Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 32757 nr. 106 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2014-2015 | 32757 nr. 106 |
Vastgesteld 27 februari 2015
De algemene commissie voor Wonen en Rijksdienst heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Wonen en Rijksdienst over de brief van 19 december 2014 over het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Bouwbesluit 2012 betreffende de deregulering van de woonfunctie en enkele andere wijzigingen (Kamerstuk 32 757, nr. 105).
De vragen en opmerkingen zijn op 4 februari 2015 aan de Minister voor Wonen en Rijksdienst voorgelegd. Bij brief van 25 februari 2015 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Geurts
De adjunct-griffier van de commissie, Verstraten
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit houdende een wijziging van het Bouwbesluit 2012 betreffende de deregulering van de woonfunctie en de woonfunctie voor studenten en de woonfunctie voor zorg. De genoemde leden steunen het idee om bouwregelgeving te vereenvoudigen en daarmee de mogelijkheid om de kostprijs van een woonruimte te verlagen. Zij hebben daarbij de volgende vragen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de aanpassingen in het Bouwbesluit 2012. De leden zien aanleiding tot het stellen van een aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerpbesluit. Er is een specifiek voorschrift opgenomen met betrekking tot de constructieve veiligheid van bouwwerken die in een gebied liggen waar als gevolg van de gaswinning in de provincie Groningen een reëel risico op aardbevingen is. Ook is een nieuw voorschrift voor de hulp bij ontruiming bij brand opgenomen.
De genoemde leden vragen waarom de regering de wijzigingen op 1 juli aanstaande van kracht wil laten gaan en niet per 1 januari 2016, met uitzondering van de passage over aardbevingsbestendig bouwen. Daar komen de leden van de SP-fractie later op terug.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende ontwerpbesluit. Zij stemmen in met het doel en de strekking van deze wijziging maar hebben evenwel nog enige vragen.
De CU-fractie ondersteunt het principe van het schrappen van overbodige regels maar heeft vragen over de uitwerking daarvan zoals voorgesteld in dit ontwerp voor wijziging van het Bouwbesluit.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat er voortaan een lichter regime van bouwregels gaat gelden voor bouwwerken die in eigendom zijn van particulieren ten opzichte van bouwwerken die in handen zijn van verhuurders of corporaties. De genoemde leden horen graag een toelichting wat dit praktisch voor gevolgen heeft. Worden de trappen in huis nu zo steil dat een traplift niet meer past? Bestaat nu de mogelijkheid dat er woningen zonder ramen in de muren worden kunnen worden gebouwd? De leden verzoeken om een voor leken begrijpelijke toelichting op wat er nu exact wijzigt.
De leden vragen de regering om toe te lichten of het nadien nog is toegestaan om gebouwen die onder dit lichtere regime tot stand zijn gekomen, nog verhuurd mogen worden; hetzij als kamerverhuur/ short stay, hetzij tijdelijk op basis van de leegstandswet; hetzij permanent door commerciële verhuurders. Immers, woningen die gebouwd worden met de intentie ze te verhuren moeten al aan zwaardere eisen voldoen, en dat is niet voor niks. Die gebouwen voldoen wel aan de huidige eisen voor toegankelijkheid, lichttoetreding, gezondheid, etc. Ook lezen de leden expliciet dat woningen op eigen grond voor dit lichtere regime in aanmerking komen. Geldt dit dus niet voor woningen die op erfpachtgrond worden gerealiseerd? Klopt dit? Zo ja, graag een toelichting op waarom deze vereenvoudiging dan niet geldt voor woningen te realiseren op erfpacht.
De leden van de SP-fractie vragen op welke manier zorgaanbieders en zorgontvangers zijn betrokken bij de inspraak. Deze belanghebbenden zijn niet rechtstreeks vertegenwoordigd in het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB) maar de voorgestelde wijzigingen hebben wel rechtstreekse gevolgen voor deze groep betrokkenen. De genoemde leden vragen of het mogelijk is om bij specifieke wijzigingen of agendapunten het mogelijk is om de betreffende doelgroepen een plaats te geven in het OBP. Tevens vragen deze leden waarom dit bij de betreffende wijzigingen niet is gebeurd. Op welke wijzen zijn belangenbehartigers van mensen die zorg nodig hebben, studenten, aardbevingsexperts en hulpdiensten betrokken bij de voorgestelde wijzigingen, zo vragen de leden.
De lezen van de VVD-fractie lezen dat de nalevingskosten voor bedrijven met vier miljoen euro toenemen op jaarbasis en dat per saldo wordt gerekend op een reductie van twee miljoen euro per jaar door aanpassing van het Bouwbesluit. Is de totale winst van twee miljoen euro per jaar niet beperkt bij deregulering van het Bouwbesluit ten opzichte van de kabinetsambitie om de regeldruk met tweeënhalf miljard euro te verminderen, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie zien dat er geen enkele onderbouwing van de kosten wordt gegeven. Waar is de vermindering van zes miljoen euro op jaarbasis voor bouwers van studentenwoningen op gebaseerd? Tevens willen deze leden weten of er rekening is gehouden met een verschuiving van de kosten. Wanneer bouwers minder ruimten hoeven te creëren voor het stallen van fietsen, betekent dit niet dat het aantal fietsen vermindert. Een gemeente zal hierdoor meer kosten hebben aan het onderhoud en inrichten van de openbare ruimte. Ditzelfde geldt voor woningen met zorg. Graag zien de genoemde leden een uitleg van bovengenoemde probleemverschuivingen met daarbij een reële berekening van de kosten.
Deze leden begrijpen dat bouwers waarschijnlijk meer kosten kwijt zijn door het aanscherpen van de toegankelijkheidseisen maar zien in dat voor de samenleving als geheel er winst is voor het faciliteren van betrokkenheid en participatie van mensen. De genoemde leden vragen of de regering het hiermee eens is en dit kan toelichten.
De voornoemde leden vragen een onderbouwing van de genoemde administratieve lasten als mede de bedrijfslasten.
De leden van de CDA-fractie zien dat er een verschuiving in de nalevingskosten zal plaatsvinden. Is in verband daarmee overwogen om die bedrijven die een toename van kosten zien, te compenseren. Zo niet, waarom dan niet zo vragen deze leden.
De leden van de CU-fractie constateren dat dit besluit slechts beperkte invloed heeft op de kabinetsdoelstelling om tweeënhalf miljard regeldruk te verminderen. Er zou sprake zijn van een reductie van circa 6 miljoen euro op jaarbasis voor bouwers van studentenwoningen. Genoemde leden vragen dit te onderbouwen en daarbij te specificeren welk deel van deze reductie komt door de beperking van de minimale woonoppervlakte van 18 naar 15m2, welk deel door de aanpassing ten aanzien van de buitenruimte, welk deel door de aanpassing ten aanzien van de bergingen en welk deel door de aanpassing ten aanzien van de geluidsoverdracht tussen de gemeenschappelijke verkeersfunctie en de aangrenzende woonfunctie.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de eisen aan tijdelijke bouw worden aangepast. Graag zien de leden een nauwkeurige toelichting hoe deze eisen veranderen, op welke aspecten van de bouwkundige staat deze van toepassing zijn (constructieve kwaliteit, duurzaamheid, brandveiligheid, et cetera), waarbij ook inzichtelijk wordt hoe de eisen aan tijdelijke bouw in de diverse ministeriële regelingen wordt verwerkt. Tenslotte horen deze leden graag een toelichting hoe de aangenomen motie van het lid De Vries (Kamerstuknummer 32 127, nr. 192), waarin een levensduur van vijftien jaar als kwaliteitsgrondslag wordt gewenst voor tijdelijke bouwwerken, zijn beslag krijgt in deze voorstellen.
Onderdeel A
De leden van de SP-fractie vragen naar de noodzaak om een aparte categorie van woonfunctie te creëren. Welke typen woonfuncties zullen er zijn na voorliggende wijziging van het Bouwbesluit en waar bestaan de directe verschillen uit, zo vragen deze leden. Zij zien graag een schematisch overzicht. De genoemde leden willen tevens weten of alle bewoners evenveel rechten en plichten houden omtrent hun woning.
De leden van de CDA-fractie vragen of de nieuwe definitie-omschrijving voor particulier opdrachtgeverschap voldoende dekkend is. Zijn coöperatieve eigendomssituaties en projectontwikkelaars altijd uitgesloten zo vragen zij. Zeker gezien de situaties dat een groep burgers vrije kavels bebouwt (of een oud pand verbouwd) kan de situatie zich voordoen dat bij de start niet alle eigenaren bekend zijn.
De genoemde leden vragen of de regering de mening deelt dat ook de koper van een woning in projectbouw in de gelegenheid moeten worden gesteld om een woning te kopen waar op dezelfde onderdelen kan worden afgeweken van het Bouwbesluit. Als dat niet het geval is, heeft een koper in projectbouw dan minder rechten dan een particuliere opdrachtgever, zo vragen zij.
Deze leden vragen of het voorliggende besluit leidt tot oneerlijke concurrentie tussen verschillende typen opdrachtgevers (particulier en professioneel). Zo ja, is dat dan vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt wenselijk en acceptabel, zo vragen zij. Met name de vrijstelling voor particulieren van de aansluitplicht op de distributienetten (gas, water, licht enz.) lijkt, vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt, niet zuiver. Graag vernemen zij daar de visie van de Minister op.
De genoemde leden vernemen graag een reactie op de suggestie om particulier opdrachtgeverschap gelijk te stellen met situaties waarin de koper van een projectmatig ontwikkelde woning bij het tekenen van het koopcontract expliciet de vrije keuze wordt geboden om op specifiek te benoemen punten af te wijken van het Bouwbesluit. Deze leden zijn benieuwd of internationale studenten ook onder de nu gekozen definitie van studenten vallen.
De leden van de CU-fractie constateren dat in het voorliggende besluit de omschrijving geïntroduceerd wordt van «een woonfunctie voor particulier eigendom die wordt gebouwd in particulier opdrachtgeverschap». Voor deze woonfunctie voor particulier eigendom worden uitzonderingen benoemd met betrekking tot voorschriften uit het Bouwbesluit. Hierdoor zijn voorschriften voor badruimte, buitenberging, buitenruimte, bereikbaarheid, toegankelijkheid en de aansluiting op het distributienet voor elektriciteit, gas en warmte niet geldig en gelden voor voorschriften voor afscheidingen, trappen, hellingbanen, daglichttoetreding de regels voor bestaande bouw in plaats van nieuwbouw. Genoemde leden wijzen er op dat woningen doorgaans meerdere generaties worden benut. Zij zien mogelijkheden voor meer flexibiliteit maar hebben de indruk dat met bovengenoemde bepalingen wel erg veel wordt geschrapt, terwijl lang niet alle genoemde bepalingen daadwerkelijk bijdragen aan meer flexibiliteit waar vraag naar is. Deze leden vragen daarom per voorstel een meer uitgewerkte motivering over waarom het schrappen van genoemde bepalingen leidt tot flexibiliteit waar op de markt vraag naar is.
Als motivering wordt in de Nota van Toelichting (NvT) aangevoerd dat er bij de burger die zelf bouwt er een direct eigen belang is bij het kwaliteitsniveau dat wordt gebouwd en dat hij daarom zelf een verantwoord minimaal kwaliteitsniveau zal kiezen. Dit terwijl de burgers die via projectbouw een woning verwerven moeten worden beschermd door de overheid. Genoemde leden vragen wat er wezenlijk anders is als een particulier een woning afneemt van een projectontwikkelaar en daarbij bewust wil afwijken van het Bouwbesluit en wanneer een particulier zelf de genoemde woning bouwt. Zij vragen of dit geen rechtsongelijkheid is aangezien een burger die de capaciteiten en de tijd heeft om zelf zijn huis te laten bouwen zich aan minder regels hoeft te bouwen. Volgens de genoemde leden zou het vooral om de vraag moeten gaan of bepaalde regels in het Bouwbesluit noodzakelijk zijn om bewoners en toekomstige bewoners te beschermen of dat bij nader inzien kan volstaan worden met richtlijnen ter advisering. Hierbij dient volgens deze leden ook gekeken te worden naar de mogelijkheden en kosten om een woonfunctie op een later moment alsnog aan te passen conform het Bouwbesluit. Zij vragen of dergelijke kosten in beeld zijn gebracht.
De voornoemde leden constateren dat er nog een discussie loopt over de aansluitplicht op warmtenetten en de consumentenrechten daarbij, gezien de afhankelijkheid van een monopolistische warmteleverancier. Daar staat tegenover dat de aansluitplicht op warmtenetten ook een doel dient, namelijk om deze in een bepaald gebied rendabel te maken en zo milieuwinst te boeken. Door hiervan bij zelfbouw af te wijken kunnen deze doelen worden ondergraven. Genoemde leden geven er de voorkeur aan de uitkomsten van de discussie over de warmtewet af te wachten en niet nu een uitzondering in te voeren voor zelfbouw. Aan de andere kant verdient de aansluitplicht op gas en elektra in het licht van de verdere aanscherping van de Energiepresatie-coëfficiënt (EPC) en de opkomst van decentrale energie opwekking een nadere beschouwing. Genoemde leden stellen voor dit in een breder kader te doen aangezien er geen wezenlijk verschil is tussen een zelfbouwer en een woningeigenaar die zijn woning zodanig verbouwd dat deze geheel energieneutraal wordt.
