32 735 Mensenrechten in het buitenlands beleid

H VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 11 april 2018

De vaste commissie voor Europese Zaken1 heeft op 6 maart 2018 kennisgenomen van de concept-Kopenhagenverklaring (tekstversie van 5 februari 2018). Zij heeft in haar vergaderingen van 27 maart en 3 april 2018 gesproken over de conceptverklaring en over de kabinetsappreciatie d.d. 27 maart 2018. Naar aanleiding hiervan heeft zij op 3 april 2018 een brief gestuurd aan de Minister van Buitenlandse Zaken.

De Minister heeft op 6 april 2018 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Europese Zaken, Bergman

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR EUROPESE ZAKEN

Aan de Minister van Buitenlandse Zaken

Den Haag, 3 april 2018

De Eerste Kamer heeft actief controle uitgeoefend op de kabinetsinzet bij de onderhandelingen over de Brightonverklaring in 2012, onder andere met betrekking tot het subsidiariteitsbeginsel en de «margin of appreciation»-doctrine. In de loop van de totstandkoming van de Brightonverklaring zijn 15 toezeggingen2 gedaan door de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken en is de motie-Franken (CDA) c.s. over zich blijven inzetten voor de mensenrechten3 aangenomen.

Bij gelegenheid van de plenaire behandeling van de goedkeuringswet voor Protocol nr. 15 in 2015 heeft de vaste commissie voor Europese Zaken samengevat hoe zij de opname van het beginsel van subsidiariteit en de «margin of appreciation»-doctrine in de preambule van het Verdrag interpreteert.4

De vaste commissie voor Europese Zaken heeft op 6 maart 2018 kennisgenomen van de concept-Kopenhagenverklaring (tekstversie van 5 februari 2018). Zij heeft in haar vergaderingen van 27 maart 2018 en 3 april 2018 gesproken over de conceptverklaring en over de kabinetsappreciatie d.d. 27 maart 2018 en legt u naar aanleiding daarvan de volgende opmerkingen en vragen voor.5

Algemene kabinetsinzet

In uw brief van 27 maart 2018 schrijft u dat de inzet van de Nederlandse regering in deze onderhandelingen in lijn is met eerder ingenomen kabinetsstandpunten inzake het EVRM-systeem. U verwijst hierbij naar een brief van 3 oktober 2011 (Kamerstuk 32 735, nr. 32) over het kabinetsstandpunt inzake de hervormingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de toetreding van de Europese Unie tot het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

Op 13 maart 2012 heeft, mede naar aanleiding van het kabinetsstandpunt uit 2011, in de Eerste Kamer een beleidsdebat plaatsgevonden over de toekomst, rol en bevoegdheden van het EHRM, gevolgd door een uitgebreid schriftelijke overleg over de kabinetsinzet ten aanzien van de Brightonverklaring.6 In het genoemde beleidsdebat heeft de regering bovendien een reeks toezeggingen gedaan met betrekking tot de inzet bij de op dat moment lopende onderhandelingen over de hervorming van het EVRM-systeem. Mag de commissie ervan uitgaan dat die toezeggingen – voor zover nog actueel – door u betrokken blijven bij de nieuwe gesprekken over de toekomst van het EVRM-systeem? Zo niet, op welke punten wijkt de actuele opstelling van het kabinet af van die toezeggingen uit 2012?

Kunt u met andere woorden de huidige kabinetsinzet nog eens samenvatten?

Het op 5 februari 2018 gepubliceerde eerste ontwerp van de Kopenhagenverklaring heeft van verschillende kanten grote kritiek gekregen. Zo stelde de Standing Committee van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa op 16 maart 2018 hierover: «its negative tenor and much of its content risk damaging the system's core structure and undermining human rights protection in Europe».

De leden verzoeken u op de Verklaring van de Standing Committee van 16 maart jl. een inhoudelijke reactie te geven.

De onafhankelijkheid van het Hof

U stelt in uw brief van 27 maart 2018 dat bevordering van de dialoog tussen het Comité van Ministers en het EHRM nodig is om te voorkomen dat het Hof in een te geïsoleerde positie functioneert.

Wat bedoelt u met een mogelijke geïsoleerde positie van het Hof? Erkent u het gevaar van politieke beïnvloeding van het Hof die een politieke dialoog met zich meebrengt, en daarmee het gevaar van een inbreuk op de scheiding der machten en de onafhankelijkheid van het EHRM? Hoe meent u dit gevaar te kunnen voorkomen bij het bevorderen van een dergelijke interactie?

