32 372 Wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met de implementatie van Europese regelgeving op het gebied van het op de markt brengen en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen

Nr. 91 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, LANDBOUW EN INNOVATIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 maart 2012

Met deze brief bied ik u aan het rapport: «Neonicotinoïden en fipronil en sterfte van bijen en bijenvolken»1. Dit rapport geeft een overzicht van de open beschikbare peer reviewed laboratorium-, veld- en monitoringsstudies. In het debat met uw Kamer van 7 september 2011 (Kamerstuk 32 372, nr. 70) heb ik u toegezegd opdracht te geven voor deze literatuurstudie. Het rapport is samengesteld door een team van de Vrije Universiteit Amsterdam, de Universiteit Gent en Wageningen UR.

Conclusies van het literatuuronderzoek

De hoofdconclusie van de auteurs van het rapport is: «Er is op grond van peer reviewed literatuur geen aanwijzing dat de huidige toegepaste toelatingsbeoordeling belangrijke wetenschappelijke gegevens gemist heeft.»

De auteurs concluderen over de blootstelling van bijen via nectar, stuifmeel, guttatievloeistof en oppervlaktewater:

  • «De gevonden concentraties van neonicotinoïden in nectar en stuifmeel zijn lager dan direct schadelijke concentraties, maar ze komen soms wel in de buurt. In de openbare literatuur waren maar van een paar plantensoorten gegevens te vinden over residuen en de concentraties daarvan. Deze moeten node worden aangevuld met extra onderzoek aan andere soorten, of aangevuld worden uit de toelatingsdossiers door deze peer reviewed te publiceren.»

  • Een andere conclusie over de blootstelling van bijen via nectar is: «Langdurige blootstelling via nectar zou, bij 100% afhankelijkheid van de verontreinigde nectar, voor nectarfoerageersters mogelijk een risico op sterfte opleveren bij imidacloprid (zonnebloem) en clothianidin (koolzaad). Beide toepassingen zijn niet toegelaten in Nederland, waardoor dit concrete risico hier niet relevant is. Het risico zou relevant kunnen zijn als de gevonden concentraties in nectar van koolzaad en zonnebloem representatief zijn voor nectar van andere plantensoorten, en bij die bloeiende plantensoorten neonicotinoïden imidacloprid of clothianidin toegelaten zijn.

    Zaadbehandeling van bloeiende gewassen en bespuitingen vlak voor of tijdens de bloei zijn in Nederland niet toegelaten, dus het risico op blootstelling via nectar is hier niet van toepassing.»

  • «Volgens de literatuur is blootstelling van bijen via guttatievloeistof een niet waarschijnlijke blootstellingsroute.»

  • «Over concentraties in het oppervlaktewater en blootstelling daaraan door het drinken van dit water hebben we geen wetenschappelijke publicaties gevonden.»

  • «De conclusie dat de concentraties in planten- en bijenproducten niet zo hoog zijn dat schade te verwachten is, is gebaseerd op een veelheid van laboratorium- en (semi-) veldstudies, waarin bijen zijn onderworpen aan doseringen van de stoffen, en waarin is gekeken naar sterfte maar ook naar diverse andere verschijnselen zoals gedrag, foerageeractiviteit, productie van broed (= voortplanting).»

Over het risk assessment schema (OEPP/EPPO/2010) concluderen de auteurs:

  • «De door het Ctgb in de toelatingsdossiers gebruikte kengetallen over giftigheid en over de laagste concentraties waarbij nog schade optreedt, zijn dezelfde of overeenkomend met die in de open peer gereviewde literatuur. Hier zijn derhalve geen discrepanties gevonden en blijkt de toelating door het Ctgb te berusten op adequate gegevens. Het risk assessment schema waarop de toelatingsbeoordeling door het Ctgb berust is bruikbaar om systemische insecticiden te beoordelen.»

Over het verband van de massale bijensterfte en de neonicotinoïden concluderen de auteurs:

  • «Tenslotte wijzen een aantal uitgevoerde grote monitor studies in het buitenland er niet op dat, ondanks aanwezige residuen in bijenvolken, massale sterfte van bijenvolken oorzakelijk verbonden is met de neonicotinoïden (hoewel het op grond daarvan ook niet pertinent uit te sluiten is) maar wel op de rol van een aantal andere factoren, zoals parasieten (waaronder de varroa-mijt) en de voedselvoorziening van bijenvolken.»

