32 156 Monumentenzorg

34 109 Bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed (Erfgoedwet)

Nr. 65 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 november 2015

Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed (Kamerstuk 34 109) op 2 juni 2015 heeft uw Kamer een drietal moties aangenomen (Handelingen II 2014/15, nr. 90, item 21). Daarnaast heb ik nog een aantal toezeggingen gedaan. U hebt mij verzocht om uw Kamer voor het wetgevingsoverleg OCW-begroting 2016, onderdeel cultuur op 30 november 2015, schriftelijk te informeren over de wijze waarop ik uitvoering geef aan de aangenomen moties en gedane toezeggingen. Met deze brief geef ik daaraan graag gehoor.

De brief is als volgt opgebouwd. Allereerst ga ik in op mijn toezegging aan het lid Pechtold tijdens het debat waarna zijn motie met Kamerstuk 34 109, nr. 27 is ingetrokken. Het gaat hier om een inventarisatie naar «kennis en kunde» bij musea en de vraag hoe het wetenschappelijk onderzoek naar collecties zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld. Vervolgens behandel ik de moties met Kamerstuk 34 109, nr. 33 van de leden Van Dijk en Monasch en Kamerstuk 34 109, nr. 47 van de leden Monasch, Dik-Faber, Keijzer en Van Dijk. Deze moties gaan over onderzoek naar knelpunten voor mobiel erfgoed in regelgeving, het bevorderen dat de belangen van bezitters van mobiel erfgoed in de toekomst meegewogen worden bij kabinetsbeslissingen, en over het ondersteunen van de actualisering, uitbreiding en digitale ontsluiting van het register voor mobiel erfgoed, welk register mede als basis dient van een lijst toonbeelden van mobiel erfgoed. Daarna ga ik in op de motie met Kamerstuk 34 109, nr. 48 van de leden Keijzer, Monasch, Pechtold, Dik-Faber en Bisschop over het onderzoek naar de (financiële) inzet en waardering van vrijwilligers op het terrein van de monumentenzorg in relatie tot andere sectoren. Tot slot ga ik in op de vragen en zorgen van de leden Keijzer, Van Veen en Dik-Faber over de rijksmonumenten in het Groningse aardbevingsgebied.

Een inventarisatie naar kennis en kunde bij musea en de ontwikkeling van wetenschappelijk onderzoek naar collecties

In deze paragraaf ga ik in op de inzet door musea voor kennis en onderzoek. Daarnaast belicht ik beknopt enkele recente maatregelen in het museumbeleid die erop gericht zijn de kennis en kunde van musea te versterken.

Ik schets hierbij een perspectief hoe ik mij samen met het veld wil inzetten om de kennisfunctie in de museumsector verder te ontwikkelen om voorbereid te zijn op de kennisvragen van de toekomst.

Musea en onderzoek

Musea zijn van grote betekenis voor de samenleving. Ze leveren een grote bijdrage aan de ontwikkeling van kennis, historisch besef, identiteit en sociale cohesie én ze zijn een economische factor van betekenis. Kennisontwikkeling is essentieel om hun maatschappelijke rol in de toekomst verder te versterken.

Sinds de verzelfstandiging van musea aan het einde van de twintigste eeuw hebben musea een belangrijke eigen verantwoordelijkheid voor de inzet van middelen en mensen voor de uitvoering van hun museale taken. Dit geldt ook voor kennis en onderzoek door, of voor musea. In de praktijk wordt het onderzoek door musea vooral uitgevoerd ten behoeve van de collectiefunctie (registratie, restauratie, conservering) en de publieksfunctie (presentatie en educatie).

