32 581 Wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer en enkele andere wetten in verband met aanpassingen in het nabestaandenpensioen, een vergoeding voor deelname van leden van de Eerste Kamer aan internationale parlementaire assemblees en enkele technische wijzigingen (Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2011)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

Bij de behandeling van de wetsvoorstellen ter uitvoering van de kabinetsreacties op de verschillende voorstellen van de Commissie Dijkstal (Kamerstukken 30 424, 30 425 en 30 693) zijn door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede en Eerste Kamer enkele aanpassingen toegezegd. Onderhavig voorstel van wet strekt tot nakoming van die toezeggingen. Van de gelegenheid wordt voorts gebruik gemaakt om ook nog enkele technische wijzigingen door te voeren en enkele verschrijvingen te herstellen.

In dit wetsvoorstel zijn de volgende inhoudelijke wijzigingen opgenomen:

  • introductie van een dekking voor nabestaandenpensioen voor gewezen deelnemers aan de Appa-pensioenregeling door middel van een uitruil van een deel van het ouderdomspensioen;

  • schrappen van de korting op het nabestaandenpensioen bij een groot leeftijdsverschil tussen de beide partners;

  • reparatie van pensioenaanspraken van herbenoemde leden van het dagelijks bestuur van een waterschap;

  • introductie van een vergoeding voor leden van de Eerste Kamer die zitting hebben in een internationale parlementaire assemblee of vergaderingen bijwonen met leden uit andere parlementen uit hoofde van het lidmaatschap van de Eerste Kamer waaraan geen vergoeding is verbonden.

In het artikelsgewijze deel wordt nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen.

Dit wetsvoorstel ziet mede op geldelijke voorzieningen voor leden en gewezen leden van de Tweede en de Eerste Kamer der Staten-Generaal als bedoeld in artikel 63 van de Grondwet. Artikel 63 van de Grondwet bepaalt dat dergelijke geldelijke voorzieningen bij wet worden geregeld en dat deze wet alleen kan worden aangenomen met ten minste twee derden van het aantal uitgebrachte stemmen.

Lasten voor overheid, burgers en bedrijfsleven

De voorgestelde wijzigingen hebben geen gevolgen voor de administratieve lasten met uitzondering voor het voorstel om voor de dekking van het Appa-nabestaandenpensioen voor gewezen deelnemers een uitruilmogelijkheid te introduceren.

Binnen vier maanden voor het einde van het deelnemerschap aan de Appa-pensioenregeling dient het verantwoordelijke bestuursorgaan aan betrokkene schriftelijk te vragen of deze een beperkt deel van de aanspraak op ouderdomspensioen wil inzetten voor de dekking voor het nabestaandenpensioen tot de leeftijd van 65 jaar. Het verantwoordelijke bestuursorgaan of een door het bestuursorgaan ingehuurde uitvoeringsorganisatie moet de betrokkene tijdig informeren over de uitruilmogelijkheid. In het geval de betrokkene gebruik wil maken van deze mogelijkheid, leidt dit tot een toekomstige verlaging van het ouderdomspensioen en een dekking voor het nabestaandenpensioen. Deze wijzigingen moeten worden opgenomen in het pensioendossier van betrokkene.

Alleen de groep van gewezen politieke ambtsdragers die het einde van de reguliere uitkeringsperiode bereikt, moet de keuze voor uitruil binnen zes weken kenbaar maken. Omdat de doelgroep voor deze specifieke regeling in omvang beperkt is en er alleen hoeft te worden gereageerd als men gebruik wil maken van deze regeling, is de administratieve last voor de burger en de gecontracteerde uitvoeringsorganisatie beperkt.

Financiële aspecten

De financiële gevolgen van het wetsvoorstel voor de Rijksbegroting zijn gering. Tot op heden zijn er geen gevallen bekend waarin een beroep is gedaan op het nabestaandenpensioen bij het einde van het deelnemersschap in de periode 2003–2010. De uitgaven voor het betaalbaarstellen van een nabestaandenpensioen voor gewezen deelnemers zullen naar verwachting in de toekomst eveneens beperkt zijn tot enkele uitkeringen. De wijziging leidt wel tot een besparing van geringe omvang. De gewezen deelnemers die kiezen voor risicodekking van het nabestaandenpensioen na beëindiging van het deelnemersschap vóór de leeftijd van 65 jaar, krijgen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een iets lagere uitkering voor het ouderdomspensioen dan zij anders hadden ontvangen.

