31 497 Passend onderwijs

Nr. 241 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 mei 2017

Hierbij doe ik u toekomen het recent afgeronde onderzoek Passend onderwijs in het mbo: tussenbalans1. Dit onderzoek geeft een breed beeld van de manier waarop mbo-instellingen invulling geven aan passend onderwijs. Het onderzoek maakt onderdeel uit van het Evaluatieprogramma passend onderwijs dat door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek tot 2020 wordt uitgevoerd.

Het onderzoek laat een genuanceerde tussenbalans zien. In algemene zin concludeer ik op basis van dit onderzoek dat instellingen op de goede weg zijn met passend onderwijs, maar dat op korte termijn een verdere verbetering noodzakelijk en mogelijk is. Daartoe verwacht ik van instellingen dat zij onverkort doorgaan met de verdere implementatie van passend onderwijs en het oppakken van de uitdagingen zoals ik in mijn recente brief over passend onderwijs in het mbo heb aangegeven (Kamerstukken 31 524 en 31 497, nr. 309). Met de daarin beoogde verbeteringen kunnen incidenten rondom toelatingen van en stageplekken voor jongeren met een ondersteuningsbehoefte effectiever worden voorkomen.

Uitkomsten

De uitkomsten van bijgevoegd onderzoek zijn gebaseerd op een enquête onder instellingen, waarna de enquête-resultaten zijn bediscussieerd in twee panelsessies. 57 van de 66 mbo-instellingen hebben aan het onderzoek meegedaan. Hiermee geeft het onderzoek een representatief beeld van de stand in het mbo. Enkele in het oog springende uitkomsten zijn:

  • Passend onderwijs wordt meer en meer ingezet om processen binnen de instellingen te verbeteren en de kwaliteit van onderwijs en begeleiding op een hoger niveau te brengen.

  • Er is in het mbo sprake van een toegenomen bewustzijn dat studenten met een ondersteuningsbehoefte extra aandacht behoeven, zowel tijdens de intake als tijdens het verloop van de opleiding. Er is door bijna alle instellingen geïnvesteerd in de kwaliteit en betrouwbaarheid van de intake- en toelatingsprocessen. Het merendeel van de instellingen kent hiervoor nu vaste procedures en criteria.

  • Er wordt beter en systematischer gekeken naar wat de student aan begeleiding nodig heeft. Het opleidingsteam wordt daar expliciet bij betrokken. De wettelijke verplichting om de afspraken over extra ondersteuning in een bijlage vast te leggen, wordt breed nagevolgd. Door deze verplichting wordt zowel voor de opleiding als de student duidelijk op welke voorzieningen de student kan rekenen. Er is overigens wel weerstand tegen de administratieve lasten van deze bijlage.

  • Er is meer aandacht voor versterking van de basisondersteuning, waarbij niet alleen naar de specifieke begeleiding en ondersteuning van de student wordt gekeken, maar ook naar het onderwijs in de klas.

  • Mbo-instellingen kennen traditioneel een uitgebreide en sterke tweedelijns ondersteuning, afhankelijk van de grootte van de instelling. De meeste instellingen geven aan dat zij beschikken over een dekkend aanbod voor extra ondersteuning, dat bovendien goed bekend is binnen de instellingen en goed wordt benut.

  • De betrokkenheid van ouders bij de uitvoering van passend onderwijs en de toewijzing van extra ondersteuning blijkt groot.

  • Vijfenveertig procent van de instellingen geeft aan toereikende middelen te hebben voor de uitvoering van passend onderwijs. Twintig procent vindt de middelen net niet toereikend, en twintig procent ruim niet toereikend (veertien procent van de respondenten geeft aan dat dit niet bekend is).

Uit het onderzoek komt ook een aantal aspecten naar voren dat meer aandacht behoeft. Ik noem hieronder deze aspecten en geef daarbij een korte reactie:

  • Instellingen vragen zich af of de geschiktheid voor het beroep en daarmee de (individuele) kans op een baan moet of mag meespelen in de afweging om een student toe te laten of niet. De wet ter introductie van een vroegtijdige aanmelddatum voor en een toelatingsrecht tot het mbo, die per 1 augustus a.s. in werking treedt, stelt toelating alleen afhankelijk van de vereiste vooropleiding, een tijdige aanmelding en deelname aan verplichte intakeactiviteiten. Bij een specifiek en beperkt aantal (nog te bepalen) opleidingen kunnen daar bovenop aanvullende eisen aan de student worden gesteld met het oog op de uitoefening van het toekomstige beroep. Te denken valt aan specifieke fysieke eisen voor sportopleidingen. Deze eisen mogen niet strijdig zijn met de Wet Gelijke Behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.

  • Veel instellingen ervaren de verplichting om een bijlage bij de onderwijsovereenkomst op te stellen als een administratieve last of als onnodige bureaucratie. Het belang van deze bijlage voor zowel de opleiding als de student is echter groot gezien de duidelijkheid die dit voor beide partijen creëert over de ondersteuning. Momenteel neemt 80% van de instellingen afspraken over extra ondersteuning op in de bijlage bij de onderwijsovereenkomst, maar het streven moet zijn dat dit 100% van de instellingen wordt. Er is voor gekozen de afspraken over de extra ondersteuning in de bijlage op te nemen, zodat op een regelluwe manier eventuele wijzigingen in de ondersteuning in onderling overleg, maar zonder formele ondertekening, kunnen worden doorgevoerd.

  • De respondenten uit het onderzoek ervaren onduidelijkheid of zelfs ontevredenheid over de wijze waarop binnen hun instelling het intern beschikbare budget voor passend onderwijs (de «oude» LGF-middelen) wordt verdeeld en ingezet. Bij de start van passend onderwijs kozen veel instellingen voor een interne verdeling die een voortzetting was van de bestaande verdeling van de LGF-middelen. Veel instellingen geven aan nu op een punt te zijn gekomen dat deze systematiek niet meer aansluit bij de werkelijke situatie. In de praktijk zijn er verschillende manieren om deze middelen te verdelen. Uit het onderzoek komt naar voren dat er sprake is van een overgangsperiode waarin de verdeling nog onderwerp is van discussie en nog niet is uitgekristalliseerd. Ik ga ervan uit dat instellingen deze discussie binnen hun eigen context goed kunnen oppakken.

  • Minder dan de helft van de instellingen heeft regelmatig overleg met gemeenten over passend onderwijs, terwijl hier voor beiden een grote meerwaarde in kan zitten. Om de regionale samenwerking voor jongeren zonder startkwalificatie structureel te verankeren heb ik een wetsvoorstel in voorbereiding (zie aankondiging daartoe in: Kamerstukken 30 079 en 31 497, nr. 53). Dit wetsvoorstel bevat de uitwerking van de vorig jaar met u gedeelde maatregelen van de vsv-vervolgaanpak en zal naar verwachting eind 2017 ingediend worden bij de Tweede Kamer.

Afsluitend wil ik u berichten dat u komende zomer door de Staatssecretaris wordt geïnformeerd over de voortgang van passend onderwijs in het primair en voortgezet onderwijs en over de voor deze sectoren relevante onderzoeksresultaten.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven