32 376 Wijziging van de Wet personenvervoer 2000 in verband met verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PbEU L 315)

Nr. 9 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 4 februari 2011

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel I, onderdeel G, komt te luiden:

G

Het derde lid van artikel 23 vervalt en het vierde lid wordt vernummerd tot derde lid.

2. Artikel I, onderdeel K, komt te luiden:

K

Artikel 38 komt te luiden:

Artikel 38

1. Op de overgang van een concessie:

a. is artikel 14a, eerste en tweede lid, van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst van overeenkomstige toepassing;

b. is, voor zover de in het tweede lid bedoelde rechten en verplichtingen voortvloeien uit een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst, artikel 2a van de Wet op het algemeen verbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten van overeenkomstige toepassing.

2. Door de overgang van een concessie gaan de rechten en verplichtingen die op het tijdstip van overgang van concessie voor de voormalige concessiehouder ten aanzien van een persoon als bedoeld in artikel 37, eerste lid, voortvloeien uit bedrijfsregelingen van rechtswege over op de nieuwe concessiehouder.

3. Artikel I, onderdeel N, komt te luiden:

N

Het opschrift van paragraaf 1 van hoofdstuk III komt te luiden: Algemene bepalingen.

4. De onderdelen O, P en Q van artikel I vervallen.

5. Artikel I, onderdeel U, komt te luiden:

U

Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. Van deelname aan een aanbesteding van een concessie is uitgesloten een vervoerder die is gevestigd in een andere staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, voor zover de wederkerigheid van de toegang tot de desbetreffende markt voor personenvervoer voor vervoerders die in Nederland zijn gevestigd niet gewaarborgd is.

6. Artikel I, onderdeel W, wordt als volgt gewijzigd:

1. De in onderdeel W opgenomen artikelen 50 en 53 vervallen en de in dat onderdeel opgenomen artikelen 51, 52 en 54 worden vernummerd tot artikelen 50, 51, respectievelijk 53.

2. Na artikel 51 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 52

In afwijking van artikel 47 kan een concessieverlener voor openbaar vervoer, anders dan per trein, een concessie verlenen zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden indien die concessie voldoet aan een van de kenmerken, bedoeld in artikel 5, vierde lid, van verordening (EG) 1370/2007.

3. Het opschrift van paragraaf 4 komt te luiden:

§ 4. Bepalingen inzake gescheiden administratie

4. Artikel 53 komt te luiden:

Artikel 53

1. Een vervoerder aan wie een concessie voor openbaar vervoer is verleend zonder dat daartoe een aanbesteding is gehouden en waarbij voor die concessie een subsidie als bedoeld in artikel 22, eerste lid, is verstrekt, voert voor het verrichten van openbaar vervoer waarvoor die concessie is verleend, een gescheiden administratie binnen de boekhouding, waarbinnen de kosten en opbrengsten van het verrichten van het openbaar vervoer waarvoor de subsidie is verstrekt afzonderlijk worden geadministreerd.

2. De administratie, bedoeld in het eerste lid, is zodanig vorm gegeven dat:

a. de registratie van de lasten en baten van de verschillende activiteiten gescheiden zijn;

b. alle lasten en baten, op grond van consequent toegepaste en objectief te rechtvaardigen beginselen inzake kostprijsadministratie, correct worden toegerekend;

c. de beginselen inzake kostprijsadministratie volgens welke de administratie wordt gevoerd, duidelijk zijn vastgelegd.

3. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gescheiden administratie en de kostprijsadministratie, bedoeld in het eerste en tweede lid.

4. Een vervoerder als bedoeld in het eerste lid, bewaart de in het tweede lid bedoelde gegevens gedurende vijf jaar, te rekenen vanaf het einde van het boekjaar waarop de gegevens betrekking hebben.

