32 520 Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2011)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

§ 1. Inleiding

Dit wetsvoorstel wijzigt een aantal wetten op het terrein van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Dit voorstel betreft zowel wijzigingen in de socialezekerheidswetgeving als in wetgeving in het kader van arbeidsverhoudingen. Het bevat ook een wijziging van de Wet participatiebudget waarvoor de ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en voor Wonen, Wijken en Integratie mede-verantwoordelijk zijn.

Het wetsvoorstel behelst onder andere wijzigingen die voortvloeien uit door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale verzekeringsbank (SVB) aangedragen knelpunten in de uitvoering. Hiernaast dienen enkele voorstellen ter verduidelijking en nadere invulling van eerder gemaakte beleidskeuzes en het herstellen van omissies. Met de voorgestelde wijzigingen worden geen substantiële beleidswijzingen beoogd. Het wetsvoorstel behelst derhalve enkel zogenoemd «klein beleid». In het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting wordt nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen.

Dit wetsvoorstel is door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de toetsende instanties voorgelegd. Door het UWV, de SVB, het Adviescollege vermindering administratieve lasten (ACTAL) en de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) zijn toetsen uitgebracht. Tevens is het Uitvoeringspanel om advies gevraagd.

Het UWV

Het UWV acht het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2011 uitvoerbaar. Het UWV concludeert dat de meeste onderdelen in de eerste helft van 2011 uitvoerbaar zijn. De door het UWV voorgestelde wijzigingen en suggesties zijn, op enkele ondergeschikte punten na, overgenomen. De uitvoeringskosten zijn door het UWV begroot op minder dan een half miljoen euro. Deze kosten zullen worden gedekt uit het hen ter beschikking staande reguliere budget voor uitvoeringskosten.

De SVB

De SVB acht het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2011 eveneens uitvoerbaar en een aantal aanbevelingen van de SVB zijn verwerkt in het wetsvoorstel.

De IWI

De IWI heeft het wetsvoorstel beoordeeld op de mogelijkheden om toezicht te houden op de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de uitvoering van de voorgestelde wetswijzigingen. De IWI heeft aangegeven geen toezichtbaarheidsproblemen te voorzien. Enkele meer technische opmerkingen van de IWI zijn, voor zover mogelijk, verwerkt.

ACTAL

ACTAL heeft het wetsvoorstel beoordeeld op het effect op de administratieve lasten. Het College kan instemmen met het voorstel en de bijgevoegde toelichting, natuurlijk voorzover betrekking hebbend op het onderdeel van en de passages over de administratieve lasten. (Zie ook Administratieve lasten.)

Uitvoeringspanel

Het Uitvoeringspanel had geen opmerkingen bij het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2011.

Administratieve lasten

ACTAL heeft het wetsvoorstel beoordeeld op het effect op de administratieve lasten. ACTAL voorziet een licht positief effect op de administratieve lasten door een aantal van de voorgestelde wijzigingen.

Garantiestelling eigenrisicodrager Zw

Ten aanzien van de garantiestelling eigenrisicodrager Zw (artikel XX II onderdeel D) heeft ACTAL vastgesteld dat het effect van het voorstel op de administratieve lasten kleiner is dan de vastgestelde grens van € 10 000,-, het effect is dus verwaarloosbaar.

Artikel 37 Pw

De voorgestelde wijziging van artikel 37 PW voorkomt eventuele toekomstige vernieuwing van de contracten tussen het UWV en pensioenuitvoerders. Dit leidt tot een jaarlijkse  AL-besparing van € 24 000.

§ 2. Geen recht op kinderbijslag in verband met niet voldoen aan de kwalificatieplicht en de onbedoelde effecten daarvan

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 4 februari 2010 tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene nabestaandenwet in verband met aanpassing aan de invoering van een kwalificatieplicht in de Leerplichtwet 1969 en het aanbrengen van een aantal vereenvoudigingen in de Algemene Kinderbijslagwet alsmede enkele andere aanpassingen van die wet (Stb. 74) bestaat geen recht op kinderbijslag voor 16- en 17-jarigen als niet is voldaan aan de verplichtingen voortvloeiend uit de artikelen 2, eerste lid, en 4a, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969. Voor het recht op kinderbijslag moet de 16- of 17-jarige jongere met andere woorden voldoen aan de aan de Leerplichtwet. Voor 16- of 17-jarigen met startkwalificatie geldt dat zij een vervolgstudie moeten volgen of moeten voldoen aan de eisen voor werkloze jongeren. Dit is geregeld in artikel 7, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).

Een alleenstaande ouder met enig ten laste komend kind van 16 of 17 jaar, die geen recht meer heeft op kinderbijslag omdat het kind niet voldoet aan de kwalificatieplicht, wordt als gevolg daarvan voor een bijstands- of andere uitkering beschouwd als een alleenstaande. Dit heeft een verlaging van de uitkering naar de alleenstaande-norm tot gevolg. Dit gevolg voor de alleenstaande ouder is niet beoogd. Daarom wordt voorgesteld om in de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Toeslagenwet (TW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Wet investeren in jongeren (WIJ), de Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet Werk en inkomen kunstenaars (WWIK) te regelen dat dit onbedoelde effect niet optreedt. Dit gebeurt door de omschrijving van alleenstaande ouder aan te passen.

Daarnaast is geconstateerd dat het verlies van recht op de kinderbijslag op grond van de AKW gevolgen kan hebben voor de overlijdensuitkering aan het kind of de kinderen na het overlijden van de uitkeringsgerechtigde ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (IOW). In andere sociale wetgeving wordt een overlijdensuitkering bij ontstentenis van de echtgenoot aan de minderjarige kinderen uitbetaald, ongeacht of een recht op kinderbijslag bestaat. Daarom wordt in onderhavige wetsvoorstel voor de IOW-uitkering dezelfde systematiek gehanteerd.

§ 3. Overmakingskosten buitenland

Met de inwerkingtreding van de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 1 juli 2009 is in de Awb de hoofdregel neergelegd dat kosten van betaling door een bestuursorgaan ten laste komen van de schuldenaar en dat, indien het gaat om een betaling buiten de Europese Unie, de daaraan verbonden kosten op het te betalen bedrag in mindering kunnen worden gebracht, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Gezien de ontwikkelingen op het terrein van het Europese betalingsverkeer zijn de kosten voor overmakingen naar de landen van de Europese Unie (EU), landen in de Europese Economische Ruimte (EER) en naar Zwitserland sterk gedaald of zullen binnen afzienbare tijd sterk dalen waardoor de kosten van overmaking naar deze landen niet opwegen tegen de kosten die verband houden met het in mindering brengen hiervan op de uitkering.

De voorgestelde wijzigingen voorzien er daarom in dat in onderscheidenlijk de AKW, de Algemene nabestaandenwet (Anw), de AOW, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) de bepaling wordt geschrapt die ertoe verplicht dat ingeval de uitkering in het buitenland wordt uitbetaald de daaraan verbonden kosten van overmaking op die uitkering in mindering worden gebracht.

Met betrekking tot voormelde wetten zal dientengevolge het stelsel van toepassing zijn dat is neergelegd in artikel 4:91 van de Awb. Uit het eerste lid van dat artikel blijkt dat de kosten van betaling ten laste komen van degene die de betaling verricht. Deze aan het privaatrecht ontleende hoofdregel zal in ieder geval van toepassing zijn op alle betalingen binnen de EU. Uit het tweede lid van artikel 4:91 van de Awb blijkt dat indien een bestuursorgaan betalingen verricht aan een schuldeiser buiten de EU de daaraan verbonden kosten op het te betalen bedrag in mindering kunnen worden gebracht, tenzij bij wettelijk voorschrift, waaronder ook begrepen de bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties die naar hun inhoud een ieder kunnen binden, anders is bepaald. Mits een specifiek wettelijk voorschrift daaraan niet in de weg staat, zijn de SVB en het UWV dan ook bevoegd om bij uitbetaling van een uitkering in een land buiten de EU de bestaande praktijk, inhouden dat de kosten van overmaking op de uitkering in mindering worden gebracht, voort te zetten. Indien SVB en UWV van deze bevoegdheid gebruik maken, ligt het in de rede dat de SVB en het UWV met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan deze bevoegdheid beleidsregels publiceren.

Een bilateraal akkoord met Duitsland uit 1951 waarin een betaalconstructie van uitkeringen op grond van de AOW, de WAO en de Wet WIA was geregeld, is per 1 januari 2010 opgezegd. Met Duitsland is echter afgesproken dat dit niet zal leiden tot een verslechtering in de positie van de uitkeringsgerechtigde in Duitsland. Op basis van deze afspraak – en vooruitlopend op onderhavige wetswijziging – worden per 1 januari 2010 dan ook geen kosten voor overmakingen naar Duitsland in mindering gebracht op de uitkeringen.

§ 4. Het begrip zelfstandige in de Wet Wajong en de Wet WIA

Op 1 januari 2010 is de Wet van 3 december 2009 tot uitbreiding van de mogelijkheid om voorzieningen te verstrekken bij arbeid als zelfstandige (Stb. 589) in werking getreden. Met deze wet zijn de mogelijkheden verruimd om voorzieningen te verstrekken aan personen met ziekte of handicap die willen starten als zelfstandige.

