32 406 (R 1913) Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken; Straatsburg, 8 november 2001

A/ nr. 1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Ter griffie van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ontvangen op 10 juni 2010.

De wens dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen kan door of namens een van de Kamers of door ten minste vijftien leden van de Eerste Kamer dan wel dertig leden van de Tweede Kamer of door de Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen onderscheidenlijk van Aruba te kennen worden gegeven uiterlijk op 10 juli 2010.

Aan de Voorzitters van de Eerste en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 mei 2010

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 5, eerste en tweede lid, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, heb ik de eer u hierbij ter stilzwijgende goedkeuring over te leggen het op 8 november 2001 te Straatsburg totstandgekomen Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 2002, 30 en Trb. 2008, 157).

Een toelichtende nota bij dit Protocol treft u eveneens hierbij aan.

De goedkeuring wordt voor het gehele Koninkrijk gevraagd.

Aan de Gouverneurs van de Nederlandse Antillen en van Aruba is verzocht hogergenoemde stukken op 11 juni 2010 over te leggen aan de Staten van de Nederlandse Antillen en de Staten van Aruba.

De Gevolmachtigde Ministers van de Nederlandse Antillen en van Aruba zijn van deze overlegging in kennis gesteld.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

TOELICHTENDE NOTA

1. Inleiding

Het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, dat op 8 november 2001 te Straatsburg tot stand is gekomen (Trb. 2002, 30 en Trb. 2008, 157) (het Tweede Aanvullend Protocol), strekt tot wijziging en aanvulling van het op 20 april 1959 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1965, 10) (het Europees Rechtshulpverdrag) en het op 17 maart 1978 te Straatsburg tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb. 1979, 121) (het Eerste Aanvullend Protocol).

Het Tweede Aanvullend Protocol beoogt de mogelijkheden voor de partijen bij het Europees Rechtshulpverdrag om elkaar rechtshulp te verlenen bij de bestrijding van misdaad te verruimen. Daartoe wordt het verdragsrechtelijke instrumentarium uitgebreid. Voorts wordt het kader voor rechtshulpverlening vereenvoudigd, zodat het verlenen van rechtshulp sneller en doeltreffender kan verlopen.

Bij het vereenvoudigen en uitbreiden van de werking van het Europees Rechtshulpverdrag is acht geslagen op de inhoud van nieuw totstandgekomen instrumenten op het terrein van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Dit laatste geldt in het bijzonder voor de op 29 mei 2000 in het kader van de Europese Unie te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (Trb. 2000, 96) (de EU-rechtshulpovereenkomst).

De EU-rechtshulpovereenkomst vulde het Europees Rechtshulpverdrag aan. Dientengevolge komt het Tweede Aanvullend Protocol, dat hetzelfde beoogd te doen, in vele artikelen nauw – en soms letterlijk – overeen met de EU-rechtshulpovereenkomst. Laatstgenoemd verdrag is goedgekeurd bij Rijkswet van 18 maart 2004 (Stb. 2004, 106).

Voor goedkeuring van het Tweede Aanvullend Protocol is geen uitvoeringswetgeving noodzakelijk. De inhoudelijke gelijkenis tussen de EU-rechtshulpovereenkomst en het Tweede Aanvullend Protocol maakt het mogelijk om met uitvoeringswetgeving voor de EU-rechtshulpovereenkomst (Wet van 18 maart 2004 tot wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie) (Stb. 2004, 107) uitvoering te geven aan de inhoud het Tweede Aanvullend Protocol. Daarom wordt het Tweede Aanvullend Protocol ter stilzwijgende goedkeuring voorgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal.

Inmiddels hebben 19 staten het Tweede Aanvullend Protocol bekrachtigd. Het gaat om 18 lidstaten van de Raad van Europa (waarvan tien staten tevens lidstaat zijn van de Europese Unie) en Israël. Het Tweede Aanvullend Protocol is op 1 februari 2004, toen drie staten het protocol hadden geratificeerd, in werking getreden.

2. Verhouding met andere rechtshulpinstrumenten

De verhouding tussen het Tweede Aanvullend Protocol en de EU-rechtshulpovereenkomst is een bijzondere. De EU-rechtshulpovereenkomst bevat evenals het Tweede Aanvullend Protocol een aantal algemene en een aantal bijzondere bepalingen voor het verlenen van rechtshulp. Net als het Tweede Aanvullend Protocol bouwt de EU-rechtshulpovereenkomst daarbij inhoudelijk voort op het Europees Rechtshulpverdrag; zij het dat de reikwijdte zich natuurlijk beperkt tot de lidstaten van de Europese Unie. Inhoudelijk komen de bepalingen van het Tweede Aanvullend Protocol en de EU-rechtshulpovereenkomst als gezegd in grote mate overeen.

Ten tijde van de onderhandelingen over het Tweede Aanvullend Protocol in 1999 waren slechts 15 van de lidstaten van de Raad van Europa tevens lid van de Europese Unie. Inmiddels is dit aantal gegroeid tot 27.

In hun onderlinge relatie passen lidstaten van de Europese Unie de EU-rechtshulpovereenkomst en de op 19 juni 1990 te Schengen tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de Regeringen van de Staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145) (de Schengenuitvoeringsovereenkomst) toe. Voor lidstaten van de Europese Unie is het Tweede Aanvullend Protocol van toepassing op de rechtshulprelatie met de Raad van Europa-lidstaten en eventuele derde staten buiten de Europese Unie.

De betekenis van het Tweede Aanvullend Protocol moet echter niet worden onderschat. De toenemende mondialisering van onze samenleving, de internationalisering van onze handelscontacten, en de toename van het verkeer van personen, betreffen evenzeer landen binnen de Europese Unie als daarbuiten. Op het gebied van criminaliteitsbestrijding vindt met regelmaat samenwerking plaats met Europese landen die geen EU-lidstaat zijn, vaak ten aanzien van ernstige vormen van misdaad. Dit onderstreept het belang te beschikken over instrumenten, die voorzien in een zo ruim mogelijke rechtshulpverlening en die zijn toegesneden op de bestrijding van ernstige vormen van misdaad. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de mogelijkheid om gemeenschappelijke onderzoeksteams te vormen en om bijzondere opsporingsbevoegdheden als gecontroleerde aflevering en infiltratie toe te passen.

Voor de politiële en justitiële autoriteiten die zich bezighouden met strafrechtelijke samenwerking in Europa, biedt het Tweede Aanvullend Protocol nog een ander voordeel. Doordat het Tweede Aanvullend Protocol veel bepalingen bevat die corresponderen met de EU-rechtshulpovereenkomst, wordt het kader voor de rechtshulpverlening in de praktijk eenvormig.

Naast de inhoudelijke gelijkenis met de EU-rechtshulpovereenkomst, bestaan er ook verschillen tussen het Tweede Aanvullend Protocol en de EU-rechtshulpovereenkomst. Belangrijkste verschil is dat het Tweede Aanvullend Protocol over het algemeen meer mogelijkheden biedt om een rechtshulpverzoek in een individuele zaak te weigeren. Ook zijn niet alle vormen van rechtshulp die zijn voorzien in de EU-rechtshulpovereenkomst overgenomen in het Tweede Aanvullend Protocol. Dit geldt met name voor de gedetailleerde regeling inzake bijzondere vormen van het aftappen van telecommunicatie, die in titel III van de EU-rechtshulpovereenkomst is te vinden. De betreffende regeling bevat verplichtingen tot medewerking, die passen bij de intensieve samenwerking in EU-verband, maar die in het bredere kader van de Raad van Europa nog te ver gaan. Onder het bestaande Europees Rechtshulpverdrag kunnen ook verzoeken om aftappen worden gedaan, maar bij de beslissing omtrent inwilliging en de wijze van uitvoering hebben de lidstaten meer vrijheid.

Tot slot bevat het Tweede Aanvullend Protocol ook enkele aanvullingen op het Europees Rechtshulpverdrag die niet aan de EU-rechtshulpovereenkomst zijn ontleend, maar aan de Schengenuitvoeringsovereenkomst. Het betreft in het bijzonder de bevoegdheid tot grensoverschrijdende observatie, alsmede de regeling van de strafrechtelijke en civielrechtelijke aansprakelijkheid van opsporingsambtenaren wanneer zij in het kader van een dergelijke actie optreden op buitenlands grondgebied.

In de artikelsgewijze toelichting zal steeds worden aangegeven in hoeverre de bepalingen van het Tweede Aanvullend Protocol zijn ontleend aan de EU-rechtshulpovereenkomst of de Schengenuitvoeringsovereenkomst, en, in voorkomende gevallen, in welke opzichten de desbetreffende bepalingen verschillen.

3. Hoofdlijnen

Het Europees Rechtshulpverdrag is reeds tot stand gekomen in de jaren ’50 van de vorige eeuw. De basis die het Europees Rechtshulpverdrag biedt voor het verlenen van wederzijdse rechtshulp voldoet echter nog steeds prima.

Het Tweede Aanvullend Protocol zorgt voor modernisering van het verdrag, vooral met het oog op technologische ontwikkelingen. Zo is het inmiddels, door de opkomst van moderne communicatiemiddelen, mogelijk om de communicatie over rechtshulp rechtstreeks te laten verlopen tussen rechterlijke autoriteiten in de lidstaten. Het Tweede Aanvullend Protocol vervangt derhalve een aantal basisbepalingen van het Europees Rechtshulpverdrag door nieuwe bepalingen waarin directe communicatie meer tot uitgangspunt wordt genomen.