De inzet door musea voor kennis en onderzoek loopt in de praktijk sterk uiteen, afhankelijk van de aard en omvang van de collectie en de ambitie van de instelling. Sommige musea kiezen er nadrukkelijk voor om zich met onderzoek te profileren, zoals het Van Gogh Museum, het Rijksmuseum in Amsterdam, het Mauritshuis en Naturalis Biodiversity Center. Ook gemeentelijk gefinancierde instellingen zoals het Van Abbe museum, Museum Boijmans Van Beuningen en het Stedelijk Museum Amsterdam, profileren zich actief met onderzoek en de resultaten daarvan. De omvang van het museum is overigens niet altijd bepalend voor de wetenschappelijke ambitie en inzet. Ook kleinere musea kunnen een grote ambitie laten zien op hun specifieke domein. Het museum Klok & Peel in Asten bijvoorbeeld staat in de mondiale top vijf van collecties van luidklokken (carillons, kerkklokken) en heeft een eerste stap gezet om een internationaal expertcentrum voor campanologie te realiseren.

Volgens de publicatie Museumcijfers 2012 van de Museumvereniging valt 5,19% van de betaalde medewerkers van musea in de categorie wetenschap. Voor de vrijwilligers is dat 4,42%. Dat zijn omgerekend respectievelijk 306 en 163 fte’s. Uit nader onderzoek naar een selectie van de musea met wetenschappelijke ambities blijkt dat de omvang van het wetenschappelijk onderzoek ten opzichte van de vaste formatie doorgaans rond de 5% ligt, behoudens Naturalis en het Rijksmuseum waarbij dit aanzienlijk meer is. Ook bij het Museum Volkenkunde en het Letterkundig Museum lag dit met respectievelijk 15% en 35% hoger.1 Deze gegevens bieden een indruk van de verschillen tussen instellingen. Dit is echter een momentopname en deze informatie zou structureel moeten worden geïnventariseerd om ontwikkelingen als gevolg van bijvoorbeeld bezuinigingen of intensiveringen in beeld te kunnen brengen. Ik ben van plan om dit te gaan doen via de Erfgoedmonitor en Erfgoedbalans zoals ik hieronder zal toelichten.

Musea ontvangen een lumpsum financiering voor onder andere hun collectie- en publieksfunctie, inclusief kennis en onderzoek.

Hoewel er in het recente verleden is bezuinigd op het budget van de rijksgefinancierde musea, is er niet specifiek bezuinigd op de kennisfunctie. Voor zover ik kan overzien, geldt dat ook voor andere overheden in hun relatie tot musea. Ook is het zo dat musea er, meer dan andere cultuursectoren, in slagen de eigen inkomsten te doen toenemen. Dat laat onverlet dat er voorbeelden zijn van musea die vanwege budgetbeperkingen personeel, inclusief conservatoren, hebben ontslagen, zoals het Wereldmuseum, Museum Het Valkhof en indertijd ook het Tropenmuseum.

Kwaliteit en zichtbaarheid

In 2009 constateerde de Raad voor Geesteswetenschappen dat er zorgen bestaan over de vitaliteit van het kunsthistorisch onderzoek bij Nederlandse musea en universiteiten. Dit was voor de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) aanleiding om nader onderzoek te doen naar de stand van het (kunsthistorisch) onderzoek, de positie van dit onderzoek in de bredere academische en maatschappelijke context, de mogelijkheden en belemmeringen om meer landelijke synergie te bereiken, en de maatschappelijke inbedding van het kunsthistorisch onderzoek. De resultaten van deze verkenning zijn vastgelegd in het rapport Verschilzicht. Beweging in het kunsthistorisch onderzoek in Nederland dat in 2013 verscheen. De belangrijkste conclusie van deze verkenning is dat het (kunsthistorisch) onderzoek in Nederland van voldoende kwaliteit is, maar nationaal en internationaal onvoldoende zichtbaar. Bovendien is het onderzoek gebaat bij een betere institutionele samenwerking tussen musea onderling en met universiteiten.

Samen werken, samen sterker

Deze conclusies van de KNAW sterkten mij in de overtuiging om het onderzoek bij musea te stimuleren zoals ik heb toegelicht in mijn beleidsbrief Museumbrief. Samenwerken, samen sterker. Samenwerking tussen musea, universiteiten, Hbo-instellingen en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), kan de wetenschapsfunctie van musea versterken en zorgen voor een samenhangend onderzoekprogramma. Ik heb daarom het initiatief genomen om in samenwerking tussen de RCE, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de KNAW en de museumsector, een gemeenschappelijke kennisagenda te ontwikkelen. Het resultaat daarvan is de Nationale kennisagenda voor het museale veld die in oktober 2014 is gepresenteerd tijdens het museumcongres.

