32 670 Voortgang Natura 2000

Nr. 94 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 maart 2015

Bij deze informeer ik u over de gevolgen die ik verbind aan een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) in een zaak die betrekking had op het weiden van koeien en uitrijden van mest nabij een Natura 2000-gebied zonder vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998.1

In haar uitspraak sluit de Afdeling op voorhand niet uit dat deze activiteiten vergunningplichtig zijn op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, omdat zij kunnen leiden tot verslechtering van de kwaliteit van de habitats in het Natura 2000-gebied. In de betrokken zaak was onvoldoende onderbouwd dat deze activiteiten geen verslechterend effect kunnen hebben. De Afdeling sluit overigens niet uit dat de activiteiten onder de wettelijke uitzondering van de vergunningplicht voor bestaand gebruik kunnen vallen, maar de toepasselijkheid van die uitzondering was in de voorliggende zaak naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderbouwd.

De uitspraak van de Afdeling is de weerslag van het thans geldende wettelijke kader. De consequentie van de uitspraak is evenwel dat bij de agrarische sector onzekerheid is ontstaan, mede in het licht van dreigende handhavingsverzoeken. Veelal is sprake van sinds jaar en dag bestaand gebruik van de betrokken percelen. Onduidelijk is echter welke onderbouwing daarvoor is vereist en in potentie kan deze onderbouwing grote lasten geven, zeker bij percelen met gewasrotatie, verschillende intensiteit van beweiding of beweiding met verschillende soorten vee, en percelen die niet permanent bij dezelfde agrariër in gebruik zijn. Gezien deze aspecten is ook het betrekken van deze activiteiten in de toekomstige vergunningen lastig. In de ontwikkelde beheerplannen – die kunnen voorzien in een vrijstelling van de vergunningplicht – wordt verschillend met deze activiteiten omgegaan, zodat ook deze niet in alle gevallen een oplossing zullen bieden.

De ontstane onzekerheid voor de agrarische sector en de lasten voor de sector en de bevoegde gezagen die het gevolg kunnen zijn van de uitspraak acht ik ongewenst. De onzekerheid en de lasten kunnen er ook toe leiden dat in en nabij Natura 2000-gebieden minder koeien in de wei worden gehouden en dat de dieren in plaats daarvan permanent op stal worden gehouden. Ook dat acht ik ongewenst. Tegelijk constateer ik dat bij de gebiedsanalyses van het ontwerpprogramma aanpak stikstof 2015–2021 rekening is gehouden met de stikstofdepositie als gevolg van bestaande beweiding en bemesting, en dat deze in het licht van de voorziene maatregelen in het programma niet leidt tot verslechtering van de kwaliteit van de stikstofgevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden die in het programma worden opgenomen. Dat betekent evenwel niet dat na inwerkingtreding van het programma de hiervoor beschreven problematiek niet meer speelt, omdat ook dan discussie mogelijk is over al dan niet gewijzigd gebruik en nieuw gebruik.

Tegen deze achtergrond heb ik – na overleg met de provincies, bevoegd gezag voor vergunningverlening voor deze activiteiten – besloten gebruik te maken van de mogelijkheid die artikel 19da van de Natuurbeschermingswet 1998 biedt om bij algemene maatregel van bestuur categorieën van activiteiten vrij te stellen van de vergunningplicht. Ik zal derhalve een algemene maatregel van bestuur in procedure brengen die voorziet in een vrijstelling van de vergunningplicht als neergelegd in artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het weiden van vee en het aanwenden van meststoffen. Het bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel natuurbescherming2 voorziet voor de toekomst in de mogelijkheid van een provinciale vrijstelling op dit punt, in plaats van een vrijstelling bij algemene maatregel van bestuur.

Europeesrechtelijk bestaat de ruimte voor de vrijstelling, aangezien – zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling – geen sprake is van projecten met mogelijk significant negatieve gevolgen in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn3; voor dergelijke projecten moet altijd een toetsing vooraf plaatsvinden in de vorm van een passende beoordeling en kan toestemming pas worden verleend als uit de passende beoordeling zekerheid is verkregen dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied plaatsvindt.

Wel geldt voor andere handelingen dan projecten – zoals in dit geval het weiden van vee en aanwenden van meststoffen – dat op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn lidstaten passende maatregelen moeten treffen om verslechtering van de kwaliteit van habitats in Natura 2000-gebieden te voorkomen.

Voor zover een dergelijke verslechtering aan de orde zou kunnen zijn, zijn er in dit geval voldoende instrumenten buiten het vergunninginstrument om tijdig in te kunnen grijpen. In de gebiedsanalyses van het ontwerpprogramma aanpak stikstof is bij de te treffen maatregelen ook niet uitgegaan van regulering van beweiding en bemesting door middel van een vergunning. In voorkomend geval kunnen provincies door middel van generieke regels of een specifieke aanschrijving beperkingen stellen op basis van artikel 19ke van de Natuurbeschermingswet 1998.4

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

ABRvS 4 februari 2015, Zaaknr. 201305073/1/R2.

X Noot
2

Kamerstuk 33 348.

X Noot
3

Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG 1992, L 206).

X Noot
4

Na inwerkingtreding van de wet van 8 oktober 2014, houdende wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof), zal artikel 19kp die basis bieden.

Naar boven