De vergoeding voor leden van de Eerste Kamer die zitting hebben in een internationale parlementaire assemblee leidt tot meerkosten ten bedrage van € 350 000 op jaarbasis. Dit bedrag is gebaseerd op het aantal vergaderdagen in 2009 van internationale parlementaire assemblees waarvoor geen vergoeding wordt verstrekt.

Overleg

Dit wetsvoorstel is door de staatssecretaris voorgelegd aan de VNG, IPO en UvW. De VNG en IPO hebben instemmend gereageerd en de UvW heeft geen advies uitgebracht.

Via de website www.internetconsultatie.nl is iedere burger in de gelegenheid gesteld te reageren op een eerdere versie van dit wetsvoorstel. Er zijn twee reacties ontvangen waarvan er één tot een verduidelijking van de tekst in de artikelsgewijze toelichting bij artikel XI, onderdeel a, heeft geleid. Op verzoek van de afzenders worden de reacties niet openbaar gemaakt. In het verslag over de resultaten van de internetconsultatie op www.internetconsultatie.nl wordt in hoofdlijnen op de reacties ingegaan.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A, F en S

Deze wijzigingen betreffen het herstel van een schrijffout en een foutieve verwijzing.

Artikel I, onderdelen B, D, G, N, T en V (artikel 163c)

Tijdens de behandeling van de Dijkstalwetsvoorstellen in de Tweede Kamer in het najaar van 2009 is met de motie de Pater-van der Meer c.s. (Kamerstukken II 2009/10, 30 424, nr. 22) gevraagd te voorzien in een regeling voor het nabestaandenpensioen op opbouwbasis, met terugwerkende kracht vanaf 2002. De minister heeft in antwoord op de aangenomen motie bij brief van 15 oktober 2009 aan de Tweede Kamer toegezegd (Kamerstukken II 2009/10, 30 424, nr. 24) een oplossing te zoeken voor de naar voren gebrachte problematiek inzake het Appa-nabestaandenpensioen.

In veel pensioenregelingen is het nabestaandenpensioen vervangen door een zogenoemd risicogedekt nabestaandenpensioen. Dat houdt in dat er geen nabestaandenpensioen meer wordt opgebouwd. De risicodekking heeft tot gevolg dat dekking volledig vervalt op het moment dat het deelnemersschap aan de pensioenregeling wordt beëindigd. Anders gezegd, in veel pensioenregelingen bestaat er alleen een dekking voor het overlijdensrisico voor deelnemers en niet voor gewezen deelnemers aan de pensioenregeling. Vorenstaande is ook van toepassing op gewezen politieke ambtsdragers.

Door middel van waardeoverdracht van pensioenaanspraken kan overigens, afhankelijk van de inhoud van de nieuwe pensioenregeling, het hiaat in het nabestaandenpensioen dat bestaat indien een Appa-gerechtigde overlijdt na afloop van zijn of haar recht op wachtgelduitkering, maar voordat hij of zij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, eventueel worden voorkomen. De mogelijkheid van uitruil van ouderdomspensioen voor de dekking van het nabestaandenpensioen is dan niet noodzakelijk. Door waardeoverdracht naar een nieuwe pensioenregeling met een toereikende dekking voor nabestaandenpensioen kan de risicodekking van het nabestaandenpensioen in de Appa worden hersteld. Dat kan ook tussen en binnen de afdelingen van de Appa. Bijvoorbeeld een wethouder die gedeputeerde wordt, kan zijn Appa-pensioenaanspraken van de gemeente laten overdragen aan de provincie. Zijn pensioenaanspraken op basis van het wethouderschap worden dan geïncorporeerd in de pensioenaanspraken die betrokkene opbouwt als gedeputeerde. Als actieve deelnemer in de Appa als gedeputeerde is er dan recht op nabestaandenpensioen. Na waardeoverdracht worden in het recht op nabestaandenpensioen de tijdens het wethouderschap opgebouwde pensioenaanspraken meegenomen.

Bij de behandeling van de Pensioenwet die betrekking heeft op werknemers in de marktsector en bij de overheid werd het ontbreken van die dekking voor gewezen deelnemers als onwenselijk beschouwd en werd bij amendement (Kamerstukken II 2006/07, 30 413, nr. 85) een wijziging voorgesteld. Het amendement heeft er toe geleid dat in artikel 61 van de Pensioenwet is vastgelegd dat de deelnemer, naast de uitruilmogelijkheid bij ingang van het ouderdomspensioen ook bij beëindiging van de deelneming het recht heeft om een deel van het ouderdomspensioen om te zetten in partnerpensioen. Op die wijze blijft de dekking voor het partnerpensioen ook na beëindiging van het deelnemerschap mogelijk.