Aanbevelingen van de onderzoekers

De auteurs bevelen aan om het inzicht in de mogelijke effecten van de neonicotinoïden op de sterfte van bijen nog meer te verbeteren. In de eerste plaats adviseren zij om goede (gedetailleerde, statistisch krachtige en langdurige) veldstudies te doen, om inzicht te krijgen in mogelijke subletale (ondervinden van (negatieve) effecten zonder sterfte en chronische effecten. Daarnaast bevelen de auteurs aan om de laboratorium- en veldstudies uit te voeren met veldrealistische concentraties van de stoffen én met realistische doseringen van eventuele interactie factoren (zoals besmettingen met ziekteverwekkers). Verder wordt geadviseerd om meer gegevens te verzamelen over residuen in allerlei gewassen – anders dan maïs, koolzaad en zonnebloem – waarbij de middelen (zullen) worden toegepast. Een andere aanbeveling is om de vertrouwelijke toetsingsgegevens uit de toelatingsdossiers waar mogelijk, eventueel geanonimiseerd, te publiceren in wetenschappelijke peer gereviewde tijdschriften. Daarmee wordt de wetenschappelijke kennis sterk vergroot en wordt hetzelfde onderzoek niet nogmaals uitgevoerd.

Tot slot bevelen de auteurs aan om de concentraties van neonicotinoïden in oppervlaktewater en de eventuele blootstelling van bijen te onderzoeken en te publiceren.

Standpunt

Ik ben verheugd dat uit deze literatuurstudie blijkt dat er op grond van peer reviewed literatuur geen aanwijzing is dat de huidige toegepaste toelatingsbeoordeling belangrijke wetenschappelijke gegevens gemist heeft.

Ik deel de conclusie van deze uitvoerige studie (pagina 3–4) dat op dit moment voor honingbijen nectar de gevaarlijkste bron van blootstelling aan neonicotinoïden is, omdat ze daar erg veel van gebruiken; vooral de werksters die nectar verzamelen zijn grootverbruiker. De uitgerekende langzaamaan opgebouwde dosis via nectar geeft op basis van de gevonden concentraties in nectar geen reden te vrezen voor chronische letaliteit (hoge sterfte na langdurige blootstelling). Dat zou anders kunnen zijn als blijkt dat bij sommige gewassen, waar nog geen (openbare) gegevens van zijn, veel hogere concentraties in de nectar zouden voorkomen. De door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) in de toelatingsdossiers gebruikte kengetallen over giftigheid en over de laagste concentraties waarbij nog schade optreedt, zijn dezelfde of overeenkomend met die in de open peer gereviewde literatuur. Hier zijn derhalve geen discrepanties gevonden en blijkt de toelating door het Ctgb te berusten op adequate gegevens. Het risk assessment schema waarop de toelatingsbeoordelingen door het Ctgb berust is bruikbaar om systemische insecticiden te beoordelen. Tenslotte wijzen een aantal uitgevoerde grote monitor studies in het buitenland er niet op dat, ondanks aanwezige residuen in bijenvolken, massale sterfte van bijenvolken oorzakelijk verbonden is met de neonicotinoïden (hoewel het op grond daarvan ook niet pertinent uit te sluiten is), maar wel op de rol van een aantal andere factoren, zoals parasieten (waaronder varroa-mijt) en de voedselvoorziening van bijenvolken. In dit licht vind ik de aanbevelingen van de onderzoekers van belang en vind ik dat alle betrokkenen hieraan zo goed mogelijk opvolging moeten geven, zodat we nog beter wetenschappelijk inzicht krijgen in de mogelijke effecten van neonicotinoïden op bijensterfte.

De toelating van gewasbeschermingsmiddelen is geharmoniseerd volgens de EU-verordening (EC) 1107/2009. Daarom zal ik het rapport met de literatuurstudie naar de Europese Commissie zenden, met het dringende verzoek om de genoemde aanbevelingen in Europees verband op te pakken. Ik vind het belangrijk dat we de problematiek van de bijensterfte in Europees verband gezamenlijk aanpakken. Dat sluit ook aan bij de opdracht die het Europees parlement heeft gegeven aan de Europese voedselautoriteit (EFSA) om de beoordeling van risico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor bijen te actualiseren. Ook zet ik me in om in OECD-verband – via de experts van de «Pesticide Effects on Insect Pollinator Expert Group» (PEIP) – te komen tot een verdere ontwikkeling van het toetsingskader op mondiale schaal.

Daarnaast zal ik samen met de toelatingshouders en het Ctgb verkennen welke mogelijkheden er zijn om bepaalde gegevens uit het toelatingsdossier peer reviewed te publiceren in wetenschappelijke tijdschriften.

Verder zal ik laten onderzoeken wat de rol van het oppervlaktewater is als blootstellingsroute van bijen aan neonicotinoïden. De reden dat ik dit onderzoek in Nederland wil laten oppakken is dat Nederland in verhouding tot andere lidstaten relatief veel oppervlaktewater kent. De opzet zal ik afstemmen met de EFSA, zodat er een koppeling is met de actualisatie van de Europese beoordeling.

De auteurs hebben het conceptrapport aangeboden aan kritisch wetenschappelijke meelezers van de Universiteit Leiden en Universiteit Utrecht. De medewerkers van de Universiteit van Utrecht gaven echter aan geen bemoeienis met het rapport te willen hebben.

Tenslotte kan ik u melden dat op 18 februari 2012 in Ecotoxicology de wetenschappelijke review over neonicotinoïden en bijensterfte is gepubliceerd door dezelfde onderzoekers.

De staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, H. Bleker


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven