31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 522 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 december 2015

Aanleiding

Op 30 september jl. heb ik met uw Kamer overleg gevoerd (Kamerstuk 31 288, nr. 494) over mijn brief Accreditatie op maat.1 In deze brief heb ik onder andere mijn ambities en plannen ten aanzien van de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel uiteengezet. Ik wil toe naar een accreditatiestelsel dat meer vorm is gegeven vanuit vertrouwen, waarin de student centraal staat, de docent meer eigenaar is van het proces, en er een beter evenwicht is tussen de ervaren lasten en baten. Om dit te bereiken heb ik in mijn brief van 1 juni 2015 gekozen voor twee sporen: het optimaliseren van het huidige accreditatiestelsel (spoor 1) en een beperkte pilot (spoor 2).

Tijdens genoemd overleg heeft uw Kamer breed haar steun uitgesproken voor mijn voorstellen om het huidige accreditatiestelsel te optimaliseren; de «no-regret voorstellen» (spoor 1). De voorstellen ten behoeve van het optimaliseren van het huidige stelsel hebben onder andere tot doel het verminderen van (ervaren) lasten, het eigenaarschap van docenten vergroten en de positie van de student te versterken. Met deze voorstellen ontwikkelt het accreditatiestelsel zich in de juiste richting; een stelsel dat een kwaliteitscultuur stimuleert en waar het gesprek over de kwaliteit van het onderwijs wordt gevoerd met onafhankelijke en deskundige peers. Daarover bestaat brede consensus in uw Kamer.

Wat betreft het tweede spoor, de beperkte pilot instellingsaccreditatie, merk ik op dat de doelstellingen die ten grondslag liggen aan een pilot instellingsaccreditatie door uw Kamer worden onderschreven. Ik constateer dat een aantal van uw fracties positief is over deze vorm van accreditatie, maar bij andere fracties bezwaren bestaan. Deze hebben onder andere betrekking op de omvang, de representativiteit en de waarborgen in de pilot instellingsaccreditatie. Een aantal fracties heeft ook inhoudelijke bezwaren tegen een pilot instellingsaccreditatie. Ik heb uw Kamer toegezegd daar schriftelijk op terug te komen, nadat ik overleg heb gehad met een aantal partijen. Tijdens het debat van 30 september 2015 heb ik de oproep gedaan om wensen voor suggesties voor de uitwerking van motie Rog aan mij kenbaar te maken en daarover in gesprek te gaan. Daar heb ik afgelopen tijd voor benut.

Met deze brief ga ik in op de toezeggingen die ik in dat verband heb gedaan, respectievelijk: (1) de nadere uitwerking van een pilot instellingsaccreditatie, (2) de omvang, representativiteit en waarborgen ten aanzien van een pilot instellingsaccreditatie, (3) het voorstel voor een studentenpanel, (4) het inbouwen van een noodremprocedure en (5) wensen uit uw Kamer naar aanleiding van mijn oproep voor suggesties voor de uitwerking van motie Rog. In dat kader ga ik in op een voorstel dat ik heb ontvangen van de fracties van VVD, SP en GroenLinks voor een pilot met verdergaande vereenvoudiging van opleidingsaccreditatie. Deze toezeggingen zal ik hieronder achtereenvolgens bespreken, resulterend in een voorstel van mijn kant.

Nadere uitwerking pilot instellingsaccreditatie

Naar aanleiding van de bezwaren in de Kamer stel ik aanpassingen voor ten aanzien van het voorstel voor een pilot instellingsaccreditatie. In het debat met uw Kamer is mij opgevallen dat er verwarring bestaat over instellingsaccreditatie en wat de consequenties daarvan zijn voor de kwaliteit van afzonderlijke opleidingen. Instellingsaccreditatie houdt in dat op instellingsniveau verantwoording wordt afgelegd aan de overheid; het betekent echter niet dat instellingen verschoond zijn van visitatie op opleidingsniveau. Zoals ik heb aangegeven worden alle opleidingen – ook bij instellingsaccreditatie – ten minste eens in de zes jaar gevisiteerd door onafhankelijke en deskundige peers; de primaire verantwoordelijkheid voor onderwijskwaliteit ligt op opleidingsniveau. Dat is ook conform het advies van de Onderwijsraad.2 Dit huidige uitgangspunt van accreditatie wijzigt niet. De uitkomsten van de visitaties worden te allen tijde openbaar gemaakt zodat (aankomende) studenten maar ook werkgevers en andere belanghebbenden weten hoe het gesteld is met de kwaliteit van het onderwijs. In mijn eerdere voorstel heb ik al een aantal waarborgen opgenomen om de kwaliteit van het onderwijs ook bij instellingsaccreditatie te kunnen waarborgen: in het kader van een pilot instellingsaccreditatie wordt het NVAO-oordeel per opleiding losgelaten en komen andere waarborgen voor kwaliteit daarvoor in de plaats, zie mijn brief van 1 juni 2015.3