Onderdeel B
De leden van de VVD-fractie lezen bij artikel 2.4 dat voor een aantal afdelingen bepaald is dat de nieuwbouwvoorschriften niet van toepassing zijn maar de voorschriften voor een bestaand bouwwerk. Wat zijn de gevolgen hiervan voor bouwers in de praktijk?
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering ervan uitgaat dat een voorgeschreven minimaal kwaliteitsniveau niet langer nodig is bij de (ver)bouw van particulier eigendom. De genoemde leden vragen om een onderbouwing hiervan met al dan niet wetenschappelijke bronnen. Tevens willen deze leden weten in welke gevallen een minimaal kwaliteitsniveau niet en in welke gevallen een minimaal kwaliteitsniveau in mindere mate nodig wordt geacht. Waar ligt de grens en wie bepaalt die?
Er wordt vanuit gegaan dat een consument bij projectbouw een vorm van kwaliteitsbescherming nodig heeft, maar dat dit voor particulier eigendom niet zo zou zijn. Deze leden vragen of rekening is gehouden met de situatie waarin de huidige eigenaar van het bouwsel af wil of moet. Wat gebeurt er als een woning slecht of niet verkoopbaar is vanwege kwaliteitsgebreken? Deze leden vragen om een minimum aan kwaliteitseisen te behouden en zien een toelichting van de mogelijkheden hiertoe graag tegemoet. Wat gebeurt er als buren die wel voldoen aan minimale kwaliteitseisen last hebben van het ontbreken van kwaliteit van een ander huis, bijvoorbeeld door een slechte fundering of esthetische elementen? De genoemde leden vragen in hoeverre rekening is gehouden met de omgeving, zijnde andere particuliere eigenaren of de gemeenten, als het gaat om het verdwijnen van een kwaliteitsbodem.
Onderdeel D en E
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er onder artikel 2.5 nog meer gedifferentieerd kan worden naar levensduur van een tijdelijk bouwwerk en bijbehorende voorschriften?
In hoeverre sluit de regeling voor aardbevingsbestendig bouwen ex artikel 2.5b aan bij de wensen die bouwbedrijven in de regio hierover naar voren hebben gebracht, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie vinden het correct dat wanneer een tijdelijk bouwwerk een langere levensduur heeft, dit bouwwerk dan ook langer moet voldoen aan de veiligheidseisen die daarbij horen. De vraag rijst echter wel in hoeverre dit een opmaat kan zijn naar het veranderen van een tijdelijk bouwwerk naar een permanent bouwwerk.
De genoemde leden constateren dat het advies voor aardbevingsbestendig bouwen al in mei 2014 klaar was.1 De leden vragen het kabinet waarom het ruim een jaar moet duren voordat de eis tot aardbevingsbestendig bouwen van kracht zal zijn. Tevens willen deze leden weten wat er in de tussentijd met dit advies is gebeurd. Zijn er ver-, her, of nieuwbouwplannen tot uitvoering gekomen sinds mei 2014 die niet aardbevingsbestendig waren? Hoeveel en welke projecten betreft het concreet? Tevens vragen deze leden naar de rol van verschillende overheden en de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) bij deze projecten.
De leden van de CDA-fractie constateren dat bij het nieuwe voorschrift over aardbevingen begrijpelijkerwijs melding wordt gemaakt van aardbevingen als gevolg van de gaswinning in de provincie Groningen. Zij nemen aan dat ook aardbevingen elders en door andere oorzaken (zoals mijnbouw in Limburg) onder deze regeling vallen. Graag vernemen zij of ten aanzien van de ministeriële besluiten die in dit kader voorzien zijn, een voorhangprocedure zal worden gevolgd.
Onderdeel I en J
Het bevreemdt de leden van de SP-fractie dat de regering ervoor kiest om voor studenten andere normen qua geluidsoverdracht te laten gelden dan bij andere mensen. De genoemde leden vragen naar een uitgebreide onderbouwing van het niet te hoeven voldoen aan de eisen met betrekking tot het lucht-geluidniveauverschil voor de geluidsoverdracht. De regering noemt enkel het argument dat het makkelijker is om studentenhuisvesting te realiseren. Deze leden vragen hoe dit zich verhoudt tot het beschermen van studenten tegen geluidsoverlast, tegen situaties die het gehoor negatief kunnen beïnvloeden en tegen situaties die leer- en ontspanningsmogelijkheden ontnemen.
De leden van de CU-fractie constateren dat voorgesteld wordt enkele bepalingen over geluidsoverdracht van een gemeenschappelijke verkeersruimte naar een aangrenzende woonfunctie bij een woonfunctie voor studenten te schrappen. Genoemde leden vragen of hierover overleg is geweest met studentenorganisaties. Volgens genoemde leden kan het mogelijk zo zijn dat studenten genoegen nemen met deze soepeler eis maar zij wijzen er op dat bij herontwikkeling van de woonfunctie ten behoeve van een andere doelgroep dit wel tot hogere kosten leidt. Zij vragen of de beperkte kostenbesparing die het schrappen van deze regel oplevert tegen deze hogere kosten opweegt. Ook vragen zij of deze versoepeling ook terugkomt in het woningwaarderingsstelsel (wws) aangezien het een kwaliteitsverlaging van de studentenwoningen betekent.
Onderdeel K en L
De leden van de VVD-fractie lezen dat de minimumnorm aan oppervlakte voor studentenhuisvestiging wordt verlaagd. Wat is de reden voor het aanhouden van een minimumnorm voor niet gemeenschappelijk verblijfsgebied in het geval van studentenhuisvesting? Waarop is de keuze voor 15m2 gebaseerd? Zou het schrappen van deze norm bijdragen aan het meer ruimte creëren voor de markt om in te spelen op de vraag naar verschillende soorten studentenhuisvestiging, zo vragen deze leden.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de minimum oppervlakte-eis van 18m2 wordt verlaagd naar 15m2. Welke noodzaak ziet de regering daarvoor? Een financiële noodzaak van de zijde van de projectontwikkelaars kan het niet zijn. Immers, de afgelopen jaren is er volop geïnvesteerd in studentencomplexen met een mooi rendement voor de ontwikkelaars. Graag een toelichting hoe de regering ertoe is gekomen deze minimum oppervlaktenorm met ruim 16% te verkleinen en wat de toename in rendement zal zijn nu ontwikkelaars nog kleiner mogen bouwen zonder dat een woning het kenmerk zelfstandige woonruimte verliest en dus huurtoeslaggerechtigd is met dito brutohuurniveau. Vindt de regering het echt acceptabel dat we een bvo van 15 m2 beschouwen als zelfstandig wonen waarvoor huurtoeslag mag worden gevraagd? Ook zien we graag een blauwdruk van een dergelijke 15m2 bruto vloeroppervlakte (bvo) woning. Hoeveel m2 is er ingerekend voor de diverse voorzieningen die je mag verwachten bij een zelfstandige woning? Hoe groot is de badkamer, hoe groot het toilet, hoe groot is de leefruimte zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie vragen bij het verminderen van de minimale vloeroppervlakte voor studenten van 18m2 naar 15m2 waarom studenten geen recht meer zouden hebben op de drie extra vierkante meter. Tevens vragen deze leden in hoeverre rekening is gehouden met studentenwoningen op zolders of met schuine wanden om een andere reden. Het vloeroppervlak zegt immers niets over het loopoppervlak of woonoppervlak, dan wel het voldoende ruimte bieden om spullen op te bergen. De genoemde leden vragen een toelichting op dit punt.
Onderdelen M en N
De leden van de VVD-fractie vragen wat de reden is dat de toegankelijkheidsvoorschriften in artikel 4.24 voor een bijeenkomstfunctie en winkelfunctie zijn aangescherpt? Zijn er veel problemen bekend door toepassing van de huidige voorschriften, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie zijn tevreden dat de toegankelijkheidseisen voor publieke toegang worden aangescherpt. Het is terecht dat ook ruimten van 250m2 moeten voldoen aan toegankelijkheidseisen in plaats van pas bij 400m2. Bij deze functies moet dan 80% van het gebruiksoppervlakte in een toegankelijkheidssector liggen in plaats van de eerdere 40%. Deze leden vragen naar een uitgebreidere argumentatie waarom er een uitzondering is gemaakt voor bijeenkomsten voor sport, film, muziek of theater. De 40% blijft voor deze ruimten gelden, terwijl er juist veel klachten van mensen met een beperking zijn voor deze publieksgelegenheden. Hoe heeft de regering rekening gehouden met alle klachten van mensen met een beperking die moeilijk toegang hebben tot genoemde voorzieningen, zo vragen zij.
Daarnaast wordt er een uitzondering gemaakt voor kantoren, omdat zit geen publiekstoegankelijke gebouwen zouden zijn. De genoemde leden willen weten hoe dit zich verhoudt tot het in dienst nemen van mensen met een beperking en het ontvangen van mensen met een beperking voor bijvoorbeeld een gesprek of vergadering.
Onderdeel P en Q
De leden van de VVD-fractie lezen dat bepaalde bouwkundige eisen bij de bouw van studenten- of zorgwoningen komen te vervallen. Zoals de eis om een bergruimte voor fietsen of scootmobielen te realiseren of de eis dat er buitenruimte moet zijn. Welke effecten heeft dit op de openbare ruimte rondom deze wooncomplexen en voor omwonenden? Moeten bewoners hun dure scootmobiel nu buiten laten staan en wordt de gemeente nu geacht om bij studentencomplexen voor al die honderden studenten fietsvoorzieningen te realiseren? Of worden omwonenden de dupe omdat de bewoners van de nieuwe studentencomplexen toch ergens hun fiets en vuilnis kwijt moeten? Welke instrumenten houden gemeenten nu om het openbare ruimteprobleem van het stallen van al die honderden fietsen en scootmobielen op te lossen waarbij de kosten niet alleen op het bordje van de gemeente komen, maar ook bij de initiatiefnemer? Moeten bewoners in deze complexen voortaan hun vuilnis of wasgoed binnen stallen omdat het aan buitenruimte ontbreekt of wordt tegelijk een eis opgenomen om voor deze zaken collectieve voorzieningen realiseren, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie vinden het onbegrijpelijk waarom bij nieuw te bouwen asielzoekerscentra niet langer buitenbergingen hoeven worden te gebouwd. Deze leden vragen of de regering bekend is met de grote hoeveelheden fietsen bij asielzoekerscentra, omdat dit voor hen vaak een enig vervoersmiddel is. Waar worden asielzoekers geacht hun fiets te laten en welke belasting heeft dit op de buurt, en daarmee op de gemeente?
Daarnaast valt te constateren dat bij studentenhuisvesting en zorghuisvesting, waar wel een buitenberging is voorgeschreven, geen specifieke eisen meer zullen worden gesteld. De genoemde leden vragen waarom de regering al na 2 jaar deze specifieke regels wil schrappen. In 2012 zijn zeer bewust eisen opgenomen voor het stallen van fietsen en scootmobielen bij studenten- en zorgcomplexen. Deze vragen dan ook wat er met de argumentatie van toen is gedaan, voor zowel fietsen als scootmobielen. Ook willen de genoemde leden weten wat de gevolgen zijn van particuliere buren en de gemeente wanneer er slechts zeer minimale buitenberging wordt geaccepteerd. Met name in studentensteden, in drukke buurten of smalle straten is de kans op een fietsenchaos reëel. De voornoemde leden vernemen graag van de regering hoe de chaos, maar ook diefstal of beschadiging van fietsen en scootmobielen wordt voorkomen.
De regering is voornemens een buitenruimte bij zorg- en studentencomplexen te schrappen. Deze leden zijn geschokt door het argument dat er «geen behoefte» aan zou zijn. De leden vragen dan ook waar uit zou blijken dat bewoners die zorg vereisen geen behoefte hebben aan frisse lucht en een buitenruimte bij hun woning. De genoemde leden vinden een dergelijke stelling niet gepast in een tijd waar zorgverleners aangeven dat zij geen tijd hebben voor een ommetje in de buitenlucht met hun bewoners en waar wordt bezuinigd op het leefgenot van kwetsbare mensen die afhankelijk zijn van hulp en zorg. De genoemde leden vragen het behoud van de buitenruimte voor bewoners van en woonfunctie voor zorg.
Deze leden kunnen zich voorstellen dat studenten in mindere mate behoefte hebben aan een buitenruimte. Studenten zijn veelal mobieler en wonen relatief korter op een plaats. Desalniettemin kan een buitenruimte ook een functie hebben in de veiligheid. De genoemde leden vragen een toelichting op dit punt.
De leden van de CDA-fractie hebben van de zijde van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) vernomen dat het Bouwbesluit een «uitputtende» regeling is en dat daardoor deze wijzigingen geen decentralisatie betreft, maar een beperking van beleidsvrijheid. Graag vernemen deze leden of de nu voorgestane regeling inderdaad de mogelijkheid ontneemt van (studenten)steden om te bepalen of het vanwege de openbare ruimte nodig is fietsenstallingen en buitenruimten te vragen. Ook vernemen zij graag of, als dat het geval is, de regering bereid is tot een aanpassing.
Voorts vernemen deze leden graag of de kans op fietsendiefstal mede is overwogen bij deze wijziging. Indien dat inderdaad mede is overwogen, welke factoren hebben daarbij een rol gespeeld en hoe zijn afwegingen gemaakt, zo vragen zij.