Dezelfde technologische ontwikkelingen maken het tevens mogelijk om nieuwe vormen van rechtshulp in te voeren, zoals de toepassing van een videoconferentie ten behoeve van het verhoor van getuigen die zich in een andere staat bevinden. De EU-rechtshulpovereenkomst heeft in 2000 een dergelijke voorziening geïntroduceerd. Bij een verhoor per videoconferentie bevinden de horende autoriteiten zich in de verzoekende staat en de te horen persoon zich in de aangezochte staat. Zij communiceren met elkaar door middel van een videoverbinding. In beginsel is zowel het recht van de verzoekende als het recht van de aangezochte staat van toepassing. Uitgangspunt bij het uitwerken van de regeling van het videoverhoor was voorts, dat het videoverhoor met dezelfde waarborgen dient te zijn omgeven als een verhoor van een getuige die in persoon verschijnt.

Het Tweede Aanvullend Protocol stelt als uitgangspunt dat bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met specifieke wensen van de verzoekende staat. Tot dusver geschiedt de uitvoering van rechtshulpverzoeken op basis van het Europees Rechtshulpverdrag volgens het recht van de aangezochte staat. Ervaring heeft geleerd, dat het voor de bruikbaarheid van de resultaten van de uitvoering van een rechtshulpverzoek als bewijsmiddel in de verzoekende staat nodig kan zijn, dat de aangezochte staat bij die uitvoering bepaalde procedures of formaliteiten in acht neemt, die volgens het recht van de verzoekende staat vereist zijn. Het meest bekende voorbeeld daarvan is de mogelijkheid van aanwezigheid van de raadsman van de verdachte bij het horen van getuigen, welke essentieel kan zijn voor de bruikbaarheid van het bewijs. Op de aangezochte staat rust thans geen verplichting om aan wensen van de verzoekende staat tegemoet te komen. Het Tweede Aanvullend Protocol schept deze verplichting voor de aangezochte staat, tenzij de uitvoering van de wensen van de verzoekende staat strijdig zou zijn met de fundamentele beginselen van het eigen recht.

Artikel 17 van het Tweede Aanvullend Protocol biedt een regeling voor zogenoemde grensoverschrijdende observatie. De bevoegdheid tot grensoverschrijdende observatie houdt in dat een in eigen land begonnen observatie-actie op het grondgebied van een andere staat kan worden voortgezet. Voor een dergelijke actie moet als regel vooraf toestemming worden gevraagd door middel van een rechtshulpverzoek. In spoedeisende gevallen kan dit verzoek onder een aantal voorwaarden ook tijdens de actie worden gedaan, zodat een observatie niet behoeft te worden gestaakt zodra verdachten een landsgrens overschrijden. In de regel nemen opsporingsambtenaren van de staat op wiens grondgebied de observatie-actie plaatsvindt, zo spoedig mogelijk de observatie over. Voor Nederland blijft op dit punt de regeling van de Schengenuitvoeringsovereenkomst gelden.

Strafzaken waarvoor samenwerking wordt gezocht met andere staten hebben vaak een grensoverschrijdende dimensie. Hierbij kan gedacht worden aan drugsdelicten, fraude en mensensmokkel. Niet zelden leidt dit dan ook tot parallel lopende opsporingsonderzoeken in verschillende betrokken staten, waarbij wordt samengewerkt op basis van rechtshulpverzoeken over en weer. Dit is in veel gevallen een efficiënte wijze van samenwerking. Soms is echter intensievere samenwerking nodig om het onderzoek naar ernstige vormen van grensoverschrijdende criminaliteit succesvol te laten verlopen. Daartoe schept het Tweede Aanvullend Protocol, naar analogie van de EU-rechtshulpovereenkomst, een basis voor de instelling van zogenoemde gemeenschappelijke onderzoeksteams. Bij een gemeenschappelijk onderzoeksteam gaat het om een samenwerkingsverband waarin opsporingsambtenaren, maar ook officieren van justitie en of rechters-commissarissen uit verschillende staten deelnemen.

Het initiatief tot het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt genomen op justitieel niveau door middel van een rechtshulpverzoek. Het te vormen gemeenschappelijk onderzoeksteam heeft geen permanent karakter. Het wordt ingesteld voor een bepaald doel en voor een beperkte duur. De kern van deze samenwerking is, dat de anders in verschillende staten uit te voeren (deel)onderzoeken worden geconcentreerd bij één onderzoeksteam, dat werkt in overeenstemming met het nationale recht dat van toepassing is. Het gemeenschappelijke onderzoeksteam maakt gebruik van de opsporingsbevoegdheden die de leden van het team op eigen grondgebied kunnen uitoefenen. Dit biedt in de praktijk belangrijke voordelen. Dit geldt ook voor de wijze van informatie-uitwisseling tussen de deelnemende lidstaten: deze kan tijdens het onderzoek plaatsvinden via de leden van het team en vereist geen rechtshulpverzoek meer. In Nederland is voorzien in een regeling voor instelling en het verrichten van onderzoek door een gemeenschappelijk onderzoeksteam in de artikelen 552qa e.v. Sv.

4. Koninkrijkspositie

Het Tweede Aanvullend Protocol kan blijkens artikel 32 worden uitgebreid tot de Nederlandse Antillen en Aruba. De regering van de Nederlandse Antillen heeft aangegeven medegelding van het Tweede Aanvullend Protocol voor haar land wenselijk te achten.

De regering van Aruba heeft eveneens aangegeven medegelding van het Protocol voor haar land wenselijk te achten. Het Tweede Aanvullend Protocol vormt een aanvulling en uitbreiding van het Europees Rechtshulpverdrag en het Eerste Aanvullend Protocol en schept zodoende een ruimer kader waarbinnen landen door middel van wederzijdse rechtshulp grensoverschrijdende criminaliteit kunnen aanpakken.

Teneinde uitvoering te kunnen geven aan het Protocol dienen wijzigingen te worden aangebracht in het Nederlands-Antilliaanse en het Arubaanse Wetboek van Strafvordering.

Om mogelijk te maken dat, wanneer de uitvoeringswetgeving in de Nederlandse Antillen en Aruba gereed is, die medegelding direct tot stand wordt gebracht, wordt de goedkeuring voor het gehele Koninkrijk gevraagd. Het Tweede Aanvullend Protocol zal voor die landen worden bekrachtigd nadat de uitvoeringswetgeving in die landen tot stand is gebracht. Overeenkomstig artikel 18 van het op 23 mei 1969 te Wenen totstandgekomen Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Trb. 1972, 51) dienen de landen binnen het Koninkrijk zich overigens ook vóór de bekrachtiging te onthouden van handelingen die indruisen tegen voorwerp en doel van het Tweede Aanvullend Protocol.

5. Voorbehouden en kennisgevingen

Uit artikel 33, eerste lid, van het Tweede Aanvullend Protocol vloeit voort dat de voorbehouden en verklaringen die zijn gemaakt bij het Europees Rechtshulpverdrag en bij het Eerste Aanvullend Protocol, ook ten aanzien van het Tweede Aanvullend Protocol gelden. Dit is alleen anders indien staten verklaren het tegendeel te wensen. De regeringen van Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba zijn niet voornemens een dergelijke verklaring af te leggen.

Op grond van artikel 33, tweede lid, van het Tweede Aanvullend Protocol kunnen staten een algemeen voorbehoud maken ten aanzien van de bepalingen inzake de uitreiking per post (artikel 16), grensoverschrijdende observaties (artikel 17), gecontroleerde aflevering (artikel 18), infiltratie (artikel 19) en gemeenschappelijke onderzoeksteams (artikel 20). De Nederlandse regering, de Nederlands-Antilliaanse regering en de Arubaanse regering zijn niet voornemens van deze mogelijkheid gebruik te maken, daar zij in het belang van een zo optimaal mogelijk verlopende rechtshulp in strafzaken de volle werking van de genoemde bepalingen nastreven.

Voorts kunnen Partijen verklaringen afleggen bij enkele onderdelen van het Tweede Aanvullend Protocol. De Nederlandse en de Arubaanse regering zullen gebruik maken van de mogelijkheid tot uitsluiting van het toepassen van videoverhoor op het verhoor van verdachten (zie artikel 9, negende lid, van het Tweede Aanvullend Protocol). Voor de Nederlandse regering is dit in lijn met de verklaring eerder afgelegd bij de EU-rechtshulpovereenkomst, waarin tot uitdrukking is gebracht dat voor het verhoor van verdachten meer waarborgen nodig zijn. De verklaring sluit aan bij het gevoelen van andere EU-lidstaten hieromtrent (zie Kamerstukken II 2001/02, 28 350, nr. 3, blz. 16–17). De Nederlandse Antillen zullen op het moment van bekrachtigen bezien of zij deze verklaring nodig achten. Daarbij zal tevens in aanmerking worden genomen dat gelet op de geografische ligging van het land toepassing van verhoor per videoconferentie de nodige voordelen kan opleveren. Desgewenst kan door middel van een protocol worden voorzien in de nodige waarborgen bij het verhoor per videoconferentie.