De reikwijdte van het subsidiariteitsbeginsel en de «margin of appreciation»-doctrine

In de aanloop naar de Brightonverklaring heeft de regering aan de Eerste Kamer toegezegd zich ervoor in te zetten dat het beginsel van subsidiariteit en de «margin of appreciation» niet zou worden gecodificeerd in het EVRM. Naar aanleiding van de opname van deze principes in de preambule van het EVRM heeft de toenmalige Minister van Buitenlandse Zaken tijdens de behandeling van de goedkeuringswet van Protocol nr. 15 verklaard dat deze toevoeging niet betekent dat er méér ruimte wordt toegekend aan de margin of appreciation en dat het uitsluitend aan het EHRM is om deze te beoordelen. Kunnen de leden ervan uitgaan dat het huidige kabinet deze toezegging eveneens uitvoert, en dat het ook op het standpunt staat dat de toevoeging in de preambule geen inhoudelijke wijziging beoogt en tevens de reikwijdte van de principes niet worden gewijzigd?

U schrijft dat het kabinet van mening is dat de langetermijntoekomst van het EVRM-systeem alleen geborgd kan worden als het beginsel van subsidiariteit gerespecteerd wordt. Ziet het kabinet tekenen dat dat beginsel door het EHRM in Straatsburg onvoldoende gerespecteerd wordt?

Verder schrijft u dat het kabinet van oordeel is dat de beoordelingsruimte van de verdragsstaten van de Raad van Europa («margin of appreciation») «niet onnodig moet worden ingeperkt». Ziet het kabinet enig voorbeeld van zulke onnodige inperking? Zo niet, deelt het kabinet dan de opvatting dat er geen aanleiding is om de «margin of appreciation» op te rekken?

Bent u met andere woorden nog steeds ten volle gecommitteerd aan de motie-Franken c.s. (32 735, letter C) dat «er geen reden is voor de regering om meer ruimte te bepleiten voor de «margin of appreciation» van verdragspartijen bij de invulling van de normen van het EVRM»?

Indien bovenstaande het geval is, welke noodzaak en aanleiding ziet u dan voor de grote nadruk die de conceptverklaring van Kopenhagen legt op deze principes? Bestrijdt u deze nadruk, en zo ja op welke wijze en met welk resultaat?

In uw brief schrijft u verder dat in de uiteindelijke Verklaring van Kopenhagen twee aspecten evenwichtig moeten worden opgenomen: het beginsel dat het aan verdragsstaten is om hun rechtssysteem in te richten en het beginsel dat nationale autoriteiten verantwoordelijk zijn voor handhaving van de mensenrechtelijke standaarden die met elkaar zijn afgesproken. Kunt u nader uitwerken wat u onder «evenwichtig» verstaat en of dat zou moeten leiden tot enige maatregel ten aanzien van het EHRM?

Passages in de concept-Kopenhagenverklaring van 6 februari 2018

Deelt u de mening van deze leden dat de overweging in punt 24, dat het Hof geen proportionaliteitstoets mag uitvoeren als er al een belangenafweging heeft plaatsgevonden in de lidstaat, een onwenselijke inbreuk vormt op de onafhankelijkheid van het EHRM?

Acht u de bijzondere benadering ten aanzien van asiel en migratiezaken, waarbij het EHRM zich nog terughoudender moet opstellen dan in andere zaken, gerechtvaardigd en zo ja, om welke reden?

Erkent u dat de conceptverklaring, met name de punten 10 en 14, de universaliteit van de mensenrechten lijkt te betwisten, in elk geval het belang van een uniforme toepassing van het EVRM en naleving van de arresten van het Hof?

Deelt u de mening van de Kamer dat bovengenoemde overwegingen het gezag van het EHRM zouden kunnen ondermijnen of in elk geval argumenten in handen geven van lidstaten die weigerachtig zijn om EHRM-arresten na te leven?

Aard van de verklaring en de onderhandelingen

U stelt dat de conferentie in Kopenhagen niet tot doel heeft om concrete wijzigingen aan te brengen in het EVRM-systeem. Zal dat ook zo worden opgenomen in de Verklaring van Kopenhagen? Kunt u aangeven waarom er desalniettemin een verklaring over het EVRM-systeem zou moeten komen?

