32 255 Het systeem van toezicht op de stabiliteit van financiële markten

Nr. 8 VOORLICHTING VAN DE RAAD VAN STATE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 april 2011

Bij brief van 9 maart 2011 heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal op de voet van artikel 21a, eerste lid, van de Wet op de Raad van State aan de Afdeling advisering van de Raad van State gevraagd haar van voorlichting te dienen over het verkrijgen van toegang door de Algemene Rekenkamer tot bedrijfsdossiers van de toezichthouder De Nederlandsche Bank.

De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft om deze voorlichting verzocht naar aanleiding van een tweetal brieven.

De Algemene Rekenkamer (AR) heeft er in een brief op gewezen problemen te ondervinden bij het doen van onderzoek naar het functioneren van De Nederlandsche Bank (DNB) bij de uitvoering van diens toezichthoudende taken.1 De AR is van oordeel dat toegang tot de dossiers van de banken waarop DNB toezicht houdt, noodzakelijk is om de werking van het toezicht van DNB te kunnen beoordelen. DNB weigert inzage in deze dossiers te verlenen, omdat het gaat om toezichtvertrouwelijke informatie met betrekking waartoe, ingevolge Europese richtlijnen, op DNB een geheimhoudingsverplichting rust. De Minister van Financiën wijst er in een brief, in antwoord op de genoemde brief van de AR, op dat de toepasselijke Europese richtlijnen welke geïmplementeerd zijn in de geheimhoudingsbepalingen in de Wet op het financieel toezicht (Wft), bedoelde informatieverstrekking aan de AR niet toestaan.2

Naar aanleiding van deze brieven heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal aan de Afdeling advisering van de Raad van State het volgende verzoek om voorlichting voorgelegd:

Bieden het Europese recht en de Nederlandse wetgeving de ruimte om de Algemene Rekenkamer toegang te geven tot bedrijfsdossiers van de toezichthouder De Nederlandsche Bank (DNB)? Zo ja: gelden er voorwaarden voor deze toegang, ook rekening houdend met te onderscheiden toezichthoudende taken van DNB?

Bij de behandeling van deze vragen dient naar het oordeel van de Afdeling onderscheid te worden gemaakt tussen de verschillende functies van DNB. Deze zijn in hoofdzaak te verdelen in die van financiële toezichthouder en die van centrale bank.

Comptabiliteitswet 2001

De bevoegdheid voor de AR om onderzoek te doen bij instanties en ondernemingen ontleent zij aan de Comptabiliteitswet 2001 (Cw 2001).

Artikel 91 Cw 2001 bepaalt in dit verband (voor zover hier van belang):

Artikel 91

  • 1. Onverminderd het anders bij wet bepaalde heeft de Algemene Rekenkamer de in de volgende leden vermelde bevoegdheden ten aanzien van:

    • a. naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, waarvan de Staat het gehele of nagenoeg het gehele geplaatste aandelenkapitaal houdt;

    • b. naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, andere dan onder a bedoeld, waarvan de Staat ten minste 5% van het geplaatste aandelenkapitaal houdt, indien daarmede een groter financieel belang is gemoeid dan een door Onze Minister van Financiën vast te stellen bedrag;

    • c. rechtspersonen, commanditaire vennootschappen en vennootschappen onder firma waaraan de Staat of een derde voor rekening of risico van de Staat rechtstreeks of middellijk een subsidie, lening of garantie heeft verleend;

    • d. rechtspersonen voor zover die een bij of krachtens de wet geregelde taak uitoefenen en daartoe geheel of gedeeltelijk worden bekostigd uit de opbrengst van bij of krachtens de wet ingestelde heffingen.

  • 2. Aan de hand van dossiers, aanwezig bij Onze verantwoordelijke Minister dan wel bij de instelling, bedoeld in het negende lid, kan de Algemene Rekenkamer kennis nemen van jaarrekeningen, daarop betrekking hebbende rapporten van hen die deze jaarrekeningen hebben gecontroleerd en overige bescheiden, en kan zij bij Onze Minister dan wel die instelling daarover nadere inlichtingen inwinnen.