5. Een vervoerder als bedoeld in het eerste lid laat jaarlijks over het voorgaande boekjaar een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek opstellen waaruit blijkt dat de financiële verhouding ten opzichte van een concessie als bedoeld in het eerste lid voldoet aan:

a. de in het eerste, tweede en derde lid gestelde eisen;

b. de in onderdeel 5 van de bijlage bij verordening (EG) 1370/2007 gestelde voorwaarden.

Deze verklaring ligt voor eenieder ter inzage op alle kanoren van de vervoerder.

6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een vervoerder:

a. die op grond van de artikelen 3 of 19, tweede lid, openbaar vervoer verricht op een andere grondslag dan op grond van een concessie;

b. die vervoer verricht waarop bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2, tweede of vierde lid, dit artikel of leden daarvan, van toepassing is verklaard, zonder dat voor het in de onderdelen a of b bedoelde vervoer een aanbesteding is gehouden en waarbij voor dat openbaar vervoer een subsidie als bedoeld in artikel 22, eerste lid, is verstrekt.

7. Artikel I, onderdeel AA, komt te luiden:

AA

Artikel 87 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de artikelen 19 en 30 tot en met 40» vervangen door: de artikelen 19, 22, 29, 30 tot en met 40, 46 en 53, eerste en zesde lid, met uitzondering van openbaar vervoer per trein waarvoor op grond van deze wet Onze Minister het bevoegde bestuursorgaan is.

2. Het vierde lid vervalt en het vijfde lid wordt vernummerd tot vierde lid.

3. In het vierde lid (nieuw) wordt «eerste lid of vierde lid» vervangen door: eerste lid,.

8. Na artikel I, onderdeel AA, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

AAa

In artikel 88 vervallen het tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

9. Artikel I, onderdeel BB, komt te luiden:

BB

Na artikel 93 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 93a

Het dagelijks bestuur van een plusregio als bedoeld in artikel 20, tweede en derde lid, is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de verplichtingen gesteld bij of krachtens de artikelen 19, eerste en tweede lid, 22, 29, 32, 34, 39, 46 en 53, eerste en zesde lid, met uitzondering van openbaar vervoer per trein waarvoor op grond van deze wet Onze Minister het bevoegde bestuursorgaan is.

10. Artikel I, onderdeel CC, komt te luiden:

CC

De artikelen 94, 95 en 96 vervallen.

11. Artikel I, onderdeel DD, vervalt.

12. In het in artikel I, onderdeel EE, voorgestelde eerste lid van artikel 101 wordt «74, eerste lid» vervangen door: 74, tweede lid.

13. Artikel I, onderdeel FF, komt te luiden:

FF

In artikel 105 vervallen het tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

14. Artikel I, onderdeel HH, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «zeven» vervangen door: vier.

2. Het in artikel I, onderdeel HH, opgenomen artikel 107 wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «108 tot en met 113» vervangen door: 108 tot en met 110.

b. In onderdeel b wordt «eerste of zevende lid» vervangen door: eerste lid.

3. De in artikel I, onderdeel HH, opgenomen artikelen 109 tot en met 113 worden vervangen door twee artikelen, luidende:

Artikel 109

1. Artikel 36b, tweede lid, juncto eerste lid, van het Besluit personenvervoer 2000 zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Wet personenvervoer 2000 in verband met verordening 1370/2007 blijft van toepassing voor zover het een door een concessieverlener in een plusregio als bedoeld in artikel 20, tweede lid, die de gemeente Amsterdam, ’s-Gravenhage of Rotterdam omvat, overeenkomstig dat artikel 36b aan het desbetreffende gemeentelijk vervoerbedrijf gegunde concessie betreft.

2. In afwijking van het eerste lid vervalt een daar bedoelde concessie indien voor het desbetreffende openbaar vervoer een concessie door middel van een aanbesteding is verleend, op het tijdstip waarop die aanbestede concessie in werking treedt indien dat tijdstip eerder is dan het op grond van het eerste lid van toepassing zijnde tijdstip.