Op 15 maart jl. verklaarde Secretaris-Generaal Jagland van de Raad van Europa in de vergadering van het PACE-Bureau in Parijs dat hij ervan overtuigd is dat de uiteindelijke verklaring van Kopenhagen anders zal zijn dat het eerste ontwerp ervan. Kunt u dat bevestigen en zo ja, welke wijzigingsvoorstellen liggen er inmiddels voor en hoe apprecieert u die voorstellen? Doet u ook zelf voorstellen tot wijzigingen en zo ja, welke?

Bent u bijvoorbeeld van mening dat de conceptverklaring voldoende aandacht besteedt aan de continue en toenemende overbelasting van het EHRM, niet in het laatst vanwege structurele niet-naleving van de Hof-jurisprudentie? Ziet u voldoende effectieve voorstellen in de conceptverklaring om deze overbelasting te laten afnemen? Heeft u zelf andere, aanvullende maatregelen voorgesteld om een goed functionerend Hof en mensenrechtensysteem te waarborgen?

Bent u voornemens de Eerste Kamer te betrekken bij de verdere voortgang van de onderhandelingen over de Verklaring van Kopenhagen, zoals de Kamer betrokken werd bij de kabinetsinzet ten aanzien van de Verklaring van Brighton?

Gelet op het feit dat de High Level Conference waarop de Kopenhagenverklaring wordt besproken op 12 en 13 april 2018 zal plaatsvinden ziet de vaste commissie voor Europese Zaken de beantwoording van bovenstaande vragen graag tegemoet uiterlijk op vrijdag 6 april 2018.

De voorzitter van de vaste commissie voor Europese Zaken, E.B. van Apeldoorn

BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 april 2018

In reactie op het verzoek van de vaste commissie voor Europese Zaken van uw Kamer, zoals neergelegd in de brief van 3 april 2018, informeer ik u hierbij, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming, nader over de onderhandelingen over de Kopenhagenverklaring inzake het systeem van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM-systeem).

Denemarken vervult het voorzitterschap van het Comité van Ministers van de Raad van Europa voor de periode medio november 2017 tot en met medio mei 2018. Opeenvolgende voorzitterschappen sluiten met hun programma’s gewoonlijk aan bij de prioriteiten van de organisatie, waarvan bestendiging van het EVRM-systeem een van de belangrijkste is. Denemarken heeft er in dit verband voor gekozen een ministeriële conferentie bijeen te roepen, in navolging van eerdere conferenties waarvan de laatste plaatsvond in 2015 tijdens het Belgische voorzitterschap, die moet uitmonden in de aanvaarding van de zgn. Kopenhagenverklaring.

Het eerste concept van de Kopenhagenverklaring werd op 5 februari 2018 breed en publiek verspreid teneinde naast verdragsstaten andere stakeholders in de gelegenheid te stellen hun visie daarop te geven. Zoals uw Kamer opmerkt, heeft dit eerste concept van verschillende kanten kritiek gekregen, waaronder van de Standing Committee van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa. Tijdens de onderhandelingen zijn ook van de kant van de verdragsstaten, waaronder Nederland, kritische kanttekeningen geplaatst. Het eerste concept deed namelijk geen recht aan de door het kabinet nagestreefde integrale benadering van het EVRM-systeem waarbij dit ook, wanneer gekeken wordt naar mogelijkheden ter verbetering van het systeem, gebeurt met nadrukkelijk respect voor ieders rol bij de bescherming van de rechten onder het EVRM. Voor het kabinet zijn de onafhankelijkheid van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Hof) en de verplichting van verdragsstaten de uitspraken van het Hof na te leven wezenlijke aspecten die de kracht van het systeem bepalen. Voor zover actueel in de huidige onderhandelingen, is de kabinetsinzet in lijn met de gedane toezeggingen aan uw Kamer in 2012.

Voor wat betreft de zorgen van de Standing Committee ten aanzien van de concepttekst van 5 februari 2018 met betrekking tot de universaliteit van de rechten onder het EVRM, de onafhankelijkheid van het Hof, de interpretatie van het EVRM door het Hof en de verplichting van verdragsstatenpartijen Hofuitspraken na te leven, kan ik u melden dat deze zorgen breed werden gedeeld. Zoals in mijn brief van 27 maart 2018 aangegeven, is de concepttekst van 5 februari inmiddels achterhaald.