Ook de pensioenregeling van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) is in die zin gewijzigd dat het partnerpensioen in geval van overlijden voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar sinds 1 augustus 2003 risicogedekt is. Aangezien de Appa wat betreft pensioenen zo veel mogelijk het ABP volgt, wordt thans voorgesteld op grond van de verplichting in artikel 61 van de Pensioenwet in nieuw in te voegen artikelen 13b (voor ministers en staatssecretarissen), 58b (voor leden van de Tweede Kamer) en 138b (voor politieke ambtsdragers bij de decentrale overheden) van de Appa te bepalen dat een deel van de aanspraken op het eigen pensioen bij het beëindigen van het deelnemersschap bij het einde van het uitkeringsrecht als politiek ambtsdrager een deel van het eigen pensioen kan worden omgezet in een aanspraak op nabestaandenpensioen bij overlijden voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Hoewel artikel 26 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet deze uitruilmogelijkheid alleen voor toekomstige aanspraken verplicht stelt, hebben sociale partners in de sector Overheid en Onderwijs er voor gekozen om de uitruil ook mogelijk te maken voor aanspraken op ouderdomspensioen opgebouwd vanaf 1 augustus 2003. Ook in die zin volgt de Appa de sector Overheid en Onderwijs. Hiermee wordt aangesloten bij het tijdstip van invoering van het risicogedekt partnerpensioen in de ABP-regeling en de Appa en wordt bewerkstelligd dat via deze uitruil een volledig nabestaandenpensioen kan worden gedekt. In de thans voorgestelde artikelen 13b, 58b en 138b worden de voorwaarden verbonden aan deze uitruil nader uitgewerkt.

In het eerste lid van deze artikelen is de basis voor de keuzemogelijkheid neergelegd. In het tweede lid is bepaald dat bij ministeriële regeling een leeftijdsafhankelijke ruilvoet wordt vastgesteld tussen het eigen pensioen en het nabestaandenpensioen. Uitgangspunt is de ruilvoet die in bijlage L van het pensioenreglement van het ABP is opgenomen. In het derde lid is bepaald dat de afgetreden politieke ambtsdrager binnen vier maanden voor het einde van de uitkeringsduur wordt geïnformeerd over de keuzemogelijkheid van het eerste lid. Voor ministers, staatssecretarissen en leden van de Tweede Kamer ligt de informatieplicht bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de decentrale politieke ambtsdragers ligt de informatieplicht bij gedeputeerde staten, het college van burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een waterschap. In het vierde lid is bepaald dat de gewezen politieke ambtsdrager zijn keuze voor uitruil binnen zes weken kenbaar moet maken. Op grond van artikel 61 van de Pensioenwet geldt de verplichting om bij de uitruil sekseneutrale tarieven te hanteren. Vervolgens mogen bij waardeoverdracht op grond van die wet wel sekseafhankelijke tarieven worden gehanteerd. Die combinatie leidt er toe dat mannen een voordeel hebben indien zij eerst kiezen voor uitruil om vervolgens over te gaan tot waardeoverdracht. Mannen hebben een kortere levensverwachting dan vrouwen; het ingekochte nabestaandenpensioen is met toepassing van de sekseneutrale tarieven goedkoper ingekocht dan gezien de kortere levensverwachting van de man geldende de totale waarde van zijn pensioen. In het vijfde lid wordt dit effect van de uitruil uitgesloten. Kort gezegd komt het er op neer dat de uitruil weer ongedaan wordt gemaakt indien die uitruil wordt gevolgd door een waardeoverdracht. Het zesde lid regelt de situatie dat een gewezen politieke ambtsdrager na te hebben gekozen voor de uitruil later weer politiek ambtsdrager wordt en er dus op grond van de nieuwe ambtsvervulling een dekking voor het nabestaandenpensioen bestaat. Zonder nadere regeling zou er in dat geval sprake kunnen zijn van een dubbele dekking van het nabestaandenpensioen. In het zesde lid wordt daarom geregeld dat de door uitruil verkregen aanspraken op nabestaandenpensioen weer worden omgezet in aanspraken op eigen pensioen. Bij het terugruilen wordt rekening gehouden met de factor die behoort bij de leeftijd van aanvang van waarop weer een politiek ambt wordt bekleed.