  • 3. Indien de bescheiden, bedoeld in het tweede lid, haar daartoe aanleiding geven, of een of meer bescheiden ontbreken, is de Algemene Rekenkamer bevoegd bij de betrokken rechtspersonen of bij de betrokken commanditaire vennootschappen of vennootschappen onder firma daarover nadere inlichtingen in te winnen dan wel van hen het overleggen van die bescheiden te vorderen. Het inwinnen van nadere inlichtingen en het vorderen van bescheiden heeft, indien het De Nederlandsche Bank N.V. betreft, niet betrekking op taken ter uitvoering van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

    Het inwinnen van nadere inlichtingen en het vorderen van bescheiden geschiedt, indien het de vennootschappen betreft, bedoeld in het eerste lid, onder b, door tussenkomst van Onze Minister en heeft wat het vorderen van bescheiden betreft uitsluitend betrekking op de jaarrekeningen en rapporten, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. De Algemene Rekenkamer kan tevens bij de betrokken rechtspersonen en vennootschappen een onderzoek instellen, behalve bij de vennootschappen, bedoeld in het eerste lid, onder b, en bij De Nederlandsche Bank N.V., voor zover het taken ter uitvoering van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap betreft. Een onderzoek geschiedt bij de betrokken rechtspersoon of vennootschap mede aan de hand van de administratie of bij de derde die de administratie in opdracht van de rechtspersoon of vennootschap voert. Onze betrokken Minister wordt door de Algemene Rekenkamer van haar voornemen een dergelijk onderzoek in te stellen in kennis gesteld. Artikel 87, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.

Bij de totstandkoming van het huidige artikel 91, eerste lid, Cw 2001 (toen artikel 80 Comptabiliteitswet 1976) is ten aanzien van de formulering «onverminderd het anders bij wet bepaalde» in de aanhef overwogen dat de AR in voorkomend geval niet de bevoegdheden verkrijgt als vermeld in met name het derde en vierde lid, indien in andere wettelijke bepalingen uitdrukkelijk is beoogd die bevoegdheden voor haar niet of beperkter te creëren (Kamerstukken II 1984/85, 19 062, nrs. 1–3, blz. 25). Hieruit blijkt dat de in de Cw voor de AR gecreëerde bevoegdheden geen absoluut karakter hebben en dat deze bij wet kunnen worden ingeperkt of uitgesloten. Ten aanzien van controle ter plaatse is zulks voor DNB in de hoedanigheid van centrale bank (dat wil zeggen: in de uitvoering van taken ter uitvoering van de Verdragen betreffende de Europese Unie) al expliciet in de Cw 2001 geregeld. Nu bij de totstandkoming van deze uitzondering geen andere onderzoeken bij instellingen zijn voorzien waarvoor die uitzondering moest gelden, is besloten in de wet DNB met name te noemen.3 Verder bevat de Cw 2001 zelf geen verdere aanknopingspunten ter beantwoording van de voorlichtingsvraag. Daartoe dient de wetgeving inzake financieel toezicht te worden geraadpleegd.

Geheimhouding financieel toezicht

De Wet op het financieel toezicht (Wft) regelt, ter implementatie van enkele richtlijnen inzake financieel toezicht4 (hierna: de richtlijnen), in de artikelen 1:89 e.v. Wft de geheimhoudingsverplichting en de uitzonderingen daarop. In haar recente voorlichting inzake de Parlementaire Enquêtecommissie Financieel Stelsel heeft de Afdeling deze bepalingen van de Wft in de context van de richtlijnen geanalyseerd.5 Deze algemene analyse van de betreffende bepalingen van de richtlijnen en van de daarbij horende verklaringen in de notulen van de Raad is ook op het verzoek om voorlichting inzake de AR van toepassing.