In het navolgende gaat deze brief specifieker in op een aantal onderwerpen uit de verklaring waar uw Kamer naar vraagt en de Nederlandse inzet daarbij. Ik beperk mij hierbij, gelet op de vertrouwelijkheid van de onderhandelingen, tot de hoofdlijnen van de Nederlandse bijdrage aan de tekst.

De reikwijdte van het subsidiariteitsbeginel en de margin of appreciation doctrine

Het EVRM gaat uit van een situatie waarin het primair de staten zijn die de rechten uit het Verdrag waarborgen in hun nationale rechtsstelsel. Het Hof is een subsidiair vangnet als deze bescherming op nationaal niveau tekortschiet. Het beginsel van subsidiariteit omvat derhalve twee aspecten.

In beginsel is het aan de verdragsstaten zelf – uiteraard met inachtneming van de eisen die voortvloeien uit het EVRM – om hun eigen rechtssysteem in te richten en dient het Hof derhalve verdragsstaten een zekere discretie te laten bij de implementatie van het EVRM. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de door het Hof zelf ontwikkelde margin of appreciation doctrine. Deze doctrine is ingegeven door het besef dat (a) implementatie van EVRM-standaarden vaak (politieke) beleidskeuzes vraagt, (b) deze beleidskeuzes het beste gemaakt kunnen worden door nationale autoriteiten die hiervoor bij uitstek de benodigde democratische legitimiteit genieten, en (c) de internationale rechter derhalve rechterlijke terughoudendheid past. In de woorden van voormalig EHRM-president Sir Humphrey Waldock: «The doctrine of the «margin of appreciation» [...] is one of the more important safeguards developed by the [...] the Court to reconcile the effective operation of the Convention with the sovereign powers and responsibilities of governments in democracy». Dit aspect van het subsidiariteitsbeginsel werd benadrukt tijdens de ministeriële conferentie in Brighton (2012) en de aanvaarding van Protocol 15. Uw Kamer vraagt mij om te herbevestigen dat de eerder aan uw Kamer gedane toezegging dat niet getornd wordt aan de reikwijdte van de margin of appreciation doctrine gestand wordt gedaan. Dat is inderdaad nog steeds het standpunt van het kabinet. De reikwijdte van de margin of appreciation wordt in een specifieke zaak bepaald door het Hof en is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en het EVRM-recht dat in het geding is.

Het tweede aspect van het subsidiariteitsbeginsel is de plicht voor staten om de primaire rol die zij hebben in het borgen van mensenrechten ook waar te maken. Dat aspect is benadrukt tijdens de ministeriële conferentie in Brussel (2015) en in het onder Nederlands voorzitterschap door de Raad van Europa uitgebrachte rapport over de toekomst van het toezichtmechanisme onder het EVRM op de lange termijn.7

De werklast van het Hof – en in het bijzonder het substantiële aantal repetitieve zaken waarin het Hof reeds eerder een schending van het EVRM heeft geconstateerd in een soortgelijke zaak tegen een specifieke verdragsstaat – toont aan dat er tekenen zijn dat dit aspect van het beginsel van subsidiariteit een blijvend punt van aandacht is.

De uiteindelijke Kopenhagenverklaring zal recht moeten doen aan beide aspecten van het beginsel van subsidiariteit zoals hiervoor omschreven. Beide aspecten moeten in balans zijn, zoals reeds geschreven in de brief van 27 maart jl. die aangeeft dat er sprake moet zijn van evenwichtigheid. De kritiek van de Standing Committee van de Parlementaire Vergadering waar uw Kamer naar verwijst betrof de eerste ontwerptekst van 5 februari 2018. Inmiddels heb ik er, mede vanwege de Nederlandse inzet, voldoende vertrouwen in dat de definitieve versie een betere balans zal bevatten.

De onafhankelijkheid van het Hof

Het kabinet hecht onverminderd aan de onafhankelijkheid van het Hof. Echter, het blijvend waarborgen van de onafhankelijkheid van het Hof laat onverlet dat het Hof niet vanuit een geïsoleerde positie functioneert, maar onderdeel uitmaakt van een systeem van checks and balances, net als de nationale rechter onderdeel uitmaakt van de trias politica. In een systeem als dat van het EVRM is wellicht geen sprake van een klassieke machtenscheiding, maar het Hof is wel ingebed in de institutionele structuur van de Raad van Europa.