De Nationale kennisagenda voor het museale veld bevat de belangrijkste en meest urgente kennisvragen van musea ten aanzien van kennis en collecties, publiek en beleving en de sociaal-economische functie van musea in de samenleving. Behalve op het gebied van collecties (presentatie, registratie en conservering), zijn er vooral nieuwe ideeën en inzichten nodig over de beleving bij het publiek, de economische impact en de verbindende rol van musea in de samenleving. Dit zijn aspecten die nog maar beperkt (wetenschappelijk) onderzocht worden door de musea zelf. Bovendien is het contact met hogescholen, universiteiten, (culturele) instituten en onderzoekers vaak nog weinig gestructureerd. De kennisopgaven voor musea in de toekomst vragen om een gezamenlijke benadering door musea, wetenschap en andere organisaties op het terrein van kennis en onderzoek, nationaal en internationaal.

Op dit moment wordt in samenwerking met het veld gewerkt aan de uitwerking van deze kennisagenda tot een concrete uitvoeringsagenda.

Deze uitvoeringsagenda beoogt meer structuur en zichtbaarheid geven aan de inzet van betrokken partijen aan het onderzoek in het museale veld. Ik verwacht dat het museale veld zich hier actief voor inzet in samenwerking met kennisinstellingen en andere partijen om te komen tot nieuwe netwerken voor kennisuitwisseling en onderzoek. Mijn ministerie heeft een faciliterende rol bij dit proces om verbindingen te leggen tussen de wereld van onderwijs, cultuur en wetenschap.

Talentontwikkeling: museumbeurzen

Naast deze Nationale kennisagenda voor het museale veld heb ik het initiatief genomen om de talentontwikkeling op het vlak van wetenschappelijk onderzoek door musea te stimuleren. In samenwerking met de NWO heb ik € 850.000 ter beschikking gesteld voor een aantal beurzen voor museummedewerkers ter ondersteuning van hun onderzoek. De samenwerking tussen museum en universiteit is daarbij een van de randvoorwaarden. De eerste tranche met beurzen is inmiddels toegekend voor uiteenlopende onderzoeksprojecten. Het betreft onder meer technisch onderzoek naar zeventiende- en achttiende-eeuwse optische instrumenten, culturele uitwisseling door Nederlandse kunstenaars in Parijs in de negentiende eeuw, persoonlijke beleving van religieuze voorwerpen in de twintigste eeuw, Indonesische kunst, en de publieksbeleving door gezinnen in de musea. Tot half november 2015 kunnen nieuwe aanvragen worden ingediend bij de NWO.

Nieuwe ontwikkelingen

Tot slot stel ik verheugd vast dat een aantal bepalende musea niet alleen weer geopend is voor het publiek, maar zich nadrukkelijk inzet voor onderzoek en de presentatie van de resultaten ervan. Ik denk daarbij aan het Stedelijk Museum Amsterdam en de presentatie over het herkomstonderzoek van hun collectie en het authenticiteitsonderzoek door het Mauritshuis van Rembrandts schilderij David en Saul. In dit verband wijs ik ook op het veelbelovende initiatief tot oprichting van het NICAS waarin het Rijksmuseum, de RCE, de NWO, de Universiteit van Amsterdam en de TU Delft de krachten gebundeld hebben op het terrein van materiaal-technisch en kunsthistorisch onderzoek. Ook dankzij de Samenwerkingsregeling, uitgevoerd door het Mondriaan Fonds, zijn uiteenlopende projecten ondersteund waarin kennis en onderzoek van belang zijn voor het behoud en moderne kunst, literair erfgoed tot oude ambachten.