De definitie van zelfstandige was reeds opgenomen in artikel 1 van de Wet WIA. Aan artikel 1:1 van de Wet Wajong is een eensluidende definitie toegevoegd. Volgens deze definitie is de zelfstandige de persoon die jonger is dan 65 jaar, die in Nederland woont en die belastbare winst uit onderneming geniet als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001. Ook een directeur-grootaandeelhouder wordt als zelfstandige aangemerkt. Op het moment van de start als zelfstandige zal er overigens nog geen sprake zijn van winst. In die situatie stelt het UWV op grond van andere feitelijke omstandigheden vast of er sprake is van zelfstandig ondernemerschap. Na een startperiode zal evenwel kunnen blijken dat de belastingdienst de genoten inkomsten uit de gestarte onderneming niet aanmerkt als winst uit onderneming, maar bijvoorbeeld als resultaat van overige werkzaamheden. Uitgaande van het begrip zelfstandige, zoals bedoeld in de artikelen 1 van de Wet WIA en 1:1 van de Wet Wajong, zou er dan geen grond meer bestaan voor een verstrekking. Dit is niet beoogd. Daarom wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld om de definitie van zelfstandige aan te passen zodat ook de starters van wie de inkomsten door de belastingdienst niet worden aangemerkt als winst uit onderneming in aanmerking kunnen blijven komen voor de regeling. Ook wordt voorgesteld de leeftijdsgrens van 65 jaar te laten vervallen. Dit sluit aan bij de verstrekking van voorzieningen aan werknemers waarbij evenmin een leeftijdsgrens wordt gehanteerd.

§ 5. Verantwoording door medeoverheden

Onderhavig wetsvoorstel regelt de vereiste aanpassingen voor de invoering van de systematiek van single information, single audit (sisa) tussen medeoverheden in het kader van de Wet participatiebudget (WPB) en de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). Sisa tussen medeoverheden houdt in dat de sisa systematiek ook van toepassing is indien een openbaar lichaam op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) zich aan een gemeente moet verantwoorden met betrekking tot een specifieke uitkering, waarover de gemeente zich op haar beurt aan het Rijk moet verantwoorden. In de keuze voor sisa tussen medeoverheden is lastenvermindering besloten voor de samenwerkingsverbanden die op grond van de Wgr kunnen worden beschouwd als een openbaar lichaam. Zij hoeven zich niet meer naar gemeenten te verantwoorden, voorafgaand aan de verantwoording door gemeenten op 15 juli jaarlijks, maar mogen dit eveneens uiterlijk op 15 juli aanleveren via sisa aan het CBS. Voor de verantwoording aan het Rijk heeft sisa tussen medeoverheden tot gevolg dat, ten opzichte van de oude situatie, een jaar vertraging optreedt. Omdat de verantwoording van gemeenten m.b.t. het SZW-domein niet alleen betekenis heeft voor de vaststelling van geoormerkte specifieke uitkeringen maar ook voor de verdeling van budgetten, is een voorziening getroffen om te borgen dat de budgetverdeling kan blijven plaatsvinden op basis van de meest actuele gegevens (zijnde t-2). Hiertoe heeft het kabinet een oplossing getroffen die erin voorziet dat SZW voor de budgetverdeling en -toekenning gebruik maakt van de sisa-verantwoording die de openbare lichamen op basis van de Wgr ten behoeve van de deelnemende gemeenten hebben opgesteld en waarbij de gemeenschappelijke regelingen hun verantwoording moeten specificeren naar gemeenten. Met deze oplossing wordt het gebruik van gecertificeerde actuele gegevens voor de budgetverdeling door het ministerie van SZW behouden, wordt een lastenverlichting bereikt door deze gecertificeerde gegevens te verkrijgen via de sisa-verantwoording van gemeenschappelijke regelingen én blijft het systeem in tact dat individuele gemeenten zich aan het Rijk verantwoorden over de besteding van specifieke uitkeringen. Deze oplossing sluit aan bij de huidige werkwijze van SZW en leidt daarom niet tot majeure wijzigingen in het verantwoordingsproces van de betrokken medeoverheden.

De oplossing is tot stand gekomen in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Cedris (de brancheorganisatie voor sociale werkgelegenheid en arbeidsintegratie), Divosa (Nederlandse vereniging van gemeentelijke managers op het terrein van participatie, werk en inkomen) en enkele gemeenten. Bij brief van 27 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de VNG gevraagd in te stemmen met de oplossing. Bij brief van 23 november 2009 heeft de VNG haar instemming bevestigd, met de aantekening dat nog een nadere uitwerking dient te volgen van een aantal details in de uitvoering en ten aanzien van mogelijk ongewenste gevolgen door correcties achteraf.

Mede rekening houdend met de opmerkingen van de VNG, dient ter effectuering van voornoemde oplossing in het Besluit participatiebudget en het Besluit uitvoering sociale werkvoorziening en begeleidwerken geregeld te worden:

  • dat de verantwoordingsgegevens van het openbaar lichaam ten behoeve van de deelnemende gemeenten door het ministerie gebruikt kunnen worden voor de budgettoekenningen voor het daarop volgende jaar, zodat alle budgetten verdeeld kunnen blijven worden met toepassing van gecertificeerde gegevens over t-2;

  • op welke wijze de budgettoekenning geschiedt indien niet tijdig van alle openbare lichamen verantwoordingsinformatie is ontvangen.

Het proces van verantwoordingsindiening door de gemeente en de departementale afhandeling blijven na invoering van sisa tussen medeoverheden op hoofdlijnen hetzelfde. Dit geldt voor de voorschriften met betrekking tot de vaststelling van budgetten, terugvordering van niet of niet rechtmatig bestede geoormerkte gelden en de toepassing van het (SZW)-stopbeleid. Wel dienen de in artikel 9, vierde lid, van de Wsw en artikel 4, derde lid, van de WPB, opgenomen termijnen voor nihilvaststellingen te worden aangepast. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan.

Invoering van sisa tussen medeoverheden in het kader van de WWB vereist alleen aanpassingen in de lagere regelgeving.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel I Wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet

Onderdeel A

De wijziging van artikel 7, tiende lid, van de AKW is het herstel van een omissie, waarbij de delegatiegrondslag voor de nadere invulling van artikel 7, vierde lid, van dezelfde wet onbedoeld niet is opgenomen.

Onderdeel B

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 3.

Artikel II Wijziging van de Algemene nabestaandenwet

Onderdeel A, onder 1

De wijziging van artikel 26, tweede lid, onderdeel b, van de Anw dient ter correctie van een niet bedoeld effect van de Wet van 4 februari 2010 tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene nabestaandenwet in verband met aanpassing aan de invoering van een kwalificatieplicht in de Leerplichtwet 1969 en het aanbrengen van een aantal vereenvoudigingen in de Algemene Kinderbijslagwet alsmede enkele andere aanpassingen van die wet (Stb. 74). Het huidige artikel leidt ertoe dat 16- en 17-jarige wezen hun wezenuitkering verliezen als ze een studiebeurs ontvangen, waar recht op bestaat als een studie wordt gevolgd op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Dit is niet de bedoeling: een 16- of 17-jarige wees kan naast zijn wezenuitkering een studiebeurs ontvangen.

Onderdeel A, onder 2

In artikel 7 AKW is een delegatiegrondslag opgenomen, omdat in de toekomst kan blijken dat voor de uitvoering van dat artikel nadere regels noodzakelijk zijn. Voor het tweede lid van artikel 26 Anw, dat vergelijkbare vereisten kent als artikel 7, tweede lid, van de AKW, geldt hetzelfde. Daarom wordt voorgesteld om een vergelijkbare delegatiegrondslag toe te voegen aan artikel 26 Anw.

Van de delegatiegrondslag zal in ieder geval gebruikt gemaakt worden om een onafhankelijke adviescommissie te kunnen instellen. De onafhankelijke adviescommissie kan adviseren in een voorkomend bezwaar tegen een beschikking van de SVB, inzake de intrekking van de wezenuitkering omdat niet is voldaan aan de artikelen 2, eerste lid, en 4a, eerste lid, van de Leerplichtwet.

Onderdeel B

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 3.

Artikel III Wijziging van de Algemene Ouderdomswet

Onderdeel A

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 2.

Onderdeel B

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 3.

Artikel IV Wijziging van de Pensioenwet

Onderdeel A

Thans is in artikel 37 Pensioenwet en artikel 45 Wet verplichte beroepspensioenregeling (WVB, zie artikel XVIII) geregeld dat pensioenuitvoerders een overeenkomst sluiten met het UWV op basis waarvan het UWV de arbeidsongeschiktheid van een deelnemer aan de pensioenuitvoerder meldt. Uitgangspunt voor deze huidige artikelen is het «automatisch» doorgeven van arbeidsongeschiktheidsmeldingen door het UWV aan pensioenuitvoerders, zonder dat daarvoor een actie van de werkgever of werknemer nodig is. Dit voorstel leidt ertoe dat de wettelijke plicht tot het sluiten van contracten tussen het UWV en pensioenuitvoerders, vervalt. Dit leidt tot lastenverlichting bij beide zojuist vermelde partijen. Het voorstel leidt niet tot de introductie van nieuwe of afschaffing van bestaande administratieve verplichtingen voor burgers of bedrijven.