Artikel 1:89 Wft regelt de geheimhoudingsverplichting onder andere voor de toezichthouders. De artikelen 1:90 e.v. Wft regelen de verschillende situaties waarin informatie door de toezichthouders kan worden verstrekt. Hierbij is sprake van een gesloten stelsel. In de memorie van toelichting bij de Wft is een en ander als volgt verwoord:

«De toezichthouders houden toezicht op financiële ondernemingen op basis van informatie van of over die ondernemingen of daarbij betrokken personen. De benodigde informatie zal doorgaans vertrouwelijk van aard zijn en kan meestal alleen van de ondernemingen zelf worden verkregen. Een onder toezicht staande financiële onderneming is verplicht de vertrouwelijke informatie ter beschikking te stellen aan de toezichthouder. Vanwege het ingrijpende karakter van die verplichting en om informatieverstrekking door de onder toezicht staanden te bevorderen, dient gewaarborgd te zijn dat vertrouwelijke informatie vertrouwelijk blijft. Daartoe is het nodig dat de toezichthouders eenmaal ontvangen vertrouwelijke informatie geheim houden. De geheimhoudingsplicht van de toezichthouders heeft dan ook mede tot doel vrije informatieverstrekking door de onder toezicht staanden en derden en effectief toezicht te bevorderen. Daarbij is een evenwicht nodig tussen het belang van het ontvangen van gedetailleerde, doorgaans vertrouwelijke informatie ten behoeve van het toezicht en het belang van de financiële onderneming of andere betrokkenen bij vertrouwelijke behandeling van die gegevens.

De Europese financiële toezichtrichtlijnen kennen een strikt geheimhoudingsregime met een stelsel van limitatief omschreven uitzonderingen op de geheimhouding. Dit gesloten stelsel is, evenals dat in de bestaande toezichtwetten het geval is, overgenomen in dit wetsvoorstel. In bepaalde limitatief opgesomde gevallen mag de toezichthouder vertrouwelijke informatie verstrekken aan bepaalde personen of instanties. Hierbij moet worden gedacht aan nationale en internationale informatie-uitwisseling met andere toezichthoudende instanties, bepaalde personen betrokken bij het faillissement van een onderneming, en informatie-uitwisseling met justitiële autoriteiten.

Dit artikel regelt de geheimhoudingsplicht van de toezichthouders. Met deze bepaling is beoogd te waarborgen dat vertrouwelijke gegevens in de zin van deze wet binnen de muren van de toezichthouders blijven, behoudens de gevallen waarin verstrekking is toegestaan op grond van de Europese richtlijnen.

Aan vertrouwelijke gegevens die in het kader van deze wet zijn vergaard, wordt dus geen externe bekendheid gegeven behoudens de uitzonderingen die in dit wetsvoorstel zijn geregeld. Ook het gebruik voor andere doelen dan voorzien in de Europese richtlijnen is niet toegestaan.»6

Dit gesloten stelsel betekent voor de toezichthouder dat gegevens die ingevolge de Wft zijn aangemerkt als vertrouwelijk, in beginsel alleen bekend mogen worden gemaakt aan de personen of instanties die worden genoemd in de bepalingen van Afdeling 1.5.1. van de Wft. Een uitzondering daarop vormen gegevens die in samengevatte of geaggregeerde vorm worden verstrekt en niet herleidbaar zijn tot afzonderlijke personen of vennootschappen. Dit is gebaseerd op onder andere artikel 44 van richtlijn 2006/48/EG, dat, voor zover hier van belang, luidt:

De lidstaten bepalen dat alle personen die werkzaam zijn of zijn geweest voor de bevoegde autoriteiten, alsmede accountants of deskundigen die in opdracht van de bevoegde autoriteiten handelen, aan het beroepsgeheim gebonden zijn.

De vertrouwelijke gegevens waarvan zij beroepshalve kennis krijgen, mogen aan geen enkele persoon of autoriteit bekend worden gemaakt, behalve in een samengevatte of geaggregeerde vorm, zodat individuele kredietinstellingen niet kunnen worden geïdentificeerd, zulks onverminderd de gevallen die onder het strafrecht vallen.

De richtlijnen bieden verder de mogelijkheid om (naast enkele andere mogelijkheden die hier verder niet van belang zijn) toezichtvertrouwelijke informatie over individuele financiële ondernemingen te verstrekken aan andere centrale overheidsdiensten, waaronder, voor zover hier van belang, diensten die bevoegd zijn ter zake van de wetgeving over het toezicht op financiële ondernemingen.7 Een dergelijke verstrekking is echter slechts toegestaan, indien daartoe een noodzaak bestaat in verband met het prudentiële of bedrijfseconomische toezicht.8 Artikel 50 van richtlijn 2006/48/EG luidt:

Niettegenstaande artikel 44, lid 1, en artikel 45, mogen de lidstaten, op grond van wettelijke bepalingen de mededeling van bepaalde gegevens toestaan aan andere centrale overheidsdiensten die bevoegd zijn voor de wetgeving inzake het toezicht op kredietinstellingen, financiële instellingen, beleggingsdiensten en verzekeringsmaatschappijen, alsmede aan de inspecteurs die in opdracht van deze overheidsdiensten optreden.