Tot slot is in het zevende lid bepaald dat het terugruilen van de aanspraken op nabestaandenpensioen in aanspraken op eigen pensioen zoals bedoeld in het vijfde en zesde lid niet wordt gedaan als het partnerschap is geëindigd na de uitruil maar voor de waardeoverdracht (vijfde lid) of het hernieuwde vervullen van het politiek ambt (zesde lid). In die gevallen zijn er aanspraken op een bijzonder nabestaandenpensioen ontstaan op grond van de artikelen 17, 62 respectievelijk 142 van de Appa. Deze aanspraken mogen niet worden uitgeruild.

In het ABP-reglement is de mogelijkheid voor de uitruil opgenomen sinds 1 januari 2008. In de artikelen 40a, 85a en 163c is bepaald dat gewezen ministers, staatssecretarissen, leden van de Tweede Kamer en politieke ambtsdragers bij de decentrale overheden bij wie de duur van de Appa-uitkering in de periode van 1 januari 2008 tot inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel eindigt, alsnog om de uitruil van eigen pensioen in nabestaandenpensioen kunnen verzoeken. Daarnaast heeft het bestuursorgaan dat de uitkering verstrekt de plicht de gewezen ambtsdrager te informeren over deze mogelijkheid.

Artikel I, onderdelen C, J en U

In artikel 22, vijfde lid, van de Appa is ten aanzien van nabestaanden van ministers en staatssecretarissen bepaald dat het nabestaandenpensioen wordt verminderd als de nabestaande meer dan tien jaar jonger was dan de overleden minister dan wel staatssecretaris en het huwelijk dan wel de aanmelding op de dag van overlijden nog geen vijf jaar heeft geduurd. Bij uitspraak van 8 november 2005 (rolnr. C0400843/MA) heeft Hof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat een vergelijkbare regeling in het Pensioenreglement ABP een niet geobjectiveerd onderscheid naar geslacht bevat. In het Pensioenreglement ABP is deze bepaling inmiddels geschrapt. Omdat de Appa als uitgangspunt heeft het ABP zo veel mogelijk te volgen, wordt voorgesteld artikel 22, vijfde lid, te laten vervallen. De artikelen 67, vijfde lid, en 145, vijfde lid, van de Appa bevatten dezelfde bepaling voor leden van de Tweede Kamer respectievelijk politieke ambtsdragers van de decentrale overheden. Ook van deze bepalingen wordt voorgesteld ze te laten vervallen.

Artikel I, onderdeel E

Artikel 52, derde lid, regelt het recht op de verlengde uitkering voor leden van de Tweede Kamer. Bij de wet van 15 maart 2010 tot harmonisatie van uitkeringsrechten van leden van de Tweede Kamer, wijzigingen in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties van leden van de Eerste en Tweede Kamer en leden van het Europees Parlement en enkele technische wijzigingen (Stb. 122) is in artikel 52 van de Appa voor leden van de Tweede Kamer het loopbaanprincipe geïntroduceerd. Daarmee wordt ook de tijd dat het lid van de Tweede Kamer minister is geweest meegerekend voor de duur die bepalend is voor het recht op de verlengde uitkering. Als gevolg hiervan is de laatste volzin van artikel 52, derde lid, niet meer nodig. Daarom wordt thans voorgesteld deze volzin te laten vervallen.

Artikelen I, onderdelen H, I, K, L, M, O en P, en XII, tweede lid

In de Wet van 17 februari 2010 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen (Stb. 72) en de Wet van 15 maart 2010 tot harmonisatie van uitkeringsrechten van leden van de Tweede Kamer, wijzigingen in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties van leden van de Eerste en Tweede Kamer en leden van het Europees Parlement en enkele technische wijzigingen (Stb. 122) zijn wijzigingen opgenomen ten aanzien van de indexering van pensioenen. Beoogd was deze bepalingen van kracht te laten zijn met ingang van 31 december 2008. In de als tweede genoemde wet is abusievelijk terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2009. Dit wordt in onderhavig wetsvoorstel gerepareerd door de betreffende bepalingen opnieuw vast te stellen en deze wijziging terug te laten werken tot en met 31 december 2008. Hiermee geldt de vanaf 1 januari 2009 geldende tekst vanaf 31 december 2008. De bepalingen worden niet inhoudelijk gewijzigd.