Vanuit het pensioenveld is verzocht om de huidige gegevensstroom over arbeidsongeschiktheid van pensioendeelnemers op een eenvoudiger wijze, met minder administratieve lasten, te organiseren. Dat verzoek geldt des te meer, nu het UWV voornemens is de lopende contracten te vernieuwen. Concreet is voorgesteld om de contractuele verplichting tot het sluiten van contracten te schrappen, onder handhaving van de wettelijke verplichting voor het UWV tot het leveren van arbeidsongeschiktheidsmeldingen.

Met de voorgestelde aanpassing komt de regering tegemoet aan de wens vanuit het veld. Belangrijke overweging daarvoor is dat zowel het doel als het uitgangspunt van de huidige artikelen intact blijven, maar op een administratief minder belastende wijze worden gediend.

De delegatiebepaling ziet op het stellen van nadere regels inzake het melden van arbeidsongeschiktheid door het UWV. Het is wenselijk daarin (onder meer) voorwaarden op te nemen waaronder het UWV gegevens verstrekt aan de diverse pensioenuitvoerders.

Onderdeel B

De Fonds Voorheffing Pensioenverzekering-regeling (FVP-regeling) was een door sociale partners op centraal niveau uitgevoerde regeling. Met de beëindiging van de FVP-regeling per 1 januari 2011 (zie artikel XV) bestaat bij een aantal sectorale partners de wens een FVP-vervangende regeling aan te bieden. Dergelijke regelingen bieden werkloze werknemers de mogelijkheid de pensioenopbouw gedurende een bepaalde periode vrijwillig voort te zetten. Daarbij kunnen afspraken worden gemaakt dat een deel van de premie door het collectief (het pensioenfonds) betaald wordt. Omdat in de praktijk een deel van de werkloze werknemers binnen een half jaar weer het werk heeft hervat, zullen de FVP-vervangende regelingen net als de FVP regeling vaak een wachttijd (van bijvoorbeeld 6 maanden) hanteren.

In dit voorstel wordt geëxpliciteerd dat ook opbouw van pensioenaanspraken die uiterlijk 9 maanden na einde dienstbetrekking begint, vrijwillige voortzetting is. Daarbij wordt buiten twijfel gesteld dat de regeling met betrekking tot drempelperiodes of wachttijden bij aanvang van de pensioenverwerving niet van toepassing is. De huidige artikelen (54 Pensioenwet en 65 WVB (zie artikel XVIII, onderdeel B)) kennen in het vierde lid een aanmeldingstermijn van drie maanden. Een wettelijke aanmeldingstermijn kan bij vrijwillige regelingen die een bepaalde wachttijd kennen tot onnodige administratieve lasten leiden. Om die reden wordt voorgesteld de termijn in de wet te schrappen. Het is aan pensioenuitvoerders zelf om in de statuten of in het reglement een aanmeldingstermijn op te nemen.

Onderdeel C

In artikel 70, vierde lid, van de Pensioenwet (en artikel 81, vierde lid, van de WVB; zie artikel XVIII, onderdeel C) worden onjuiste verwijzingen gerepareerd.

Onderdeel D

In artikel 71 van de Pensioenwet (en artikel 82 van de WVB; zie artikel XVIII, onderdeel D) is de individuele waardeoverdracht van de ene naar de andere pensioenuitvoerder in de zin van de Pensioenwet en de WVB geregeld. Daarbij wordt er vanuit gegaan dat sprake is van waardeoverdracht in verband met de beëindiging van de deelname in de ene Nederlandse regeling ten behoeve van deelname aan een andere Nederlandse regeling (waarop de Pensioenwet volledig van toepassing is).

Wat de wetgever voor ogen staat bij waardeoverdracht in verband met de deelname aan een buitenlandse regeling, is vastgelegd in artikel 85 van de Pensioenwet en artikel 93 van de WVB. Daarin is geregeld onder welke voorwaarden de pensioenuitvoerder moet meewerken aan een verzoek van een gewezen deelnemer tot waardeoverdracht naar een buitenlandse pensioeninstelling. Een van die voorwaarden is dat de afkoopmogelijkheden na waardeoverdracht niet ruimer mogen zijn.

De gecombineerde artikelen 71 en 85 van de Pensioenwet en 82 en 93 van de WVB gaan feitelijk voorbij aan de mogelijkheid dat een buitenlandse regeling is ondergebracht bij een (Nederlandse) pensioenuitvoerder. Voor die situatie wordt voorgesteld in de Pensioenwet en de WVB een artikel in te voeren met een bepaling die overeenstemt met wat in artikel 85 van de Pensioenwet en artikel 93 van de WVB is geregeld. Dat leidt ertoe dat wordt voorgesteld dat er geen plicht tot waardeoverdracht bestaat indien de afkoopmogelijkheden na waardeoverdracht ruimer zijn dan op grond van de Pensioenwet en de WVB. Daarmee worden de Pensioenwet en de WVB dus feitelijk intern consistent gemaakt ten aanzien van de verplichting van de uitvoerder om mee te werken aan een verzoek van een gewezen deelnemer tot waardeoverdracht ten behoeve van de deelname in een buitenlandse pensioenregeling.

Artikel V Wijziging van de Toeslagenwet

Onderdeel A

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 2.

Onderdeel B

Per abuis is deze bepaling (destijds opgenomen in artikel 11, zesde lid, van de Toeslagenwet) per 1 juli 2009 vervallen als gevolg van de Aanpassingswet vierde tranche Awb. Door deze wijziging van artikel 11 van de Toeslagenwet wordt dit hersteld.

Artikel VI Wijziging van de Werkloosheidswet

Onderdeel A

Indien een werknemer bij de beoordeling van zijn aanspraken op grond van de Wet WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht maar niettemin op medische gronden een urenbeperking heeft, is hij minder beschikbaar voor arbeid in de zin van de WW dan het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) dat hij voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid had. Deze werknemer zou hierdoor een lagere WW-uitkering krijgen omdat het ontstane recht op WW-uitkering, dat is gebaseerd op dat GAA, onmiddellijk zou eindigen voor het aantal uren dat hij niet beschikbaar is. Om te voorkomen dat de werknemer met een medische urenbeperking slechts recht heeft op een gedeeltelijke – en dus lagere – WW-uitkering, is in artikel 16, tiende lid, WW geregeld dat in deze situatie het GAA wordt gesteld op het aantal uren dat hij medisch gezien in staat is tot arbeid.

Deze aanpassing van het GAA, vindt echter niet plaats in het geval van de herleving van de WW-uitkering van de werknemer die vanuit een WW-uitkering ziek wordt, einde wachttijd van de Wet WIA bereikt en vervolgens minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht maar wel op medische gronden een urenbeperking heeft. Diens herleefde WW-uitkering eindigt onmiddellijk voor het aantal uren dat hij niet beschikbaar is. Om dit ongewenste verschil ongedaan te maken, wordt hierbij voorgesteld om, indien de WW in de laatst bedoelde situatie herleeft, artikel 16, tiende lid WW van overeenkomstige toepassing te verklaren. Aldus leidt de medische urenbeperking in dat geval van herleving evenmin tot een (gedeeltelijke) beëindiging van het recht op WW-uitkering.

Onderdeel B

Voorgesteld wordt om de plicht tot tijdige aangifte (melding) van werkloosheid (artikel 26, eerste lid, onderdeel a, WW) af te schaffen. Deze bepaling heeft geen waarde in de uitvoeringspraktijk omdat de werknemer op grond van artikel 26, eerste lid, onderdeel b, WW verplicht is om binnen een week na het intreden van de werkloosheid een WW-aanvraag in te dienen.

Artikel VII Wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidverzekering zelfstandigen

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 3.

Artikel VIII Wijziging van de Wet financiering sociale verzekeringen

Onderdelen A en B

In artikel 40, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) is voor de werkgever die eigenrisicodrager wil worden voor de Ziektewet (ZW) of de Werkhervattingsregeling gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) van de Wet WIA de verplichting opgenomen om een garantie over te leggen van een kredietinstelling of een verzekeraar. Met die garantie verplicht de garant zich om de verplichtingen van de werkgever na te komen. In de artikelen artikel 43, eerste lid, en artikel 44 van de Wfsv zijn nadere bepalingen opgenomen over het bedrag waartoe de garantie zich uitstrekt. De garantie wordt per kalenderjaar vastgesteld op een bedrag dat overeenkomt met hetgeen het UWV naar verwachting zal moeten betalen aan ziekengeld als de eigenrisicodrager in betalingsonmacht zou komen te verkeren. Dit bedrag is nog gebaseerd op de verplichting tot betaling van ziekengeld gedurende een jaar. Nu de verplichting tot betaling van ziekengeld is verlengd tot twee jaar, is dit bedrag inmiddels te laag.