Deze gegevens mogen echter alleen worden verstrekt wanneer zulks ter wille van het bedrijfseconomisch toezicht nodig blijkt.

De AR kan niet worden begrepen onder het begrip «andere centrale overheidsdiensten».9 De AR is immers geen overheidsdienst die bevoegd is voor de financiële toezichtwetgeving en oefent geen prudentiële of bedrijfseconomische toezichtstaken uit.

Bij de totstandkoming van de Tweede Bankenrichtlijn10 is een gezamenlijke verklaring van de Raad en de Commissie in de raadsnotulen opgenomen, waarin is vermeld dat de geheimhoudingsbepalingen «de rechten van parlementaire onderzoekscommissies in de lidstaten om overeenkomstig de nationale constituties informatie te krijgen onverlet laten».11 Bij de totstandkoming van de Derde richtlijn schadeverzekering12 en de Derde richtlijn levensverzekering13 is zo'n verklaring eveneens in de raadsnotulen opgenomen.

Wat de juridische status betreft van de bedoelde verklaring in de raadsnotulen, merkt de Afdeling op dat dergelijke notulen geen zelfstandige juridische betekenis hebben; zij kunnen echter wel behulpzaam zijn bij de interpretatie van de richtlijnen.14 Zoals de Raad eerder heeft opgemerkt, kan deze verklaring, zo ter zake al voldoende aanknopingspunten te vinden zijn in de richtlijnen zelf15, slechts betekenis hebben voor de Staten-Generaal en niet voor de AR.16

De Afdeling concludeert dat de richtlijnen geen aanknopingspunt bieden voor verstrekking van toezichtvertrouwelijke informatie door DNB aan de AR.

Hierna zal de Afdeling nader bezien of enkele ontwikkelingen sinds de totstandkoming van de richtlijnen tot een andere conclusie zouden kunnen leiden.17

Ontwikkelingen

De AR betoogt in haar brief in dit verband dat de richtlijnen door de EU-lidstaten moeten worden geïmplementeerd in overeenstemming met hun constitutionele verhoudingen.18 Dat betekent volgens de AR, dat de positie van de AR, zoals vastgelegd in de Grondwet en de Comptabiliteitswet 2001, als een vaststaand gegeven dient te worden beschouwd. Die constitutionele positie inzake haar bevoegdheden kan niet worden ingeperkt door een algemene bepaling in de Wft, aldus de AR.

Zoals in de brief van de Minister van Financiën wordt aangegeven, is de constitutionele positie van de AR niet in het geding, omdat haar onderzoeksbevoegdheden, nu het niet gaat om het onderzoek van de ontvangsten en uitgaven van het Rijk als bedoeld in artikel 76 van de Grondwet, maar om de «andere taken» als bedoeld in artikel 78, tweede lid, van de Grondwet, niet in de Grondwet zelf, maar in de Cw 2001 worden bepaald. Er kan bovendien worden gewezen op de aanhef van artikel 91, eerste lid, Cw 2001, die luidt «onverminderd het anders bij wet bepaalde heeft de Algemene Rekenkamer de in de volgende leden vermelde bevoegdheden ten aanzien van:». Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat in gevallen waarin de wetgever een van de Cw 2001 afwijkend regime heeft opgenomen, dat regime in die andere wet onverminderd blijft gelden.

De Afdeling zal, mede in het verlengde van de analyse die zij in de voorlichting inzake de informatieverschaffing PEFS maakte, ingaan op de vraag of de constitutionele verhoudingen in de Europese Unie en de rol die aan de Europese Rekenkamer en de nationale rekenkamers is toegekend aanknopingspunten geven voor een uitleg die informatieverstrekking aan de AR mogelijk maakt.