Artikel I, onderdeel Q

Artikel 137a ziet op de uitkeringsrechten van de burgemeester bij aftreden als waarnemer in de situatie dat de waarneming naar het oordeel van de commissaris van de Koningin geschiedt in het belang van de gemeente. Door inwerkingtreding van de Wet van 17 februari 2010 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen (Stb. 72) vallen burgemeesters wat betreft hun uitkeringsrechten onder de Appa. De Appa-uitkering komt ten laste van de begroting van de gemeente waar de burgemeester in functie is geweest. Echter, voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet van 17 februari 2010 kwam de uitkering van de op grond van artikel 78 van de Gemeentewet benoemde waarnemend burgemeester ten laste van het Rijk. In het voorgestelde artikel 137a, tweede lid, wordt de bestaande praktijk gecontinueerd. De bepaling is gebaseerd op artikel 46d van het Rechtspositiebesluit burgemeesters dat een vergelijkbare regeling bevatte ten aanzien van de WW-uitkering en de bovenwettelijke WW-uitkering van de afgetreden waarnemend burgemeester. Aan de wijziging van artikel 137a is terugwerkende kracht verleend tot en met 27 februari 2010, de datum waarop de uitkeringsrechten van burgemeesters en commissarissen van de Koning zijn gebaseerd op de Appa.

Artikel 137a ziet eveneens op de uitkeringsrechten bij aftreden van de waarnemend commissaris van de Koningin de situatie dat de waarneming naar het oordeel van de regering geschiedt in het belang van de provincie (artikel 76 van de Provinciewet). Normaal komt de Appa-uitkering van een commissaris van de Koningten laste van de begroting van de betreffende provincie waar de commissaris in functie is geweest. Echter in de situatie dat de commissaris als waarnemer in de provincie werkzaam is geweest op grond van artikel 76 van de Provinciewet, ligt het, hoewel tot de wijziging van de Appa niet iets was geregeld voor de waarnemend commissaris, het ook voor de waarnemend commissaris meer in de rede de uitkeringslasten niet ten laste van de provincie te brengen, maar ten laste van het Rijk. Dit wordt in het aan artikel 137a toegevoegde tweede lid geregeld.

Op grond van artikel 51a van de Waterschapswet is voorzien in waarneming van de voorzitter door een lid van het dagelijks bestuur. Er is geen mogelijkheid een externe waarnemer te benoemen. In artikel 137a van de Appa hoeft voor externe waarneming van de voorzitter van een waterschap daarom geen voorziening te worden getroffen.

Artikel I, onderdeel R

Sinds de inwerkingtreding van de Wet van 17 februari 2010 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen (Stb. 72) vallen burgemeesters wat betreft hun uitkeringsrechten onder de Appa. De Appa-uitkering komt ten laste van de begroting van de gemeente waar de burgemeester in functie is geweest (artikel 131 van de Appa). Echter in de situatie dat de burgemeester eervol ontslag wordt verleend als gevolg van het opheffen van de gemeente in verband met herindeling is in artikel 46b, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters bepaald dat de uitkeringslasten ten laste van het Rijk komen. De wijziging van de Appa als gevolg waarvan burgemeesters onder de Appa vallen, heeft echter niet tot doel in de hier bedoelde situatie de uitkeringslasten bij de gemeente neer te leggen. De uitzondering op artikel 131 van de Appa moet in de wet in plaats van bij AMvB worden geregeld. Dit wordt bewerkstelligd met het thans voorgestelde nieuwe artikel 137b. Aan de wijziging van artikel 137B is terugwerkende kracht verleend tot en met 27 februari 2010, de datum waarop de uitkeringsrechten van burgemeesters en commissarissen van de Koning zijn gebaseerd op de Appa.

Artikel I, onderdeel V (artikel 163d)

Bij Besluit van 19 november 2008 tot wijziging van het Waterschapsbesluit in verband met de aanpassing van bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van waterschapsbestuurders alsmede enige andere aanpassingen (Stb. 507) zijn ondermeer met ingang van 8 januari 2009 wijzigingen doorgevoerd in de systematiek van de wijze van bezoldiging van leden van het dagelijks bestuur van de waterschappen. Deze wijzigingen hebben ondermeer tot gevolg dat de grondslag van het pensioen van leden van het dagelijks bestuur lager wordt, als gevolg waarvan het pensioen ook lager uit komt. Het is echter niet de bedoeling geweest reeds opgebouwde pensioenaanspraken aan te tasten. Daarom wordt voorgesteld in de Appa een artikel in te voegen (artikel 163c) waarin is geregeld dat tot de datum van herbenoeming (8 januari 2009) de pensioenaanspraak wordt gebaseerd op de voltijds-bezoldiging waarvan de bezoldiging van het lid van het dagelijks bestuur tot 8 januari 2009 was afgeleid.