Deze leden vernemen graag of onderzocht is of het schrappen van de specifieke eisen rond fietsenbergingen bij studenten- en zorgcomplexen zal leiden tot een fietsenchaos op straat in (studenten)steden en of het de kans op fietsdiefstal vergroot en de mobiliteit van bewoners van zorgcomplexen vermindert.
De genoemde leden vernemen tevens graag waarom voor fietsenbergingen bij studentenwoningen alleen het prestatievoorschrift wordt geschrapt en niet het bovenliggende functionele voorschrift, terwijl het voorschrift voor buitenruimte volledig wordt geschrapt.
De leden van de CU-fractie constateren dat een onderdeel van het besluit het schrappen is van specifieke eisen ten aanzien van fietsenbergingen bij studenten- en zorgcomplexen (minimaal 1,5m2 oppervlak per studentenwoning). Van 2003 tot 2012 was de verplichting tot een fietsenberging geschrapt uit het Bouwbesluit. Dit gebeurde vanuit de gedachte dat bouwers die uit zichzelf wel zouden realiseren en zo maatwerk konden leveren. In de praktijk leidde dat met name bij nieuwe appartementencomplexen tot woningen zonder (gemeenschappelijke) fietsenberging en balkons. De vraag naar woningen is immers vaak hoog genoeg dat mensen dan maar een woning zonder berging accepteren.
In 2012 is daarom op aandringen van de Kamer de fietsenberging terug gekomen in het Bouwbesluit. Deze leden vragen wat er de afgelopen twee jaar veranderd is dat het schrappen van de specifieke eisen ten aanzien van de fietsenbergingen rechtvaardigt.
Genoemde leden zien hiervoor in het voorstel geen argumenten. Volgens de regering wordt door bovengenoemde maatregelen het investeren in studenten- en zorgcomplexen aantrekkelijker. De genoemde leden zouden deze stelling graag onderbouwd zien.
In het voorstel blijft er wel een algemene bepaling bestaan dat bij een woonfunctie een tegen weer en wind beschermde bergruimte van fietsen hoort. Door alle specificaties te schrappen krijgen ontwikkelaars hierdoor echter een vrijbrief om een minimale fietsenberging te bouwen die onvoldoende groot is voor de stallingsvraag. Hiermee kan het stallen van fietsen afgewenteld worden op de openbare ruimte. Dit kan volgens genoemde leden tot meer fietsendiefstal, meer verrommeling en daarmee ook een slechtere toegankelijkheid voor gehandicapten doordat stoepen vaker geblokkeerd zullen zijn. Daarnaast heeft het voorstel voor zorgcomplexen volgens genoemde leden mogelijk een negatief effect op de mobiliteit van bewoners van zorgcomplexen. Zij vragen of dit onderzocht is.
Onderdeel R
De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet in alle gevallen het wel of niet hebben van een buitenruimte wordt overgelaten aan de initiatiefnemers van bouwplannen en bewoners.
De leden van de CU-fractie constateren dat het voorschrift voor buitenruimtes bij studentenwoningen en zorgcomplexen in het voorstel volledig wordt geschrapt. Genoemde leden vragen de regering dit te motiveren. Ook vragen zij waarom gemeenten hier niet een bevoegdheid in krijgen om regels te stellen zodat lokaal maatwerk mogelijk is.
Onderdeel S en T
De leden van de SP-fractie vragen naar de gevolgen voor bewoners en voor de zorginstelling wanneer niet langer een aanrecht of kooktoestel gebouwd hoeft te worden voor zorgwoningen. Ook hier schrijft de regering dat er «in algemene zin» geen behoefte aan is, maar wat als in de toekomst deze behoefte er wel blijkt te zijn? Deze leden vragen tevens welke consequenties het schrappen van een kookfaciliteit heeft voor bijvoorbeeld revalidatiecentra, voor begeleid wonen in de jeugdzorg of voor woongroepen voor mensen met een psychiatrische achtergrond. De leden vragen de regering om alle voorgestelde wijzigingen op het gebied van zorgwoningen specifiek voor te leggen aan alle belangenbehartigers.
Onderdeel Y
De leden van de SP-fractie vragen naar de praktische consequenties van de vervanging van het begrip «ruimte» naar «technische ruimte». Waarom zou het voorschrift niet van toepassing hoeven zijn op functie- of verblijfsruimten waar verbrandingstoestellen aanwezig zijn, met oog op de veiligheid en gezondheid.
Onderdeel Z en AA
De leden van de SP-fractie lezen dat de regering schrijft: «Benadrukt wordt dat door extra technische maatregelen (zoals sprinklers) het aantal personen dat nodig is voor hulpverlening kan worden beperkt.» Deze leden willen graag weten uit welk onderzoek dit blijkt en met hoeveel personen minder aan goede en adequate hulpverlening kan worden gedaan.
De genoemde leden vernemen graag welke concrete consequenties de voorgestelde wijziging heeft voor bouwwerken waarin sprake is van vrijwilligers. Deze leden vernemen ook graag op welke manier de betreffende organisaties en hun vrijwilligers op de hoogte worden gesteld van de nieuwe eisen.
Onderdeel BB en CC
De leden van de SP-fractie zijn tevreden dat uitwerking is gegeven aan een toezegging aan de Tweede Kamer voor de aanwezigheid van een CO2-meter in verblijfsruimten van nieuw te bouwen en te verbouwen scholen voor het primair onderwijs. Deze leden vragen echter wel waarom deze bepaling voor een kooldioxidemeter alleen zou gelden in het primair onderwijs en niet in alle onderwijsgeledingen. Juist gezien de gevaren van koolmonoxidevergiftiging lijkt het het waard om de bepaling voor alle nieuwe en te her- of verbouwen schoolgebouwen te laten gelden. Zij vernemen graag de visie van het kabinet hierop.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat er voortaan een lichter regime van bouwregels gaat gelden voor bouwwerken die in eigendom zijn van particulieren ten opzichte van bouwwerken die in handen zijn van verhuurders of corporaties. De genoemde leden horen graag een toelichting wat dit praktisch voor gevolgen heeft. Worden de trappen in huis nu zo steil dat een traplift niet meer past? Bestaat nu de mogelijkheid dat er woningen zonder ramen in de muren worden kunnen worden gebouwd? De leden verzoeken om een voor leken begrijpelijke toelichting op wat er nu exact wijzigt.
In de toelichting van het wijzigingsbesluit is bij onderdeel B aangegeven wat er wijzigt voor particuliere opdrachtgevers. De wijzigingen betreffen de bruikbaarheidsvoorschriften, de voorschriften voor afscheidingen, trappen en hellingbanen, en de voorschriften voor daglichttoetreding. Onder de nieuwe voorschriften zullen trappen echter nog steeds moet voldoen aan de minimum afmetingsvoorschriften die gelden voor bestaande bouwwerken. Omdat de trapliften ook op dit moment al mogelijk zijn bij bestaande woningen voorzie ik geen probleem wanneer op nieuwbouw deze bestaande bouwvoorschriften van toepassing zijn. Ook voor daglichttoetreding blijven de eisen voor bestaande bouwwerken op de nieuwbouw van toepassing. Dit betekent dat iedere verblijfsruimte nog steeds daglichttoetreding moet hebben, zij het minimaal. Binnenkort publiceer ik een Handreiking Woning en Bouwbesluit waarin de voorschriften van Bouwbesluit 2012 worden uitgelegd voor geïnteresseerde burgers en niet bouwprofessionals. Ik zal voordat de nu voorliggende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in werking treedt, deze handreiking aanvullen met de wijzigingen voor particuliere opdrachtgevers.
Deze leden vragen voorts de regering om toe te lichten of het nadien nog is toegestaan om gebouwen die onder dit lichtere regime tot stand zijn gekomen, nog verhuurd mogen worden; hetzij als kamerverhuur/ short stay, hetzij tijdelijk op basis van de leegstandswet; hetzij permanent door commerciële verhuurders.
De eisen zijn bedoeld voor particuliere opdrachtgevers die na de bouw ook zelf in de woningen gaan wonen. De mogelijkheid bestaat natuurlijk dat na verloop van tijd de oorspronkelijke bewoner zijn woning verkoopt op gaat verhuren. De woning die onder particulier opdrachtgeverschap is gebouwd zal echter altijd moeten voldoen aan de bouwvoorschriften voor bestaande bouw. Het Bouwbesluit stelt daarbij geen zwaardere eisen aan woningen die worden verhuurd. Het Bouwbesluit stelt wel zwaardere eisen als er sprake is van een zogenaamde woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Hiervoor gelden aanvullende brandveiligheidseisen die voor nieuwbouw en bestaande bouw hetzelfde zijn. Wordt een woning omgezet in een «woonfunctie voor kamergewijze verhuur» dan zal deze woning moeten aangepast op deze voorschriften. Dit geldt voor alle woningen ongeacht of deze onder de voorschriften voor particuliere opdrachtgevers vallen.
Deze leden lezen expliciet dat woningen op eigen grond voor dit lichtere regime in aanmerking komen en vragen zich af of dit dus niet geldt voor woningen die op erfpachtgrond worden gerealiseerd en waarom dit dan zo is?
Voor beantwoording van de vraag of woningen voor het lichtere regime in aanmerking komen moet worden gekeken naar de definitie van particulier opdrachtgeverschap. Voor deze definitie is aansluiting gezocht bij artikel 1.1.1, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening. Het gaat daarbij om «de situatie dat de burger of een groep van burgers – in dat laatste geval georganiseerd als rechtspersoon zonder winstoogmerk of krachtens een overeenkomst – tenminste de economische eigendom verkrijgt en volledige zeggenschap heeft over en verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van de eigen woning». In deze definitie wordt gesproken van tenminste de economisch eigendom en niet van juridisch eigendom. Woningen op erfpachtgrond komen ook in aanmerking voor het lichtere regime. Een erfpachter heeft immers volledige zeggenschap over en draagt verantwoordelijkheid voor ontwerp en de bouw van de eigen woning.
Ik zal in de toelichting op dit onderdeel expliciet aangeven dat ook bij het bouwen op erfpacht gebruik van dit lichtere regime kan worden gemaakt.
De leden van de SP-fractie vragen op welke manier zorgaanbieders en zorgontvangers en vertegenwoordigers van studenten, aardbevingexperts en hulpdiensten zijn betrokken bij de inspraak, nu deze niet rechtstreeks zijn vertegenwoordigd in het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB). Ook vragen ze of het mogelijk is om bij specifieke wijzigingen of agendapunten het mogelijk is om de betreffende doelgroepen een plaats te geven in het OPB.
De wijzigingen voor de woonfunctie voor zorg zijn tot stand gekomen in in samenspraak met de aanbieders van zorgwoningen. De wijzigingen voor de woonfunctie voor studenten zijn ondere anderen tot stand gekomen in overleg met het Landelijk Platform Studentenhuisvesting. De norm die voor aardbevingen in Groningen zal gelden, is opgesteld door het Nederlandse Normalisatie Instituut dat daarbij aardbevingsdeskundigen heeft betrokken. De nieuwe voorschriften voor hulpverlening bij brand zijn opgesteld in samenspraak met Brandweer Nederland.
De onderhavige wijzigingen van het Bouwbesluit zijn vervolgens voorgelegd aan de Juridisch Technisch Commissie (JTC) van het Overleg Platform Bouwregelgeving (OPB). Het OPB bestaat uit vertegenwoordigers op bestuurlijk niveau van belangenorganisaties van ontwerpende, uitvoerende en toeleverende bouw alsmede belangenorganisaties van beheerders en gebruikers van gebouwen en organisaties van toezichthouders. In het JTC hebben vertegenwoordigers van de in het OPB vertegenwoordigde organisaties inhoudelijk over deze wijziging gesproken.
In het OPB wordt onder andere deelgenomen door Aedes, de vereniging van woningcorporaties,Bouwend Nederland,Bond van Nederlandse Architecten (BNA), Brancheorganisaties Zorg (BoZ), Ieder(in), Federatie van Energiebedrijven in Nederland (EnergieNed), Federatie Ruimtelijke Kwaliteit, VACpunt Wonen, MKB-Nederland, Nederlands Verbond Toelevering Bouw (NVTB), Nederlandse Woonbond, UNETO-VNI, ondernemersorganisatie voor de installatiebranche en de technische detailhandel, Vereniging Eigen Huis (VEH), Vereniging BWT Nederland (VBWTN), Vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen (Neprom), Koninklijke ondernemersorganisatie voor de schilders-, onderhouds-, metaalconserverings- en glasbranche (FOSAG), Brandweer Nederland, Ondernemersorganisatie voor technologische industrie (FME-CWM), Nederlands Normalisatie instituut (NEN), Netbeheer Nederland, en VNO-NCW.
Wat betreft de specifieke belangen van gebruikers van woningen en andere gebouwen wordt opgemerkt dat deze in JTC/OPB met drie organisaties vertegenwoordigd, te weten; Ieder(in)2, VACpunt Wonen 3 en de Nederlandse Woonbond4.
De samenstelling van JTC/ OPB is dusdanig is dat in principe alle belanghebbenden in het veld, hetzij direct hetzij indirect, zijn vertegenwoordigd. Er is dan ook geen aanleiding om daarin een wijziging aan te brengen.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de totale reductie van de nalevingskosten van twee miljoen euro per jaar bij deregulering van het Bouwbesluit niet beperkt is gezien de kabinetsambitie om de regeldruk met tweeënhalf miljard euro te verminderen.