In het Verdrag van Lissabon werd, naast een uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees Parlement, de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie versterkt. Dit valt onder meer af te leiden uit twee Protocollen.19 In het Verdrag van Lissabon zijn wat betreft de bevoegdheden van de Europese Rekenkamer en de rol van de nationale rekenkamers geen inhoudelijke wijzigingen opgenomen, dan wel bevoegdheden toegekend. De huidige constitutionele verhoudingen in de Europese Unie geven aldus, volgens de Afdeling, geen aanknopingspunten voor een uitleg dat de huidige constitutionele verhoudingen in de Europese Unie informatieverstrekking aan de AR mogelijk maakt.

De Afdeling merkt voorts op, dat – zoals hiervoor is uiteengezet – er geen aanknopingspunten te vinden zijn voor een uitleg van de richtlijnen inzake financieel toezicht die informatieverstrekking aan de AR mogelijk maakt. Het enkele beroep op de nationale constitutionele basisstructuren, is naar het oordeel van de Afdeling bij het ontbreken van zo'n aanknopingspunt onvoldoende om de uit een richtlijn voortvloeiende verplichtingen opzij te kunnen zetten.

Tot slot zij opgemerkt dat DNB bij het financiële toezicht niet in alle gevallen opereert op basis van Europese richtlijnen of op basis van de Wft, bijvoorbeeld waar het gaat om geldtransactiekantoren.

De geheimhoudingsverplichtingen in de Wft hebben een iets ruimere werkingssfeer dan de richtlijnen: sommige sectoren worden niet door de richtlijnen, maar wel door de Wft bestreken (met name bepaalde financiële dienstverleners). In die gevallen had dus kunnen worden gekozen voor minder vergaande geheimhoudingsbepalingen in de Wft. Hiervoor is in de Wft echter vooralsnog niet gekozen. Gelet op de opzet van artikel 91, eerste lid, Cw 2001, brengt dit mee dat ook in die gevallen de Wft in de weg staat aan informatieverstrekking aan de AR.

Daarnaast houdt DNB in een (beperkt) aantal gevallen toezicht op basis van financiële toezichtswetgeving die niet valt onder de Wft, bijvoorbeeld (nu nog) op basis van de Wet op de geldtransactiekantoren. In die gevallen zal telkens moeten worden bezien of de desbetreffende wet in de weg staat aan informatieverstrekking.

De vice-president van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Noot 2 van pagina 5

Deze verklaring is niet gepubliceerd, maar in een drietal brieven van de diensten van de Europese Commissie wordt hiervan melding gemaakt (brieven van 10 oktober 1994 (XV/D nr. 7759), 23 november 1994 (XV/D nr. 9009) en 8 augustus 1997 (XV/D nr. 5948) (zie Kamerstukken II 1995/96, 24 456, nr. 3, blz. 20 en Kamerstukken II 1999–2000, 24 456, nrs. 17 en 21)). In de brief van 10 oktober 1994 verwoorden de diensten van de Europese Commissie een en ander als volgt:

«U verwijst naar de verklaring voor de Raadsnotulen die door de Commissie en de Raad is aanvaard, die meldt dat de bepalingen inzake het beroepsgeheim van de Richtlijn «de rechten van parlementaire onderzoekscommissies in de Lid-Staten om overeenkomstig de nationale constituties informatie te verkrijgen» onverlet worden gelaten.

Uit deze verklaring kan worden afgeleid dat de Richtlijnen niet beogen om het recht van een parlementaire enquêtecommissie aan te tasten om volgens grondwettelijke bepalingen toegang te krijgen tot vertrouwelijke toezichtinformatie. De bepalingen in de Richtlijnen betreffen het gebruik van vertrouwelijke informatie door toezichthouders bij de uitoefening van hun toezichthoudende taak. De bepalingen regelen niet de nationale omstandigheden voor de controle op die toezichthoudende autoriteiten en hun verantwoordelijkheden. Desalniettemin dienen dergelijke enquêtecommissies bij de uitoefening van hun rechten rekening te houden met de vertrouwelijke aard van toezichtgegevens en de waarborgen omtrent het gebruik van die informatie om de redenen die ik in mijn algemene opmerkingen heb genoemd. Dit impliceert dat er grenzen kunnen zijn aan hetzij de hoeveelheid specifieke informatie waarvoor toegang kan worden verkregen, dan wel aan de vorm waarin die informatie wordt verstrekt.»