Artikel 110

1. Op een gemeentelijk vervoerbedrijf blijven van toepassing de artikelen 38, tweede en derde lid, met dien verstande dat in dat derde lid «en vierde» vervalt, 69, eerste, tweede, derde en vijfde lid, 88, 94, 95, 96 en 105, tweede lid, zoals die luidden voor de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Wet personenvervoer 2000 in verband met verordening 1370/2007, alsmede de artikelen 36, 37, 39 en 40.

2. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in artikel 69, eerste en vijfde lid, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Wet personenvervoer 2000 in verband met verordening 1370/2007, zijn belast de bij besluit van de raad van bestuur van de mededingingsautoriteit aangewezen ambtenaren van de Nederlandse Mededingingsautoriteit.

3. Van een besluit als bedoeld in het tweede lid, wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

4. Een besluit van de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel 87 zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Wet personenvervoer 2000 in verband met verordening 1370/2007, berust na de inwerkingtreding van die wet op artikel 110, tweede lid.

15. In artikel II wordt «artikel 51» vervangen door: artikel 50.

Toelichting

Algemeen

Deze nota van wijziging strekt ter uitvoering van het regeerakkoord «Vrijheid en verantwoordelijkheid» van 30 september 2010. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet personenvervoer 2000 ter uitvoering van de PSO-verordening zoals op 27 april jl. ingediend bij de Tweede Kamer, introduceerde de keuze voor de stadsregio’s Amsterdam, Haaglanden en Rotterdam om het openbaar vervoer in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam aan te besteden of in te besteden. In het regeerakkoord is de keuze gemaakt voor verplichte aanbesteding van het openbaar vervoer in die steden. Het kabinet is van mening dat aanbesteding leidt tot een betere kwaliteit van het openbaar vervoer en tot een verbetering van de efficiency.

De nota van wijziging bevat de voor de uitvoering van het regeerakkoord benodigde aanpassingen van het hiervoor genoemde wetsvoorstel. Artikel 50 en de daarmee verband houdende artikelen 48 en 53 bevatten de kern van de mogelijkheid tot inbesteding. Die artikelen komen ingevolge deze nota van wijziging te vervallen. Verder wordt voorgesteld om de huidige artikelen van de Wp2000 die zien op de gemeentelijke vervoerbedrijven te laten vervallen en over te hevelen naar het overgangsrecht. Dit geeft mede uitvoering aan het uitgangspunt van aanbesteding van het openbaar vervoer uit het regeerakkoord. Het bestaan van gemeentelijke vervoerbedrijven zal immers gezien dat uitgangspunt een eindige situatie betreffen. Daarnaast worden technische wijzigingen aangebracht die nodig zijn in verband met het vervallen van de artikelen 48, 50 en 53.

Artikelsgewijs

Verplichte aanbesteding

De voorgestelde wijzigingen in onderdelen 1, 2, 5, 6, 10 en 14 vloeien direct voort uit de verplichte aanbesteding van het openbaar vervoer in de drie stadsregio’s.

Technische aanpassingen

De voorgestelde wijzigingen in onderdelen 2, 3, 6, 7, 8, 9, 11, 13 en 15 betreffen – tevens – aanpassingen van technische aard die voortvloeien uit het komen te vervallen van artikel 50 van het wetsvoorstel. De voorgestelde wijziging in onderdeel 12 betreft een wetstechnische correctie.

Hieronder wordt op deze wijzigingen nader ingegaan, waarbij de nummering van de wijzigingen wordt aangehouden.

1. Zoals onder het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, wordt het openbaar vervoer in de drie stadsregio’s aanbesteed. Hoofdregel van artikel 23 is dat er geen concessie mag worden verleend aan een vervoerder indien er – mogelijk – sprake is van belangenverstrengeling tussen een vervoerder en diens eigenaren of bestuurders die tevens lid zijn van het dagelijks bestuur van een stadsregio of gedeputeerde staten bij het verlenen van een concessie. Het voorgaande lijdt uitzondering indien het een gemeentelijk vervoerbedrijf betreft. Die uitzondering komt, gelet op de algehele aanbestedingsverplichting, te vervallen.