De Belastingdienst moet op grond van de geldende bepalingen jaarlijks vaststellen of de garantie overeenkomt met de wettelijke bepaling aan de hand van het ziekterisicocijfer van de sector waartoe de werkgever behoort en het premieloon van de werkgever. De Belastingdienst ontvangt daartoe van het UWV gegevens over het ziekterisicocijfer per sector. Indien het bedrag van de garantie ontoereikend is, zal de Belastingdienst aan de werkgever een nieuwe garantie of aanhangsel bij de garantie vragen met het nieuwe bedrag. De werkgever zal vervolgens aanpassing van de garantie vragen aan de bank of verzekeraar die de garantie heeft afgegeven. Deze aanpassingen vormen een bewerkelijk proces voor de Belastingdienst, maar ook levert het overleggen van nieuwe garanties structureel werkzaamheden en administratieve lasten op voor de werkgever en de garant. Ook als de garantie bij het begin van het kalenderjaar voldoet, kan die op een later moment in het jaar onvoldoende blijken door wijziging in de loonsom en door de omvang van het ziekterisico van de werkgever.

Daarom wordt voorgesteld de bijzondere bepalingen over het bedrag van de garantie te laten vervallen. De inhoud van de garantie voor de eigenrisicodrager ZW sluit daarmee aan bij de garantie van de eigenrisicodrager WGA, de bewerkelijke jaarlijkse handelingen voor de Belastingdienst en de aanlevering van nieuwe garanties vervallen en de garantie is altijd toereikend. Vanaf de datum van inwerkingtreding moeten werkgevers die eigenrisicodrager voor de ZW zijn eenmalig zorgen dat zij een garantie overleggen aan de Belastingdienst die aan deze nieuwe bepaling voldoet. Dit levert eenmalig extra lasten op voor de werkgevers die op grond van de bestaande regels geen nieuwe garantie hoefden te verstrekken omdat het bedrag toereikend was. Daarna is geen wijziging van de garantie meer nodig en dit voorstel levert dus een structurele besparing op de administratieve lasten op. Indien de eigenrisicodrager geen nieuwe garantie overlegt, vervalt het eigenrisicodragerschap voor de ZW. Werkgevers die na inwerkingtreding van deze aanpassing eigenrisicodrager voor het vangnet ZW willen worden, moeten direct een garantie overleggen zonder specifiek bedrag. Voor hen is dan ook geen sprake van een extra handeling en van hen zullen vervolgens geen aanpassingen meer gevraagd worden. Op dit moment zijn minder dan 100 werkgevers eigenrisicodrager voor het vangnet van de ZW, zodat het effect op de administratieve lasten van werkgevers verwaarloosbaar is.

Onderdeel C

In deze bepaling is abusievelijk verwezen naar artikel 30, eerste lid, onderdeel b, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). Dit moet zijn artikel 30a, eerste lid, onderdeel b, van die wet. Deze omissie is hersteld.

Artikel IX Wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

Onderdeel A

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 2.

Onderdeel B

De wijzingen in artikel 20, eerste en tweede lid, IOAZ (en artikel 20, tweede lid, IOAW, zie artikel X onderdeel D) hangen samen met de aanpassing van deze artikelen in de Wet van 17 december 2009 tot bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten (Stb. 592). In die wet zijn de bepalingen betreffende het opleggen van maatregelen afgestemd op de verlaging zoals die in de WWB is geregeld. In dit wetsvoorstel wordt artikel 20, tweede lid, IOAZ – zoals beoogd met voornoemd wetsvoorstel – overeenkomstig artikel 20, eerste lid, IOAW geformuleerd. Voorts worden het eerste lid van artikel 20 IOAZ en het tweede lid van artikel 20 IOAW technisch aangepast aan het feit dat de maatregel op het overtreden van artikel 37, eerste lid, onderdeel a, van die wetten (naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen) al is geregeld in het tweede lid van artikel 20 IOAZ respectievelijk het eerste lid van artikel 20 IOAW. Er is daarmee geen inhoudelijke wijziging in het maatregelenbeleid beoogd. De overige wijzigingen hebben eveneens tot doel de aanpassingen van artikel 20 op grond van genoemde wet en de wijziging van dit artikel in verband met de in werkingtreding van de vierde tranche van de Awb beter op elkaar af te stemmen.

Artikel X Wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

Onderdeel A

Dit betreft een redactionele verbetering.

Onderdeel B

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 2.

Onderdeel C, onder 1

De eerste voorgestelde wijziging van artikel 5, zesde lid, IOAW herstelt een omissie in de huidige tekst. Ook na een loongerelateerde WGA-uitkering kan immers (op grond van artikel 2, onderdeel b, onder 2°, IOAW) recht op een IOAW-uitkering ontstaan.

Onderdeel C, onder 2

Het tweede subonderdeel ziet op het volgende. Het recht op IOAW-uitkering ontstaat op de dag na de dag waarop de geldende uitkeringsduur op grond van de WW dan wel de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken. De hoogte van de IOAW-uitkering is afhankelijk van de grondslag die op de uitkeringsgerechtigde van toepassing is. De grondslag is geregeld in het derde tot en met vijfde lid van artikel 5 IOAW. Deze grondslag kan op grond van artikel 5, zesde lid, IOAW lager worden vastgesteld. De hoogte van de grondslag wordt dan berekend aan de hand van het totaalbedrag aan uitkeringen (factor A bedoeld in artikel 5, zesde lid, IOAW) en het laatst verdiende loon uit dienstbetrekking (factor B, bedoeld in artikel 5, zesde lid, IOAW) in de kalendermaand voorafgaande aan de dag waarop de geldende uitkeringsduur van de uitkering op grond van de WW of van de WGA-uitkering is verstreken. Aldus wordt bewerkstelligd dat de verlaging die (het loon uit) werkzaamheden in dienstbetrekking heeft teweeg gebracht in factor A, wordt gecompenseerd met factor B.

Wanneer de WW-uitkeringsgerechtigde arbeid is gaan verrichten in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep of de WGA-uitkeringsgerechtigde niet verzekeringsplichtige arbeid in de zin van de Wet WIA is gaan verrichten, wordt de verlaging die aldus plaatsvindt in factor A van de aangepaste grondslag niet gecompenseerd met factor B. Dat is ook niet goed mogelijk omdat inkomsten uit dergelijke arbeid voor de fiscaliteit veelal op jaarbasis worden vastgesteld. Voorgesteld wordt derhalve dat in deze gevallen voor de vaststelling van de aangepaste grondslag uitgegaan wordt van het bedrag aan loondervingsuitkering dat zou zijn genoten indien de WW- respectievelijk WGA-uitkeringsgerechtigde geen arbeid als zelfstandige was gaan verrichten. 

Gezien het feit dat de voorgestelde wijziging gunstig is voor betrokkenen is het wenselijk om het ongerechtvaardigde verschil tussen personen die in loondienst zijn gaan werken en zij die als zelfstandigen aan de slag zijn gegaan met terugwerkende kracht te herstellen tot 1 december 2009. Op die datum trad de Wet van 25 juni 2009 tot invoering en wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (Stb. 390) inwerking waarin onder meer artikel 5, zesde lid, IOAW werd ingevoerd.

Onderdeel D

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel IX, onderdeel B.

Onderdeel E

In de IOAW komen twee artikelen 63c voor. Zowel bij Wet van 25 juni 2009 tot invoering en wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen (Stb. 390) als bij Wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Wet werk en bijstand, de Algemene Ouderdomswet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met de overheveling van de uitvoering van de aanvullende bijstand voor personen van 65 jaar of ouder van de gemeenten naar de SVB en het aanbrengen van enkele andere aanpassingen in de Algemene Ouderdomswet en tot wijziging van enkele sociale verzekeringswetten in verband met de gelijkstelling binnen de sociale zekerheid van voormalige pleeg- en stiefkinderen met eigen kinderen (Stb. 596) is een artikel 63c ingevoegd. Met onderhavige wijziging wordt dit hersteld.

Artikel XI Wijziging van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen

Onderdeel A

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 2.

Onderdeel B

In de WW is de bevoegdheid opgenomen voor het UWV om in bijzondere gevallen de uitkering te mogen betalen over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaande aan de datum van aanvraag. De voorgestelde wijziging van artikel 4, derde lid, van de IOW voorziet in een vergelijkbare afwijkingsbevoegdheid voor het UWV.

Onderdeel C

Het recht op IOW-uitkering ontstaat op de dag na de dag waarop de geldende uitkeringsduur op grond van de WW dan wel de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering is verstreken. De hoogte van de IOW-uitkering wordt berekend aan de hand van het totaalbedrag aan uitkeringen (onderdeel a van factor A, bedoeld in artikel 10, eerste lid, IOW) en het laatst verdiende loon uit dienstbetrekking (onderdeel b van factor A, bedoeld in artikel 10, eerste lid, IOW) in de kalendermaand voorafgaande aan de dag waarop de geldende uitkeringsduur van de uitkering op grond van de WW of van de WGA-uitkering is verstreken. Aldus wordt bewerkstelligd dat de verlaging die (het loon uit) werkzaamheden in dienstbetrekking heeft teweeg gebracht in onderdeel a, wordt gecompenseerd met onderdeel b.