Bij de voorgenomen regeldrukvermindering met tweeënhalf miljard euro, gaat de kabinet uit van een regeldrukvermindering voor de bouwregelgeving van 300 miljoen euro. De regeldruk van de onderhavig wijziging van het Bouwbesluit is inderdaad beperkt tot 2 miljoen euro. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 19 december 2014 (Kamerstuk 34 120, nr. 1) over de beleidsdoorlichting Wonen en Rijksdienst werkt het kabinet momenteel aan grote wijzigingen op het gebied van de bouwregelgeving. Het is het streven van het kabinet om de bouwregelgeving in 2018 op te laten gaan in de Omgevingswet. De Omgevingswet beoogt een grote deregulering en vereenvoudiging van de regelgeving, hetgeen tot aanzienlijke vermindering van de regeldruk zal leiden. een. Ook de inwerkingtreding van de Wet Kwaliteitsborging voor het Bouwen, voorzien in 2016, zal tot omvangrijke deregulering en vereenvoudiging van de bouwregelgeving leiden.
De leden van de SP-fractie vragen zich af waar is de vermindering van zes miljoen euro op jaarbasis voor bouwers van studentenwoningen op is gebaseerd.
In het Sira onderzoeksrapport Effectmeting wijzigingen bouwregelgeving 2014, Sira 7 november 2014, dat ik u hierbij toezend5, is uitgegaan van een reductie van de nalevingskosten van circa € 1.500 per studentenwoning als gevolg van het vervallen van de buitenruimte en van een geluidsvoorschrift. De verkleining van het verplichte gebruiksoppervlak en bergruimte hebben als voornaamste effect dat op de beschikbare ruimte meer studentenwoningen kunnen worden gerealiseerd. De nalevingskosten per individuele studentenwoning dalen hierdoor dus wel, maar de nalevingskosten voor een totaal project zullen in het algemeen niet veranderen. Dat is dan ook door Sira niet als reductie van de regeldruk meegenomen. Jaarlijks worden circa 4.000 studentenwoningen opgeleverd. De totale reductie van de nalevingskosten komt hiermee op ongeveer € 6.000.000 per jaar.
Tevens willen deze leden weten of er rekening is gehouden met een verschuiving van de kosten wanneer gemeenten meer kosten hebben aan het onderhoud en inrichten van de openbare ruimte wanneer er meer fietsen op straat worden geparkeerd. Ook willen ze graag een reële berekening van de kosten als gevolg van een dergelijke verschuiving. Ook vragen zich af hoe dit zit bij woningen voor zorg.
Ik ga er vanuit dat de nieuwe voorschriften niet tot meer fietsen in de openbare ruimte zullen leiden. Voor fietsenbergingen bij studentenwoningen wordt namelijk alleen het prestatie-voorschrift geschrapt en blijft het functionele voorschrift van kracht. Op basis van het functionele voorschrift moet bij nieuwe studentenwoningen straks nog steeds een fietsenberging worden gerealiseerd, alleen is men hierbij niet meer gebonden aan het prestatie-voorschrift van minimaal 1,5 m2 oppervlak per studentenwoning. Door te werken met (al dan niet gestapelde) fietsenrekken in een berging kan worden volstaan met minder m2 en toch een (functioneel goede) fietsenberging maken. Het is aan de opdrachtgever van een nieuwe complex studentenwoningen hiervoor een oplossing aan te dragen bij de aanvraag van een bouwvergunning, ter beoordeling van de gemeente. De gemeente zal als gevolg van deze voorschriften dus geen extra fietsenberging in de openbare ruimte behoeven te realiseren. Er zal daarom geen sprake zijn kostenverschuivingen. Ook bij woningen met zorg blijft het functionele voorschrift in stand, ook daar zal nog steeds voldoende berging voor fietsen en scootmobielen moeten worden gerealiseerd.
Ook vragen deze leden of de regering het er mee eens is dat aanscherping van toegankelijkheideisen leidt tot winst op het terrein van betrokkenheid en participatie van burgers. Tevens vragen de leden van de SP-fractie een onderbouwing van de hierbij behorende administratieve lasten en bedrijfslasten.
Het kabinet is het ermee eens dat de betrokkenheid en participatie van burgers ook in dit geval een groot goed is. Ter verdere beantwoording van uw vraag verwijs ik graag naar mijn brief van 19 juni 2014 over de aanscherping van toegankelijkheidseisen en de hiermee gepaard gaande maatschappelijke kosten en baten (Kamerstuk 32 757, nr.100). De lasten als gevolg van het aanscherpen van de toegankelijkheidseisen zijn onderbouwd in het bij deze nota gevoegde onderzoeksrapport Effectmeting wijzigingen bouwregelgeving 2014, Sira 7 november 2014.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of er overwogen is de bedrijven die als gevolg van de verschuiving in de nalevingskosten geconfronteerd worden met een toename van kosten te compenseren.
De nalevingskosten hebben betrekking op de afzonderlijke onderwerpen die in deze wijziging van het Bouwbesluit worden geregeld. Aan de ene kant wordt er in deze wijziging gedereguleerd (studentenhuisvesting, woonfunctie voor zorg en particuliere opdrachtgevers) hetgeen leidt tot lastenvermindering. Terwijl aan de andere kant voorschriften worden aangescherpt (toegankelijkheid van publiektoegankelijke gebouwen). Deze wijzigingen hebben geen relatie met elkaar. Het is niet gebruikelijk compensatie te bieden bij lastenverzwaringen als gevolg van wijzigingen van het Bouwbesluit 2012.
De leden van de CU-fractie vragen de reductie van circa 6 miljoen euro op jaarbasis voor bouwers van studentenwoningen te onderbouwen en daarbij te specificeren welk deel komt door de beperking van de minimale woonoppervlakte van 18 naar 15m2, welk deel door de aanpassing ten aanzien van de buitenruimte, welk deel door de aanpassing ten aanzien van de bergingen en welk deel door de aanpassing ten aanzien van de geluidsoverdracht tussen de gemeenschappelijke verkeersfunctie en de aangrenzende woonfunctie.
In het hierboven genoemde Sira rapport is als gezegd uitgegaan van een reductie van de nalevingskosten van circa € 1.500 per studentenwoning als gevolg van het vervallen van de buitenruimte en van een geluidsvoorschrift. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar het antwoord hierboven op de vergelijkbare vragen van de SP-fractie.
De leden van de PvdA-fractie verzoeken om een nauwkeurige toelichting hoe de eisen aan tijdelijke bouw veranderen, op welke aspecten van de bouwkundige staat deze van toepassing zijn, waarbij ook inzichtelijk wordt hoe de eisen aan tijdelijke bouw in de diverse ministeriële regelingen wordt verwerkt. Ook zien deze leden graag toegelicht hoe de motie van het lid De Vries (Kamerstuk 32 127, nr. 192), waarin een levensduur van vijftien jaar als kwaliteitsgrondslag wordt gewenst voor tijdelijke bouwwerken, zijn beslag hierin krijgt.
De eisen voor tijdelijke bouw zijn in dit wijzigingsbesluit alleen aangepast voor de constructieve veiligheid. Voor de constructieve veiligheid zijn de voorschriften voor tijdelijk bouw op dit moment nog gekoppeld aan een ontwerplevensduur van 5 jaar en niet aan een langere instandhoudingsperiode van 15 jaar. Met ingang van 1 november 2014 is artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht gewijzigd (Stb. 2014, nr. 333), zodat daar nu wordt uitgegaan van een maximale instandhoudingstermijn van 15 jaar voor tijdelijke bouwwerken. Door het toevoegen van het nieuwe artikel 2.5a aan het Bouwbesluit 2012 worden de technische eisen aan de constructieve veiligheid van tijdelijke bouwwerken aangescherpt. Bij een langere levensduur hoort een hogere veiligheid. Artikel 2.5a regelt dat een tijdelijk bouwwerk voor 15 jaar een hogere constructieve veiligheid moet hebben dan een tijdelijk bouwwerk voor 5 jaar. Artikel 2.5a verwijst naar de NEN-EN 1990, de norm waarin de grondslagen voor de constructieve veiligheid in Nederland zijn omschreven. Omdat NEN-EN 1990 bij de voorgenomen inwerkingtreding van dit besluit nog niet zal zijn aangepast aan deze nieuwe instandhoudingsperiode van 15 jaar zal de benodigde aanpassing van de norm door wijziging van de Regeling Bouwbesluit 2012 plaatsvinden. Deze wijzigingsregeling zal dan gelijk met dit wijzigingsbesluit in werking treden.
De overige voorschriften voor tijdelijke bouw worden niet gewijzigd als gevolg van de verruiming van de instandhoudingsperiode. Dit is ook niet nodig. Belangrijke voorschriften voor brandveiligheid en gezondheid liggen voor tijdelijke bouw al op het nieuwbouwniveau. De overige voorschriften liggen op het niveau voor bestaande bouw of op een niveau tussen bestaande bouw en nieuwbouw in.
De verruiming van de instandhoudingstermijn is mede bedoeld om tijdelijke bouw economisch rendabeler te maken voor studentenhuisvesting, huisvesting arbeidsmigranten en in krimpgebieden. Ook omdat het verder verzwaren van voorschriften de winst van een langere afschrijftermijn weer te niet doet, is een dergelijke verzwaring niet gewenst. Daarbij komt dat de voorschriften voor tijdelijke bouw dus nooit lager zijn dan die voor bestaande bouw. Ik benadruk dat men niet verplicht is om op het lagere niveau voor tijdelijke bouw te bouwen. Er moet tenminste aan de eisen van het Bouwbesluit 2012 worden voldaan.
Met alleen het aanpassen van de voorschriften voor constructieve veiligheid voor tijdelijke bouw, zoals hiervoor beschreven en toegelicht, is naar mijn oordeel voldoende invulling gegeven aan de motie van lid De Vries.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering de wijzigingen per 1 juli aanstaande wil invoeren in plaats van 1 januari 2016, met uitzondering van het onderdeel over aardbevingbestendig bouwen.
Voor algemene maatregelen van bestuur, zoals deze wijziging van het Bouwbesluit 2012, gelden in principe twee vaste verandermomenten, 1 juli en 1 januari. Er wordt de voorkeur aan gegeven om de wijzigingen op zo kort mogelijke termijn in werking te laten treden.
Onderdeel A
De leden van de SP-fractie vragen naar de noodzaak om een aparte categorie van woonfunctie te creëren. Tevens willen zij graag geïnformeerd worden over de typen woonfunctie na deze wijziging en over de onderlinge verschillen. Ook zien ze graag een schematisch overzicht
Om de eisen die het Bouwbesluit 2012 stelt aan de woonfunctie meer toe te spitsen op de specifieke doelgroepen, zijn in deze wijziging twee nieuwe subgebruikfuncties voor de woonfunctie opgenomen. Het betreft de woonfunctie voor particulier eigendom en de woonfunctie voor studenten. Het werken met subgebruiksfuncties voor de woonfunctie is niet nieuw. Op dit moment kent het Bouwbesluit al de woonfunctie voor zorg en de woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Het gaat dus om een relatief klein aantal subgebruikfuncties met de volgende begripsomschrijvingen:
• woonfunctie voor particulier eigendom: woonfunctie die wordt gebouwd in particulier opdrachtgeverschap als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening of die wordt bewoond door de eigenaar;
• woonfunctie voor studenten: woonfunctie voor bewoners die zijn ingeschreven aan een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of aan een universiteit of hogeschool als bedoeld in artikel 1.2, onderdelen a en b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;.
• Woonfunctie voor zorg: woonfunctie waarbij aan de bewoners professionele zorg wordt verleend met een vanuit het zorgaanbod georganiseerde koppeling tussen wonen en zorg in een daarvoor bestemde en uitgeruste woonfunctie
• Woonfunctie voor kamergewijze verhuur: niet-gemeenschappelijk deel van een woonfunctie waarin zich vijf of meer wooneenheden bevinden
Uit deze begripsbepalingen volgt dat de eerste drie woonfuncties bedoelt zijn voor specifieke doelgroepen. De woonfunctie voor kamergewijze verhuur richt zich niet op een doelgroep maar op het gebruik van de woonfunctie. Op een woonfunctie voor studenten of voor zorg kunnen afhankelijk van de omstandigheden dus ook de voorschriften voor een woonfunctie voor kamergewijze verhuur van toepassing zijn.
De genoemde leden willen tevens weten of alle bewoners evenveel rechten en plichten houden omtrent hun woning.
Het Bouwbesluit stelt minimum voorschriften aan woningen. Met de voorliggende wijziging wordt een deel van de voorschriften die gelden voor bouw van een woonfunctie voor studenten, voor zorg en voor particulier eigendom verlaagd of geschrapt. Deze woonfuncties hoeven hiermee aan minder voorschriften te voldoen. Het gaat hierbij vooral om bruikbaarheidsvoorschriften en niet om belangrijke voorschriften voor veiligheid en gezondheid. Verder moet de woonfunctie altijd voldoen aan de voorschriften die gelden voor bestaande woningen. Toekomstige bewoners kunnen onder deze nieuwe voorschriften een woning krijgen die hierdoor iets minder kwaliteit heeft dan de huidige nieuwbouw woningen.
Het Bouwbesluit ziet niet toe op rechten en plichten van bewoners en de voorliggende wijziging kan dus ook geen gevolgen hebben voor de rechten en plichten van bewoners.