Omvang, representativiteit en waarborgen bij een pilot instellingsaccreditatie

Tijdens het debat heb ik aangegeven dat ik bereid ben de pilot met instellingsaccreditatie aan te passen. Wat mij betreft is de vorm die ik aanvankelijk heb gekozen niet in beton gegoten. Ik sta open voor verbeteringen. Uw Kamer heeft zich daarover uitgelaten: een aantal leden stelt vraagtekens bij twee pilotrondes, het aantal instellingen dat deel kan nemen, de representativiteit en/of de waarborgen bij de pilot instellingsaccreditatie.

Ik wil benadrukken dat ik de pilot niet beschouw als een verkapte vorm van invoering maar als een experiment waarvan we kunnen leren. Ik zie mogelijkheden in het beperken van de omvang van de pilot. Ik kies voor één ronde: dat is voldoende om lering te kunnen trekken uit ervaringen met deze vorm van accrediteren. Om bezwaren in uw Kamer tegemoet te komen ben ik ook bereid om het aantal instellingen dat deel kan nemen aan een pilot instellingsaccreditatie verder te beperken; ik stel een halvering van het aantal instellingen voor die kunnen meedoen met de pilot instellingsaccreditatie. Ik kies voor drie universiteiten en drie hogescholen, ook omdat ik het belangrijk vind dat evenveel hogescholen als universiteiten kunnen deelnemen aan de pilot. Daarbij hecht ik er belang aan dat de diversiteit die het hoger onderwijs kenmerkt in voldoende mate tot uitdrukking komt in de deelname aan de pilot. Een minimum van zes instellingen is voldoende representatief om te bezien of de gestelde doelen ten aanzien van het accreditatiestelsel worden gerealiseerd.

Tot slot is de onafhankelijkheid en deskundigheid van een visitatiepanel voorwaarde voor een goede opleidingsevaluatie. Ik heb, onder andere van de LSVb, begrepen dat men er aan hecht dat de NVAO aan de voorkant een rol heeft bij de borging van die onafhankelijkheid en deskundigheid van panels, zeker wanneer de NVAO achteraf geen besluit neemt op opleidingsniveau. Momenteel stemt de NVAO alleen in met een panel wanneer zij zich ervan verzekerd heeft dat de commissie van deskundigen onafhankelijk en deskundig is. Bij een pilot instellingsaccreditatie was hier niet in voorzien. Ik wil, wanneer deze wens ook leeft in uw Kamer, hieraan tegemoet komen en zorgen dat de NVAO bij een pilot instellingsaccreditatie ook een rol vervult voorafgaand aan een opleidingsvisitatie. Bijvoorbeeld door, al dan niet steekproefsgewijs, de onafhankelijkheid en deskundigheid van een panel te verifiëren.

Voorstel voor een studentenpanel

Uw Kamer heeft mijn reactie gevraagd op het voorstel voor een studentenpanel binnen het accreditatieproces.

Van het ISO en de LSVb heb ik daarvoor een voorstel voor ontvangen. De studenten pleiten voor een invoering van een studentenpanel bij accreditaties met als doel bredere input van studenten over de kwaliteit van het onderwijs te realiseren. Volgens de studentenorganisaties is de rol van studenten in visitatieprocedures beperkt; de inloopgelegenheid wordt nog niet voldoende gebruikt en studenten in het kernpanel zouden het lastig vinden om het studentengeluid naar voren te brengen, aldus de studenten. Volgens de studentenorganisaties zou het visitatieproces hierdoor een belangrijke bron van informatie missen, zowel met het oog op de vaststelling van de kwaliteit alsook in het overbrengen van verbeterpunten.