Tot slot merk ik op dat ik de opvattingen van het lid Pechtold over het belang van kennis en kunde in de museumsector van harte onderschrijf. Behalve aan de onderzoekscapaciteit van musea, denk ik daarbij ook aan de instroom, doorstroom en uitstroom van onderzoekers bij musea, hogescholen (lectoraten) en universiteiten. Ook de effecten van maatschappelijke trends als vergrijzing zijn daarbij van belang, net als de bijdrage aan het onderzoek door zowel ZZP’ers als vrijwilligers. Ik wil de stand van kennis en onderzoek in de museumsector in de toekomst dan ook scherper in beeld brengen via de Erfgoedmonitor en de Erfgoedbalans.

De ontwikkelingen betreffende mobiel erfgoed

Met betrekking tot de moties met Kamerstuk 34 109, nr. 33 van de leden Van Dijk en Monasch en Kamerstuk 34 109, nr. 47 van de leden Monasch, Dik-Faber, Keijzer en Van Dijk op het terrein van het mobiele erfgoed informeer ik uw Kamer graag over de voortgang. Achtereenvolgens zal ik ingaan op de geconstateerde knelpunten, de voortgang van de verbetering van het Nationaal Register Mobiel Erfgoed (NRME) en het project «toonbeelden.»

Knelpunten

Beide moties roepen mij op om het belang van mobiel erfgoed in te brengen bij de ontwikkeling of de wijziging van wet- en regelgeving door andere departementen. Dat vereist in de eerste plaats een actueel overzicht van bestaande knelpunten. Vanuit de sector was hiertoe al een aanzet gegeven in de vorm van een groslijst met daarop een grote diversiteit aan knelpunten. Sommige worden veroorzaakt door wet- en regelgeving, andere liggen juist in de toepassingssfeer of zijn ingegeven vanuit de onduidelijkheid over de mogelijke effecten van wet- en regelgeving. Op mijn verzoek is deze groslijst door de sector zelf aangevuld en geprioriteerd op basis van actualiteit, urgentie en «bedreiging» voor het mobiele erfgoed, zodat meer richting gegeven kan worden aan de oplossingen. De lijst zelf wordt doorlopend geactualiseerd. Het overleg met de Stichting Mobiele Collectie Nederland (MCN) geef ik om die reden een structureel karakter. Zoals toegezegd onderneem ik – ook nu al – actie om met mijn collega’s van andere departementen te overleggen, waarbij het overigens onvermijdelijk is dat ook keuzes gemaakt moeten worden die niet altijd optimaal zijn voor het mobiele erfgoed, maar wel noodzakelijk zijn voor bijvoorbeeld milieu, gezondheid of veiligheid. Ik zal de komende tijd, samen met de sector gaan bepalen welke concrete acties kansrijk zijn.

Op twee prioritaire knelpunten kan ik voortgang melden. Op de eerste plaats gaat het om een wijziging van de Woningwet en Wet algemene bepalingen omgevingswet (Wabo) die in voorbereiding is. Deze wetswijziging volgt op een uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State als gevolg waarvan – kort samengevat – woonschepen als woningen beschouwd moeten worden. Dit kan uiteraard ook onbedoelde negatieve gevolgen hebben voor eigenaren van historische (woon)schepen. Er is vanuit mijn ministerie afstemming geweest met het Ministerie van BZK over de voorgenomen wetswijziging. De afstemming, maar ook de betrokkenheid van de sector zelf via de consultatie, heeft geleid tot wijzigingen in het ter consultatie aangeboden wetsvoorstel zodat (historische) schepen die niet aan de vaart zijn onttrokken niet worden aangemerkt als bouwwerk in de zin van de Woningwet zoals door de sector ook werd aanbevolen. Voor bestaande (historische) woonschepen en voor schepen die voor het eerst in gebruik zullen worden genomen als bouwwerk zal gaan gelden dat deze niet hoeven te voldoen aan de bouwtechnische vereisten van het Bouwbesluit. Uiteraard moet wel worden voldaan aan de zorgplicht ten aanzien van veiligheid en gezondheid.

Een tweede door de sector aangedragen punt is de wens om ruimtelijke ensembles – bijvoorbeeld historische havens in samenhang met de schepen – in de toekomstige Omgevingsplannen te kunnen borgen. Dit punt is besproken met het Ministerie van I&M in het kader van het traject van de nieuwe Omgevingswet. De mogelijkheden tot het realiseren van ruimtelijke ensembles in Omgevingsplannen zullen ten opzichte van de situatie onder de huidige wetgeving verbeteren.