Wanneer de WW- of WGA-uitkeringsgerechtigde niet verzekeringsplichtige arbeid is gaan verrichten zoals arbeid in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep, wordt de verlaging die aldus plaatsvindt in onderdeel a van factor A echter niet gecompenseerd met onderdeel b van die factor. Dat is ook niet goed mogelijk omdat inkomsten uit dergelijke arbeid voor de fiscaliteit veelal op jaarbasis worden vastgesteld. Voorgesteld wordt derhalve dat in deze gevallen voor de vaststelling van factor A uitgegaan wordt van het bedrag aan loondervingsuitkering dat zou zijn genoten indien de WW- respectievelijk WGA-uitkeringsgerechtigde geen arbeid als zelfstandige was gaan verrichten. 

Gezien het feit dat de voorgestelde wijziging gunstig is voor betrokkenen is het wenselijk om het ongerechtvaardigde verschil tussen personen die in loondienst zijn gaan werken en zij die bijvoorbeeld als zelfstandigen aan de slag zijn gegaan met terugwerkende kracht te herstellen tot 1 december 2009 (de datum van inwerkingtreding van de IOW).

Onderdeel D

Artikel 16, eerste lid, van de IOW biedt de mogelijkheid vrijstelling te verlenen van de verplichtingen genoemd in de artikelen 14 en 15 IOW. Aangezien het in de rede ligt om ook vrijstelling te kunnen verlenen van de verplichting bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel c, IOW, overeenkomstig artikel 26, derde lid, WW voorziet dit wetsvoorstel hierin.

Onderdeel E

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 2.

Artikel XII Wijziging van de Wet investeren in jongeren

Onderdeel A

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 2.

Onderdeel B

In het eerste tot en met het derde lid van artikel 56a (nieuw) wordt geregeld dat indien een college de kosten van de inkomensvoorziening terugvordert en de belanghebbende bijstand, een inkomensvoorziening of een uitkering van het college van een andere gemeente of een uitkering of inkomensondersteuning van het UWV of van de SVB ontvangt, het college van die andere gemeente, het UWV of de SVB zonder machtiging van de belanghebbende uit die bijstand, inkomensvoorziening, uitkering of inkomensondersteuning het bedrag dat wordt teruggevorderd mag betalen aan het college dat terugvordert. Dit artikel komt overeen met het eerste tot en met derde lid van het voorgestelde artikel 60a van de Wet werk en bijstand (zie artikel XX, onderdeel D).

Artikel XIII Wijziging van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

Onderdeel A

Artikel 42, vierde lid, WAO bevat een bijzondere regeling voor de herziening van de uitkering als de mate van arbeidsongeschiktheid van iemand is gewijzigd als gevolg van de voltooiing van een scholing of opleiding. In dat geval wordt de uitkering niet eerder herzien dan één jaar na voltooiing van die scholing of opleiding. Op deze manier wordt voorkomen dat de uitkering van betrokkene direct na die scholing of opleiding moet worden verlaagd omdat hij nieuwe bekwaamheden heeft verworven. Hij heeft zodoende een jaar de tijd om passende arbeid te vinden met behoud van zijn uitkering. Als hij in dat jaar een baan vindt, bepaalt de tweede zin van het huidige vierde lid van artikel 42 WAO dat de anticumulatieregeling van artikel 44, eerste lid, WAO, tot uiterlijk het einde van dat jaar van overeenkomstige toepassing is. Daarmee werd beoogd dat de uitkering niet alsnog zou worden verlaagd direct na aanvaarding van een baan binnen één jaar na de scholing of opleiding. Met ingang van 1 januari 2009 is in artikel 44, eerste lid, WAO echter bepaald dat na het aanvaarden van arbeid, ongeacht de aard van die arbeid, gedurende vijf jaar het inkomen uit die arbeid wordt verrekend met de uitkering. Dit voorkomt dat de uitkering in verband met het aanvaarden van die arbeid direct moet worden herzien. De tweede zin van artikel 42, vierde lid, WAO kan daarom vervallen.

Onderdeel B

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 3.

Artikel XIV Wijziging van de Wet Participatiebudget

Onderdelen A en B

Voor de algemene toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting, paragraaf 5.

In artikel 5, eerste lid, van de WPB, is de verplichte gegevensverstrekking door gemeenten aan Onze Ministers geregeld. Deze verplichting betreft onder andere statistische gegevens over de inzet van participatievoorzieningen in de vorm van re-integratievoorzieningen, inburgeringsvoorzieningen en volwasseneneducatie, die met het participatiebudget worden bekostigd. Op grond van artikel 2, vijfde lid, van de WPB zijn in artikel 13 van het Besluit participatiebudget regels gesteld voor de betaling van het participatiebudget en de opschorting van de betaling bij het niet tijdig verstrekken van verantwoordingsinformatie. Ook bevat dit artikel 13 een dergelijke mogelijkheid van opschorting van de betaling bij het niet (tijdig) verstrekken van het beeld van de uitvoering (geregeld in artikel 5, vierde lid, van de WPB). Op grond van de WWB zijn in de Regeling WWB en WIJ (artikel 4) soortgelijke regels gesteld voor het opschorten van de betaling in verband met het niet tijdig indienen van het beeld van de uitvoering. Het is wenselijk dit algemene instrument niet alleen toe te passen indien de gemeente niet tijdig aan haar informatieverplichting voldoet maar het ook, analoog aan artikel 17b van de Financiële-verhoudingswet en artikel 186 van de Gemeentewet, expliciet van toepassing te verklaren indien de wel tijdig verstrekte informatie van onvoldoende kwaliteit is. Het voorgestelde derde lid van artikel 5 van de WPB biedt de mogelijkheid om dit in het verlengde van de regeling in artikel 13 van het Besluit participatiebudget nader te regelen bij ministeriële regeling, evenals dit ook geregeld is – voor het beeld van de uitvoering – in de Regeling WWB en WIJ.

Uitgangspunt is dat het bestuur van de gemeenschappelijke regeling in de plaats treedt van het college van burgemeester en wethouders voor de uitvoering van de WPB (artikel 6). Daarop worden uitzonderingen gemaakt ten aanzien van de bepalingen over de budgetvaststelling en de verantwoording van de besteding. Zoals reeds is toegelicht in paragraaf 5 van het algemene deel van de memorie van toelichting, blijven de uitkeringen (budgetten) op grond van deze wet toegekend en betaald worden aan de deelnemende gemeenten. De colleges van burgemeester en wethouders van die gemeenten blijven dan ook verantwoordelijk voor de (tijdige) verantwoording.

In artikel 6 van de WPB wordt in het nieuwe onderdeel a bepaald, dat als uitzondering daar weer op ook gebruik kan worden gemaakt van de informatie die de besturen van de gemeenschappelijke regelingen via de sisa-systematiek (zoals in artikel 34a van de Wet gemeenschappelijke regelingen met de verwijzing naar artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet is bepaald) aan de deelnemende gemeenten verantwoorden. Het gaat dan om het gebruik van deze sisa-informatie bij de bepaling van de hoogte van het budget en de verdeling over de verschillende onderdelen van het participatiebudget op grond van artikel 2 van WPB. In artikel 5, tweede lid, WPB is bepaald dat de informatie voor het vaststellen van de verdeelsleutels via de sisa-systematiek dient te worden verstrekt. Vandaar dat ook naar dat artikellid wordt verwezen. Hoe dit in aanmerking wordt genomen, zal in de op artikel 2, vierde en zesde lid, WPB gebaseerde algemene maatregel van bestuur (het Besluit participatiebudget) worden bepaald.

In artikel 4 van de WPB is geregeld dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het budget op nihil vaststelt en reeds betaalde gelden volledig terugvordert indien een gemeente haar verantwoordinginformatie in het kader van sisa niet binnen een gestelde termijn heeft ingediend. Alleen wanneer dat leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, wordt de terugvordering op een lager bedrag vastgesteld. Aangezien in dit artikel wordt gesproken over de ontvangst van de sisa-verantwoordingsinformatie door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is duidelijk dat het gaat om de informatie van mede-overheden die door colleges van de deelnemende gemeenten dient te worden aangeleverd. Die colleges blijven immers naar het Rijk toe verantwoordelijk voor het verstrekken van de verantwoordingsinformatie. Het kan echter voorkomen dat de colleges van de deelnemende gemeenten, als gevolg van de door sisa tussen medeoverheden optredende verantwoordingsvertraging aan het Rijk, niet in staat zijn deze informatie tijdig bij de jaarrekening en met de accountantsverklaring door te geven. Dit heeft tot gevolg, dat zonder nadere aanpassing van genoemd artikel het budget van de gemeente over het desbetreffende verantwoordingsjaar op nihil wordt gesteld en dat het teveel betaalde wordt teruggevorderd. Dit gevolg moet (eventueel) een jaar later plaatsvinden, omdat een gemeente, in de situatie van sisa tussen medeoverheden, pas een jaar later een volledige verantwoording kan afleggen over de besteding van het WPB-budget. Om te voorkomen dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid al tot nihilstelling moet besluiten vóórdat de gemeente zich feitelijk heeft kunnen verantwoorden, is de termijn voor nihilstelling met het voorgestelde artikel (artikel 6, onderdeel b, WPB) met twaalf maanden verlengd in geval sprake is van uitvoering door het openbaar bestuur van een gemeenschappelijke regeling.