Ik ben de studenten erkentelijk voor dit voorstel en kan me goed vinden in het doel van een studentenpanel, namelijk een grotere stem van studenten in het accreditatieproces. Daar kan niemand op tegen zijn; studenten zijn bij uitstek in staat om de kwaliteit van hun opleiding goed te beoordelen. De studentenorganisaties hebben in hun voorstel opgenomen hoe het studentenpanel vorm zou kunnen krijgen. Ik wil graag met instellingen, studenten en NVAO spreken over de wijze waarop een studentenpanel onderdeel kan worden tijdens het accreditatieproces. Daarbij houd ik ook aandacht voor de lasten die instellingen ervaren en het eigenaarschap van student en docent. Een studentenpanel zie ik als een positief onderdeel in het accreditatieproces omdat ik van mening ben dat dat kan bijdragen aan een grotere betrokkenheid van studenten en daarmee aan de kwaliteit van het onderwijs.

Het inbouwen van een noodremprocedure

Voor een deel van uw Kamer zijn bovengenoemde waarborgen niet voldoende en daarom werd voorgesteld om deze pilot te omkleden met extra waarborgen. Uw Kamer denkt daarbij aan een noodremprocedure bij een pilot met instellingsaccreditatie.

Als er aanleiding is om een pilot te beëindigen, moet dat gesprek mogelijk zijn binnen de instelling. Ik ga er van uit dat opleidingscommissie, medezeggenschap en bestuur met elkaar het goede gesprek voeren, en als het nodig is, ook het lastige gesprek. En dat een instelling zelf actie onderneemt als dat nodig is. De medezeggenschap stemt voorafgaand in met een pilot instellingsaccreditatie4; mocht het draagvlak binnen een instelling wegvallen (blijkend uit signalen uit opleidingscommissies en medezeggenschap) dan kan het instellingsbestuur de pilot voortijdig beëindigen.

Mocht het niet goed gaan, dan blijft het natuurlijk te allen tijde mijn verantwoordelijkheid om in het geval dat de kwaliteit van het onderwijs in het geding komt op te treden; ik heb de mogelijkheid om een pilot te beëindigen, zij het dat dit echt een ultimum remedium is.

Voorstel van VVD, SP en GroenLinks

Tijdens het debat met uw Kamer van 30 september jl. heb ik uw Kamer in het licht van de motie Rog opgeroepen om het gesprek aan te gaan over de pilot met instellingsaccreditatie. De fracties van VVD, GroenLinks en SP hebben deze uitnodiging aangenomen en hebben gezamenlijk een voorstel opgesteld voor een pilot met opleidingsaccreditatie. Dat vat ik hieronder kort samen, geef mijn reactie hierop en voeg dat voorstel voor de volledigheid als bijlage toe.

Aangrijpingspunt voor het voorstel dat ik van genoemde partijen heb ontvangen zijn de vier standaarden aan de hand waarvan de opleidingskwaliteit in het huidige stelsel wordt beoordeeld:5

  • 1. Beoogde eindkwalificaties

  • 2. Onderwijsleeromgeving (programma, docenten, voorzieningen)

  • 3. Toetsing

  • 4. Gerealiseerde eindkwalificaties

De partijen stellen een methodiek voor waarbij de opleidingsaccreditatie op basis van twee in plaats van vier standaarden wordt getoetst. Dat zijn standaard 1 (beoogde eindkwalificaties) en standaard 4 (gerealiseerde eindkwalificaties). Verlening van accreditatie geschiedt dus niet meer op basis van beoordeling van onderwijsleeromgeving en toetsing. De focus komt te liggen op het waarborgen van het diploma. Deze methodiek geeft opleidingen meer ruimte om het «hoe» te bepalen.

Voor de kwaliteitsborging voor standaarden 2 (onderwijsleeromgeving) en 3 (toetsing) moet volgens de partijen vooral worden geleund op de interne kwaliteitszorg en is een belangrijke taak weggelegd bij de interne kwaliteitszorgorganen (examencommissie, opleidingscommissie). In het bijzonder zien de partijen een meer prominente rol voor de opleidingscommissie.