Verder zullen Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba op grond van artikel 13, zevende lid, verklaren dat de tijdelijke overbrenging van een gedetineerde persoon ter uitvoering van een rechtshulpverzoek in de aangezochte staat alleen kan geschieden indien de betrokkene daarmee instemt. Het heeft immers geen zin om een persoon naar het buitenland over te brengen, indien deze niet bereid is om mee te werken aan het onderzoek aldaar.

Tot slot verlangt een aantal bepalingen van het Tweede Aanvullend Protocol een vermelding van de uitvoerende autoriteiten of aanvullende verklaring inzake de voorwaarden van toepassing van de bepalingen van het Tweede Aanvullend Protocol. Op basis van artikel 35, onderdeel d, van het Tweede Aanvullend Protocol kunnen deze door middel van een kennisgeving aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa worden aangewezen. De regeringen van Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba zijn in dit verband voornemens de volgende, puntsgewijs weergegeven verklaringen af te leggen. Voor Nederland geldt dat deze verklaringen alle nauw aansluiten bij de verklaringen die op grond van artikel 24 van de EU-rechtshulpovereenkomst zijn afgelegd (zie Trb. 2004, 211):

  • Als bevoegde autoriteit in de zin van artikel 4, zesde lid, wordt ten aanzien van Nederland aangewezen de Afdeling internationale rechtshulp (AIRS) van het Ministerie van Justitie. Voor de Nederlandse Antillen wordt als bevoegde autoriteit aangewezen het Parket van de Procureur-Generaal en voor Aruba de Procureur-Generaal.

  • Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba accepteren het gebruik van elektronische of telecommunicatiemiddelen om rechtshulpverzoeken te verzenden of mededelingen te doen, als bedoeld in artikel 4, negende lid, onder voorwaarde dat het verzoek of de mededeling zo spoedig mogelijk in schriftelijke, originele vorm wordt overgelegd.

  • Op grond van artikel 17, vierde lid, worden in Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba als ambtenaren in de zin van artikel 17, eerste en tweede lid, aangewezen de ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, alsmede, onder de voorwaarden die zijn vastgesteld bij passende bilaterale akkoorden als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, voor wat betreft hun bevoegdheden aangaande het illegale verkeer in verdovende middelen en psychotrope stoffen, de sluikhandel in wapens en explosieven, en het illegale vervoer van giftige en schadelijke afvalstoffen, de ambtenaren van de fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst bevoegd inzake de invoerrechten en de accijnzen.

  • Als Nederlandse autoriteit in de zin van artikel 17, eerste en tweede lid, wordt aangewezen de landelijk officier van justitie voor grensoverschrijdende observatie bij het Landelijk Parket. Voor de Nederlandse Antillen dient als autoriteit te worden aangewezen de officier van justitie. Met betrekking tot Aruba zal sprake zijn van een aanwijzing van de Hoofdofficier van Justitie.

  • Ten aanzien van Nederland en de Nederlandse Antillen wordt als autoriteit in de zin van artikel 18, vierde lid, en artikel 19, vierde lid, aangewezen de officier van justitie. Voor Aruba zal de Hoofdofficier van Justitie dienen te worden aangewezen.

  • Als Nederlandse bestuurlijke autoriteit in de zin van artikel 27 worden aangewezen de officier van justitie en het Centraal Justitieel Incassobureau. Voor de Nederlandse Antillen dient als autoriteit te worden aangewezen de officier van Justitie en voor Aruba de Procureur-Generaal.

6. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 (Reikwijdte)

Dit artikel vervangt artikel 1 van het Europees Rechtshulpverdrag en correspondeert deels met artikel 3 van de EU-rechtshulpovereenkomst. Het artikel bevat drie nieuwe elementen.

Het eerste nieuwe element is dat de verdragsluitende partijen op basis van het eerste lid zo snel mogelijk rechtshulp verlenen.

Het tweede element is dat de rechtshulp in het derde lid wordt uitgebreid tot feiten die worden afgedaan door bestuursorganen. Het derde lid komt overeen met artikel 3, eerste lid, van de EU-rechtshulpovereenkomst en vindt zijn oorsprong in artikel 49, onderdeel a, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst. Rechtssystemen van staten kunnen uiteenlopen wat betreft de afdoening van (kleine) overtredingen en de aard van de toegepaste sancties. Soms is er om praktische redenen voor gekozen om deze afdoening administratiefrechtelijk te laten verlopen. In Nederland geldt dit bijvoorbeeld voor de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften, in het Duitse recht voor de zogenaamde «Ordnungswidrigkeiten». Het niet-strafrechtelijke karakter van de afdoening mag niet in de weg staan aan de mogelijkheid van samenwerking in dit soort zaken. Het derde lid bepaalt daarom dat rechtshulp voor feiten die door bestuurlijke autoriteiten worden bestraft, mits beroep openstaat op een ook in strafzaken bevoegde rechter. Met de zinsnede «een ook in strafzaken bevoegde rechter» wordt geduid op het gegeven dat bij feiten waarbij gekozen is voor een administratiefrechtelijke afdoening, veelal beroep openstaat bij een – ook – in strafzaken bevoegde rechter. Door opneming van dit criterium kan aldus de categorie van feiten waarvoor de mogelijkheid van het verlenen van rechtshulp wenselijk is, worden onderscheiden.

Het derde nieuwe element, ten slotte, is dat het ontbreken van strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen in de nationale wetgeving ingevolge het vierde lid geen weigeringsgrond kan opleveren voor het verlenen van rechtshulp. In een aantal lidstaten van de Raad van Europa ontbreekt de figuur van strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Om ervoor te zorgen dat rechtshulpverkeer met deze staten ook ten aanzien van zaken waarin een rechtspersoon wordt vervolgd mogelijk is, bepaalt het artikellid dat bepalend is of een rechtspersoon in de verzoekende staat voor het betrokken feit of vergrijp aansprakelijk kan worden gesteld. Dit vierde lid correspondeert in essentie met artikel 3, tweede lid, van de EU-rechtshulpovereenkomst.

Artikel 2 (Aanwezigheid van de autoriteiten van de verzoekende partij)

Artikel 4 van het Europees Rechtshulpverdrag bepaalt dat de autoriteiten van de verzoekende staat bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek aanwezig kunnen zijn, indien de aangezochte staat daarin toestemt. Artikel 2 van het Tweede Aanvullend Protocol vult het genoemde artikel 4 van het Europees Rechtshulpverdrag aan met een tweede lid, dat bepaalt dat het verzoek om aanwezig te mogen zijn bij de uitvoering in beginsel niet door de aangezochte staat mag worden geweigerd. De gedachte hierachter is dat de aanwezigheid van de verzoekende autoriteiten kan bijdragen aan de doelmatigheid van de verleende rechtshulp – zij weten bijvoorbeeld beter wat precies wordt gezocht tijdens een doorzoeking – en kan voorkomen dat aanvullende rechtshulpverzoeken moeten worden gedaan. Bovendien wordt de bewijskracht verhoogd doordat opsporingsambtenaren op basis van eigen waarneming kunnen verklaren over de bevoegdheidsuitoefening.

Artikel 3 (Tijdelijke overbrenging van gedetineerde personen naar het grondgebied van de verzoekende partij)

Dit artikel vervangt het bestaande artikel 11 van het Europees Rechtshulpverdrag. Artikel 11 biedt een regeling voor het tijdelijk ter beschikking stellen van een gedetineerde aan de autoriteiten van een andere staat. Hierdoor wordt het mogelijk om de betreffende persoon bijvoorbeeld te verhoren omtrent zijn betrokkenheid bij feiten die zich in de verzoekende staat hebben voorgedaan. Zou het niet mogelijk zijn de persoon tijdelijk ter beschikking te stellen, dan zou het strafrechtelijk onderzoek in het andere land feitelijk stil komen te liggen totdat de persoon zijn straf in de aangezochte staat helemaal zou hebben uitgezeten.

Het Tweede Aanvullend Protocol verruimt de reikwijdte van artikel 11. In het eerste lid wordt de zinsnede «hetzij als getuige, hetzij tot confrontatie» vervangen door «ten behoeve van de bewijsvoering en niet voor het terechtstaan.» Hierdoor wordt verduidelijkt dat het gaat om een tijdelijke terbeschikkingstelling, die ziet op de bewijsverzameling in het strafrechtelijk onderzoek in de andere staat. Voor overbrenging met als doel de persoon te berechten, bestaat immers de aparte figuur van (vervolgings)uitlevering. De wijziging in het derde lid behelst slechts een toevoeging van de vrouwelijke vorm.

Artikel 4 (Wijze van communicatie)

Dit artikel vernieuwt artikel 15 van het Europees Rechtshulpverdrag, dat regelt op welke wijze de indiening en beantwoording van een rechtshulpverzoek dient plaats te vinden. Tevens wordt de wijze waarop spontane verstrekking van informatie plaats kan vinden aan autoriteiten in een andere staat geregeld, zoals voorzien in artikel 11 van het Tweede Aanvullend Protocol.