De opgave is niet zozeer het aanpassen van de regels, maar het benutten van deze mogelijkheden door ze onder de aandacht van gemeenten te brengen. Ik heb de RCE gevraagd om dit, in het kader van het uitvoeringsprogramma van de Visie Erfgoed en Ruimte en de Handreiking Erfgoed en Ruimte, samen met de MCN op te pakken.

Register en toonbeelden

Ik hecht eraan te benadrukken dat het bij het register en de toonbeelden om twee verschillende zaken gaat die – uiteraard – wel in elkaars verlengde liggen. Het Nationaal Register Mobiel Erfgoed (NRME) bestaat al, maar is nog niet volledig gevuld en kan nog uitgroeien tot een volwaardig, integraal en actueel register. Ook als communicatiemiddel kan het register zeker aan kracht winnen. Ik heb de RCE gevraagd om het initiatief van de MCN ter verbetering van het NRME te ondersteunen met kennis en expertise. De verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling en het beheer van het register blijft vanzelfsprekend liggen bij de MCN, als vertegenwoordiger van de sector. De MCN heeft aangegeven dat de stichting voornemens is om een kwartiermaker aan te stellen om inzichtelijk te maken welke inspanningen nodig zijn om het register naar een hoger plan te tillen.

Het project toonbeelden gaat uit van een historische schets van de mobiliteitsgeschiedenis van ons land, die de context zal vormen voor een lijst met objecten die een representatieve doorsnede vormen van het mobiele erfgoed dat particulieren en organisaties in Nederland beogen te behouden. Het handboek culturele waardering mobiel erfgoed «Erfgoed dat beweegt», dat in juni van dit jaar op het Nationaal Congres Mobiel Erfgoed werd gepresenteerd, gaat ook uit van deze benadering. Het spreekt mij zeer aan en bovendien zet het eigenaren van mobiel erfgoed aan om zelf na te denken over de betekenis en waarde van hun erfgoed. De toonbeelden lenen zich daarnaast ook uitstekend voor communicatiedoeleinden en langs deze lijn kan de interesse en het maatschappelijk draagvlak voor het mobiele erfgoed worden vergroot. MCN heeft een projectplan opgesteld dat voorziet in afronding voor de zomer van 2016. Ik draag financieel bij aan dit initiatief. De RCE ondersteunt daarnaast dit initiatief met kennis en expertise.

Op basis van de hierboven genoemde maatregelen, ga ik er van uit de moties op het terrein van het mobiele erfgoed naar tevredenheid uit te voeren.

De (financiële) inzet en waardering van vrijwilligers

De motie met Kamerstuk 34 109, nr. 48 van de leden Keijzer, Monasch, Pechtold, Dik-Faber en Bisschop verzoekt mij een onderzoek uit te voeren naar de (financiële) inzet en waardering van vrijwilligers op het terrein van de monumentenzorg in relatie tot andere sectoren.

Vrijwilligerswerk in Nederland is in veel maatschappelijke sectoren onmisbaar. Vrijwilligers zijn het cement van bijvoorbeeld sportorganisaties, ouderenzorg en culturele verenigingen. Ook voor monumenten zijn vrijwilligers van groot belang. Ik noem als voorbeelden de Vrijwillige Molenaars die honderden molens draaiende houden en de Open Monumentendag waar duizenden vrijwilligers de monumenten tonen aan een breed publiek. Ook zijn vrijwilligers nodig om monumentale kerken open te houden, schoon te maken en gereed te maken voor religieuze of maatschappelijke activiteiten die daarin plaatsvinden.

Allereerst ga ik in op de werkwijze die ik in het onderzoek heb gevolgd, vervolgens op concrete voorbeelden en resultaten op dit terrein en ten slotte verbind ik daaraan mijn conclusies en schets ik de vervolgstappen die ik wil nemen.