Artikel II

Bij Wet van 4 maart 2010 tot wijziging van de Provinciewet en de Gemeentewet in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties (Stb. 110) is artikel 44 van de Gemeentewet gewijzigd in verband met de verrekening van neveninkomsten voor wethouders. Aan dat artikel is een viertal leden toegevoegd. Hierbij is verzuimd het oude vijfde lid te laten vervallen. Met de voorgestelde wijziging vervalt dat lid alsnog.

Artikel III, onderdeel A

Bij de Wet van 17 februari 2010 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen (Stb. 72) is artikel 44 van de Waterschapswet gewijzigd. Daarbij is abusievelijk het achtste lid van artikel 44 van de Waterschapswet niet vernummerd.

Met de voorgestelde wijziging wordt dat lid alsnog vernummerd.

Artikel III, onderdeel B

Bij de Wet van 4 maart 2010 tot wijziging van de Provinciewet en de Gemeentewet in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties (Stb. 110) is in artikel 48, zevende lid, bepaald dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij algemene maatregel van bestuur regels stelt over de wijze waarop de voorzitter van een waterschap gegevens over de neveninkomsten van belang voor de verrekening met de bezoldiging, verstrekt. In plaats van «voorzitter» staat abusievelijk in dit lid «burgemeester». Deze fout wordt met onderhavige wijziging hersteld. Deze wijziging werkt terug tot de inwerkingtreding van de Wet van 4 maart 2010, te weten 10 maart 2010.

Artikel IV

Op grond van artikel 44, vierde lid, van de Gemeentewet moeten wethouders vergoedingen voor nevenfuncties die zij uit hoofde van hun ambt ontvangen in de gemeentekas storten. Artikel 44, vijfde lid, van de Gemeentewet zoals dat luidde voor de wijziging op grond van de Wet van 4 maart 2010 tot wijziging van de Provinciewet en de Gemeentewet in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties (Stb. 110) regelde dat de raad in bijzondere gevallen ontheffing kon verlenen van de storting in de gemeentekas van door wethouders ontvangen vergoedingen voor qualitate qua-functies. Artikel 21, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen bepaalt dat wanneer de gemeenteraad een wethouder heeft ontheven van zijn stortingsplicht, het algemeen bestuur van een gemeenschappelijke regeling ook voor diens vergoeding als bestuurslid van de gemeenschappelijke regeling een uitzondering kan maken. Deze bepaling heeft, door het vervallen van het oude artikel 44, vijfde lid, geen functie meer. Daarom wordt voorgesteld artikel 21, tweede lid, te laten vervallen.

Artikelen V, onderdeel A, en VII, onderdeel A

Artikel 1 van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen regelt dat de bezoldiging van ministers en staatssecretarissen in dat artikel bij algemene maatregel van bestuur kan worden aangepast een algemene verhoging van de bezoldiging van rijksambtenaren. Hetzelfde is bepaald voor de schadeloosstelling van leden van de Tweede Kamer in artikel 2 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. In andere wetten en algemene maatregelen van bestuur is bepaald dat een dergelijke aanpassing kan geschieden bij ministeriële regeling. Een voorbeeld is artikel 1 van de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman. Ten einde al deze wijzigingen gezamenlijk in één ministeriële regeling te kunnen doorvoeren, wordt voorgesteld om in genoemde artikelen «algemene maatregel van bestuur» te vervangen door: ministeriële regeling.

Artikelen V, onderdeel B, en VI

De Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen regelt in artikel 2 dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ten aanzien van de voorzieningen die aan de ministers en staatssecretarissen ter beschikking worden gesteld en noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun ambt. Deze regels zijn neergelegd in het Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen (Voorzieningenbesluit). In artikel 7, eerste lid, van het Voorzieningenbesluit is bepaald dat ministers en staatssecretarissen gedurende hun ambtsperiode de beschikking hebben over een dienstauto. Artikel 7, tweede lid, bepaalt vervolgens dat de prijs per kilometer van de dienstauto niet meer dan € 0,57 (cijfer 2010) exclusief BTW bedraagt, berekend op de grondslag van een gebruiksduur van twee jaar en 60 000 gereden kilometers per jaar. Volgens artikel 7, derde lid, van het Voorzieningenbesluit wordt de prijs per kilometer jaarlijks bij ministeriële regeling geïndexeerd. Op dezelfde wijze worden de bedragen betreffende de maandelijkse vergoeding voor de kosten van voorzieningen die voor eigen rekening van ministers en staatssecretarissen komen en door hen mede worden aangewend ten behoeve van de vervulling van hun ambt bij ministeriële regeling geïndexeerd (artikel 10 van het Voorzieningenbesluit). Formeel biedt de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen echter niet de mogelijkheid deze bedragen bij ministeriële regeling te wijzigen, omdat alleen op het niveau van algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld. Met de voorgestelde wijziging van artikel 2, tweede lid, van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen wordt het mogelijk bij ministeriële regeling bedragen aan te passen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur bepaalde wijze. Benadrukt wordt dat de onderhavige wijziging uitsluitend dient om bij ministeriële regeling jaarlijks bedragen te kunnen indexeren of bedragen aan te passen als gevolg van wijzigingen in de salarissen van het personeel in de sector Rijk. Andere wijzigingen van bedragen dienen bij algemene maatregel van bestuur te worden vastgesteld.