X Noot
1

Kamerstukken II 2010/11, 32 255, nr. 5.

X Noot
2

Kamerstukken II 2010/11, 32 255, nr. 6.

X Noot
3

Kamerstukken II 1984/85, 19 062, nr. 3, blz. 29. De uitsluiting van deze controlebevoegdheid bij DNB houdt verband met de bijzondere positie van DNB in het kader van het Europese stelsel van centrale banken. Voor zover DNB optreedt in de hoedanigheid van centrale bank, is zij wat de geheimhoudingsbepalingen gebonden aan de regels die zijn vastgesteld in het kader van het Europese stelsel van centrale banken. Deze regels zijn neergelegd in artikel 37 van de Statuten van het Europees stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank en zijn nader uitgewerkt in de artikelen 18 tot en met 20 van de Bankwet 1998.

X Noot
4

Zie met name de artikelen 44 en verder van richtlijn 2006/48/EG betreffende de toegang tot en uitoefening van werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEU 2006 L177) en de artikelen 64 en verder van richtlijn 2009/138/EG betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II)(herschikking)(PbEU L 335). In de voorlopers van deze richtlijnen waren deze bepalingen al opgenomen (zie o.a. de Tweede Bankenrichtlijn (richtlijn nr. 89/646/EEG), waarbij artikel 12 van richtlijn 77/780/EEG werd vervangen, richtlijn nr. 92/49/EEG (derde richtlijn schadeverzekering) (PbEG 1992 L228) en richtlijn 92/96/EG (herverzekering)).

X Noot
5

Voorlichting van de Afdeling van 11 maart 2011 (W06.11 0053/III; Stcrt. 2011, nr. 5695).

X Noot
6

Zie memorie van toelichting bij wetsvoorstel Wft (Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3).

X Noot
7

Zie o.a. artikel 50, eerste alinea van richtlijn 2006/48/EG.

X Noot
8

Zie artikel 50, tweede lid, van richtlijn 2006/48/EG en artikel 69 van richtlijn 2009/138/EG, voorheen onder andere artikel 16 van richtlijn nr. 92/49/EEG en artikel 30 van richtlijn nr. 2005/68/EG.

X Noot
9

Zie ook het advies van de Raad van State van 11 december 1997 (Kamerstukken II 1997/98, 24 456, C).

X Noot
10

Tweede Richtlijn 89/646/EEG van de Raad van 15 december 1989 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede tot wijziging van Richtlijn 77/780/EEG (PbEG L 386).

X Noot
11

Zie pagina 7.

X Noot
12

Richtlijn nr. 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn schadeverzekering)(PbEG L 311).

X Noot
13

Richtlijn nr. 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de Richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde levensrichtlijn)(PbEG L 27).

X Noot
14

Zaak C-292/89, Antonissen, Jurispr. 1991, blz. I-745. De Raad merkte in zijn advies van 2 maart 1995 (Kamerstukken II 1995/96, 24 456, nr. 3, blz. 20) hierover op dat gelet op de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot de juridische status van dergelijke verklaringen, deze verklaringen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn. De in dergelijke verklaringen opgenomen interpretaties en verduidelijkingen dienen tot de tekst van de richtlijn zelf te kunnen worden herleid. In verschillende arresten van het Hof spelen raadsnotulen in de praktijk een rol bij de uitleg van bepalingen (Zie bijvoorbeeld Zaak C-368/96, Generics, Jurispr. 1998, blz. I-7967).

X Noot
15

Zie over die mogelijke betekenis nader de voorlichting van de Afdeling van 11 maart 2011 (W06.11 0053/III; Stcrt. 2011, nr. 5695).

X Noot
16

Kamerstukken II 1995/96, 24 456, nr. 3, blz. 21.

X Noot
17

Zie ook de voorlichting van de Afdeling van 11 maart 2011 (W06.11 0053/III; Stcrt. 2011, nr. 5695).

X Noot
18

Kamerstukken II 2010/11, 32 255, nr. 5, blz. 2.

X Noot
19

Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie en Protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.

Naar boven