31 892
Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, het Burgerlijk Wetboek en de Wet inzake geldtransactiekantoren en intrekking van de Wet op het grensoverschrijdend betalingsverkeer ter implementatie van richtlijn nr. 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt en tot wijziging van de Richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van Richtlijn 97/5/EG (PbEU L 319)

nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 juni 2009

Conform mijn toezegging op 24 juni jongstleden in het debat over de implementatie van de Richtlijn 2007/64/EG betreffende betalingsdiensten (Kamerstukken II 2008/09, 31 892), geef ik in deze brief:

a. een reactie op de amendementen nr. 9 en nr. 10, ingediend door het lid Irrgang;

b. een toelichting op de lidstaatopties waarvan gebruik is gemaakt en die niet betrekking hebben op een vorm van vrijstelling.

a. Reactie op de amendementen 9 en 10, ingediend door het lid Irrgang

Zoals ik tijdens de plenaire behandeling heb aangegeven, ontraad ik u de amendementen 9 en 10. Hieronder licht ik dit nader toe.

Amendement nr. 9 (micro-ondernemingen)

In het debat is door het lid Irrgang aangegeven dat hij graag expliciet een reactie zou willen ontvangen op de vraag of het mogelijk is om een gedeelte van de richtlijn verplicht van toepassing te laten zijn op micro-ondernemingen.

Gelet op de artikelen 30, tweede lid, en 51, derde lid, van de richtlijn betaaldiensten is inderdaad de mogelijkheid voor lidstaten opgenomen om te bepalen dat Titel III of Titel IV op dezelfde wijze op micro-ondernemingen zouden moeten worden toegepast als op consumenten. Het is niet mogelijk om slechts een gedeelte uit een titel, dus bijvoorbeeld een of enkele artikelen, van toepassing te verklaren.

Van de mogelijkheid om Titel III of Titel IV op dezelfde wijze van toepassing te laten zijn op micro-ondernemingen als op consumenten is door ons om verschillende redenen geen gebruik gemaakt.

Allereerst zouden de consequenties voor het zakelijk (automatisch) incassoverkeer groot zijn. Een element dat hierbij in het oog springt is de storneringstermijn van acht weken die is opgenomen in de richtlijn betaaldiensten voor consumenten. Deze is bedoeld om consumenten extra te beschermen, zodat zij een periode van 8 weken tot hun beschikking hebben om een betaalopdracht terug te draaien. Momenteel worden op de zakelijke markt verschillende storneringstermijnen gehanteerd om aan de behoeften van de praktijk te voldoen. Een termijn van acht weken is op deze markt zeer lang. Het van toepassing verklaren van deze storneringstermijn op micro-ondernemingen zou gezien de onzekerheid die hierdoor omtrent betalingen kan bestaan, een aanzienlijke impact hebben op bedrijfsprocessen.

Daarnaast is tot op heden de bescherming van micro-ondernemingen verder ook niet doorgevoerd in de rest van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Het kernbegrip in de Wft is de consument.

Ook in het Burgerlijk Wetboek (BW) is het begrip consument vaak het uitgangspunt. Te denken valt aan de bepalingen ten aanzien van consumentenkoop in Boek 7 van het BW.

Tevens zijn de bepalingen uit de Titels III en IV niet van toepassing verklaard op het verlenen van betaaldiensten aan micro-ondernemingen wegens de praktische werkbaarheid van het begrip micro-ondernemingen.

Terecht heeft het lid Irrgang opgemerkt dat het voor toepassing van de richtlijn relevant is of een bedrijf bij het aangaan van het contract een micro-onderneming was. Een bedrijf is een micro-onderneming indien het bedrijf onder andere minder dan 10 werknemers in dienst heeft. Afgezien van de vraag of een onderneming met 11 of 12 medewerkers dermate professioneler is dan een micro-onderneming dat zij geen extra bescherming behoeft ten opzichte van betaaldienstverleners, is het voor betaaldienstverleners lastig te achterhalen of een bedrijf een micro-onderneming is.