Het hierboven beschreven beginsel van subsidiariteit omvat een verdeling van verantwoordelijkheden tussen het nationale niveau en het Europese (Straatsburgse) niveau. Deze verdeling van verantwoordelijkheden impliceert een derde dimensie van subsidiariteit, namelijk de dialoog tussen beide lagen van jurisdictie (nationaal en Europees). Deze dialoog kan op verschillende manieren invulling krijgen. Er kan sprake zijn van een dialoog tussen rechters en er kan sprake zijn van een meer politieke dialoog. Bij het eerste kan zowel gedacht worden aan dialoog via rechterlijke uitspraken, als -in meer letterlijke zin- via geregelde gedachtewisseling tijdens seminars en dergelijke. Bij het laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de periodieke gedachtewisseling die plaatsvindt tussen het Comité van Ministers en de President van het Hof, thematische debatten in het Comité van Ministers die recentelijk zijn ingevoerd over beleidsterreinen die veel zaken voor het Hof genereren (zoals detentieomstandigheden), het periodieke overleg tussen het Hof en de Agenten van de verdragsstaten over kwesties van procedurele aard, en politieke verklaringen zoals de onderhavige.

Met uw Kamer is het kabinet van oordeel dat verdragsstaten in deze politieke dialoog terughoudendheid dienen te betrachten in, bijvoorbeeld, het geven van een appreciatie hoe het Hof gebruik maakt (of moet maken) van bepaalde interpretatiemethoden. Evenmin zal een politiek gremium als het Comité van Ministers een rol toekomen als het gaat om een klachtprocedure die aanhangig is bij het Hof of ten aanzien van een specifieke einduitspraak van het Hof teneinde de desbetreffende verdragsstaat toe te staan af te wijken van zijn verplichtingen onder artikel 46 EVRM. Dit is een niet-limitatieve opsomming.

Het staat een politiek gremium als het Comité van Ministers echter vrij om periodiek (thematische) debatten te voeren over ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Hof. Het kabinet zal zich er sterk voor inzetten dat de uiteindelijke Kopenhagenverklaring expliciteert dat de rechterlijke onafhankelijkheid van het Hof geborgd moet zijn bij het voeren van deze politieke dialoog.

Passages in de concept-Kopenhagenverklaring van 5 februari 2018

Uw Kamer vraagt om een reactie op enkele passages uit de concepttekst van 5 februari 2018. Aangezien de onderhandelingen reeds een verder stadium hebben bereikt, is deze tekst inmiddels achterhaald.

Ten aanzien van de overweging met betrekking tot het subsidiariteitsbeginsel in punt 24 (oud) kan ik u melden dat de formulering inmiddels is aangepast teneinde beter aan te sluiten bij de wijze waarop het Hof dit aspect van subsidiariteit zelf omschrijft.

Het benoemen van een bijzondere categorie klachtprocedures (op het terrein van asiel en migratiezaken), stuitte op veel kritiek. In latere versies van de conceptverklaring is een specifieke verwijzing naar asiel en migratie dan ook niet meer opgenomen. De reikwijdte van de margin of appreciation is immers afhankelijk van de omstandigheden van het geval en het EVRM-recht dat in het geding is. De aard van het onderliggende rechtsterrein is niet relevant.

Ten aanzien van de punten 10 en 14 (oud) zijn door Nederland bezwaren geuit, in het bijzonder tegen de verwijzing naar «constitutional traditions» in punt 14 (oud). De indruk dient te worden vermeden dat een specifieke interpretatie van bepalingen van de nationale constitutie zou rechtvaardigen dat de verplichtingen onder het EVRM en, in het bijzonder onder artikel 46 EVRM, niet gestand wordt gedaan. Dit was ook een kritiekpunt van de Standing Committee van de Parlementaire Vergadering. Overigens zijn ook deze teksten inmiddels achterhaald.

Naleving van Hofuitspraken/werklast Hof

Het kabinet deelt de visie van de Standing Committee van de Parlementaire Vergadering dat naleving van de uitspraken van het Hof essentieel is voor de houdbaarheid van het systeem. Niet alleen omdat niet-naleving een situatie creëert die strijdig is met de principes van rechtsstatelijkheid, maar ook omdat niet-naleving van uitspraken waar het Hof een structurele tekortkoming constateert, de werklast van het Hof verhoogt. Beide aspecten moeten hun weerslag vinden in de Kopenhagenverklaring.