Artikel XV Wijziging van de Wet privatisering FVP

Het bestuur van Stichting Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (FVP) heeft 13 oktober 2009 besloten de FVP-bijdrageregeling niet te verlengen per 1 januari 2011.

De Stichting FVP (bestuurd door sociale partners op centraal niveau) is in 1975 gestart met gelden die vrijvielen uit de bevriezingen van de kinderbijslag. Op grond van de FVP-regeling kunnen werkloze werknemers van 40 jaar en ouder een bijdrage ontvangen voor de voortzetting van hun pensioenopbouw gedurende de periode van werkloosheid. In 1998 is de Stichting FVP geprivatiseerd en sindsdien is er geen overheidsbemoeienis meer. Het besluit de regeling niet te verlengen, betekent dat de instroom in de FVP-bijdrageregeling per 1 januari 2011 eindigt. Werknemers die op of na 1 januari 2011 werkloos worden kunnen derhalve geen gebruik meer maken van de regeling. Alle FVP-gerechtigden die 1 augustus 2013 nog niet de WW zijn uitgestroomd, worden administratief afgedaan en uitbetaald op basis van een maximale WW-duur (affinanciering). Het vermogen dat (eventueel) resteert na de uitbetaling van alle FVP-gerechtigden wordt beschouwd als «restvermogen».

Gelet op de doelomschrijving, beschreven in het eerste lid van artikel 2 van de Wet privatisering FVP, zijn de alternatieven waaraan dit restvermogen kan worden besteed beperkt. Stichting FVP kan volgens het huidige artikel voorzien in aanvullende pensioenvoorzieningen ten behoeve van werknemers of hun nagelaten betrekkingen en op verzoek van de Sociaal-Economische Raad (SER) voorzien in bijdragen ter financiering van onderzoeken inzake aanvullende pensioenen.

Het eventuele «restvermogen» wenst het bestuur van Stichting FVP breder te besteden dan louter aan SER-onderzoek. Het geld dat in het verleden aan SER-onderzoek is besteed, is namelijk bescheiden, in de orde van maximaal € 200 000,- per jaar. Het is op dit moment niet duidelijk hoeveel het restvermogen zal bedragen. Bij een restvermogen van € 10 miljoen – hetgeen niet ondenkbaar is – kunnen er zonder een verruiming van de wettelijke doelstelling van Stichting FVP, nog jarenlang uitkeringen worden gedaan aan de SER. Het bestuur wenst echter dat het restvermogen binnen een afzienbare tijd wordt besteed, zodat de werkzaamheden van de stichting en het bestuur kunnen worden afgerond. Een verruiming van de wettelijke doelstelling is daarom opportuun. Een eventueel restvermogen dient ten goede te komen aan uiteenlopende pensioengerelateerde onderzoeken en projecten. Onderhavig wetsvoorstel voorziet in een dergelijke verruiming.

Artikel XVI Wijziging van de Wet sociale werkvoorziening

Voor de algemene toelichting op dit artikel wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting, paragraaf 5.

Uitgangspunt is dat het bestuur van de gemeenschappelijke regeling in de plaats treedt van het college van burgemeester en wethouders voor de uitvoering van de Wsw (artikel 1, tweede lid). Daarop worden uitzonderingen gemaakt ten aanzien van de bepalingen over de budgetvaststelling en de verantwoording van de uitgaven. Zoals reeds is toegelicht in paragraaf 5 van het algemene deel van deze memorie van toelichting, blijven de uitkeringen (budgetten) op grond van deze wet toegekend en betaald worden aan de (deelnemende) gemeenten. De colleges van burgemeester en wethouders van die gemeenten blijven dan ook verantwoordelijk voor de (tijdige) verantwoording.

In artikel 1, tweede lid, van de Wsw wordt in het nieuwe onderdeel a bepaald, dat als uitzondering daar weer op ook gebruik kan worden gemaakt van de informatie die de besturen van de gemeenschappelijke regelingen via de sisa-systematiek (zoals in artikel 34a van de Wet gemeenschappelijke regelingen met de verwijzing naar artikel 17a van de Financiële-verhoudingswet is bepaald) aan de deelnemende gemeenten verantwoorden. Het gaat dan om het gebruik van deze sisa-informatie bij de bepaling van de hoogte van het budget op grond van artikelen 8 en 9 van de Wsw. Hoe dit in aanmerking wordt genomen zal in de op artikel 8 gebaseerde algemene maatregel van bestuur worden bepaald.

In artikel 9, vierde lid, van de Wsw is geregeld dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het budget op nihil vaststelt en reeds betaalde gelden volledig terugvordert indien een gemeente haar verantwoordinginformatie in het kader van sisa niet binnen een gestelde termijn heeft ingediend. Alleen wanneer dat leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, wordt de terugvordering op een lager bedrag vastgesteld. Aangezien in dit artikel wordt gesproken over de ontvangst van de sisa-verantwoordingsinformatie door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is duidelijk, dat het gaat om de informatie van mede-overheden die door colleges van de deelnemende gemeenten dient te worden aangeleverd. Die colleges blijven immers naar het Rijk toe verantwoordelijk voor het verstrekken van de verantwoordingsinformatie. Het kan echter voorkomen dat de colleges van de deelnemende gemeenten, als gevolg van de door sisa tussen medeoverheden optredende verantwoordingsvertraging aan het Rijk, niet in staat zijn deze informatie tijdig bij de jaarrekening en met de accountantsverklaring door te geven. Dit heeft tot gevolg dat zonder nadere aanpassing van genoemd artikel het budget van de gemeente over het desbetreffende verantwoordingsjaar op nihil wordt gesteld en dat het teveel betaalde wordt teruggevorderd. Dit gevolg moet (eventueel) een jaar later plaatsvinden, omdat een gemeente, in de situatie van sisa tussen medeoverheden, pas een jaar later een volledige verantwoording kan afleggen over de relevante realisaties in het kader van de Wsw. Om te voorkomen dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid al tot nihilstelling moet besluiten vóórdat de gemeente zich feitelijk heeft kunnen verantwoorden, is de termijn voor nihilstelling met het voorgestelde artikel (artikel 1, tweede lid, onderdeel b, Wsw) met twaalf maanden verlengd.

Artikel XVII Wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen

Onderdeel A

Met de invoering van de Wet WIA per 29 december 2005 is de beslissingsautoriteit geïntroduceerd (artikel 32c van de Wet SUWI). De beslissingsautoriteit, die bestaat uit één of meer door het UWV benoemde personen, geeft de primaire beschikkingen af met betrekking tot arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten op grond van de Wet WIA (IVA-uitkeringen). Met de benoeming van deze functionarissen als beslissingsautoriteit is beoogd de beslissingen van het UWV met betrekking tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid met voldoende waarborgen te omkleden en meer te uniformeren. Deze waarborgen werden ten tijde van de invoering van de Wet WIA van belang geacht, juist omdat de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid een nieuw element was bij de claimbeoordeling.

Het voorstel is om de beslissingsautoriteit als aparte functionaris op te heffen en artikel 32c van de Wet SUWI te laten vervallen. Uit onderzoeken van het UWV naar de kwaliteitsborgende maatregelen rond de uitvoering van IVA-beoordelingen is gebleken dat de primaire gevalsbehandeling van IVA-beoordelingen door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, zoals die is getoetst door de beslissingsautoriteit, een stabiel en beheerst proces is. De beoordeling «volledig en duurzaam arbeidsongeschikt» verloopt kwalitatief goed. De inhoudelijke kwaliteit van deze beoordelingen is ten minste gelijk aan die van andere door het UWV uitgevoerde beoordelingen. Een aparte beslissingsautoriteit, die zeker in het begin zijn waarde heeft bewezen, is niet meer nodig om te voldoen aan de wenselijk geachte waarborg en uniformering over de beslissing over «volledig en duurzaam arbeidsongeschikt». Het UWV zal in plaats daarvan overgaan op de één op één toetsing door de staffunctionarissen van de divisie Arbeidsgeschiktheid, ter vervanging van de toetsing door de beslissingsautoriteit. De kwaliteitsborging wordt daarmee gecontinueerd.

Onderdeel B

Artikel 73a, eerste lid, van de Wet SUWI strekt ertoe om het mogelijk te maken dat gegevens die met betrekking tot een persoon in het kader van de uitoefening van een wettelijke taak door het UWV en de SVB zijn verkregen, zo nodig verwerkt kunnen worden voor het uitvoeren door deze bestuursorganen van andere wettelijke taken, dan wel van andere werkzaamheden als bedoeld in artikel 5 Wet SUWI, ten aanzien van diezelfde persoon.