In het eerste lid van artikel 15 van het Europees Rechtshulpverdrag blijft als hoofdregel gehandhaafd dat het verzenden van rechtshulpverzoeken en het spontaan verstrekken van gegevens schriftelijk geschiedt tussen de ministeries van justitie van de verzoekende staat en de aangezochte staat. Maar het is, zo blijkt uit de tweede volzin, ook toegestaan dat het toezenden van rechtshulpverzoeken en het spontaan verstrekken van gegevens rechtstreeks geschiedt tussen rechterlijke autoriteiten in de staten. Hiermee wordt aansluiting gezocht bij het rechtshulpverkeer tussen de lidstaten van de Europese Unie, waar de rechtstreekse communicatie tussen rechterlijke autoriteiten voorop staat (zie artikel 6 van de EU-rechtshulpovereenkomst).

Op grond van artikel 15, tweede lid, van het Europees Rechtshulpverdrag blijft waar het de tijdelijke terbeschikkingstelling van gedetineerde personen betreft als bedoeld in artikel 11 van het Europees Rechtshulpverdrag en artikel 13 van het Tweede Aanvullend Protocol, de minister van Justitie de bevoegde autoriteit. Een verzoek hiertoe zal dus altijd moeten verlopen via de ministeries van justitie.

In het derde lid van artikel 15 van het Europees Rechtshulpverdrag is een voorziening gegeven met het oog op de omstandigheid dat op grond van artikel 1, derde lid, van het Tweede Aanvullend Protocol ook rechtshulp dient te worden verleend ter zake van feiten die door bestuursorganen worden afgedaan, mits daarbij is voorzien in beroep op een eveneens in strafzaken bevoegde rechter. In zulke gevallen mogen rechtshulpverzoeken direct tussen bestuursorganen en rechterlijke autoriteiten worden gedaan.

Het vierde lid laat toe dat de rechtshulpverzoeken die betrekking hebben op gecontroleerde aflevering, als voorzien in artikel 18, of op infiltratie, als voorzien in artikel 19, rechtstreeks worden gedaan aan de «daartoe bevoegde autoriteiten». Aldus is rekening gehouden met het feit dat in sommige staten de uitoefening van opsporingsbevoegdheden zoals gecontroleerde aflevering en infiltratie geheel zelfstandig op het niveau van de opsporingsambtenaren geschiedt. Voor Nederland geldt dat niet en zullen dergelijke verzoeken steeds op justitieel niveau dienen te worden gedaan en beantwoord. Deze bepaling leidt er wel toe dat de Nederlandse officier van justitie in voorkomende gevallen zijn rechtshulpverzoek tot de politiële autoriteiten van de andere staat zal richten, dan wel verzoeken van zulke autoriteiten zal ontvangen.

Het vijfde lid bepaalt dat uittreksels uit strafregisters en inlichtingen die betrekking hebben op het strafregister, genoemd in artikel 13, eerste lid, van het Europees Rechtshulpverdrag, ook rechtstreeks tussen de bevoegde autoriteiten kunnen worden uitgewisseld. In Nederland zijn dit de desbetreffende rechtsprekende instanties. In de gevallen die worden genoemd in artikel 13, tweede lid, van het Europees Rechtshulpverdrag, worden de gegevens uitgewisseld tussen de ministeries van justitie.

Het zesde lid bepaalt dat verzoeken tot overlegging van afschriften van strafvonnissen en maatregelen als bedoeld in artikel 4 van het Eerste Aanvullend Protocol direct aan de bevoegde autoriteiten mogen worden gedaan. Het gaat hierbij om afschriften van strafvonnissen met betrekking tot veroordelingen die in het strafregister zijn vermeld voor zover zij betrekking hebben op onderdanen van de verzoekende staat. Mededelingen omtrent veroordelingen, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van het Europees Rechtshulpverdrag, blijven via de ministeries van justitie verlopen. De uitwisseling van deze gegevens geschiedt in alle staten nog steeds centraal en er is ook geen aanleiding om dit te wijzigen.

Volgens het zevende lid van het nieuwe artikel 15 van het Europees Rechtshulpverdrag dient communicatie via Interpol in het vervolg alleen nog in spoedeisende gevallen plaats te vinden.

In het achtste lid is voorzien in de mogelijkheid voor staten om bij verklaring de uitvoering van een rechtshulpverzoek afhankelijk te maken van de in dat artikellid vermelde voorwaarden. Naast de in het artikel genoemde voorwaarde van verzending via de centrale autoriteit, is voor Nederland geen verklaring nodig. Rechtshulpverzoeken worden in Nederland behandeld door de internationale rechtshulpcentra (IRC’s), waarin politie en openbaar ministerie samenwerken. De IRC’s verwerken de rechtshulpverzoeken in een landelijk informatiesysteem.

Het negende lid bepaalt dat het verzenden van rechtshulpverzoeken en andere communicatie die daarmee in verband staat ook elektronisch kan geschieden. Voorwaarde is wel dat de verzoekende staat bereid is, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek, een schriftelijke versie van het verzoek of de berichtgeving te overleggen. Bij verklaring kan worden aangegeven welke vereisten precies zullen worden gesteld. Voor rechtshulpverzoeken zijn immers de authenticiteit van het verzoek en controleerbaarheid van het gevraagde essentieel. Dit geldt niet alleen voor degene die het verzoek in eerste instantie ontvangt, maar ook bijvoorbeeld voor de rechter-commissaris die bij de uitvoering betrokken wordt. Nederland zal daarom alleen gefaxte, gemailde of eventueel mondelinge verzoeken accepteren in spoedeisende gevallen, en altijd onder voorwaarde dat het verzoek zo spoedig mogelijk in schriftelijke, originele vorm wordt overgelegd.

Artikel 5 (Kosten)

Dit artikel vervangt artikel 20 van het Europees Rechtshulpverdrag. De EU-rechtshulpovereenkomst bevat geen corresponderende algemene bepaling. Wel bevat dat verdrag enkele bijzondere bepalingen die op de kosten van de daar geregelde vorm van rechtshulp betrekking hebben, zoals bijvoorbeeld artikel 10, zevende lid, van de EU-rechtshulpovereenkomst waarin een regeling is opgenomen met betrekking tot de kosten die aan een verhoor per videoconferentie zijn verbonden.

In het eerste lid van het nieuwe artikel wordt de hoofdregel van het bestaande artikel 20 van het Europees Rechtshulpverdrag gehandhaafd. Deze luidt dat er in beginsel geen financiële vergoeding plaatsvindt voor het verlenen van rechtshulp, met uitzondering van de kosten die zijn gemaakt voor het optreden van deskundigen op het grondgebied van de aangezochte staat, alsmede de kosten die zijn verbonden aan de tijdelijke overbrenging van gedetineerde personen naar het grondgebied van de verzoekende staat.

In artikel 20, eerste lid, onderdeel b, van het Europees Rechtshulpverdrag worden nu tevens als uitzondering op de hoofdregel opgenomen, de kosten die worden gemaakt door de tijdelijke overbrenging van gedetineerde personen op grond van de artikelen 13 of 14 van het Tweede Aanvullend Protocol. Artikel 20, eerste lid, onderdeel c, zondert kosten uit van substantiële of buitengewone aard. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat de verzoekende staat uitvoering van het rechtshulpverzoek verlangt op een wijze, die voor de aangezochte staat niet gebruikelijk is en waardoor derhalve extra kosten moeten worden gemaakt. Ook kan worden gedacht aan kosten die zijn gemoeid met het bewaren van in beslag genomen goederen of het verstrekken van extreem veel kopieën van stukken aan de verzoekende staat.

Het nieuwe artikel 20, tweede lid, van het Europees Rechtshulpverdrag handelt over bepaalde kosten die in de aangezochte staat worden gemaakt bij de toepassing van verhoor per video- of telefoonconferentie, zoals geregeld in de artikelen 9 en 10 van het Tweede Aanvullend Protocol. Deze kosten komen voor rekening van de verzoekende staat, behalve als de betrokken staten onderling anders overeenkomen.

Artikel 6 (Rechterlijke autoriteiten)

Dit artikel vervangt artikel 24 van het Europees Rechtshulpverdrag. Staten dienen aan te geven welke autoriteiten fungeren als rechterlijke autoriteiten, in de betekenis die daaraan in het Europees Rechtshulpverdrag met bijbehorende Protocollen wordt gegeven. Dit is bedoeld om de toepassing van het Europees Rechtshulpverdrag te vergemakkelijken. Nederland voldoet aan het vereiste, daar bij de ratificatie van het Europees Rechtshulpverdrag reeds een verklaring is afgelegd dat naar Nederlands recht de rechter-commissaris en de officier van justitie gelden als rechterlijke autoriteiten in de zin van artikel 24 van het Europees Rechtshulpverdrag.

Artikel 7 (Uitgestelde uitvoering van verzoeken)

Dit artikel moet worden gezien als een aanvulling op de artikelen 2 en 19 van het Europees Rechtshulpverdrag.

Artikel 7, eerste lid, geeft de aangezochte staat de bevoegdheid de uitvoering van het rechtshulpverzoek uit te stellen wanneer de uitvoering van het rechtshulpverzoek lopende procedures in de aangezochte staat zou belemmeren. Te denken valt aan de situatie waarin de verzoekende staat bewijsmateriaal overgelegd wil zien dat de aangezochte staat op dat moment zelf nog nodig heeft in een aanhangige strafzaak.