Het Comité van Ministers dat toezicht houdt op de tenuitvoerlegging van de uitspraken heeft hierbij een belangrijke rol. Het Hof laat de wijze waarop zijn uitspraak ten uitvoer wordt gelegd aan de verdragsstaat en het Comité van Ministers bepaalt of de betreffende staat voldoende maatregelen heeft getroffen waardoor het toezicht kan worden beëindigd. Het Comité van Ministers kan daarbij overwegen dat technische assistentie aan een verdragsstaat wenselijk is om toekomstige schendingen te voorkomen.

Indien het Comité van Ministers van mening is dat een verdragsstaat weigert zich te houden aan een uitspraak, kan het op grond van artikel 46 lid 4 EVRM aan het Hof de vraag voorleggen of de betreffende staat verzuimd heeft zijn verplichtingen na te leven. Het Comité van Ministers heeft onlangs voor het eerst van deze procedure gebruikgemaakt in de zaak Mammadov t. Azerbeidzjan.

In dit verband is ook van belang dat het Hof onlangs zelf het initiatief heeft genomen het Comité van Ministers te wijzen op zijn verantwoordelijkheid bij de tenuitvoerlegging van uitspraken. In de zaak Burmych e.a. t. Oekraïne heeft het Hof voor de eerste maal ervoor gekozen een hele groep repetitieve zaken (12.000) niet verder te behandelen, maar deze over te dragen aan het Comité van Ministers dat moet toezien op de tenuitvoerlegging door Oekraïne van een eerder gedane pilot judgment, waarin het Hof een structurele tekortkoming heeft geconstateerd. Volgens het Hof is dit in zulke gevallen de aangewezen weg, gelet op het beginsel van subsidiariteit en het beheersbaar houden van de werklast.

De Kopenhagenverklaring zal voor een deel voortbouwen op de Verklaring van Brussel van 2015 welke voornamelijk zag op de naleving van uitspraken van het Hof door de verdragsstaten. Zoals in mijn brief van 27 maart jl. aangegeven, is het kabinet voorstander van nadere bestudering van mogelijkheden die het toezicht op naleving van EHRM-uitspraken effectiever kunnen maken.

Ik vertrouw erop dat ik uw Kamer met deze nadere toelichting een beter inzicht heb verschaft in de onderhandelingen over de Kopenhagenverklaring en de inzet van kabinet. Ik waardeer de inbreng van uw Kamer in discussies over het EVRM-systeem ten zeerste en zal uw inbreng blijven betrekken in het verdere onderhandelingsproces.

De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok


X Noot
1

Samenstelling:

Kox (SP), Duthler (VVD), Ten Hoeve (OSF), Van Kappen (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Schaap (VVD), Strik (GL), Backer (D66), Faber-van de Klashorst (PVV), Martens (CDA), Postema (PvdA), (vice-voorzitter), Vlietstra (PvdA), Van Apeldoorn (SP) (voorzitter), Dercksen (PVV), D.J.H. van Dijk (SGP), Knapen (CDA), Oomen-Ruijten (CDA), Schaper (D66), Stienen (D66), Van de Ven (VVD), Overbeek (SP),Sini (PvdA), Baay-Timmerman (50PLUS), Aardema PVV).

X Noot
2

Zie de toezeggingen T01464 tot en met T01478 gedaan tijdens het beleidsdebat over de toekomst, rol en bevoegdheden van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en (de toetreding van de EU tot) het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM); Mensenrechten in het buitenlands beleid (32 735): https://www.eerstekamer.nl/toezeggingen_bij?key=vixnkmcc12iy.

X Noot
3

Gewijzigde motie-Franken (CDA) c.s. over zich blijven inzetten voor de mensenrechten, EK 32 735, C.

X Noot
4

Goedkeuring Protocol tot wijziging van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, 33 873 (R2026). Handelingen EK, 2014/2015, nr. 31, 19 mei 2015.

X Noot
5

De leden van de fractie van de PVV sluiten zich hierbij niet aan.

X Noot
6

Zie schriftelijk overleg in 2012 met betrekking tot dit onderwerp gepubliceerd onder Kamerstukken I, 33 000 V.

Naar boven