In de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman wordt dezelfde wijziging aangebracht (artikel 3, tweede lid). Artikel 4, vierde lid, en artikel 6, vierde lid, van het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman komen overeen met artikel 7, derde lid, en artikel 10, derde lid, van het Voorzieningenbesluit.

Artikelen VII, onderdeel B, VIII en IX

De Wet van 18 december 2008, houdende wijziging van de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement in verband met de totstandkoming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (Stb. 2009, 37) regelt dat de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement niet van toepassing is op Nederlandse leden van het Europees Parlement die volledig onder het Statuut van de leden van het Europees Parlement (Statuut) vallen (zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2007/08, 31 561, nr. 3). In de Wet van 18 december 2008 is tevens een samenloopbepaling opgenomen om te bewerkstelligen dat de voorgenomen bepalingen betreffende de openbaarmaking van neveninkomsten en nevenfuncties voor leden van de Tweede Kamer zou gelden voor alle leden van het Europees Parlement, ook degenen die volledig onder het Statuut vallen. Bij derde nota van wijziging op wetsvoorstel 30 425 (Kamerstukken II 2008/09, 30 425, nr. 11) en vierde nota van wijziging op wetsvoorstel 30 693 (Kamerstukken II 2008/09, 30 693, nr. 15) zijn de in eerstgenoemd wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer en de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement overgebracht naar de Wet van 15 maart 2010 tot harmonisatie van uitkeringsrechten van leden van de Tweede Kamer, wijzigingen in verband met de openbaarmaking van nevenfuncties en inkomsten uit nevenfuncties van leden van de Eerste en Tweede Kamer en leden van het Europees Parlement en enkele technische wijzigingen (Stb. 122). Hierdoor kunnen de wijzigingen van artikel III van de Wet van 18 december 2008 niet meer worden doorgevoerd. Dit artikel wordt bij onderhavig wetsvoorstel geschrapt (artikel IX). In artikel VII, onderdeel B, zijn de uit genoemd artikel III afkomstige wijzigingen in de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer opnieuw opgenomen. Aan artikel 5 van die wet wordt een derde lid toegevoegd waardoor ook leden van het Europees Parlement die volledig onder het Statuut vallen hun nevenfuncties en de inkomsten uit deze nevenfuncties openbaar moeten maken. Met het voorgestelde artikel VIII wordt artikel 6 van de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement, zoals dat met de Wet van 15 maart 2010 is komen te luiden, geschrapt. Als gevolg van de Wet van 18 december 2008 regelde artikel 6 de openbaarmaking van neveninkomsten en nevenfuncties van leden van het Europees Parlement slechts voor de leden die er voor hebben gekozen niet onder het Statuut te vallen. Met de toevoeging van het derde lid aan artikel 5 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer wordt de beoogde toepassing van de openbaarheid voor alle Nederlandse leden van het Europees Parlement alsnog gerealiseerd.

Aan de artikelen VII, onderdeel B, en VIII is terugwerkende kracht toegekend tot en met 24 maart 2010, de datum waarop de openbaarmaking van nevenfuncties en de inkomsten uit nevenfuncties in artikel 5 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer en artikel 6 van de Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement van kracht is geworden.