Op grond van artikel 7, tweede lid, moet een staat, voordat deze tot uitstel of weigering van rechtshulp overgaat, overleg zoeken met de verzoekende staat om te bezien in hoeverre het verzoek niet gedeeltelijk toch, eventueel onder voorwaarden, kan worden ingewilligd. Deze dialoog is van belang, omdat deze ertoe kan leiden dat tot een oplossing kan worden gekomen die voor beide staten werkbaar is. Van de mogelijkheid tot uitstel en weigering dient terughoudend gebruik te worden gemaakt. Partijen zijn immers op grond van artikel 1, eerste lid, van het Europees Rechtshulpverdrag verplicht elkaar in de ruimst mogelijke mate rechtshulp te verlenen.

Het derde lid bepaalt dat het uitstel van het verlenen van rechtshulp door de aangezochte staat moet worden gemotiveerd. Het bepaalde in de tweede zin van het derde lid is bedoeld om te bewerkstelligen dat de verzoekende staat die een rechtshulpverzoek doet zonder tevoren te weten of bewijsmateriaal of getuigen beschikbaar zijn, van het al dan niet beschikbaar zijn op de hoogte geraakt.

Artikel 8 (Procedure)

Dit artikel, dat correspondeert met artikel 4, eerste lid, van de EU-rechtshulpovereenkomst, kwam in het algemeen deel van deze toelichtende nota al aan de orde. Het houdt in dat indien de verzoekende staat in het rechtshulpverzoek aangeeft bij de uitvoering van het rechtshulpverzoek bepaalde formaliteiten of procedures nageleefd wenst te zien, de aangezochte staat het verzoek zoveel mogelijk uitvoert met inachtneming van deze formaliteiten en procedures, behalve als dit strijdig zou zijn met de fundamentele beginselen van zijn recht. Dit uitgangspunt ligt in de Nederlandse regeling voor het verlenen van rechtshulp reeds besloten in artikel 552k Sv.

Doel van de bepaling van artikel 8 is om de bruikbaarheid van de informatie verkregen door het rechtshulpverzoek, in de verzoekende staat te verhogen. De nadruk zal daarbij liggen op het voldoen aan de formele eisen die gesteld worden voor gebruik als bewijs in strafzaken.

De begrippen «formaliteiten» en «procedures» moeten ruim worden opgevat. Naast het in het algemene deel van deze toelichting genoemde voorbeeld van aanwezigheid van de raadsman van de verdachte bij een getuigenverhoor in het buitenland, kan bijvoorbeeld gedacht worden aan bepaalde formaliteiten waaraan de gevraagde documenten volgens het recht van de verzoekende staat moeten voldoen. De aangezochte staat kan slechts weigeren gevolg te geven aan het verzoek van de verzoekende staat, indien de formaliteiten en procedures niet zouden sporen met de grondbeginselen van zijn recht.

Artikel 9 (Verhoor per videoconferentie)

Dit artikel is nagenoeg identiek aan artikel 10 van de EU-rechtshulpovereenkomst. Alleen de bepaling over de kosten van een verhoor per videoconferentie (opgenomen in artikel 10, zevende lid, van de EU-rechtshulpovereenkomst) is niet in artikel 9 overgenomen, omdat het Tweede Aanvullend Protocol in het eerder besproken artikel 5 voorziet in een algemene regeling voor kosten die worden gemaakt in verband met de uitvoering van rechtshulpverzoeken, waaronder ook de kosten worden begrepen die aan het verhoor per videoconferentie zijn verbonden.

Zoals in het algemene deel van deze toelichtende nota gesteld, kan het toepassen van een verhoor per videoconferentie in de dagelijkse praktijk van de rechtshulpverlening soms uitkomst bieden. Daar echter in veel gevallen de voorkeur zal uitgaan naar fysieke aanwezigheid van een getuige of deskundige voor een verhoor in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, richt het mogelijk maken van het verhoor per videoconferentie zich vooral op gevallen waarin het horen van een getuige of deskundige stuit op problemen. Gedacht kan worden aan getuigen voor wie het wegens hun gevorderde of juist jonge leeftijd, of slechte gezondheid zeer bezwaarlijk is te reizen. Ook kan worden gedacht aan getuigen voor wie het onmogelijk is om te verschijnen omdat zij worden bedreigd. Deze algemene voorwaarden voor toepassing zijn in het eerste lid opgenomen.

Het oordeel, dat het niet wenselijk of niet mogelijk is dat de getuige zich naar de verzoekende staat begeeft om daar te worden verhoord, komt – zo is ook in het toelichtende rapport bij het Tweede Aanvullend Protocol (gepubliceerd op de website van de Raad van Europa, www.conventions.coe.int) vermeld – toe aan de rechterlijke autoriteiten van de verzoekende staat. De reden daarvan is dat deze autoriteiten op basis van hun eigen strafrechtelijke onderzoek het beste inzicht hebben in de risico’s die verbonden zijn aan het horen van een getuige of de afweging kunnen maken om een persoon voor wie het moeilijk is om te reizen op afstand te horen.

Op grond van het tweede lid moet de aangezochte een wettelijke basis scheppen voor het verlenen van medewerking aan een verzoek om een verhoor per videoconferentie. De wettelijke basis voor uitvoering van een rechtshulpverzoek tot verhoor per videoconferentie wordt in het Nederlandse recht gegeven door de artikelen 552o, tweede lid, en 552n, eerste lid, Sv. De uitvoerende autoriteit in Nederland is de rechter-commissaris. Voor het spiegelbeeldige geval – Nederland verzoekt om een verhoor per videoconferentie van een getuige die zich op het grondgebied van de aangezochte staat bevindt – vormt artikel 539a Sv de wettelijke basis. Ook hier is het de rechter-commissaris die de regeling toepast. Eventueel kunnen technische middelen voor het verhoor per videoconferentie door de verzoekende staat ter beschikking worden gesteld, indien de aangezochte staat hier niet over beschikt.

Artikel 9, derde lid, bepaalt dat in het verzoek om een videoverhoor dient te worden aangegeven, waarom het naar het oordeel van de verzoekende staat niet wenselijk of mogelijk is om de getuige of deskundige in de verzoekende staat te horen. Tevens is het van belang dat, in voorkomende gevallen, in het verzoek wordt aangegeven of de getuige bijzondere bescherming behoeft zodat maatregelen kunnen worden genomen ter bescherming van de te verhoren persoon.

Het vierde en vijfde lid bevatten de regels voor feitelijke toepassing van het verhoor per videoconferentie. Het verhoor vindt plaats in aanwezigheid van de rechterlijke autoriteit van de aangezochte staat – in Nederland de rechter-commissaris –, maar wordt afgenomen door of onder leiding van de rechterlijke autoriteit van de verzoekende staat en volgens de regels van die staat. Het is ook aan deze verhorende autoriteit om de getuige voor te lichten over zijn rechten en verplichtingen op de wijze zoals deze gebruikelijk is in de verzoekende staat. De rechterlijke autoriteit in de aangezochte staat draagt er zorg voor dat het verhoor in passende omstandigheden plaatsvindt en ziet erop toe dat tijdens het verhoor geen fundamentele beginselen van zijn recht worden geschonden. De getuige kan zich niet alleen verschonen op basis van het recht van de verzoekende staat maar ook op basis van het recht van de aangezochte staat. Voor de uitwerking in de nationale wetgeving wordt verwezen naar de regeling opgenomen in artikel 552o, tweede lid, Sv.

In het kader van de EU-rechtshulpovereenkomst is ervoor gekozen geen verhoor per videoconferentie mogelijk te maken gedurende het onderzoek ter terechtzitting. Deze keuze is met betrekking tot de internationale rechtshulp gehandhaafd in de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met het gebruik van de videoconferentie in het strafrecht (Stb. 2005, 388). Gelet op deze stand van zaken is ruimere toepassing binnen het kader van de Raad van Europa niet aan de orde. Voor het geval ter terechtzitting mocht blijken dat een getuige per videoconferentie dient te worden gehoord, ligt terugwijzing naar de rechter-commissaris voor de hand, die een verzoek om rechtshulp kan doen.

Krachtens het achtste lid kunnen de bepalingen over het verhoor per videoconferentie ook worden toegepast op de verdachte of «de persoon tegen wie een strafvervolging is ingesteld». Beide gebruikte termen betreffen naar Nederlands recht «de verdachte». Staten zijn volledig vrij om van de in dit lid gegeven mogelijkheid gebruik te maken. In elk geval is blijkens de derde volzin de instemming van de verdachte vereist.

De regering is voornemens om de in het negende lid voorziene verklaring af te leggen dat het verhoor per videoconferentie niet ten aanzien van de verdachte kan worden toegepast. Het verhoor van verdachten vereist meer waarborgen dan het verhoor van getuigen en deskundigen, vastgelegd in een aparte regeling. Een zelfde verklaring is afgelegd bij de EU-rechtshulpovereenkomst (zie Kamerstukken II 2001/02, 28 350, nr. 3, blz. 16–17).

Artikel 10 (Verhoor per telefoonconferentie)

Dit artikel komt overeen met artikel 11 van de EU-rechtshulpovereenkomst, maar bevat geen afzonderlijke bepaling over de kosten van het verhoor per telefoonconferentie.

