voorstellen van uw Kamer welke zijn gedaan bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel en bij de discussie in het kader van de voorhangprocedure betrekken. Met de voorgestelde regeling kan mijns inziens dan ook voldoende recht gedaan worden aan intensieve inhoudelijke betrokkenheid van uw Kamer. Ik zal pas na weging van de opvattingen van uw Kamer (en de Eerste Kamer) de algemene maatregel van bestuur aan de Afdeling advisering van de Raad van State voorleggen.

In de tweede plaats maakt de door mevrouw Karabulut voorgestelde procedure een spoedige invoering van een compleet pakket van maatregelen met het oog op de noodzakelijke reductie van financiële risico’s onzeker. Immers, wanneer door de Kamer besloten zou worden dat die maatregelen op wetsniveau geregeld moeten worden, moet daartoe een nieuw wetsvoorstel worden ingediend. Dat acht ik vanwege de urgentie van invoering van die maatregelen hoogst ongewenst. Mijn streven blijft daarom gericht op spoedige inwerkingtreding van dat gehele pakket maatregelen, waarvoor de basis in artikel 55a is gelegen en de verdere uitwerking meteen plaatsvindt bij algemene maatregel van bestuur, in een daarop gebaseerde ministeriële regeling en in een verplicht reglement bij elke toegelaten instelling.

Dat neemt niet weg dat, naar aanleiding van welke ontwikkeling dan ook, vroeger of later alsnog kan worden overgegaan tot het opnemen van meer bepalingen in de Woningwet over het financiële beleid en beheer van toegelaten instellingen.

In de derde plaats dient met het opnemen van een dergelijke «zware» voorhangprocedure in wetgeving – in de Aanwijzingen 42 en 43 voor de regelgeving «voorwaardelijke delegatie» genoemd – grote terughoudendheid te worden betracht. Zij dient slechts te worden toegepast indien in het algemeen voor de regeling van een materie kan worden volstaan met een lagere regeling, maar het wenselijk is de mogelijkheid open te houden dat in bepaalde gevallen voor de totstandkoming de wetsprocedure wordt gevolgd. Om de redenen die ik direct hiervoor heb genoemd, acht ik het openhouden van die mogelijkheid juist niet wenselijk. Gezien de betrokken materie is het tegendeel het geval.

Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, J. W. E. Spies

Naar boven