Onderzoek naar de (financiële) inzet en waardering van vrijwilligers

De afgelopen periode heb ik vooral benut om subsidieregelingen te inventariseren die rekening houden met de inzet van vrijwilligers of het kapitaliseren daarvan. De inventarisatie toont aan dat er diverse voorbeelden zijn waarbij vrijwilligerswerk wordt beloond.

Ik heb op zoek naar voorbeelden gesproken met de Nederlandse Vrijwilligers Organisatie en het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken. Vervolgens heb ik gesproken met diverse uitvoerende organisaties van regelingen, zoals de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, het Fonds Cultuurparticipatie, de provincie Friesland en de provincie Brabant. Verder heb ik gesproken met monumentenorganisaties om te vernemen waar precies hun noden en wensen liggen.

Ik heb mij geconcentreerd op mogelijkheden om vrijwilligersinzet bij projecten in het kader van restauratie en instandhouding van rijksmonumenten in te zetten om de verplichte eigen bijdrage op te kunnen brengen die nodig is om in aanmerking te komen voor het Brim. Het vergoeden van vrijwilligersuren door organisaties viel buiten het bereik van mijn onderzoek.

Voorbeelden en resultaten

In de gesprekken komt het beeld duidelijk naar voren dat de vrijwilligers onmisbaar zijn bij behoud en openstelling van monumenten.

Ook bestaat bij de organisaties grote behoefte aan een waardering van die inzet op enigerlei wijze. Voor veel eigenaren is het moeilijker geworden de exploitatie van het monument sluitend te krijgen. Dit komt deels doordat er minder inkomsten gegenereerd worden (bijvoorbeeld door een teruglopend aantal kerkbezoekers). Ook wordt die exploitatie lastiger door de hogere eigen bijdrage bij de aanvraag van tegemoetkoming in de kosten voor de instandhouding van het monument. Mede om die reden worden vrijwilligers ingezet bij bouwkundige werkzaamheden aan rijksmonumenten. Als voorbeeld noem ik de Piterkerk te Lippenhuizen die via een advertentie vrijwilligers opriep zich in te zetten voor de restauratie van de kerk.2 Het kerkbestuur deed dat in nauw overleg en met toestemming van de aannemer.

In gesprekken met enkele monumentenorganisaties werd veelvuldig het aspect van brede waardering voor de vrijwilligers naar voren gebracht. Het gaat er volgens die organisaties niet zozeer om dat een vrijwilliger een vergoeding krijgt of om waardering vanuit een overheid, maar dat de organisatie waar de vrijwilliger zich voor inzet er baat bij heeft.

Voorbeelden inzet vrijwilligers in eigen bijdrage

In de provinciale «Subsidieregeling Kultuer en Mienskip Fryslân» uit 2014 wordt in een palet van subsidies voor activiteiten op het terrein van kultuer en mienskip de mogelijkheid geboden de (uren)inzet van vrijwilligers te gebruiken voor de eigen bijdrage.3 Het gaat dan om inzet die rechtstreeks verband houdt met de activiteit waarvoor subsidie wordt verleend. Bij de beoordeling van aanvragen speelt de mate waarin vrijwilligers worden ingezet een rol bij de prioritering. Het gaat hier om de inzet van vrijwilligers voor sociale initiatieven om de leefbaarheid van steden en dorpen in Fryslân te versterken.

In de Plattelands Ontwikkelings Plannen (EU-subsidieregeling die op provinciaal niveau wordt uitgevoerd) is de mogelijkheid opgenomen om de uren van vrijwilligers te gebruiken om de eigen bijdrage op te brengen. De EU eist 100% controle op de financiën van de projecten waarvoor subsidie wordt verleend. Dat leidt tot forse administratieve lasten voor aanvragers en toezichthouders. Om die reden is bijvoorbeeld in Denemarken en Finland besloten kapitaliseren van vrijwilligersinzet niet langer mogelijk te maken in hun regelingen.

Uit de gesprekken komt ook naar voren dat het bij het kapitaliseren van vrijwilligersinzet belangrijk is dat de inzet niet leidt tot arbeidsverdringing en dat de uren zorgvuldig geadministreerd en verantwoord moeten worden. In het eerder aangehaalde voorbeeld van het Mienskipsfûns worden ook niet voor iedere soort activiteit vrijwilligersuren aanvaard om de eigen bijdrage op te brengen.

Ik heb ook gesprekken gevoerd met monumentenorganisaties die veel met vrijwilligers werken, vooral bij molens en kerken. De organisaties wijzen erop dat de inspanning van vrijwilligers altijd belangrijk is, maar niet altijd direct op onderhoud of instandhouding van een monument te betrekken (en dus te kapitaliseren) valt. Bij grote gotische binnenstedelijke kerken is de inzet van vrijwilligers belangrijk om het gebouw open te stellen, om activiteiten te organiseren, om het gebouw schoon te houden en de catering te organiseren. Vrijwilligers zijn echter niet geschikt om zich op steigers te begeven en op grote hoogte onderhoud te plegen, los van de beperkingen van de Arbowetgeving. Bij kleinere monumenten, zoals molens, is het eenvoudiger om met vrijwilligers het onderhoud deels te verzorgen. Op mijn verzoek heeft de RCE een aantal Brim-aanvragen geanalyseerd op de vraag hoeveel werkzaamheden uit de aanvraag door vrijwilligers verricht zou kunnen worden. Bij grote monumenten blijkt het effect dan minimaal, minder dan 5% van het totaal. Maar bij kleine monumenten kan dat effect oplopen tot wel 20%.

Conclusies

Ik concludeer uit mijn onderzoek dat er voorbeelden zijn van regelingen waar de inzet van vrijwilligers kan worden gebruikt voor de eigen bijdrage. Zoals ik al in mijn brief van 2013 aangaf is het juridisch ook mogelijk om vrijwilligersinzet te kapitaliseren.4 De betrokkenen uit mijn onderzoek geven echter ook aan dat vrijwilligers alleen voor specifieke activiteiten ingezet kunnen worden. Daarnaast kan invoering van kapitaliseren van vrijwilligersinzet leiden tot ongewenste neveneffecten, zoals hogere administratieve lasten, fraudegevoeligheid en arbeidsverdringing.

De resultaten van mijn onderzoek geven derhalve geen eenduidig beeld over nut, wenselijkheid en mogelijkheid om in de monumentenzorg de bijdrage van vrijwilligers te kapitaliseren ten behoeve van de eigen bijdrage. Om het belang van vrijwilligerswerk recht te doen, wil ik op basis van de resultaten van mijn inventarisatie vervolgonderzoek laten doen met als vraagstelling hoe de inzet van vrijwilligers in de cultuur- en erfgoedsector beter kan worden gewaardeerd, waarbij expliciet zowel het Brim als de Wet op het specifiek cultuurbeleid wordt betrokken. Ik zal dit onderzoek op korte termijn laten starten door een extern adviesbureau. Daarbij zal de kwaliteit van de vrijwilligersinzet betrokken worden, maar ook de financiële onderbouwing en uitvoering, de mate van maatschappelijk draagvlak, de administratieve lasten, de fraudebestendigheid en de financiële effecten van eventuele invoering. Ik zal uw Kamer vanzelfsprekend op de hoogte brengen zodra de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn. Ik verwacht dat dit medio 2016 zal zijn.

Resultaten betreffende de rijksmonumenten in het Groningse aardbevingsgebied

De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de ChristenUnie hebben aandacht gevraagd voor de rijksmonumenten in het aardbevingsgebied in Groningen. Ik bericht u hierover in afstemming met de Nationaal Coördinator Groningen (NCG).