Het eerste lid bepaalt dat, indien de wetgeving van een staat daarin voorziet, deze staat mag verzoeken om getuigen en deskundigen die zich op het grondgebied van een andere staat bevinden, te horen door middel van een telefoonconferentie. Deze regeling is in het Tweede Aanvullend Protocol opgenomen op voorspraak van Zweden, dat naar nationaal recht deze mogelijkheid kent voor eenvoudige zaken en verhoren van beperkte omvang. Ratio voor de Zweedse regeling is dat in dergelijke zaken het belang van de fysieke aanwezigheid van de getuige of deskundige niet opweegt tegen de inspanningen die hij in een uitgestrekt land als Zweden zou moeten leveren om zich naar de plaats van het verhoor te begeven.

Uit het derde lid vloeit uitsluitend de verplichting voort om op verzoek mee te werken aan een verhoor per telefoonconferentie, voorzover dit geen strijd oplevert met fundamentele beginselen van het nationale recht. Gelet op het feit dat de toepassing van een verhoor per telefoonconferentie geheel gebaseerd is op het nationale recht van de verzoekende staat, is, anders dan in artikel 9, eerste lid, afgezien van het opnemen van nadere criteria voor de omstandigheden waaronder een verzoek kan worden gedaan. Bij de goedkeuring van de EU-rechtshulpovereenkomst is besloten dat er, anders dan bij het verhoor per videoconferentie, geen aanleiding is om in de Nederlandse wetgeving een specifieke regeling voor het meewerken aan dit type verhoren op te nemen. Datzelfde uitgangspunt geldt ook in het Tweede Aanvullend Protocol. De medewerking kan door Nederland worden verleend op basis van artikel 552k Sv.

Uit het tweede lid en vijfde lid blijkt de terughoudendheid van veel staten ten aanzien van het gebruik van het telefoonverhoor. In tegenstelling tot het verhoor per videoconferentie geldt voor de getuige of deskundige geen verschijningsplicht en is zijn uitdrukkelijke instemming voor toepassing van de procedure vereist.

Artikel 11 (Toezending van gegevens op eigen initiatief)

Dit artikel is ontleend aan artikel 7 van de EU-rechtshulpovereenkomst en biedt de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid om op eigen initiatief gegevens te verstrekken aan de autoriteiten van een andere staat. De reden om deze rechtshulpvorm in de EU-rechtshulpovereenkomst op te nemen was dat de Schengenuitvoeringsovereenkomst (in artikel 46) weliswaar voorziet in spontane gegevensuitwisseling tussen opsporingsambtenaren, maar niet tussen rechterlijke autoriteiten.

Het is van belang om erop te wijzen dat spontane gegevensverstrekking alleen kan plaatsvinden, voor zover het nationale recht dat toelaat en binnen de bevoegdheden die de betrokken autoriteit heeft. Artikel 11 breidt derhalve niet de bestaande bevoegdheden van de bedoelde autoriteiten uit. De reikwijdte van dit artikel is reeds beperkt door artikel 1 van het Europees Rechtshulpverdrag.

Uit het tweede en derde lid blijkt, dat aan het gebruik van de verstrekte informatie voorwaarden kunnen worden gesteld en dat deze ook dienen te worden nageleefd. Die voorwaarden zullen afhankelijk zijn van de gegevens die worden verstrekt. Omdat het hierbij zal gaan om gegevens uit lopende strafrechtelijke onderzoeken, dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het voorkomen van schade aan het eigen onderzoek door bijvoorbeeld voortijdige openbaarmaking in het buitenland. Voorts zal van de verstrekking van gegevens aantekening dienen te worden gehouden, in het bijzonder voor eventuele rechterlijke controle. Het ligt voor de hand dit te doen in het strafdossier waaruit de gegevens afkomstig zijn.

Krachtens het vierde lid kunnen staten verklaren dat informatie door andere staten niet verstrekt mag worden zonder voorafgaande instemming van de ontvangende staat in het geval de verstrekkende staat het gebruik van de informatie alleen onder voorwaarden toestaat. Dit houdt verband met het gegeven dat het recht van sommige staten voorziet in positieve verplichtingen voor autoriteiten die toegang hebben tot zulke informatie. Nederland zal een dergelijke verklaring niet afleggen.

Artikel 12 (Teruggave)

Dit artikel stemt woordelijk overeen met artikel 8 van de EU-rechtshulpovereenkomst. Het vult het Europees Rechtshulpverdrag blijkens het eerste lid aan met de mogelijkheid van het verlenen van rechtshulp, uitsluitend met het oog op de teruggave aan het slachtoffer van voorwerpen die door een strafbaar feit zijn verkregen.

Slechts enkele staten kennen de teruggave van een voorwerp aan de rechtmatige eigenaar als aparte grond voor inbeslagneming. Daarom houdt artikel 12 voor staten geen verplichting in om tot het creëren van een dergelijke inbeslagnemingsgrond over te gaan. Uit de gronden voor inbeslagneming opgenomen in artikel 94 Sv – te weten de waarheidsvinding, het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel, verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer – en die voor het leggen van conservatoir beslag, bedoeld in de artikelen 94a en 94c Sv, blijkt dat door Nederland niet kan worden voldaan aan verzoeken, waarvan de uitvoering zou neerkomen op inbeslagneming louter en alleen met het oog op teruggave aan het slachtoffer in het buitenland. Wel is het mogelijk, wanneer in Nederland een voorwerp om strafvorderlijke redenen in beslag is genomen en een andere staat verzoekt om terbeschikkingstelling daarvan met het oog op teruggave aan het aldaar wonende slachtoffer, naar aanleiding van een dergelijk verzoek na te gaan of met toepassing van artikel 116 Sv teruggave aan het slachtoffer mogelijk is en vervolgens het slachtoffer rechtstreeks per brief over de teruggave en de wijze waarop dit zal geschieden te informeren. Uiteraard dient de eigendom buiten twijfel te staan. Het antwoord aan de verzoekende staat kan dan beperkt blijven tot een eenvoudig afloopbericht. De nu besproken bepaling staat daaraan niet in de weg, want deze schrijft niet voor dat de feitelijke teruggave noodzakelijk via de autoriteiten van de verzoekende staat dient te verlopen.

De in het tweede lid opgenomen variant, namelijk het op verzoek van een andere staat om strafvorderlijke redenen in beslag nemen van een voorwerp en vervolgens bij de overdracht afzien van teruggave, betreft een regeling die reeds is voorzien in artikel 6, tweede lid, van het Europees Rechtshulpverdrag en waaraan ook door Nederland uitvoering kan worden gegeven op grond van artikel 552p, derde lid, Sv.

Ook het derde lid correspondeert met artikel 8 van de EU-rechtshulpovereenkomst, en is overgenomen uit artikel IV, vierde lid, van de op 30 augustus 1979 te Wittem tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het Europees rechtshulpverdrag (Trb. 1979, 143).

Artikel 13 (Tijdelijke overbrenging van gedetineerden naar de aangezochte partij)

Dit artikel komt overeen met artikel 9 van de EU-rechtshulpovereenkomst en vult het Europees Rechtshulpverdrag aan met de mogelijkheid om gedetineerde personen tijdelijk over te brengen naar de aangezochte staat. Artikel 11, eerste lid, van het Europees Rechtshulpverdrag bevat tot dusver alleen de mogelijkheid gedetineerden tijdelijk over te brengen naar de verzoekende staat. De reden om ook de overbrenging naar de aangezochte staat mogelijk te maken is, dat de praktijk heeft uitgewezen, dat het in bepaalde gevallen voor de aangezochte staat onmogelijk is om in voldoende mate rechtshulp te verlenen, indien de persoon niet naar haar grondgebied is overgebracht. Te denken valt aan het houden van een reconstructie van een misdrijf. Overbrenging naar de aangezochte staat strekt evenals overbrenging naar de verzoekende staat ertoe dat de desbetreffende persoon wordt gehoord als getuige of anderszins meewerkt aan een strafrechtelijk onderzoek. De overbrenging kan in geen geval worden gebruikt om de betrokkene in een andere staat te berechten. Voor dat doel bestaat het instrument van uitlevering.

Het tweede lid verduidelijkt dat de staten een overeenkomst met de voorwaarden die verbonden zijn aan de tijdelijke overbrenging opstellen.

Op grond van het zevende lid kunnen staten verklaren dat de tijdelijke overbrenging naar de aangezochte staat alleen kan geschieden indien de betrokkene daarmee instemt, dan wel kunnen staten bij verklaring de voorwaarden aangeven waaronder de instemming van betrokkene is vereist. Nederland zal, in lijn met de verklaring afgelegd bij de EU-rechtshulpovereenkomst, de instemming van de betrokkene vereisen. Het heeft immers geen zin om een persoon naar het buitenland over te brengen, indien deze niet bereid is om mee te werken aan het onderzoek aldaar.

Artikel 14 (Persoonlijke verschijning van overgebrachte veroordeelde personen)

Dit artikel, dat geen corresponderende bepaling in de EU-rechtshulpovereenkomst kent, voorziet in een aanvulling op het in het kader van de Raad van Europa op 21 maart 1983 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74).

Op basis van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen kan, indien beide staten dat overeenkomen en de gevonniste persoon daarmee instemt, de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf door de veroordelingsstaat worden overgedragen aan de staat waarvan de veroordeelde persoon onderdaan is, om aldaar het resterende deel van de straf te ondergaan.