2. De wijziging van artikel 38 vloeit eveneens voort uit de algehele aanbestedingsverplichting. Omwille van de leesbaarheid, wordt voorgesteld om artikel 38 opnieuw vast te stellen.

3. Dit betreft een technische aanpassing en regelt een betere aanduiding van het opschrift van paragraaf 1 van hoofdstuk III.

4. Dit onderdeel bevat eveneens wijzigingen van technische aard nu voorgesteld wordt de mogelijkheid tot onderhandse gunning van het stadsvervoer te beëindigen.

5. Het voorgestelde artikel 48 regelde de uitsluiting van deelname aan een aanbesteding door een interne exploitant waarop een van de drie stadsregio’s zeggenschap heeft. Dit artikel kan komen te vervallen nu gunning van een concessie voor openbaar vervoer aan een interne exploitant niet mogelijk is. Dat betekent dat de huidige regeling inzake uitsluiting van deelname aan aanbestedingen van artikel 48 in stand blijft. Het derde lid van artikel 48, zoals opgenomen in het oorspronkelijke wetsvoorstel, wordt nu als tweede lid opgenomen. Dit betreft de eis van wederkerigheid van de toegang tot de markt van landen buiten de Europese Unie en de Europese Economische Ruimte en tot de Nederlandse markt. Dit maakt overigens nu al onderdeel uit van de Wp2000.

6. Subonderdeel 1 bevat de kern van de voorgestelde wijzigingen van deze nota van wijziging: er wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de PSO-verordening biedt om openbaar vervoer in te besteden. Artikel 53, dat de reciprociteit regelde ten aanzien van een concessie van een interne exploitant, komt derhalve eveneens te vervallen. De vernummering van de artikelen, de wijziging van het opschrift van paragraaf 4 en het in subonderdeel 4 opgenomen artikel 53 betreffen wetstechnische aanpassingen. Dit nieuwe artikel 53 komt grotendeels overeen met het oorspronkelijk voorgestelde artikel 54. Dit artikel ziet op de gevallen waarin onderhandse gunning van openbaar vervoer mogelijk is. Dat is bijv. het geval bij noodvervoer of een experiment. Indien voor dat vervoer tevens een subsidie wordt verleend, moet ingevolge de PSO-verordening een gescheiden administratie worden gevoerd. Voor een uitgebreidere toelichting zij verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.

De PSO-verordening biedt in artikel 5, vierde lid, de mogelijkheid om kleine contracten die de vorm van een dienstenconcessie aannemen onderhands te gunnen. Voor een toelichting op de dienstenconcessie zij verwezen naar de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel. De bevoegdheid tot onderhandse gunning moet in de nationale wetgeving worden gegeven. Het in subonderdeel 3 nieuw voorgestelde artikel 52 strekt daartoe. Het gaat om openbaredienstcontracten met een geschatte gemiddelde waarde van minder dan 1 miljoen euro hetzij met een jaarlijks aantal kilometers vervoer van minder dan 300 000. Deze waarden kunnen worden verdubbeld indien het een MKB-bedrijf betreft dat met ten hoogste 22 voertuigen werkt. In de praktijk blijkt er behoefte te zijn aan deze mogelijkheid. Zo kunnen kleinere bedrijven ervaring opdoen met openbaarvervoerconcessies. Verder kan worden voorzien in specifiek openbaar vervoer voor een korte periode, bijv. spitsvervoer gedurende grote wegaanpassingsprojecten.

7 (1) en 9. Deze onderdelen bevatten technische aanpassingen die voortvloeien uit het vervallen van artikel 50 en het daaraan aangepaste artikel 53. Dit betreft de wijziging van het eerste lid van artikel 87 en artikel 93a. Omwille van de leesbaarheid wordt artikel 93a opnieuw vastgesteld.