De leden van de CDA-fractie vragen of de nieuwe definitie-omschrijving voor particulier opdrachtgeverschap voldoende dekkend is en of coöperatieve eigendomssituaties en projectontwikkelaars altijd zijn uitgesloten.
Er wordt vanuit gegaan dat de definitie voor particulier opdrachtgeverschap voldoende dekkend is. Uit deze definitie volgt dat ook bij coöperatieve eigendomsituaties sprake kan zijn van particulier opdrachtgeverschap. Dit zal dan afhangen van de specifieke eigenschappen van een dergelijke coöperatieve eigendomsituatie. Projectontwikkelaars in de klassieke zin van het woord zijn daarentegen altijd uitgesloten omdat er in een dergelijk geval nooit sprake kan zijn van een burger of een groep van burgers de volledige zeggenschap heeft over en de verantwoordelijkheid draagt voor het gebruik van de grond, het ontwerp en de bouw van de eigen woning.
De genoemde leden van de CDA-fractie vragen tevens of de regering de mening deelt dat ook de koper van een woning in projectbouw in de gelegenheid moeten worden gesteld om een woning te kopen waar op dezelfde onderdelen kan worden afgeweken van het Bouwbesluit. Als dat niet het geval is, heeft een koper in projectbouw dan minder rechten dan een particuliere opdrachtgever?
De huidige wijziging van het Bouwbesluit 2012 is bewust beperkt tot de particuliere opdrachtgevers. Voor deze heel specifieke doelgroep is hiermee namelijk al ervaring opgedaan onder de Crisis- en Herstelwet in de gemeenten Almere, Den Haag en Castricum. Voor projectbouw vind ik deze deregulering op dit moment uit oogpunt van consumentenbescherming nog een stap te ver. Er is dus niet zo zeer sprake van minder rechten voor kopers van projectbouw, maar van een betere bescherming. Voor zover mij bekend is er van de zijde van bouwconsumentenorganisaties dan ook geen roep voor het kunnen afwijken bij projectbouw.
Wel zal onder de toekomstige Omgevingswet (medio 2018) ook voor projectbouw een forse deregulering worden doorgevoerd. Tegen die tijd is de Wet Kwaliteitsborging voor het bouwen van kracht en zal de positie van de bouwconsument beter zijn beschermd, zodat de rijksoverheid ook bij projectbouw een stap terug kan doen in de bouwregelgeving.
Ter informatie stuur ik u hierbij ook het rapport6 van de evaluatie die Arcadis heeft uitgevoerd naar de ervaringen in Almere, Den Haag en Castricum7. De conclusie uit dit onderzoek is dat particuliere opdrachtgevers in deze gemeenten tot nu slechts zeer beperkt gebruikt hebben gemaakt van de vrijstellingen. Het lijkt erop dat dit komt doordat bouwers en architecten die in opdracht van particuliere opdrachtgevers werken veelal landelijk of ten minste regionaal actief zijn en niet in een afzonderlijke gemeente anders gaan bouwen/ontwerpen dan in de rest van Nederland. Bij de voorliggende landelijke invoering ligt toepassing meer in de rede. Bovendien zijn een aantal bruikbaarheidsvoorschriften geen onderdeel van de vrijstellingen in genoemde gemeenten, terwijl daaraan juist wel behoefte lijkt te zijn. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de hoogte van plafonds en de verplichte buitenberging. Ook gelden die vrijstellingen alleen voor nieuwbouw, terwijl de bouwopgave nu en in toekomst juist meer ligt bij verbouw en transformatie. De nu voorliggende wijziging van het Bouwbesluit 2012 komt tegemoet aan de door Arcadis gesignaleerde bezwaren, nu deze betrekking heeft op alle bruikbaarheidsvoorschriften en ook geldt bij verbouw en transformatie.
De leden van de CDA-fractie vragen of het voorliggende besluit leidt tot oneerlijke concurrentie tussen verschillende typen opdrachtgevers (particulier en professioneel) en of dat dan vanuit mededingingsrechtelijk oogpunt wenselijk en acceptabel is. Hierbij wordt met name ook de visie van de Minister op de vrijstelling van particulieren voor de aansluitplicht op de distributienetten voor gas, water en licht gevraagd.
Particuliere opdrachtgevers bouwen zonder winstoogmerk woningen voor zichzelf. Zij begeven zich dus niet op het werkterrein van professionele projectontwikkelaars. Verder is bij particulier opdrachtgeverschap in het algemeen sprake van bouwkavels die door gemeenten alleen worden aangeboden aan particulieren. Eigenbouw staat hierdoor los van de markt voor professionele opdrachtgevers en kan uit mededingingsrechtelijk oogpunt geen probleem betekenen. Particulier opdrachtgeverschap wordt door mij op dit moment ook gezien als methode om de bouwproductie op gaan te krijgen. Daarbij moet niet worden vergeten dat de meeste particuliere opdrachtgevers hun woning laten bouwen door aannemers. Particulier opdrachtgeverschap moet daarom ook voor de bouwsector als geheel als een interessante ontwikkeling worden gezien. Bovenstaande overwegingen gelden ook voor de aansluitplicht, waarbij er op gewezen wordt dat bij projectbouw ook voor projectontwikkelaars de mogelijkheid bestaat om met een beroep op gelijkwaardigheid overeenkomstig artikel 1.3 van het Bouwbesluit 2012 af te wijken van de genoemde aansluitplichten.
De genoemde leden vragen of het mogelijk is om particulier opdrachtgeverschap gelijk te stellen met situaties waarin de koper van een projectmatig ontwikkelde woning bij het tekenen van het koopcontract de keuze wordt geboden om op specifieke punten af te wijken van het Bouwbesluit.
De juridische en praktische uitwerking van deze gedachte is niet eenvoudig. De voorschriften waarop een gemeente een bouwaanvraag beoordeelt, volgen nu eenduidig uit het Bouwbesluit. In de door u geschetste situatie zou een gemeente bij de beoordeling ook het koopcontract moeten hebben en beoordelen. Om dit juridisch goed te regelen is een wijziging van de Woningwet nodig. Praktisch zal het vaak ook niet zo zijn dat bij een project alle woningen zijn verkocht ten tijde van de vergunningsaanvraag. Dit maakt de preventieve beoordeling door de gemeente lastig. Ik ben daarom geen voorstander van deze gedachte. Hierbij is het ook van belang dat van de zijde van bouwconsumentenorganisaties een dergelijk voorstel niet naar voren is gebracht. Ook overigens zal na 2018 (inwerkingtreding Omgevingswet) gezien de daarbij geplande deregulering van de bouwregelgeving er geen behoefte meer zijn aan een dergelijke aanpak.
Deze leden vragen zich voorts af of internationale studenten ook onder de nu gekozen definitie van studenten vallen.
Internationale studenten in Nederland zijn in het algemeen ingeschreven bij een Nederlandse onderwijsinstelling en vallen daarmee onder de definitie.
De leden van de CU-fractie vragen per afdeling die bij particulier opdrachtgeverschap buiten toepassing mag blijven, respectievelijk waarop dan alleen het bestaande bouwniveau van toepassing is, waarom die wijziging leidt tot de flexibiliteit waar de markt om vraagt.
De gedachte bij deze deregulering is dat het voor particuliere opdrachtgevers eenvoudiger moet worden om een woning te realiseren die voldoet aan hun wensen. Allereerst wordt opgemerkt dat het grootste deel van de Bouwbesluitvoorschriften buiten deze deregulering is gehouden omdat die voorschriften vooral betrekking hebben op veiligheid en gezondheid. De voorschriften die wel zijn gedereguleerd betreffen de bruikbaarheidsvoorschriften, de voorschriften voor afscheidingen, trappen en hellingbanen, en de voorschriften voor daglichttoetreding. Dit betreft voorschriften die bepalend zijn voor de vormgeving van een woning. Particuliere opdrachtgevers krijgen hierdoor de mogelijkheid te volstaan met lagere plafonds, een kleiner toilet, een steilere trap, kleinere ramen, et cetera. De ontwerpvrijheid neemt hierdoor toe voor particuliere opdrachtgevers. De mate waarin zij hier gebruik van maken of behoefte aan hebben, zal individueel bepaald zijn. Het schrappen van de aansluitplicht voor elektriciteit, gas en warmte maakt het mogelijk voor een particuliere opdrachtgever om een woning te bouwen die geheel voorziet in zijn eigen energiebehoefte zonder afhankelijk te zijn van publieke voorzieningen.
Genoemde leden vragen wat het verschil is tussen het als particulier een woning van een projectontwikkelaar afnemen en daarbij bewust willen afwijken van het Bouwbesluit en de situatie wanneer een particulier zelf de genoemde woning bouwt. Leidt dit niet tot rechtsongelijkheid? Zijn de regels uit het Bouwbesluit waar het hier om gaat noodzakelijk om bewoners en toekomstige bewoners te beschermen of kan worden volstaan met richtlijnen ter advisering. Zijn de kosten van een later alsnog aanpassen aan die zwaardere regels in kaart gebracht?
Er van uitgaande dat de projectontwikkelaar de keuze voor het afwijken van het Bouwbesluit geheel overlaat aan deze particulier is er geen wezenlijk verschil. Zoals hiervoor ook is aangegeven bij de beantwoording van de vragen van de CDA-fractie zal deze deregulering op dit moment beperkt worden tot de particuliere opdrachtgever en is er niet zo zeer sprake van rechtsongelijkheid maar van bescherming van de koper van projectmatige bouw.
De onderwerpen die in de onderhavige deregulering zijn betrokken hebben als gezegd geen betrekking op belangrijke voorschriften voor veiligheid en gezondheid. Bovendien moeten de woningen wat betreft onderwerpen die gedereguleerd worden blijven voldoen aan de voorschriften voor bestaande bouw. De deregulering is dus beperkt tot aspecten die niet direct noodzakelijk zijn om bewoners en toekomstige bewoners te beschermen. Het is uiteindelijk aan afzonderlijke particuliere opdrachtgevers om al dan niet gebruik te maken van deze deregulering. Aannemelijk is dat particuliere opdrachtgevers slechts weloverwogen gebruik zullen maken van de mogelijkheden om af te wijken en dat zij in veel gevallen zullen vasthouden aan de «reguliere» voorschriften, die voor hen dan niet meer verplicht zijn, maar wel gezien kunnen worden als richtlijnen voor een wenselijke bouwkwaliteit. Ook een particuliere opdrachtgever wil een bruikbare woning, niet alleen omdat hij er zelf gaat wonen maar ook om de woning na verloop van tijd te kunnen verkopen. Er is niet uitgezocht wat de kosten zijn wanneer men op een later moment besluit om de woning aan te passen naar een hoger niveau van eisen. Dit lijkt mij ook niet zinvol omdat, zoals hiervoor geschetst, naar verwachting ook onder de nieuwe regelgeving nog steeds goede en bruikbare woningen worden gebouwd.
De voornoemde leden stellen verder voor de aansluitplicht op gas en elektra in het licht van de verdere aanscherping van de Energieprestatiecoëfficiënt (EPC) en de opkomst van decentrale energieopwekking in een breder kader te beschouwen aangezien er geen wezenlijk verschil is tussen een zelfbouwer en een woningeigenaar die zijn woning zodanig verbouwd dat deze geheel energieneutraal wordt.
Het vervallen van de aansluitplicht geldt niet alleen voor een particuliere opdrachtgever die een nieuwe woning bouwt, maar ook voor een particuliere opdrachtgever die zijn bestaande woning verbouwt. Artikel 1.12 a, Uitzonderingen woonfunctie voor particulier eigendom, heeft ook betrekking op de verbouw van particuliere woningen. Wel zal bij verbouw voor het daadwerkelijk afsluiten de medewerking nodig zijn van netbeheerders. Ook kan de woningeigenaar gebonden zijn aan contractuele verplichtingen over de afname van energie. Dat zijn zaken waar het Bouwbesluit niet op toeziet. Het Bouwbesluit regelt alleen de aansluitplicht en niet de daadwerkelijke afname van energie. Op grond van het Bouwbesluit is het straks dus ook voor particulieren mogelijk om hun bestaande woningen zelfvoorzienend te maken voor energie, maar zij zijn daarbij wel afhankelijk van de medewerking van de netbeheerder.
Aanvullend wordt nog opgemerkt dat er nu ook al de mogelijkheid bestaat om af te zien van de aansluitplicht op gas, elektriciteit en warmte bij de bouw van een woning. Dit is mogelijk met gebruikmaking van de gelijkwaardigheidsbepaling van het Bouwbesluit 2012. Er moet dan door de aanvrager van een bouwvergunning ten genoegen van de gemeente aangetoond worden dat de gekozen alternatieve oplossing gelijkwaardig is. Met een beroep op gelijkwaardigheid is het ook voor projectbouw mogelijk om af te zien van de aansluiting op een energienetwerk. De onderhavige wijziging van het Bouwbesluit maakt het voor particulieren voortaan mogelijk direct af te zien van aansluiting zonder dat zij een beroep op gelijkwaardigheid hoeven te doen. De artikelsgewijze toelichting op artikel 1.12a zal verder verduidelijkt worden.
Onderdeel B
De leden van de VVD-fractie vragen naar de praktijkgevolgen voor bouwers nu in artikel 2.4 voor een aantal afdelingen is bepaald dat de nieuwbouwvoorschriften niet van toepassing zijn maar de voorschriften voor een bestaand bouwwerk.