Verder kan een micro-onderneming in de loop van haar bestaan zo groot worden, dat er feitelijk niet meer sprake is van een micro-onderneming in de zin van artikel 1 en artikel 2, leden 1 en 3, van de bijlage bij Aanbeveling 2003/36/EG.

Het zou in onze optiek onevenwichtig zijn als een dergelijke onderneming op dat moment nog wel gebruik kan blijven maken van contractsvoorwaarden die zijn afgesloten op een moment dat de onderneming nog een echte micro-onderneming was. Ook voor wederpartijen van een dergelijke onderneming kan dit onzekerheid met zich meebrengen, bijvoorbeeld over de toepasselijke storneringstermijn. Voor wederpartijen is het immers moeilijk te achterhalen wat de contractsvoorwaarden zijn van het contract dat een onderneming met zijn betaaldienstverlener heeft gesloten.

In het vervolg hierop is er nog een laatste, zeker niet onbelangrijke, reden voor het niet gebruikmaken van de optie voor micro-ondernemingen. Dit zijn de extra nalevingskosten die dit met zich zou brengen voor betaaldienstverleners, naast de nalevingskosten waar de betaaldienstverleners al mee worden geconfronteerd als gevolg van de implementatie van de richtlijn betaaldiensten.

Amendement nr. 10 (meldingsplicht fraude)

De richtlijn beoogt volledige harmonisatie (zie artikel 86, eerste lid, van de richtlijn). De lidstaten mogen, in zoverre de richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, geen andere bepalingen handhaven of vaststellen dan die welke in de richtlijn zijn vervat. In het wetsvoorstel wordt de materie geregeld door de artikelen 523 en verder van Boek 7 van het BW. Het amendement stelt bepalingen voor die hiermee in strijd komen en ook niet in het stelsel van de richtlijn en titel 7:7B passen. Daarin moet immers de betaaldienstgebruiker aan de betaaldienstverlener niet-toegestaan gebruik onverwijld melden ten einde rectificatie te kunnen krijgen (artikel 7:526). Wel kunnen volgens artikel 86, derde lid, van de richtlijn bijvoorbeeld in bankvoorwaarden bepalingen worden opgenomen die voor de betaaldienstgebruiker gunstiger zijn dan het richtlijn regime. De wetgever kan dat echter niet.

b. overzicht lidstaatopties

Naar aanleiding van de vragen van de CDA-fractie in het debat, volgt hierna een korte weergave van de zeven lidstaatopties waar we bij de implementatie gebruik van hebben gemaakt en die niet betrekking hebben op een vorm van vrijstelling van bepaalde eisen uit de richtlijn.

1. art. 9, tweede lid, richtlijn (implementatie in Amvb)

Inhoud:

Voor het berekenen van het bedrag van ontvangen middelen uit betaaldiensten dat moet worden veiliggesteld, kunnen de lidstaten toestaan dat indien bepaalde elementen voor die berekening niet bekend dan wel variabel zijn, hier een representatief deel voor wordt gebruikt.

Onderbouwing:

Hier wordt het de betaalinstellingen gemakkelijker gemaakt om bepaalde berekeningen uit te voeren. We komen de markt daarmee dus tegemoet.

2. art. 9, derde lid, richtlijn (implementatie in wetsvoorstel)

Inhoud:

Artikel 9, derde lid, van de richtlijn betaaldiensten maakt het mogelijk dat lidstaten ook betalingsinstellingen die geen andere werkzaamheden uitvoeren dan het verrichten van betaaldiensten, verplichten om te voldoen aan de eisen voor het veiligstellen van gelden, zoals deze in artikel 9, eerste lid, van de richtlijn betaaldiensten zijn opgenomen.

Onderbouwing:

Van deze optie is gebruik gemaakt vanuit een oogpunt van consumentenbescherming. Door gebruik te maken van de optie, moet het geld dat aan het einde van de dag bij de betaalinstelling ligt ter uitvoering van betaaltransacties op veilige wijze worden bewaard. Het maakt daarbij niet uit of de betaalinstelling naast het verrichten van betaaldiensten, ook nog andere werkzaamheden verricht. Consumenten kunnen er hierdoor op vertrouwen dat hun geld altijd onder de beschermingsvereisten valt.