Artikel X

In artikel I, onderdeel F, van de Wet van 17 februari 2010 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en enige andere wetten in verband met de harmonisatie van de uitkeringsrechten en het onder de werking van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers brengen van de commissarissen van de Koning, de burgemeesters en de bestuurders van waterschappen (Stb. 72) is in artikel 13a van de Appa een nieuw tweede lid ingevoegd en is in artikel VI, vierde lid, van diezelfde wet aan deze wijziging terugwerkende kracht gegeven tot en met 1 januari 2005. De wijziging van artikel 13a voorkomt dat alle grondslagen van de pensioenen per 1 januari 2005 door het aflopen van een wetsbepaling in de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen 1993 ongewild worden verhoogd. In diezelfde wet van 17 februari 2010 zijn in artikel I, onderdelen H en I (artikel 15, tweede lid, onderdeel c, en artikel 17, derde lid, onderdeel d, van de Appa) verwijzingen naar artikel 13a aangepast. Deze wijzigingen zijn abusievelijk nooit in werking getreden. Evenmin is voorzien in terugwerkende kracht van deze wijzigingen tot en met 1 januari 2005. Met het voorgestelde artikel X treden deze wijzigingen alsnog in werking en wordt hieraan alsnog terugwerkende kracht verleend.

Artikel XI, onderdeel A

De Nederlandse delegatie in een internationale parlementaire assemblee bestaat altijd uit vertegenwoordigers van de Staten-Generaal, dus leden van de Tweede Kamer en de Eerste Kamer. Het lidmaatschap van de Eerste Kamer wordt in tegenstelling tot het lidmaatschap van de Tweede Kamer aangemerkt als een nevenfunctie. De hoogte van de vergoeding is dan ook vastgesteld op een hoogte van 25% van de schadeloosstelling van een lid van de Tweede Kamer. Dat betekent dat voor werkzaamheden die plaatsvinden naast de reguliere werkzaamheden als lid van de Eerste Kamer geen vergoeding kan worden toegekend.

Bij brief van 4 december 2009 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toegezegd voor de leden van de Eerste Kamer te komen met een regeling voor de vergoeding voor deelname aan een internationale parlementaire assemblee. Deze regeling is neergelegd in het voorgestelde artikel 9a.

Er is alleen een aanspraak op de vergoeding als voor de deelname in de assemblee in het geheel geen honorarium wordt ontvangen (artikel 9a, eerste lid). Voor vergoeding in aanmerking komen tevens andere, niet uit anderen hoofde gehonoreerde, interparlementaire werkzaamheden die voortvloeien uit voor nationale parlementen geldende verplichtingen uit hoofde van Europese of internationale verdragen of andere vergaderingen met leden van andere nationale parlementen die een lid van de Eerste Kamer dient bij te wonen. Als voorbeelden worden genoemd deelname aan vergaderingen van de Conference of Community and European Affairs Committees of Parliaments of the European Union (COSAC), de Commissie JBZ-Raad en de Conference of Foreign Affairs Committee Chairpersons (COFACC) of the EU parliaments. Het betreft samenwerkingsverbanden tussen buitenlandspecialisten van de diverse parlementen. De vergoeding bedraagt per vergaderdag 25% van het bedrag dat het lid van de Eerste Kamer op grond van artikel 4 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer ontvangt (artikel 9a, tweede lid). Vanaf 1 april 2009 bedraagt de vergoeding voor de werkzaamheden die voortvloeien uit de vervulling van het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal € 1 998,28 per maand. Dit bedrag is gebaseerd op vier vergaderdagen per maand. De vergoeding voor deelname aan de vergadering van een internationale parlementaire assemblee bedraagt 25% van € 1 998,28 = € 499,57 per vergaderdag.

Artikel XI, onderdeel B

Artikel 18 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer regelt een verblijfskostenvergoeding aan leden van de Eerste Kamer. In het tweede lid is aangegeven hoe de verblijfskostenvergoeding moet worden berekend. Hierbij is aangegeven dat het bedrag moet worden afgerond op guldens. Deze bepaling is in strijd met het beleid dat bij de invoering van de euro de omrekening van bedragen in guldens in bedragen in euro’s niet mag leiden tot een inhoudelijke verhoging. De thans in artikel 18 genoemde bedragen zijn overeenkomstig dat beleid niet afgerond. Voorgesteld wordt om de zinsnede betreffende de afronding te schrappen.

Artikel XII

Er zijn voor dit wetsvoorstel geen bijzondere inwerkingtredingsbepalingen vereist, zodat inwerkingtreding kan geschieden de dag na publicatie in het Staatsblad. Wel is aan diverse bepalingen terugwerkende kracht verleend. Dit is bij de desbetreffende bepalingen toegelicht. Het systeem van vaste verandermomenten is op dit wetsvoorstel niet van toepassing, omdat het toezeggingen betreft die in 2009 zijn gedaan en reparaties van technische aard bevat.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, J. P. H.Donner

Naar boven