Het gaat hier met name om voorschriften die bepalend zijn voor de afmetingenvan een woning. Particuliere opdrachtgevers krijgen de mogelijkheid te kiezen voor lagere plafonds, een kleiner toilet, een steilere trap, kleinere ramen, et cetera. Bouwers zullen hierdoor kunnen worden geconfronteerd met woningen die qua maatvoering afwijken van de gangbare maatvoering bij projectbouw. Bouwers die in opdracht werken van een particulier opdrachtgever zullen bij de prijsvorming natuurlijk rekening houden met dergelijke afwijkingen Er zijn daarom geen financiële gevolgen voor de bouwers te verwachten.
De leden van de SP-fractie constateren dat de regering ervan uitgaat dat een voorgeschreven minimaal kwaliteitsniveau niet langer nodig is bij de (ver)bouw van particulier eigendom en vragen een onderbouwing voor deze keuze.
Tevens vragen deze leden in welke gevallen een minimaal kwaliteitsniveau niet en in welke gevallen een minimaal kwaliteitsniveau in mindere mate nodig wordt geacht. Waar ligt de grens en wie bepaalt die? Is het niet nodig de particuliere opdrachtgever zelf ook te beschermen, met het oog op verkoopbaarheid van het huis. Hoe wordt een minimum aan kwaliteitseisen behouden, mede ter bescherming van de belangen van omwonenden of van de gemeente.
Deze constatering van de SP-fractie is niet juist. Op iedere bouwactiviteit is tenminste het niveau Bouwbesluit 2012 voor bestaande bouw van toepassing.
Zoals hierboven ook eerder aangegeven, vindt de deregulering niet plaats op het terrein van belangrijke onderwerpen van veiligheid en gezondheid. Daarmee is op die terreinen een minimum kwaliteitsniveau gewaarborgd. Voor de onderwerpen die in artikel 1.12a zijn opgenomen, is het kwaliteitsniveau ook van belang, maar is de keuze voor het niveau bij de particuliere opdrachtgever neergelegd. Hierbij geldt bovendien altijd als ondergrens het niveau bestaande bouw uit het Bouwbesluit 2012. Het is aan de particuliere opdrachtgever zelf om te beoordelen of en in hoeverre de door hem te maken keuzes de verkoopbaarheid van zijn woning beïnvloeden, maar ik verwacht dat ook onder de nieuwe voorschriften door particuliere opdrachtgevers kwalitatief goede woningen worden gebouwd. Als gezegd hebben die keuzes uitsluitend betrekking op de in genoemd artikel opgenomen onderwerpen. Omwonenden zullen ook na de invoering van genoemd artikel 1.12 a geen last behoeven te hebben van hetgeen wordt gebouwd. De in het verslag door u genoemde voorbeelden (fundering, esthetische aspecten) vallen buiten deze deregulering. De fundering van de woning moet straks nog steeds voldoen aan de nieuwbouwaspecten van het Bouwbesluit 2012 voor constructieve veiligheid. Esthetische elementen zijn geen onderwerp van regelgeving in het Bouwbesluit. De esthetische aspecten van de woning kunnen wel bij de beoordeling van de bouwaanvraag worden betrokken door de gemeente.
Onderdelen D en E
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er onder artikel 2.5 nog meer gedifferentieerd kan worden naar levensduur van een tijdelijk bouwwerk en bijbehorende voorschriften.
In artikel 2.5a wordt voortaan onderscheid gemaakt tussen een ontwerplevensduur van 5 jaar en van 15 jaar. Hierbij is aangesloten op de systematiek van de NEN-EN 1990 die al in het Bouwbesluit 2012 wordt aangestuurd voor de bepaling van de constructieve veiligheid. Tijdelijke bouwwerken die maximaal 15 jaar worden gebruikt moeten hierbij voortaan voldoen aan zwaardere constructieve voorschriften dan tijdelijke bouwwerken die maximaal 5 jaar worden gebruikt. Men kan nog meer kunnen differentiëren in de ontwerplevensduur, maar dit is in de NEN-EN 1990 niet uitgewerkt. Op basis van het gelijkwaardigheidsartikel in het Bouwbesluit 2012 bestaat echter wel de mogelijkheid om op projectmatige basis te differentiëren, dit ter beoordeling van bevoegd gezag.
In hoeverre sluit de regeling voor aardbevingsbestendig bouwen ex artikel 2.5b aan bij de wensen die bouwbedrijven in de regio hierover naar voren hebben gebracht, zo vragen deze leden.
Zoals in de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.5b is aangegeven zal in de Regeling Bouwbesluit 2012 worden verwezen naar een Nederlandse praktijkrichtlijn (NPR) die wordt opgesteld door het Nederlandse Normalisatie-instituut NEN. Het betreft hier de NPR waarover de Minister van Economische Zaken u eerder heeft geïnformeerd in zijn brief Gaswinning Groningen-veld van 9 februari 2015 (Kamerstuk 33 529, nr. 96). Over de eerste versie van deze NPR vindt momenteel consultatie plaats, waarbij bouwbedrijven in de regio ook kunnen reageren. Deze inbreng van de bouwsector wordt vervolgens meegenomen bij de vaststelling van de NPR. De planning is om de NPR in september vast te stellen. Aansluitend zal in het najaar deze NPR in de Regeling Bouwbesluit 2012 worden opgenomen.
De leden van de SP-fractie vragen of een tijdelijk bouwwerk met een langere levensduur een opmaat kan zijn naar het veranderen van een tijdelijk bouwwerk in een permanent bouwwerk.
Op grond van het Besluit omgevingsrecht mag een tijdelijk bouwwerk maximaal 15 jaar op dezelfde plaats staan of korter dan genoemde 15 jaar als dit in de omgevingvergunning voor het bouwen is vastgelegd. Als er na die periode voor wordt gekozen om een tijdelijk bouwwerk als permanent bouwwerk aanwezig te laten blijven, moet het bouwwerk op grond van artikel 1.14, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 in overeenstemming worden gebracht met de nieuwbouwvoorschriften.
De genoemde leden vragen waarom het nadat het advies voor aardbevingsbestendig bouwen in mei 2014 klaar was ruim een jaar moet duren voordat de eis tot aardbevingbestendig bouwen van kracht zal zijn. Wat is er verder gebeurt met projecten die sinds mei 2014 tot uitvoering zijn gekomen en om hoeveel projecten gaat het. Wat is de rol van de verschillende overheden en de NAM hierbij.
Juist omdat de het opstellen van een NPR een langdurig proces is, heeft de Minister van Economische Zaken besloten om het door u genoemde interim-advies van 15 mei 2014 door NEN te laten opstellen. Dit advies kan worden gebruikt totdat de NPR er is. Hiermee is tegemoet gekomen aan de wens in de regio om nu al op een goede wijze rekening te kunnen houden met aardbevingsbelastingen bij de bouw van nieuwe gebouwen en wordt voorkomen dat bouwactiviteiten stil komen te liggen in afwachting van de NPR.
Het is niet bekend hoeveel projecten er sinds mei 2014 al dan niet aardbevingsbestendig zijn uitgevoerd. De NAM heeft overigens een nieuwbouwregeling opengesteld om aardbevingsbestendig bouwen te stimuleren. In 2014 zijn hierbij door NAM 120 projecten gehonoreerd.
De leden van de CDA-fractie vragen of hun aanname dat aardbevingen door andere oorzaken bijvoorbeeld mijnbouw in Limburg ook onder deze regeling vallen juist is.
Zoals uit artikel 2.5a volgt, heeft deze wijziging van het Bouwbesluit alleen betrekking op aardbevingen als gevolg van de gaswinning in de provincie Groningen. Aanpassing van het Bouwbesluit voor andere aardbevingen is op dit moment nog niet concreet voorzien. Het is wel de bedoeling dat NEN na de vaststelling van de NPR een Nederlandse bijlage gaat opstellen bij de Europese norm voor aardbevingsbelastingen (NEN-EN 1998). Hierbij zullen dan ook andere aardbevingen kunnen worden beschouwd.
Genoemde leden vragen of bij de ministeriële besluiten die in dit kader van het voorliggende besluit zijn voorzien, een voorhangprocedure zal worden gevolgd.
Voor de totstandkoming van ministeriële regelingen onder het Bouwbesluit 2012 wordt geen voorhangprocedure gevolgd. Wel worden dergelijke regelingen in het algemeen genotificeerd overeenkomstig Richtlijn 98/34/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG betreffende notificatie van technische voorschriften.
Onderdelen I en J
De leden van de SP-fractie vragen waarom voor studenten andere normen qua geluidsoverdracht gelden dan bij andere mensen en vragen een uitgebreide onderbouwing voor deze keuze. En hoe verhoudt deze keuze zich tot het beschermen van studenten tegen geluidsoverlast, tegen situaties die het gehoor negatief kunnen beïnvloeden en tegen situaties die leer- en ontspanningsmogelijkheden ontnemen.
Allereerst wordt opgemerkt op dat het hier slechts gaat om een beperkt onderdeel van de geluidsvoorschriften voor de woonfunctie. De voorschriften voor de geluidwering van buiten (zoals tegen geluid van wegverkeer) en de geluidwering tussen studentenwoningen onderling blijven gewoon van kracht. De deregulering betreft alleen de geluidwering tussen de gemeenschappelijk gang/portiek en de studentenwoning. Om te voldoen aan dit voorschrift is het in de praktijk nodig om tussen de woon/slaapkamer en de gemeenschappelijke gang een halletje te maken. Omdat er in principe altijd sprake is van een eenkamerwoning, gaat de realisatie van een dergelijk halletje ten koste van het oppervlak voor wonen/slapen. Door het schrappen van dit voorschrift kan er inderdaad geluidsoverlast zijn als medestudenten thuiskomen en luidruchtig zijn in de gemeenschappelijke gang. Zo nodig kunnen de studenten elkaar ook aan spreken om het in de gemeenschappelijke gang wat rustiger te zijn.
De leden van de CU-fractie vragen of er overleg met studentenorganisaties is geweest over het voorstel enkele bepalingen over geluidsoverdracht van een gemeenschappelijke verkeersruimte naar een aangrenzende woonfunctie bij een woonfunctie voor studenten te schrappen.
De genoemde voorschriften zijn geschrapt in overleg met Kences, de brancheorganisatie voor studentenhuisvesting in Nederland. Hierover is door mij geen overleg met studentenorganisaties gevoerd.
Genoemde leden vragen of de kostenbesparing die het schrappen van deze regels opweegt tegen de meerkosten die gemaakt moeten worden als de woonfunctie zou worden herontwikkeld ten behoeve van een andere doelgroep.
De kosten voor de eventuele herontwikkeling van de studentenwoningen voor een andere doelgroep is niet meegenomen. Ik zie het als de verantwoordelijkheid van een studentenhuisvester om in te schatten of zijn studentenwoningen in de toekomst moeten worden herontwikkeld en of het verstandig is om bij de bouw van de studentenwoningen hiermee al rekening te houden. Het gaat hierbij om economische afwegingen voor de eigenaar. Benadrukt wordt dat het Bouwbesluit minimumvoorschriften stelt en dat het voor een eigenaar altijd toegestaan is om beter te bouwen.
Ook vragen de leden van de CU-fractie of de versoepeling van de voorschriften zal worden verwerkt in het woningwaarderingsstelsel.
De kwaliteit van de geluidisolatie is geen onderdeel van het woningwaarderingsysteem (WWS). Dit betekent dat de versoepeling van de geluidsvoorschriften niet leidt tot minder WWS-punten en daarmee tot een lagere maximale huurprijs. De andere dereguleringen voor de woonfunctie voor studenten hebben wel gevolgen: de geringere oppervlakte van woonvertrekken (1 punt per m2), van de berging (3/4 punt per m2,) en de afwezigheid van een buitenruimte (geen extra punten). Voor deze aspecten leidt de versoepeling tot lagere (maximale) huurprijzen.
Onderdeel K en L
De leden van de VVD-fractie vragen wat de reden is voor het aanhouden van een minimumnorm voor niet gemeenschappelijk verblijfsgebied in het geval van studentenhuisvesting en waarop is de keuze voor 15m2 gebaseerd? Draagt het schrappen van deze norm bij aan het meer ruimte voor de markt om in te spelen op de vraag naar verschillende soorten studentenhuisvestiging.
Tijdens het Bestuurlijk Overleg Actieplan Studentenhuisvesting in oktober 2013 hebben de deelnemers van het Landelijk Platform Studentenhuisvesting aangegeven dat een verlaging van de oppervlakte-eis wenselijk is teneinde te kunnen voorzien in de behoefte aan betaalbare zelfstandige studentenhuisvesting. In het Landelijk Platform Studentenhuisvesting zitten de Vereniging Hogescholen, VSNU, G4, Kennissteden, LSVb (Landelijke Studentenvakbond), Kences en Vastgoedbelang.