Het geval kan zich voordoen, dat de veroordelingsstaat het vonnis wil herzien en ten behoeve van de herzieningsprocedure, de veroordeelde persoon wil laten verschijnen. Dit artikel maakt het mogelijk in dat geval een verzoek te richten aan de staat van tenuitvoerlegging. De artikelen 11 en 12 van het Europees Rechtshulpverdrag worden daartoe van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 15 (Taal van uit te reiken gerechtelijke stukken en rechterlijke uitspraken)

Deze bepaling vult artikel 7 van het Europees Rechtshulpverdrag en artikel 3 van het Eerste Aanvullend Protocol aan, en correspondeert met artikel 5 van de EU-rechtshulpovereenkomst dat op zijn beurt zijn oorsprong vindt in artikel 52 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst.

Het tweede lid bevat de regel dat processtukken en rechterlijke uitspraken steeds in de taal worden verzonden waarin ze zijn gesteld. De daarop volgende twee artikelleden handelen over de vraag wanneer daarnaast ook een integrale vertaling dan wel een vertaling van alleen de kern van het desbetreffende stuk is vereist.

Het derde lid bepaalt dat als de autoriteit die de stukken verstuurt weet of reden heeft om aan te nemen dat de geadresseerde alleen een andere taal beheerst dan die waarin de stukken zijn gesteld, dat deze stukken alsdan worden vergezeld van een integrale vertaling in de betreffende taal, dan wel van een vertaling van de essentie ervan. Blijkens het toelichtende rapport is daarmee beoogd om de belangen van de geadresseerden voorop te stellen, en om in ruime mate te voldoen aan artikel 6, derde lid, onderdeel a, van het op 4 november 1950 te Rome tot stand gekomen Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In artikel 588, tweede lid, Sv is voorzien in vertaling van de stukken in de taal van de staat waar de geadresseerde zich bevindt, behalve als aannemelijk is dat deze geadresseerde slechts één andere taal beheerst. In het laatste geval vindt dan vertaling in die taal plaats. Vertaling blijft achterwege bij geadresseerden in het buitenland die de Nederlandse taal machtig zijn. Dagvaardingen worden, zo schrijft artikel 588, tweede lid, Sv voor, steeds integraal vertaald.

Het vierde lid bepaalt dat de processtukken en rechterlijke uitspraken ten behoeve van de aangezochte staat vergezeld gaan van een vertaling van de korte samenvatting in de taal van de aangezochte staat. Het betreft een aanvulling op artikel 16 van het Europees Rechtshulpverdrag dat alleen op vertaling van verzoeken tot rechtshulp betrekking heeft.

Artikel 16 (Uitreiking per post)

Dit artikel correspondeert met artikel 5 van de EU-rechtshulpovereenkomst. Het eerste lid voorziet in de mogelijkheid om processtukken en rechterlijke uitspraken toe te zenden per post aan een geadresseerde op het grondgebied van een andere staat. De regeling is daardoor minder ver strekkend dan artikel 5 van de EU-rechtshulpovereenkomst, dat in beginsel ertoe verplicht om alle stukken per post te verzenden. Voor de praktijk brengt het onderhavige artikel een verbetering, omdat de stukken als regel voortaan rechtstreeks kunnen worden toegezonden zonder dat toezending dient te geschieden via de bevoegde autoriteiten van de aangezochte staat. Ook zullen naar verwachting minder verzoeken tot uitreiking van stukken uit andere staten worden ontvangen. Een en ander neemt niet weg dat voor de uitreiking van dagvaardingen in het buitenland steeds de hulp zal moeten worden ingeroepen van de buitenlandse autoriteiten teneinde een betekening in persoon te verzekeren.

Uit het vierde lid volgt dat de voorzieningen van artikel 15 inzake vertaling van stukken ook gelden bij het verzenden per post. Dat niet ook naar het vierde lid van artikel 15 is verwezen heeft als oorzaak dat in geval van verzending over de post geen tussenkomst plaatsvindt van de autoriteiten in de staat waar de geadresseerde verblijft.

Artikel 17 (Grensoverschrijdende observaties)

Dit artikel correspondeert nagenoeg geheel met artikel 40 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst. Voor een toelichting zij daarom tevens verwezen naar de memorie van toelichting bij de Goedkeuringswet inzake de Schengenuitvoeringsovereenkomst (Kamerstukken II 1990/91, 22 140, nr. 3, blz. 26–27).

Voor Nederland heeft het artikel nagenoeg geen betekenis. In de relatie met de ons omringende landen, waarin grensoverschrijdende observatie aan de orde kan zijn, is de regeling inzake grensoverschrijdende observatie van de Schengenuitvoeringsovereenkomst van toepassing.

Hoofdregel bij grensoverschrijdende observatie is dat vooraf toestemming wordt gevraagd en verkregen van de bevoegde autoriteiten van de staat op wier grondgebied een observatie zal worden voortgezet. De toestemming moet schriftelijk worden gevraagd door middel van een rechtshulpverzoek. Indien zich echter een situatie voordoet waarin de geobserveerde persoon zich onverwacht op het grondgebied van het buurland begeeft, biedt het tweede lid de mogelijkheid tot voortzetting van de observatie, onder voorwaarde dat de betreffende staat onmiddellijk in kennis zal worden gesteld van de observatie, en dat alsnog het rechtshulpverzoek zal worden ingediend. De bevoegdheid tot grensoverschrijdende observatie in spoedeisende gevallen, bestaat evenals in de Schengenuitvoeringsovereenkomst alleen in geval van verdenking van een aantal limitatief opgesomde delicten. Het zesde lid noemt in dat verband grotendeels dezelfde delicten als het bij Besluit 2003/725/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 2 oktober 2003 (Trb. 2004, 228) herziene artikel 40, zevende lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst.

Het vierde lid verplicht ertoe om bij verklaring aan te geven wie voor de toepassing van het eerste en tweede lid de opsporingsambtenaren zijn die grensoverschrijdend mogen observeren en wie de autoriteiten zijn aan wie in voorkomende gevallen om toestemming moet worden gevraagd. De Nederlandse regering zal dezelfde ambtenaren en autoriteiten aangeven als die welke thans specifiek zijn genoemd in artikel 40, vierde lid, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst.

Artikel 18 (Gecontroleerde aflevering)

Dit artikel correspondeert met artikel 12 van de EU-rechtshulpovereenkomst en bevat evenals de EU-rechtshulpovereenkomst geen beperking tot drugsdelicten zoals het geval was in de Schengenuitvoeringsovereenkomst waarin deze artikelen hun oorsprong vinden.

Uit het tweede en derde lid blijkt, dat de beslissing om het verzoek in te willigen en uitvoering ervan worden beheerst wordt door het recht van de aangezochte staat. Dit betekent voor Nederland dat slechts met inachtneming van het bepaalde van artikel 126ff Sv, het verbod op doorlaten, verzoeken kunnen worden gedaan aan andere staten en aan buitenlandse rechtshulpverzoeken gevolg kan worden gegeven. Er zullen dus waarborgen moeten zijn dat voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid, in beslag kunnen worden genomen. De inbeslagneming mag slechts tijdelijk in het belang van het onderzoek worden uitgesteld, met het oogmerk om op later tijdstip alsnog tot inbeslagneming over te gaan.

Op grond van het vierde lid moeten staten aangeven welke autoriteiten bevoegd zijn verzoeken tot deze vorm van rechtshulp te behandelen. Nederland zal een verklaring afleggen dat de officier van justitie beslist over uitvoering van de gevraagde handelingen.

Artikel 19 (Infiltratie)

Dit artikel komt nagenoeg geheel overeen met artikel 14 van de EU-rechtshulpovereenkomst. De term «infiltratie» wordt hier gebruikt in ruime zin. Naar Nederlands recht vallen behalve verzoeken om infiltratie ook verzoeken om pseudokoop en -dienstverlening, alsmede het stelselmatig inwinnen van informatie onder de verdragsrechtelijke term. Derhalve zal aan daartoe strekkende verzoeken met inachtneming van het bepaalde bij en krachtens de artikelen 126h en 126p, 126i en 126q, en 126j en 126qa Sv uitvoering kunnen worden gegeven.

Uit het eerste lid blijkt dat deze bepaling uitsluitend ziet op infiltratie door ambtenaren; de inzet van burgerinfiltranten is door de opstellers van het Tweede Aanvullend Protocol in navolging van de EU-rechtshulpovereenkomst uitgesloten.

In het tweede en derde lid is vastgelegd dat de beslissing of uitvoering kan worden gegeven aan het rechtshulpverzoek, alsmede de uitvoering van het rechtshulpverzoek, wordt beheerst door het recht van de aangezochte staat.

Op grond van het vierde lid moeten staten aangeven welke autoriteiten bevoegd zijn te beslissen of deze vorm van rechtshulp wordt verleend. Nederland zal een verklaring afleggen dat de officier van justitie beslist over uitvoering van de gevraagde handelingen.

Artikel 20 (Gemeenschappelijke onderzoeksteams)

Dit artikel correspondeert nagenoeg geheel met artikel 13 van de EU-rechtshulpovereenkomst. In het algemeen deel van deze toelichtende nota zijn reeds enkele algemene opmerkingen gemaakt over de instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Voor een uitgebreide toelichting wordt tevens verwezen naar de memorie van toelichting bij de goedkeuring van de EU-rechtshulpovereenkomst (Kamerstukken II 2001/02, 28 350 (R 1720), nr. 3, blz. 18–21).