7 (2 en 3), 8, 10, 11 en 13. Zoals in het algemeen deel is uiteengezet, worden in deze nota van wijziging de artikelen inzake de gemeentelijke vervoerbedrijven overgeheveld naar het overgangsrecht. Immers, de concessies die onderhands aan de gemeentelijke vervoerbedrijven in de steden Amsterdam, Den Haag en Rotterdam zijn verleend, eindigen op de einddatum van die concessies. Die data zijn geregeld in het op dit moment van kracht zijnde artikel 36b, tweede lid, van het Besluit personenvervoer 2000. Voor een concessie voor bus en een concessie voor bus alsmede voor metro of tram is dat nu per 1 januari 2012 en voor een concessie voor tram of metro is dat nu per 1 januari 2017.

Indien de desbetreffende concessieverlener besluit dat het openbaar vervoer moet worden verricht op basis van een aanbestede concessie vóór de afloop van de onderhands gegunde concessie, dan vervalt die concessie met ingang van de datum waarop de aanbestede concessie in werking treedt, indien dat een eerder tijdstip is.

De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) is, net als nu dat al het geval is, gedurende die overgangsperiode toezichthouder op de naleving van de gedragsregels door de gemeentelijke vervoerbedrijven. De regelingen inzake het toezicht (artikel 87, vierde lid, en 88, tweede lid) en de bevoegde rechtbank (artikel 105) worden verplaatst naar het overgangsrecht. Onderdeel 10 bevat een technische aanpassing in verband met het vervallen van artikel 50 en het daaraan aangepaste artikel 53. In het wetsvoorstel zou de NMa toezichthouder zijn ten aanzien van de interne exploitant. Zo werd in het wetsvoorstel voorgesteld om aan de NMa de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete te geven (artikel 96a) bij overtredingen door de interne exploitant. Dit artikel komt ingevolge onderdeel 11 te vervallen.

12. In artikel I, onderdeel EE, wordt per abuis het eerste lid van artikel 74 genoemd in plaats van het tweede lid. Dat wordt in dit onderdeel gecorrigeerd.

14. De wijziging van de artikelen 109 en 110 (was artikel 111) vloeien eveneens voort uit het vervallen van artikel 50. De onderhands gegunde concessies aan de GVB’en blijven van kracht tot in artikel 36b, tweede lid, van het Bp2000 genoemde data. In artikel 109 wordt naar artikel 36b, tweede lid, juncto eerste lid, van genoemd besluit verwezen om zeker te stellen dat niet getornd wordt aan de hoofdregel dat voor het overige openbaar vervoer per 1 januari 2007 een aanbestedingsplicht geldt.

Ingevolge artikel 110 blijven de artikelen van de Wp2000 die zien op gemeentelijke vervoerbedrijven van toepassing op die bedrijven gedurende de periode dat de aan hen onderhands verleende concessies van kracht zijn. De NMa blijft gedurende die tijd de toezichthouder. Deze taken en de daarmee verband houdende bevoegdheden blijven daarmee ongewijzigd ten opzichte van de huidige situatie. Het voorgestelde derde lid van artikel 110 voorziet in een nieuwe basis voor de aanwijzing van toezichthouders van de NMa. Ingevolge dat lid berusten de besluiten van de raad van bestuur van de NMa waarbij op grond van artikel 87 Wp2000 toezichthouders op artikel 110 Wp2000. Op deze manier blijven de reeds aangewezen toezichthouders bevoegd en wordt voorkomen dat zij opnieuw aangewezen moeten worden. Dit was grotendeels geregeld in artikel 112.

Op dit moment valt niet geheel uit te sluiten dat er ontheffingen zijn verleend met een einddatum van na 1 februari 2017. Daarom komt artikel 113 te vervallen. Dit artikel beoogde slechts duidelijk te markeren dat uitgewerkt overgangsrecht zou komen te vervallen.

15. Dit betreft een wetstechnische aanpassing in verband met de vernummering van artikel 51 tot artikel 50.

De minister van Infrastructuur en Milieu,

M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Naar boven