Op basis van de gesprekken die daarna met Kences, de brancheorganisatie voor studentenhuisvesters, zijn gevoerd is afgesproken dat de oppervlakte-eis voor de afzonderlijke woonfunctie voor een student verder teruggebracht wordt van 18 m2 naar 15 m2, exclusief de oppervlakte voor de sanitaire ruimte.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom het nodig is de minimumoppervlakte-eis naar 15 m2 te verlagen en wat de toename in het rendement voor de ontwikkelaars is nu de kleinere woning nog steeds huurtoeslaggerechtigd zal zijn. Deze leden vragen ook of de regering het acceptabel vindt een bruto verhuurbaar oppervlak van 15 m2 als een zelfstandige woonruimte te beschouwen waarvoor ook huurtoeslag kan worden gekregen. En hoe ziet de indeling van een dergelijke studentenwoning eruit?
De wens om de oppervlakte-eis terug te brengen naar 15 m2 bestond bij Kences al bij het opstellen van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting in 2011. Met ingang van 1 april 2012 is de oppervlakte teruggebracht van 24 m2 naar 18 m2. Tijdens het Bestuurlijk Overleg Actieplan Studentenhuisvesting in oktober 2013 hebben alle deelnemers aan het Landelijk Platform Studentenhuisvesting aangegeven dat een verdere verlaging van de oppervlakte-eis wenselijk is teneinde te kunnen voorzien in de behoefte aan betaalbare zelfstandige studentenhuisvesting. Naar aanleiding daarvan is afgesproken dat de oppervlakte-eis voor de afzonderlijke woonfunctie voor een student verder teruggebracht wordt van 18 m2 naar 15 m2, exclusief de oppervlakte voor de sanitaire ruimte.
Een zelfstandige studentenwoning zal onder de nieuwe voorschriften tenminste bestaan uit een kamer van 15 m2 voor wonen, slapen en koken en een aparte badkamer/toiletvoorziening van tenminste 2,2 m2. Deze woonvorm voorziet in de behoefte aan betaalbare én zelfstandige studentenhuisvesting en biedt qua oppervlakte een acceptabele oplossing. De verlaging van de verblijfsruimte naar 15 m2 heeft effect op de bouwkosten en grondkosten. Die zullen beide dalen door deze verlaging. Het is daarbij zeker niet zo dat er na deze wijziging gemakkelijk goede rendementen kunnen worden behaald. Dat blijft naar verwachting een moeilijke opgave. Aan veel voorwaarden moet worden voldaan (lage grondkosten, lage bouwkosten, voldoende huuropbrengsten). Als alles klopt, is een bescheiden rendement te halen.
De leden van de SP-fractie vragen bij het verminderen van de minimale vloeroppervlakte waarom studenten geen recht meer zouden hebben op de drie extra vierkante meter.
Zoals ook hiervoor is toegelicht is wordt is deze deregulering tot stand gekomen in samenspraak metalle betrokken partijen van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting, waaronder de Landelijke Studentenvakbond, teneinde beter te kunnen voorzien in de behoefte aan betaalbare zelfstandige studenten huisvesting.
Tevens vragen deze leden in hoeverre rekening is gehouden met studentenwoningen op zolders of met schuine wanden om een andere reden.
Uit het Bouwbesluit 2012 volgt een minimale hoogte van 2,6 m voor een verblijfsgebied. Dit betekent dat boven de volledige 15 m2 een hoogte moet zijn van 2,6 m. Het oppervlak met een kleinere hoogte, zoals onder schuine daken, telt daarbij niet mee, al zal het in voorkomende gevallen natuurlijk wel gebruikt kunnen worden.
Onderdelen M en N
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de toegankelijkheidsvoorschriften in artikel 4.24 voor een bijeenkomstfunctie en winkelfunctie zijn aangescherpt. Leiden de huidige voorschriften vaak tot problemen?
Deze voorschriften zijn aangepast op verzoek van Ieder(in), het netwerk voor mensen met een beperking of chronische ziekte. Door deze aanpassing zijn grotere delen van publiektoegankelijk gebouwen, waaronder winkels, ook toegankelijk voor mensen in een rolstoel. Ook zal onder de nieuwe voorschriften de hoofdtoegang van een gebouw altijd toegankelijk zijn voor rolstoelers. Ik zie het kunnen meedoen van alle mensen in de samenleving als een belangrijke verantwoordelijkheid van de maatschappij. Daarbij hoort het gebruik kunnen maken van de gebouwen in Nederland is hiervoor een voorwaarde. Verder merk ik op dat deze wijzigingen ook van belang zijn bij de implementatie van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, nr. 169 en Trb. 2014, nr. 113).
Ik verwijs verder naar mijn brief van 19 juni 2014 (Kamerstuk 32 757, nr.100).
De leden van de SP-fractie vragen naar een uitgebreidere toelichting waarom bij de aanscherping van de toegankelijkheid naar 80% een uitzondering is gemaakt voor bijeenkomsten voor sport, film, muziek of theater hoe is daarbij rekening gehouden met de klachten van mensen met een beperking die moeilijk toegang hebben tot genoemde voorzieningen?
Deze uitzondering is gemaakt omdat bij een bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport, film, muziek of theater sprake kan zijn van een schuine oplopende of trapvormige vloer. Dergelijke vloeren zijn inherent aan dit soort gebouwen voor een goed zicht op het veld, scherm of podium. Het toegankelijk maken van die vloeren is niet mogelijk door de schuinte. Het gaat bij genoemde gebouwen ook niet om een zo groot mogelijk toegankelijk deel, maar om de mogelijkheid dat mensen met een beperking de voorstelling of wedstrijd kunnen bijwonen. De huidige eis van een toegankelijkheidsector van 40% maakt dit al mogelijk.
De genoemde leden willen weten hoe de uitzondering voor kantoren omdat die niet voor publiek toegankelijk zouden zijn, zich verhoudt tot het in dienst nemen van mensen met een beperking en het ontvangen van bezoekers met een beperking.
Voor kantoren blijft het huidige voorschrift gelden dat 40% van de gebruiksoppervlakte toegankelijk moet zijn voor mensen met een beperking. Dit betekent dat een groot deel van het kantoor bruikbaar zal zijn voor medewerkers of gasten met een beperking.
Onderdelen P en Q
De leden van de VVD-fractie vragenwelke effecten het vervallen van de eisen om bergruimte voor fietsen of scootmobielen of om buitenruimte te realiseren op de openbare ruimte rondom studenten- en zorgwoningen en voor omwonenden hebben? Welke instrumenten houden gemeenten nu om het openbare ruimteprobleem van het stallen van al die honderden fietsen en scootmobielen op te lossen waarbij de kosten niet alleen op het bordje van de gemeente komen, maar ook bij de initiatiefnemer? Moeten de bewoners voortaan hun vuilnis of wasgoed binnen stallen omdat het aan buitenruimte ontbreekt of zullen daarvoor collectieve voorzieningen worden voorgeschreven.
Zoals hiervoor bij onderdeel 3, regeldruk, ook is aangegeven wordt voor fietsenbergingen bij studentenwoningen alleen het prestatie-voorschrift geschrapt en niet het functionele voorschrift. Op basis van het functionele voorschrift moet bij nieuwe studentenwoningen straks nog steeds een fietsenberging worden gerealiseerd, alleen is men hierbij niet meer gebonden aan het prestatie-voorschrift van minimaal 1,5 m2 oppervlak per studentenwoning. Door te werken met (al dan niet gestapelde) fietsenrekken in een berging kan men namelijk volstaan met minder m2 en toch een (functioneel goede) fietsenberging maken. Het is aan de opdrachtgever van een nieuwe complex studentenwoningen hiervoor een oplossing aan te dragen bij de aanvraag van een bouwvergunning, ter beoordeling van de gemeente. Het is dus niet de bedoeling dat de gemeente zelf fietsenberging moet realiseren in de openbare ruimte. Bovenstaande geldt ook voor woningen met zorg, ook hier zal nog steeds een berging voor fietsen of scootmobielen moeten worden gerealiseerd. Wat betreft het vervallen van het voorschrift om een buitenruimte te hebben wordt opgemerkt dat het Bouwbesluit een buitenberging voorschrijft met het oog op de menselijke behoefte om in contact te kunnen staan met de omgeving en niet met het oog op het stallen van vuilnis of wasgoed. Het is aan de opdrachtgever van een nieuw complex om zo nodig collectieve voorzieningen te treffen. De bouwregelgeving gaat niet over het voorschrijven van dergelijke collectieve voorzieningen.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering bekend is met de grote hoeveelheden fietsen bij asielzoekerscentra die straks niet meer in een buitenberging kunnen worden opgenomen. Waar moeten asielzoekers hun fiets laten en welke belasting geeft dat voor de buurt en daarmee voor de gemeente.
Al bij een eerdere wijziging van het Bouwbesluit 2012 (Stb.2014, nr. 51) die op 1 april 2014 in werking is getreden, is de verplichte buitenberging bij asielzoekerscentra vervallen. Het nu voorliggende besluit bevat op dit onderdeel alleen een redactionele verduidelijking, waarbij de uitzondering voor de asielzoekerscentra niet meer in artikel 4.31 is opgenomen, maar direct in de functionele eis van artikel 4.30. Ik zal de artikelsgewijze toelichting op de onderdelen P en Q van het ontwerpbesluit ter zake verduidelijken. Zoals overigens in de artikelsgewijze toelichting van genoemde eerdere wijziging is opgenomen is de buitenberging vervallen omdat deze voorziening niet nodig is op grond van de richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PbEG 2003, L31).
De genoemde leden vragen waarom de regering al 2 jaar na invoering deze specifieke regels voor buitenberging bij studenten huisvesting en zorghuisvesting weer wil schrappen.
Zoals hierboven ook geantwoord zullen er bij studentenwoningen en zorgwoningen nog steeds buitenbergingen moeten worden gerealiseerd, alleen heeft de aanvrager van een omgevingsvergunning straks de ruimte om hiervoor zelf een oplossing voor te leggen aan de gemeente. De oppervlaktevoorschriften voor de buitenbergingen die in 2012 in werking zijn getreden zijn afgestemd op de reguliere woonfuncties en houden onvoldoende rekening met de specifieke kenmerken van studenten- en zorgcomplexen.
Ook vragen genoemde leden wat de gevolgen zijn voor de omgeving wanneer er slechts zeer minimale buitenberging wordt geaccepteerd. Hoe gaat de regering een fietsenchaos en diefstal of beschadiging van fietsen en scootmobielen voorkomen.
Zoals hierboven ook geantwoord zullen er nog steeds, weliswaar beperktere, buitenbergingen moeten worden gerealiseerd waarin bewoners hun fietsen of scootmobielen kunnen stallen. De gemeente zal na vergunningverlening er op kunnen toezien of dat dit daadwerkelijk gebeurd. Bij een goede toepassing van de voorschriften wordt geen chaos verwacht of extra diefstallen en beschadigingen van fietsen en scootmobielen.
De leden van de SP-fractie vragen waaruit blijkt dat bewoners van zorg- en studentencomplexen geen behoefte aan frisse lucht en een buitenruimte zouden hebben. Genoemde leden vragen ook om de buitenruimte voor bewoners van een woonfunctie voor zorg niet te schrappen.
Het argument dat bewoners die zorg vereisen geen behoefte hebben aan frisse lucht is door mij niet gebruikt. In de artikelsgewijze toelichting wordt alleen gesproken van «De bewoners van een woonfunctie voor zorg hebben namelijk niet altijd behoefte aan een buitenruimte». In de functionele eis van artikel 4.34, eerste lid, wordt gesproken van een rechtstreeks bereikbare buitenruimte. Bij de woonfunctie voor zorg kan sprake zijn van bewoners die niet zelfstandig gebruik kunnen maken van een bijvoorbeeld een balkon. In die gevallen is de toepassing van een balkon direct aansluitende op de woonfunctie niet altijd zinvol. Om te voorkomen dat er een rechtstreeks toegankelijk balkon wordt gerealiseerd alleen omdat dit moet van het Bouwbesluit en niet omdat een dergelijk balkon daadwerkelijk zal worden gebruikt, is besloten dit voorschrift te laten vervallen. De wijze waarop in zorginstellingen is geregeld dat de bewoners naar buiten kunnen, wordt aan de zorgaanbieders overgelaten. Het is aan de zorgaanbieders, om uitgaande van het zorgaanbod, rekening te houden met de behoeften van de bewoners. Er is dan ook geen reden om het voorschrift voor de buitenruimte voor bewoners van een zorgfunctie niet te schrappen.
Genoemde leden vragen een toelichting op het punt dat een buitenruimte ook een functie kan hebben in de veiligheid.
Het Bouwbesluit 2012 stelt, zoals hierboven eerder aangegeven, het voorschrift voor de buitenruimte met het oog op de menselijke behoefte om in contact te kunnen staan met zijn omgeving. Het voorschrift is niet gesteld uit oogpunt van veiligheid.
De leden van de CDA-fractie vragen of de nu voorgestelde wijziging inderdaad de mogelijkheid ontneemt aan (studenten)steden om te bepalen of het vanwege de openbare ruimte nodig is fietsenstallingen en buitenruimten te vragen. Ook vernemen zij graag of, als dat het geval is, de regering bereid is tot een aanpassing.
De voorschriften in het Bouwbesluit zijn inderdaad uitputtend bedoeld. Gemeenten mogen geen aanvullende voorschriften stellen. Er is dan ook geen reden om dit te wijzigen. Zoals hierboven is geantwoord moet er echter ook straks onder het Bouwbesluit op basis van het functionele voorschrift nog steeds voldoende buitenberging zijn voor fietsen. Gemeenten kunnen de wijze waarop initiatiefnemers die buitenbergingen realiseren beoordelen bij de verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwen.