Het eerste lidbepaalt dat een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan worden ingesteld door twee of meerdere lidstaten, op basis van een verzoek van een van de staten.

Het derde lid stelt als regel dat het onderzoeksteam bevoegdheden uitoefent conform het recht van de staat op wiens grondgebied het onderzoek verricht. Opsporingsbevoegdheden worden in beginsel uitgeoefend door de leden van het team op wier grondgebied het onderzoek plaatsvindt. Aan het gemeenschappelijke onderzoeksteam deelnemende leden van een andere lidstaat – aangeduid als «gedetacheerde leden» – mogen slechts bij uitzondering, zo bepalen het vijfde en zesde lid, onderzoekshandelingen verrichten op voor hen vreemd grondgebied. Als leider van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam treedt op een vertegenwoordiger van de staat waar het onderzoek plaatsheeft. De staat op wiens grondgebied het gemeenschappelijk onderzoeksteam optreedt, draagt zorg voor de organisatorische voorzieningen voor het onderzoek.

De meerwaarde van het gebruik van een gemeenschappelijk onderzoeksteam ter opsporing van grensoverschrijdende misdaad, ligt vooral in de voordelen die de participatie van opsporingsambtenaren uit verschillende lidstaten met zich brengt. Zo behoeft het verrichten van opsporingsbevoegdheden niet meer per rechtshulpverzoek aan een andere lidstaat te worden gevraagd, maar kan deze ter plaatste geschieden door de leden van het team afkomstig uit de betreffende lidstaat.

Op grond van het zevende lid behoeft het gemeenschappelijke onderzoeksteam ook geen rechtshulpverzoeken te gebruiken wanneer het rechtshulp nodig heeft van de autoriteiten van één van de aan het team deelnemende lidstaten, maar waar het onderzoek niet plaatsvindt. De gedetacheerde leden kunnen hun eigen autoriteiten verzoeken om de betreffende handelingen te verrichten.

Het negende lid bepaalt in aansluiting hierop dat gedetacheerde leden van het gemeenschappelijk onderzoeksteam in overeenstemming met hun nationale recht, zelf gegevens kunnen verstrekken ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijk onderzoeksteam.

Het Wetboek van Strafvordering bevat in de artikelen 552qa tot en met 552qe Sv een regeling voor de instelling van en onderzoek door een gemeenschappelijk onderzoeksteam. In aanvulling hierop heeft het College van procureurs-generaal een aanwijzing opgesteld (zie de Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams, Stcrt. 2008, 45).

Artikelen 21 en 22 (Strafrechtelijke en burgerrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren)

De in deze artikelen opgenomen regeling inzake de strafrechtelijke en civielrechtelijke aansprakelijkheid van buitenlandse opsporingsambtenaren is goeddeels identiek aan de regeling in de artikelen 15 en 16 van de EU-rechtshulpovereenkomst, die op haar beurt is afgeleid van de artikelen 42 en 43 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst. Hoofdlijn van de strafrechtelijke aansprakelijkheid, neergelegd in artikel 21, is de gelijkstelling van buitenlandse ambtenaren met ambtenaren van de staat op wiens grondgebied. Dit geldt qua verplichtingen, maar ook wat betreft rechtsbescherming.

In dit verband kan worden gewezen op het artikel 185a Sr, dat wederspannigheid en het niet voldoen aan een ambtelijk bevel ook strafbaar stelt wanneer het gaat om buitenlandse ambtenaren die in Nederland hun bediening uitoefenen.

De regeling inzake civielrechtelijke aansprakelijkheid van artikel 22 kent als uitgangspunt, dat burgers die in Nederland schade hebben geleden als gevolg van optreden van buitenlandse ambtenaren op grond van de artikelen 17 tot en met 20 van het Tweede Aanvullend Protocol, deze schade kunnen claimen in Nederland. Tussen de staten onderling is voorzien in een regresregeling, neergelegd in artikel 22, derde lid. Voor een nadere toelichting op de artikelen 21 en 22 wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet inzake de Schengenuitvoeringsovereenkomst (Kamerstukken II 1990/91, 22 140, nr. 3, blz. 29).

Artikel 23 (Bescherming van getuigen)

Dit artikel, dat geen equivalent kent in de EU-rechtshulpovereenkomst, regelt dat indien het rechtshulpverzoek betrekking heeft op een getuige die het gevaar loopt te worden bedreigd of anderszins bescherming nodig heeft, de bevoegde autoriteiten van de betrokken staten maatregelen nemen ter bescherming van de getuige in kwestie.

Het Wetboek van Strafvordering biedt voldoende mogelijkheden voor bescherming van getuigen. Zo kan, ook in het verband van het horen van een getuige per videoconferentie, toepassing plaatsvinden van de regeling voor bedreigde getuigen van de artikelen 226a e.v. Sv. In aanvulling hierop voorzien artikel 226l Sv en het Besluit getuigenbescherming (Stb. 2006, 21) in meer specifieke maatregelen voor de feitelijke bescherming van getuigen.

Artikel 24 (Voorlopige maatregelen)

Dit artikel is opgenomen omdat het succes van een opsporingsonderzoek kan afhangen van de snelheid waarmee de aangezochte staat voorlopige maatregelen neemt. Te denken valt aan het veiligstellen van bewijsmateriaal.

Artikel 25 (Vertrouwelijkheid)

Deze bepaling geeft de mogelijkheid aan de verzoekende staat om bij het rechtshulpverzoek het belang van een vertrouwelijke behandeling van het rechtshulpverzoek – extra – te benadrukken. Indien de aangezochte staat niet aan de vereiste vertrouwelijkheid kan voldoen, stelt hij de verzoekende staat hiervan onverwijld op de hoogte.

Artikel 26 (Gegevensbescherming)

Dit artikel, dat het Europees Rechtshulpverdrag aanvult met regels over de bescherming van persoonsgegevens, komt grotendeels overeen met artikel 23 van de EU-rechtshulpovereenkomst.

Het eerste lid gaat over het gebruik van persoonsgegevens die op grond van het Europees Rechtshulpverdrag en de Protocollen zijn verstrekt, en ziet op gebruik zonder voorafgaande toestemming van de verstrekkende staat. Met verstrekte gegevens zijn zowel gegevens bedoeld die zijn medegedeeld, als de gegevens die op andere wijze door de toepassing van het Europees Rechtshulpverdrag en de bijbehorende Protocollen zijn verkregen. Bij dit laatste valt bijvoorbeeld te denken aan verklaringen afgelegd door getuigen tijdens een verhoor per videoconferentie.

Uit het eerste lid volgt voorts, zo blijkt ook uit het toelichtende rapport, dat het artikel niet ziet op persoonsgegevens die met toepassing van het Europees Rechtshulpverdrag en bijbehorende Protocollen door een staat zijn verkregen in de gevallen waarin deze gegevens afkomstig zijn uit die zelfde staat.

Bij de gebruiksgrond van het eerste lid, onderdeel a, valt mede te denken aan de bestuurlijke procedures met beroep op een ook in strafzaken bevoegde rechter, zoals bedoeld in artikel 1, derde lid. Het eerste lid, onderdeel b, betreft andere gerechtelijke of bestuurlijke procedures die rechtstreeks verband houden met procedures die in onderdeel a zijn bedoeld. Daarbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een procedure tot het intrekken van een wapenvergunning naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar geweldpleging.

Het tweede lid vereist voorafgaande toestemming van de verstrekkende staat of van de persoon op wie de gegevens betrekking hebben, in geval van gebruik voor andere doeleinden dan die in het eerste lid zijn genoemd.

De weigeringsgrond van het derde lid kent geen equivalent in de EU-rechtshulpovereenkomst om de reden dat de lidstaten van de Europese Unie ten tijde van de onderhandelingen over dit verdrag alle reeds partij waren bij het op 28 januari 1981 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (Trb. 1988, 7).

Het vierde lid bevat de bevoegdheid voor de verstrekkende staat om navraag te doen naar het gebruik van de gegevens in de ontvangende staat. De bepaling moet worden gezien als een mogelijkheid tot controle op de handhaving van de inhoudelijke regels. Zij kunnen aanleiding zijn tot nader overleg in geval van gebleken verschillen van interpretatie van de regels.

Het vijfde lid biedt ten slotte de mogelijkheid om bij verklaring de hoofdregel van het eerste lid te beperken. De Nederlandse regering ziet daartoe geen aanleiding.

Artikel 27 (Bestuurlijke autoriteiten)

Dit artikel biedt de mogelijkheid om bij verklaring bestuurlijke autoriteiten in de zin van artikel 3, eerste lid, aan te wijzen. De Nederlandse regering is voornemens in lijn met de verklaring die zij in het kader van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de EU-rechtshulpovereenkomst heeft afgelegd (zie Trb. 2004, 211) bij verklaring de officier van justitie en het Centraal Justitieel Incassobureau aan te wijzen.

Artikel 28–35 (Slotbepalingen)

De artikelen 33 en 35 regelen het maken van voorbehouden en het afleggen van verklaringen met betrekking tot de uitvoering van de bepalingen van het Tweede Aanvullend Protocol. Inhoudelijk is in paragraaf 5 van het algemene deel van deze toelichting al uitvoerig op de voorbehouden en verklaringen ingegaan. Voor het overige betreft het gebruikelijke slotbepalingen die geen nadere toelichting behoeven.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen

Naar boven