In de praktijk is gebleken dat de redactie van artikel 73a, eerste lid, Wet SUWI tot onduidelijkheid aanleiding kan geven. Indien de in dit artikellid vervatte term «in deze wet bedoelde taken» opgevat wordt als zowel de wettelijke taken, als de andere taken/de werkzaamheden die met de in artikel 5 Wet SUWI bedoelde goedkeuring van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden verricht, roept dat de vraag op wat in het vervolg van dit artikellid onder «andere werkzaamheden» verstaan moet worden. Ook bleek onduidelijkheid te bestaan over het onderscheid tussen «andere werkzaamheden als bedoeld in artikel 5» en «andere werkzaamheden dan de uitvoering van wettelijke taken». Teneinde deze onduidelijkheid weg te nemen, is het voorstel om het eerste lid van het onderhavige artikel aan te passen. Hierbij is tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de tweede volzin van dit artikel duidelijker tot uitdrukking te brengen dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke gegevens kunnen worden gebruikt voor de uitvoering van andere werkzaamheden. Gegevens die door UWV of SVB zijn verkregen in het kader van de uitvoering van de ene wettelijke taak kunnen door UWV of SVB verwerkt worden ten behoeve van de uitvoering van andere aan UWV of SVB opgedragen werkzaamheden.

De onderhavige wijziging beoogt geen verandering te brengen in de inhoud en strekking van artikel 73a, eerste lid, Wet SUWI maar uitsluitend een onduidelijkheid weg te nemen. Als zodanig heeft deze wijziging geen gevolgen voor de administratieve lasten. Dit laat onverlet dat het onderhavige artikellid natuurlijk bedoeld is om de burger te ontlasten, in die zin dat gegevens die reeds aan het UWV of de SVB verstrekt zijn in het kader van de uitvoering van een bepaalde aan het UWV of de SVB opgedragen taak, niet opnieuw hoeft te worden verstrekt voor de uitvoering van andere aan die bestuursorganen opgedragen taken of werkzaamheden.

Artikel XVIII Wijziging van de Wet verplichte beroepspensioenregeling

Onderdeel A

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar artikel IV, onderdeel A.

Onderdeel B

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar artikel IV, onderdeel B.

Onderdeel C

In artikel 81, vierde lid, van de WVB (en artikel 70, vierde lid, van de Pensioenwet; zie artikel IV, onderdeel C) worden onjuiste verwijzingen gerepareerd.

Onderdeel D

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar artikel IV, onderdeel D.

Artikel XIX Wijziging van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten

Onderdeel A

Met deze wijziging wordt beoogd het begrip zelfstandige als bedoeld in artikel 2:23 Wet Wajong niet meer te beperken tot degenen die winst uit onderneming genieten of zijn aan te merken als directeur grootaandeelhouder. In plaats hiervan wordt voorgesteld een ruimere definitie van zelfstandige te hanteren. Het gaat daarbij om alle werkzaamheden in eigen bedrijf of bij het uitoefenen van een zelfstandig beroep die niet in dienstbetrekking worden verricht. Daarbij is wel als voorwaarde opgenomen dat de werkzaamheden gericht zijn op het verwerven van inkomen. Het doel van het toekennen van voorzieningen is immers re-integratie op de arbeidsmarkt. In de nieuwe definitie is ook de leeftijdsgrens van 65 jaar niet meer opgenomen. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 4. Voor de Wet WIA geldt dat de definitie uit artikel 34a eveneens wordt aangepast (zie artikel XXII, onderdeel B).

Onderdelen B en C

Voor de toelichting op deze onderdelen wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 3.

Artikel XX Wijziging van de Wet werk en bijstand

Onderdeel A

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 2.

Onderdeel B

In artikel 78k WWB is overgangsrecht opgenomen voor de situatie waarbij door de gemeente vòòr 1 januari 2010 bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht is verleend en deze bijstandsverlening ná 1 januari 2010 op grond van artikel 47a WWB aan de SVB is overgedragen. In artikel 78k WWB wordt er in voorzien dat de rechten en plichten die voortvloeien uit deze geldlening of borgtocht in dat geval overgaan op de SVB. Als aan de geldlening een hypotheek is verbonden, zou zonder artikel 78k WWB hiervan opnieuw een akte dienen te worden opgemaakt. Deze gang van zaken is bewerkelijk en brengt voor de bijstandsgerechtigde kosten met zich mee. Doordat de SVB de rechten en plichten die voortvloeien uit de eerdere door de gemeente verstrekte geldlening of borgtocht overneemt, kan dit worden voorkomen. Abusievelijk is een dergelijke regeling niet opgenomen voor de situatie dat de gemeente met ingang van een datum ná 1 januari 2010 bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht gaat verstrekken en de SVB vervolgens na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar aansluitend de bijstandsverlening voortzet. Het hierbij voorgestelde artikel 47f WWB voorziet daarin.

Titel 2, afdeling 1, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (die de gevolgen van de overgang van een vordering regelt) is van toepassing op de overgang zoals beschreven in het eerste lid van artikel 47f. In de desbetreffende afdeling van het BW (artikel 6:142, eerste lid, BW) is bepaald dat bij overgang van een vordering op een nieuwe schuldeiser deze de daarbij behorende nevenrechten verkrijgt. Voorbeelden van deze nevenrechten zijn rechten van pand en hypotheek en uit borgtocht, voorrechten en de bevoegdheid om de ter zake van de vordering en de nevenrechten bestaande executoriale titels ten uitvoer te leggen.

In het tweede lid worden de gevolgen van overgang naar de SVB nader geëxpliciteerd. Artikel 6:143, vierde lid, BW regelt dat in geval van overgang van een vordering ten behoeve waarvan hypotheek is gevestigd, de vorige schuldeiser verplicht is desverlangd ertoe mede te werken dat uit de openbare registers van deze overgang blijkt. Deze verplichting is vormgegeven in het derde lid van het voorgestelde artikel door te bepalen dat de minister er voor zorg draagt dat hypotheken op naam van de SVB wordt gesteld. Dit betreft een eventuele krediethypotheek indien de belanghebbende een eigen zelfbewoonde woning in eigendom bezit en beroep doet op bijstand.

Op grond van het vierde lid is bij de overgang van de vermogensbestanddelen geen overdrachtsbelasting verschuldigd.

Indien het bedrag van geldlening of borgtocht of een deel daarvan kan worden ingevorderd, gaat een deel van dit bedrag naar de gemeente die de bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht in eerste instantie heeft verstrekt. Indien er sprake is van een eigen zelfbewoonde woning in eigendom zal terugbetaling in zijn algemeenheid geschieden op het moment van verkoop van die woning of bij overlijden van de langstlevende echtgenoot. Bij borgtocht kan de gemeente of SVB als borg een schuld van de bijstandsgerechtigde hebben voldaan en dit bedrag van bijstandsgerechtigde hebben kunnen invorderen.

Als de SVB niet het volledige bedrag van de schuld van de bijstandgerechtigde kan invorderen, betaalt de SVB aan de gemeente een deel naar evenredigheid van de hoogte van de vordering ten tijde van de overname door SVB ten opzichte van de hoogte van de eindschuld na die tijd aan de SVB. Dit wordt bepaald in het vijfde lid. Dit wordt voorgesteld, omdat de colleges de kosten voor de bijstand hebben betaald uit de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de WWB en bij de overgang van de vordering naar de SVB niet zijn gecompenseerd. Het is dan redelijk, dat bij de opbrengst uit verkoop de colleges alsnog hun aandeel krijgen terugbetaald.

Onderdeel C

Aan artikel 60, derde lid, van de WWB is de mogelijkheid toegevoegd om de terugvordering van algemene bijstand te verrekenen met de inkomensvoorziening op grond van de WIJ indien de belanghebbende waarvan wordt teruggevorderd een inkomensvoorziening ontvangt. Er wordt niet langer verwezen naar het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 omdat algemene bijstand in de zin van dat besluit algemene bijstand op grond van de WWB is.

Onderdeel D

In het eerste tot en met het derde lid van artikel 60a (nieuw) wordt geregeld dat indien een college de kosten van bijstand terugvordert en de belanghebbende bijstand, inkomensvoorziening of een uitkering van het college van een andere gemeente of een uitkering of inkomensondersteuning van het UWV of van de SVB ontvangt, het college van die andere gemeente, het UWV of de SVB zonder machtiging van de belanghebbende uit die bijstand, inkomensvoorziening, uitkering of inkomensondersteuning het bedrag dat wordt teruggevorderd mag betalen aan het college dat terugvordert. Een dergelijke bevoegdheid was al opgenomen in de Algemene bijstandswet maar was bij de invoering van de WWB niet overgenomen in de WWB.