3. Artikel 22, derde lid, richtlijn (implementatie in wetsvoorstel)

Inhoud:

Rekening houden met regels omtrent geheimhouding in de Richtlijn nr. 2006/48/EG betreffende de toegang tot en de uitoefening van kredietinstellingen.

Onderbouwing:

In de richtlijn 2006/48/EG is een uitgebreid regime opgenomen met betrekking tot de uitwisseling van informatie en beroepsgeheim van (personen die werkzaam zijn bij) de bevoegde autoriteit (de toezichthouders). Dit regime is opgenomen in de Wft. Wij zien geen reden om hier in het geval van betaalinstellingen van af te wijken. Om deze reden hebben we ervoor gekozen om gebruik te maken van de lidstaatoptie om dit regime ook op contacten met betaalinstellingen van toepassing te verklaren.

4. en 5. art. 47, derde lid, en 48, derde lid, richtlijn (implementatie in Amvb)

Inhoud:

Lidstaten kunnen betaaldienstverleners verplichten om de betaler en de begunstigde eenmaal per maand kosteloos op papier informatie te verstrekken over individuele betalingstransacties.

Onderbouwing:

We zien dat men in het algemeen steeds vaker overstapt naar andere manieren van bankieren. Hierdoor zal de behoefte aan afschriften steeds verder afnemen. Echter, we zouden het niet wenselijk vinden als banken vrij zouden zijn het verzenden van papieren afschriften af te schaffen. Immers, niet van iedereen kan worden verwacht dat men beschikt over de vereiste middelen dan wel voldoende kennis omtrent het gebruik van bijvoorbeeld internetbankieren om enkel op digitale wijze te worden geïnformeerd. Hier kan met name, maar niet uitsluitend, gedacht worden aan de oudere generatie. Consumentenbescherming heeft dus de doorslag gegeven om het zo in de concept-algemene maatregel van bestuur op te nemen, dat de betalingsdienstverlener verplicht is dergelijke informatie te verschaffen indien de betaaldienstgebruiker hierom verzoekt. Deze concept-algemene maatregel van bestuur is ter consultatie gepubliceerd op de website van het ministerie van Financiën. De consultatietermijn is half juni afgelopen. In het kader daarvan heeft het standpunt van de NVB dat er geen gebruik van deze lidstaatoptie zou moeten worden gemaakt voor wat betreft internetbankieren, ons ook bereikt. Ik zie ook dat het met het verbeteren van de mogelijkheden van internetbankieren afschriften wellicht niet altijd meer noodzakelijk zullen zijn. We zullen dit punt dan ook als overweging meenemen bij het bezien van de consultatiereacties en u tegelijkertijd meegeven dat wij in ieder geval niet negatief tegenover een uitzondering voor internetbankieren staan.

6. art. 61, derde lid, richtlijn (implementatie in wetsvoorstel)

Inhoud:

In artikel 61, derde lid, van de richtlijn betaaldiensten is een bepaling opgenomen op grond waarvan lidstaten de aansprakelijkheid van de betaler (standaard 150 euro) in geval van verlies, diefstal of onrechtmatig gebruik van hun betaalpas, kunnen beperken in situaties waarin de betaler geen fraude heeft gepleegd of zijn verplichtingen opzettelijk niet is nagekomen.

Onderbouwing:

In de weging van deze lidstaatoptie heeft het consumentenbelang geprevaleerd. Echter, omdat niet altijd alle omstandigheden van te voren in wetgeving te vangen zijn, zou dit kunnen leiden tot onredelijke uitkomsten. Indien een gebruiker van een betaalinstrument het niet eens is met het eigen risico van 150 euro, kan deze naar de rechter gaan. Rekening houdende met bijvoorbeeld de omstandigheden waarin het betaalinstrument is verloren, gestolen of onrechtmatig gebruikt, kan de rechter het eigen risico beperken.

De minister van Financiën

W. J. Bos

Naar boven