De aardbevingen treffen ook het monumentaal erfgoed in Groningen. In de 11 gemeenten van het meest getroffen gebied is bij meer dan 70% van de rijksmonumenten schade gemeld. In Slochteren is dat inmiddels 100%. Schadeherstel en het preventief versterken van monumentale gebouwen vraagt extra zorgvuldigheid omdat bij dergelijke ingrepen monumenten-waarden in het geding zijn. Bij de NAM waren per 5 oktober 2015 882 adressen bekend die melding hebben gemaakt van schade; in 318 gevallen is de schadeafhandeling afgerond

Mijn departement heeft met de provincie Groningen een samenwerkingsverband opgebouwd met overheden, NAM en de direct betrokken erfgoedinstellingen rond de aanpak van het cultureel erfgoed. Dit heeft onder meer geleid tot het vaststellen van een «protocol schadeherstel monumenten», dat is overgenomen door de NAM. Hierin is vastgelegd dat bij herstel van monumenten specifieke deskundigheid moet worden betrokken.

Een nog grotere opgave dan herstel is het versterken van monumentale en karakteristieke gebouwen, waaronder woningen, boerderijen en kerken. Gezien de kwetsbaarheid van monumentale gebouwen is een zorgvuldige aanpak geboden en dat is altijd maatwerk. Overigens is het in goede bouwkundige staat (terug)brengen van een monument daarbij de eerste stap. Bij de eerste versterkingsplannen voor monumenten bleek dat er nog onvoldoende kennis is over deze problematiek. De RCE werkt aan een Programma Aardbevingen en Erfgoed waar kennisontwikkeling een belangrijk onderdeel van uitmaakt. Uiteraard wordt hierbij de samenwerking gezocht met de partners in de regio.

Door de adviesrol van de RCE bij het bouwkundig herstellen en versterken van monumenten is inmiddels globaal inzicht verkregen van de opgaven en de dilemma’s die hier spelen. Over de omvang van de versterkingsopgave bestaat nog geen duidelijk beeld. Enerzijds zal de omvang afhangen van de veiligheidsnormen die nog moeten worden vastgesteld, anderzijds van de staat waarin de monumentale gebouwen zich nu bevinden.

Het inventariseren van de staat van de monumentale gebouwen maakt onderdeel uit van de aanpak van het cultureel erfgoed en is één van de opgaven van de Nationaal Coördinator.

Het is de ambitie om herstel en versterking van gebouwen gebiedsgericht aan te pakken, waarbij op gebiedsniveau afwegingen worden gemaakt. Daarbij wordt ook bezien hoe cultureel erfgoed als identiteitsdrager en inspiratiebron voor de gebiedsontwikkeling kan dienen. Dat sluit direct aan bij een andere doelstelling van de NCG: het verbeteren van de leefbaarheid in de dorpen, het verduurzamen van woningen en het nemen van maatregelen voor de versterking van de regionale economie. In deze aanpak kan samen met bewoners bijvoorbeeld gezocht worden naar nieuwe bestemmingen voor leegstaande monumenten. Een pilotproject van de RCE samen met provincie, gemeenten en bewoners heeft laten zien dat dit een kansrijke aanpak kan zijn.5 In werkateliers is de toekomst van het erfgoed onderzocht en hoe herstel en preventie vorm kan krijgen. In deze benadering staat de betekenis van het monument voor de toekomst van dorp of gebied centraal. De ervaringen van het project zijn in de vorm van een advies aangeboden aan de Nationaal Coördinator en worden meegenomen in de aanpak van het cultureel erfgoed.

Uw Kamer zal in het kader van de voortgang van het meerjarenprogramma regelmatig worden geïnformeerd door de NCG waarbij ook de resultaten rondom het cultureel erfgoed worden betrokken.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Nationale kennisagenda voor het museale veld (2014), p. 8. Deze cijfers zijn gebaseerd op informatie uit Museana en de Erfgoedmonitor.

X Noot
3

Artikel 3.1.10, lid 3 van de Uitvoeringsregeling van 1 juli 2014, houdende regels betreffende de subsidiëring van activiteiten op het terrein van Kultuer & Mienskip, Provinciaal Blad 2014, 1180.

X Noot
4

Kamerstuk 32 156, nr. 47.

X Noot
5

Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed e.a, Levende Monumenten in een Leefbare Regio, Erfgoed, Groningen 2015.

(www.cultureelerfgoed.nl/sites/default/files/downloads/nieuws/bijlage_levende_monumenten_in_een_leefbare_regio_22_06_2015_lage_resolutie.pdf).

Naar boven