In het vierde lid van artikel 60a (nieuw) wordt het eerste tot en met het derde lid van overeenkomstige toepassing verklaard voor de gevallen waarbij de SVB de kosten van bijstand terugvordert. Terugvordering door de SVB kan aan de orde zijn indien de SVB algemene bijstand heeft verleend in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen op grond van artikel 47a van de WWB. In dat geval wordt in het eerste tot en met het derde lid voor «het college dat de kosten van bijstand terugvordert» gelezen: de Sociale verzekeringsbank. Voor de overeenkomstige toepassing van het derde lid betekent dit dat indien degene van wie de SVB de kosten van bijstand terugvordert een uitkering ontvangt op grond van de AOW of de Anw de SVB bevoegd is tot verrekening van de kosten van bijstand met de uitkering op grond van de AOW of de Anw.

Artikel XXI Wijziging van de Wet werk en inkomen kunstenaars

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar het algemene deel van de memorie van deze toelichting, paragraaf 2.

Artikel XXII Wijziging van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Onderdeel A

De werkgever is verplicht om een zieke werknemer te re-integreren. Als de werkgever deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, dan verlengt het UWV het tijdvak van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever met ten hoogste 52 weken (artikel 25, negende lid, Wet WIA). Dit stelt de werkgever in staat om alsnog aan zijn re-integratieverplichtingen te voldoen. Nu kan het zich voordoen dat een werkneemster bij aanvang van of tijdens dat verlengde loondoorbetalingstijdvak recht heeft of krijgt op verlof op grond van artikel 3:1 van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Dit verkort de periode voor de werkgever om aan zijn re-integratieverplichtingen te voldoen. Daarom wordt voorgesteld dat het verlengde loondoorbetalingstijdvak wordt onderbroken met de periode waarover een werkneemster recht heeft op voornoemd verlof.

Onderdelen B en E

Met deze wijziging wordt beoogd het begrip zelfstandige als bedoeld in artikel 34a Wet WIA niet meer te beperken tot degenen die winst uit onderneming genieten of zijn aan te merken als directeur grootaandeelhouder. In plaats hiervan wordt voorgesteld een ruimere definitie van zelfstandige te hanteren. Het gaat daarbij om alle werkzaamheden in eigen bedrijf of bij het uitoefenen van een zelfstandig beroep die niet in dienstbetrekking worden verricht. Daarbij is wel als voorwaarde opgenomen dat de werkzaamheden gericht zijn op het verwerven van inkomen. Het doel van het toekennen van voorzieningen is immers re-integratie op de arbeidsmarkt. In de nieuwe definitie is ook de leeftijdsgrens van 65 jaar niet meer opgenomen.

Omdat de definitie van zelfstandige in de Wet WIA, zoals die is opgenomen in artikel 1, ook voor andere bepalingen uit die wet relevant is, wordt voorgesteld in artikel 34a een afwijkende definitie van zelfstandige op te nemen.

Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 4. Voor de Wet Wajong geldt dat de definitie uit artikel 1:1, eerste lid, onderdeel q, eveneens wordt aangepast (zie artikel XIX, onderdeel A). Onderdeel E regelt dat ook in artikel 133e wordt verwezen naar de gewijzigde definitie van zelfstandige.

Onderdeel C, onder 1

Dit onderdeel betreft een redactionele correctie.

Onderdeel C, onder 2

Voor de toelichting op dit onderdeel wordt verwezen naar het algemene deel van deze memorie van toelichting, paragraaf 3.

Onderdeel D

In artikel 84, zevende lid, Wet WIA is geregeld dat het UWV bij beëindiging van het eigenrisicodragerschap kosten voor re-integratie kan verhalen op de werkgever. Deze situatie is niet aan de orde als de werkgever ophoudt eigenrisicodrager te zijn, als bedoeld in de eerste zin van het tweede lid. De werkgever blijft dan immers op grond van artikel 84, tweede lid, Wet WIA verantwoordelijk voor de betaling van de ingegane uitkeringen en daarom blijft de werkgever op grond van artikel 42 van de Wet WIA ook verantwoordelijk voor de re-integratie van de werknemers waarvan hij het risico nog draagt. De kredietinstelling of verzekeraar die garant staat voor de werkgever draagt zo nodig de kosten van de verplichtingen die hieruit voortvloeien.

Als de werkgever in staat van faillissement is verklaard, de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen op hem van toepassing is of wanneer hij ophoudt werkgever te zijn, betaalt het UWV de uitkering en verhaalt het deze uitkering op de kredietinstelling of verzekeraar die garant staat voor de werkgever. Deze situatie is geregeld in de tweede zin van het tweede lid van artikel 84 Wet WIA. In deze situatie is het UWV verantwoordelijk voor de re-integratie en verhaalt het UWV de kosten daarvan de op de werkgever. Deze verplichting van de werkgever tot het betalen van de kosten van re-integratie valt ook onder de garantie van de kredietinstelling of verzekeraar; deze heeft immers betrekking op alle verplichtingen van de werkgever die voortvloeien uit het zelf dragen van het risico zo blijkt uit artikel 40, tweede lid, Wfsv.

Voorgesteld wordt hetgeen hierboven is beschreven te verduidelijken door in het zevende lid van artikel 84 Wet WIA expliciet te verwijzen naar de situatie, bedoeld in de tweede volzin van het tweede lid en aan te geven dat de kosten voor re-integratie ook verhaald kunnen worden op de kredietinstelling of verzekeraar.

Beoogd wordt om deze wijziging in werking te laten treden met ingang van 1 januari 2012 om werkgevers en garantstellers de gelegenheid te bieden de garantie aan te passen aan de aangepaste voorwaarde.

Artikel XXIII Wijziging van de Ziektewet

Met de Tijdelijke wet compensatieregeling loonkosten bij ziekte van oudere en voormalig langdurig werklozen is de laatste zin van het tweede lid van artikel 38b ZW vervallen en zijn aan dat artikel een derde en vierde lid toegevoegd. Bedoeld was echter om het in de Aanpassings- en verzamelwet Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegevoegde derde lid te laten vervallen. Dat lid luidt: «3. Artikel 38a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de melding, bedoeld in het tweede lid.» Door deze laatste foutieve wijziging heeft artikel 38b ZW nu echter twee derde leden gekregen. Met dit wijzigingsvoorstel wordt dat gerepareerd.

Het is wenselijk dat de reparatie van deze foutieve wijzigingen terug werkt tot en met het moment waarop de foutieve wijziging in werking trad, namelijk 8 juli 2009. Het weer toevoegen van de laatste zin van het tweede lid maakt het namelijk voor het UWV weer mogelijk om, indien het de werkgever redelijkerwijs niet eerder duidelijk was dat zijn werknemer aanspraak op ziekengeld kon maken, de toekenning van het ziekengeld met terugwerkende kracht te laten plaatsvinden.

Artikel XXIV Inwerkingtreding

Het voornemen is om in ieder geval de voor werkgevers gunstige reparatie van de ZW te laten terugwerken tot en met 8 juli 2009 (zie tevens de toelichting op artikel XXIII). Dat geldt ook voor de wijzigingen in de IOW en de IOAW ten gunste van mensen die als zelfstandige aan de slag zijn gegaan (zie tevens de toelichting bij artikel XI, onderdeel C en artikel X, onderdeel C) en introductie van een voor betrokkenen gunstige afwijkingsbevoegdheid voor het UWV (zie artikel XI, onderdeel B). Voorgesteld wordt om deze bepalingen terug te laten werken tot en met het moment dat de IOW in werking trad (1 december 2009). Tevens bestaat het voornemen de wijzigingen van de AKW terug te laten werken tot en met 1 januari 2010. Dit is de datum dat de Wet van 4 februari 2010 tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet en de Algemene nabestaandenwet in verband met aanpassing aan de invoering van een kwalificatieplicht in de Leerplichtwet 1969 en het aanbrengen van een aantal vereenvoudigingen in de Algemene Kinderbijslagwet alsmede enkele andere aanpassingen van die wet (Stb. 74) in werking trad voor wat betreft de wijzigingen van de AKW. Om zeker te stellen dat het onbedoelde effect van deze wijziging niet optreedt, dienen de bepalingen in onderhavig wetsvoorstel, die betrekking hebben op de AKW terug te werken tot en met 1 januari 2010 (zie tevens paragraaf 2 van het algemene deel van deze memorie van toelichting). Het betreft de artikelen I, onderdeel A, III, onderdeel A, V, onderdeel A, IX, onderdeel A, X, onderdeel B, XI, onderdelen A en E, XII onderdeel A, XX, onderdeel A en XXI. De wijzigingen van de Anw op grond van bovenstaande wet traden in werking met ingang van 1 april 2010. Daarom wordt voorgesteld om de wijzigingen van artikel 26 van de Anw (zie tevens de toelichting op artikel II, onderdeel A) in onderhavig wetsvoorstel, die een onbedoeld effect teniet doen en een omissie herstellen, eveneens terug te laten werken tot en met 1 april 2010.

Voor de overige onderdelen geldt dat, voor zover er geen sprake is van reparatiewetgeving, de vaste verandermomenten leidend zullen zijn voor het bepalen van de data van inwerkingtreding.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Naar boven