Voorts vragen deze leden of de kans op fietsendiefstal mede is overwogen bij deze wijziging en zo ja, welke factoren hebben daarbij een rol gespeeld.
Zoals hierboven ook geantwoord moeten op grond van het functionele voorschrift van artikel 4.30 bewoners van studentenwoningen straks nog steeds hun fiets kunnen stallen in een buitenbergingen. Ik zie echter dat uit dit functionele voorschrift niet volgt dat die buitenberging, mede ter voorkoming van diefstal, ook afsluitbaar moet zijn. Het functionele voorschrift zal derhalve zo worden aangepast dat die buitenberging ook afsluitbaar moet zijn.
Ook vragen deze leden of het schrappen van de eisen rond fietsenbergingen niet zal leiden tot chaos, en of het de kans op fietsendiefstal vergroot en de mobiliteit van bewoners van zorgcomplexen vermindert.
Zoals hierboven in antwoord op vragen van de SP-fractie is verwoord, zullen er nog steeds buitenbergingen moeten worden gerealiseerd dit ten genoegen van de gemeente. Bij een goede toepassing van de voorschriften wordt dan ook geen chaos of extra diefstallen en beschadigingen van fietsen en scootmobielen verwacht.
De genoemde leden vernemen tevens graag waarom voor fietsenbergingen bij studentenwoningen alleen het prestatievoorschrift wordt geschrapt en niet het functionele voorschrift, terwijl het voorschrift voor buitenruimte volledig wordt geschrapt.
Het functionele voorschrift voor fietsenberging is niet geschrapt omdat studenten altijd behoefte hebben aan stalling voor hun fiets en omdat met het in stand laten van het functionele voorschrift toch een fietsenberging moet worden gerealiseerd. Deze keuze is mede gemaakt om parkeeroverlast op straat te voorkomen. Bij buitenruimte spelen dergelijke argumenten niet, daarom zijn de voorschrift voor buitenruimte volledig geschrapt.
De leden van de CU-fractie vragen wat er de afgelopen twee jaar veranderd is dat het schrappen van de specifieke eisen ten aanzien van de fietsenbergingen bij studenten en zorgcomplexen rechtvaardigt. Zij zouden de stelling dat hiermee het investeren in studenten en zorgcomplexen aantrekkelijker wordt graag onderbouwd zien.
Zoals hierboven op vragen van de SP-fractie heb geantwoord, zullen er ook na inwerkingtreding van de voorliggende wijziging nog steeds buitenbergingen moeten worden gerealiseerd dit ten genoegen van de gemeente. De oppervlaktevoorschriften voor de buitenbergingen die in 2012 in werking zijn getreden zijn afgestemd op de reguliere woonfuncties en houden onvoldoende rekening met de specifieke kenmerken van studenten- en zorgcomplexen.
Door de mogelijkheid van maatwerk te bieden wordt voorkomen dat er bergingen moeten worden gerealiseerd met een groter oppervlak dan noodzakelijk, hiermee worden onnodige kosten voorkomen. Dit speelt vooral bij grote complexen van studentenwoningen. Per woning moet volgens het Bouwbesluit een oppervlakte van 1,5 m2 worden gerealiseerd. In de praktijk wordt echter gewerkt met (gestapelde) fietsenrekken waardoor minder vierkante meters nodig zijn. Bij complexen van zorgwoningen speelt dat bewoners vaak geen fiets hebben of in plaats hiervan een scootmobiel, waardoor ook behoefte bestaat aan maatwerk.
Voorts vraagt deze fractie zich af of een functionele eis, die niet is uitgewerkt in specificaties (prestatievoorschriften) niet een vrijbrief biedt om een te minimale fietsenberging te bouwen met alle negatieve gevolgen van dien.
Ik meen dat dit niet het geval zal zijn, zoals eerder gezegd moet de buitenberging worden gerealiseerd ten genoegen van de gemeente. Het is aan de gemeente om de wijze waarop in de praktijk invulling aan het functionele voorschrift wordt gegeven te beoordelen.
De CU-fractie vraagt verder of onderzocht is of het schrappen van de prestatievoorschriften voor de buitenberging een negatief effect zal hebben op de mobiliteit van bewoners van zorgcomplexen.
Nu er bij zorgcomplexen nog steeds een buitenberging moet worden gerealiseerd is het niet aannemelijk dat er een negatief effect zal zijn op de mobiliteit van de bewoners. Ik heb dat overigens niet onderzocht. Wel wijs ik er ten overvloede op dat ook deze wijziging is besproken in de Juridisch Technische Commissie van het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB).
Onderdeel R
De leden van de VVD-fractie vragen waarom het wel of niet hebben van een buitenruimte niet in alle gevallen wordt overgelaten aan de initiatiefnemers van bouwplannen en bewoners.
Zoals hierboven ook aangegeven heb ik het schrappen van het voorschrift voor buitenruimten nu bewust beperkt tot de woonfunctie voor particuliere opdrachtgevers, voor studenten en voor zorg. Voor andere woningbouw vind ik deze deregulering uit oogpunt van consumentenbescherming op dit moment een stap te ver. Wel ben ik voornemens om onder de toekomstige Omgevingswet (medio 2018) de verplichte buitenberging voor alle woningbouw te schrappen. Tegen die tijd is de Wet Kwaliteitsborging voor het Bouwen van kracht en zal de positie van de bouwconsument beter zijn beschermd, zodat de rijksoverheid in de bouwvoorschriften een stap terug kan doen.
De leden van de CU-fractie vragen de beslissing om de buitenruimtes bij studentenwoningen en zorgcomplexen volledig te schrappen te motiveren. Tevens vragen zij waarom er niet voor gekozen is om in deze gevallen lokaal maatwerk te bieden.
Zoals hierboven ook aangegeven,heb ik het schrappen van het voorschrift voor buitenruimten nu bewust beperkt tot de woonfunctie voor particuliere opdrachtgevers, voor studenten en voor zorg. In deze gevallen ligt de beslissing om al dan niet een buitenruimte te realiseren bij de opdrachtgever. Wat betreft studentenwoningen en zorgcomplexen, merk ik op dat de huidige eisen aan de buitenruimte niet zijn toegespitst op de specifieke eigenschappen van die woonfuncties. Er is niet voor gekozen om lokaal maatwerk te bieden omdat de voorschriften in het Bouwbesluit 2012 landelijk uniform en uitputtend zijn. Dit laatste betekent dat gemeenten niet de bevoegdheid hebben om alsnog een buitenruimte te eisen.
Onderdelen S en T
De leden van de SP-fractie vragen naar de gevolgen voor bewoners en voor de zorginstelling wanneer niet langer een aanrecht of kooktoestel gebouwd hoeft te worden voor zorgwoningen en wat als in de toekomst deze behoefte er wel blijkt te zijn.
De eis aan een opstelplaats voor een aanrecht of voor een kooktoestel in het Bouwbesluit is bedoeld voor woonfuncties waar bewoners zelf hun eten bereiden. In zorginstellingen is dit veelal niet het geval, en wordt er voor de bewoners gekookt. In die gevallen is een opstelplaats dan ook niet nodig. Door het schrappen van dit voorschrift wordt het aan de zorginstellingen overgelaten om hier zelf over te beslissen, afhankelijk van de bewoners en zorgaanbod. De zorginstelling kan in haar overwegingen ook meenemen dat er in de toekomst mogelijk wel behoefte is aan een aanrecht/kooktoestel, bijvoorbeeld als de woning worden gebruikt door een andere doelgroep. Het gaat daarbij dan om eigen financiële afwegingen van de instelling. Ik benadruk dat het Bouwbesluit minimumvoorschriften stelt en dat het altijd is toegestaan is om beter te bouwen.
Deze leden vragen tevens welke consequenties het schrappen van een kookfaciliteit heeft voor bijvoorbeeld revalidatiecentra, voor begeleid wonen in de jeugdzorg of voor woongroepen voor mensen met een psychiatrische achtergrond.
Dat het voorschrift wordt geschrapt, betekent nog niet dat in de genoemde voorbeelden ook daadwerkelijk geen opstelplaats voor een aanrecht of voor een kooktoestel meer wordt gerealiseerd. Het wordt alleen aan de instelling overgelaten om dit te beslissen. Aannemelijk is dat de zorginstellingen alleen dan geen opstelplaats meer maken als de bewoners hier toch geen gebruik van maken of mogen maken.
De leden van de SP-fractie vragen de regering om alle voorgestelde wijzigingen op het gebied van zorgwoningen specifiek voor te leggen aan alle belangenbehartigers.
Genoemde wijzigingen zijn besproken met de aanbieders van zorgwoningen en voorgelegd aan de Juridisch Technische Commissie van het Overlegplatform Bouwregelgeving (OPB). Het gaat hier overigens over een beperkte wijziging die de zorginstellingen meer mogelijkheden geeft om, rekening houdende met de belangen van de bewoners, haar eigen keuzes te maken
Onderdeel Y
De leden van de SP-fractie vragen naar de praktische consequenties van de vervanging van het begrip «ruimte» door «technische ruimte». Waarom zou het voorschrift niet van toepassing hoeven zijn op functie- of verblijfsruimten waar verbrandingstoestellen aanwezig zijn, met oog op de veiligheid en gezondheid.
Het voorschrift van artikel 7.8, Opslag in stookruimte, is gericht op het brandveilig gebruik van stookruimten met verbrandingstoestellen met een totale nominale belasting van meer dan 130 kW. Een stookruimte is in dat voorschrift altijd bedoeld geweest als een aparte ruimte met daarin verbrandingstoestellen. Het huidige tekst spreekt echter over alleen over «ruimte». Hierdoor kan ten onrechte de indruk ontstaan dat het voorschrift ook van toepassing is op bijvoorbeeld een industriehal met daarin verbrandingsinstallaties voor productiedoeleinden of met lokale verwarmingsapparatuur. Dat zou er toe leiden dat in een dergelijk industriehal geen brandbare goederen mogen worden opgeslagen of opgesteld, hetgeen problematisch voor de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten zou kunnen zijn. Om dergelijke misverstanden te voorkomen is artikel 7.8 zo aangepast dat duidelijk is dat het voorschrift alleen betrekking heeft op technische ruimten.
Onderdelen Z en AA
De leden van de SP-fractie willen graag weten uit welk onderzoek blijkt dat met extra technische maatregelen het aantal personen dat voor hulpverlening nodig is kan worden beperkt en om hoeveel personen minder het dan gaat.
Zoals onder anderen volgt uit de publicatie Basis voor brandveiligheid (blz. 176/177) van het Instituut Fysieke Veiligheid (www.infopuntveiligheid.nl), kunnen extra technische maatregelen (zoals bij voorbeeld sprinklers) ervoor zorgen dat een brand zich in een gebouw minder snel uitbreid. De omstandigheden voor de hulpverlening verbeteren hierdoor en de ontruiming van het gebouw eenvoudiger is. Het aantal personen dat daadwerkelijk nodig is voor een adequate hulpverlening zal per gebouw moeten worden bepaald. Om die reden is het ook niet mogelijk aan te geven wat de concrete besparing in personen is.
De genoemde leden vragen welke concrete consequenties de voorgestelde wijziging heeft voor bouwwerken waarin gebruik wordt gemaakt van de inzet van vrijwilligers en hoe de desbetreffende organisaties en hun vrijwilligers hierover worden geïnformeerd.
Op grond van deze wijziging moeten vrijwilligersorganisaties zoals verenigingen en religieuze instellingen voldoende vrijwilligers hebben die kunnen helpen bij het ontruimen voor het geval er brand uitbreekt.
In het hierboven eerder genoemde onderzoeksrapport Effectmeting wijzigingen bouwregelgeving 2014, Sira 7 november 2014 is te lezen dat dergelijke organisaties nu al meerdere vaste vrijwilligers hebben die een eventuele ontruiming kunnen begeleiden. Om die reden mag worden aangenomen dat de concrete consequenties van deze wijziging beperkt zullen zijn.
Op www.rijksoverheid.nl en www.goedebhvpraktijken.nl zal tijdig aandacht worden besteed aan deze nieuwe regelgeving.
Onderdelen BB en CC
De leden van de SP-fractie vragen waarom het voorschrift voor een kooldioxidemeter alleen zou gelden in het primair onderwijs en niet in alle nieuwe en te verbouwen schoolgebouwen.
De verplichting van het aanbrengen van een CO2-meter is tot het primair onderwijs beperkt omdat de leerlingen hier in het algemeen de hele dag in hetzelfde lokaal verblijven. Dit in tegenstelling tot leerlingen in het voortgezet onderwijs die per les van lokaal wisselen. Hierdoor vinden ieder lesuur natuurlijke luchtverplaatsingen en -verversingen plaats, waardoor de leerlingen minder worden blootgesteld aan te verontreinigde lucht dan in het primaire onderwijs. Om die reden is er geen noodzaak een kooldioxidemeter in alle nieuwe en te verbouwen schoolgebouwen voor te schrijven.
http://www.nen.nl/NEN-Shop/Vakgebieden/Bouw/Bouwnieuwsberichten/Aardbevingsbestendig-bouwen.htm
VACpunt Wonen: het kennis- en adviescentrum voor de gebruikskwaliteit van woning en woonomgeving
ARCADIS-rapport «Evaluatie van artikel 6e van het besluit uitvoering crisis en herstelwet», 12 september 2014
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32757-106.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.