Na afloop van het verantwoordingsproces ten aanzien van deze twee standaarden, zal een bijeenkomst plaatsvinden waarbij het visitatiepanel met de betreffende opleiding in dialoog gaat over mogelijke verbeteringen ten aanzien van de overige standaarden. De European Standard and Guidelines (ESG), de Europese richtlijnen voor kwaliteitszorg in het hoger onderwijs, vereisen immers een externe blik op de onderwijsleeromgeving. De inhoud van dit gesprek wordt dan niet gedeeld met de NVAO.

De aanpak is risicogericht: indien een visitatiepanel geen voldoende vaststelt ten aanzien van de standaarden beoogde en/of gerealiseerde eindkwalificaties, slechts dan volgt alsnog een aanvullende beoordeling op de overige standaarden (te weten onderwijsleeromgeving en toetsing). In dat geval is er dus sprake van een reguliere accreditatieprocedure. Als voorwaarde voor deelname aan deze pilot geldt dat de instelling reeds in het bezit is van een instellingstoets kwaliteitszorg. Een representatief aantal opleidingen kan vervolgens voor de pilot worden geselecteerd.

Het voorstel, dat door genoemde partijen is gepresenteerd als alternatief voor een pilot instellingsaccreditatie, zie ik als een aanvulling daarop. Het is een manier om gestelde doelen6 mogelijk te bereiken. Dit voorstel gaat verder dan de no-regret aanpassingen, maar mijns inziens minder ver dan een pilot instellingsaccreditatie, waardoor ik het als goede aanvulling zie op de mogelijkheden van de doorontwikkeling van het accreditatiestelsel.

Als voorwaarde voor deelname geldt de instellingstoets kwaliteitszorg. Dit is in lijn met de voorwaarden voor een pilot met instellingsaccreditatie, al geef ik ook aan dat hier in uitzonderlijke gevallen van afgeweken kan worden: de stuurgroep wijst er immers op dat er instellingen zijn die op grond van pragmatische overwegingen (nog) geen instellingstoets kwaliteitszorg hebben aangevraagd, maar waarbij de interne kwaliteitszorg wel op orde is. Dit geldt in het bijzonder voor kleine instellingen. Gekeken zou kunnen worden naar de uitgebreide opleidingsbeoordelingen over de afgelopen zes jaar: hoe heeft een instelling daarop gescoord? Hierover wil ik in gesprek treden met de NVAO, VSNU, Vereniging Hogescholen en NRTO. Wat betreft de omvang van deze pilot denk ik aan ongeveer dezelfde omvang als die van een pilot met instellingsaccreditatie, namelijk totaal zes instellingen: drie hogescholen en drie universiteiten. Hierbij ga ik uit van instellingen, maar te denken valt ook aan het richten van deze pilot op een bepaalde discipline, bijvoorbeeld in het kader van een visitatiecluster. Over dit aspect van de vormgeving van de pilot wil ik graag in gesprek met de instellingen.

Concluderend voorstel: twee type pilots

Ik beschouw de inbreng van de fracties van VVD, SP en GroenLinks als een voorstel dat het waard is om op beperkte schaal mee te experimenteren. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan een diverse geluiden in de Tweede Kamer. Tegelijkertijd ben ik ervan overtuigd dat een pilot met instellingsaccreditatie goede kansen oplevert voor innovatie van het stelsel op de lange termijn, richting een vorm van kwaliteitsborging die de ontwikkeling van kwaliteitsculturen verder stimuleert.

Ik stel daarom naast spoor 1, met 2 pilots ervaring op te doen met verdere aanpassingen: ten eerste een meer beperkte pilot met instellingsaccreditatie, aangepast aan de wensen die uw Kamer heeft geuit; en ten tweede een pilot met een lichtere toets bij opleidingsaccreditatie, ingegeven door het voorstel van de fracties van VVD, SP en GroenLinks. Beide voorstellen vertonen een groot aantal gelijkenissen; de opleiding blijft het uitgangspunt bij kwaliteitsborging. In beide pilots wordt de opleiding beoordeeld door onafhankelijke en deskundige peers. Daarnaast gaan beide voorstellen uit van een duidelijke scheiding tussen verantwoorden en verbeteren. Bovendien leiden beide voorstellen tot minder ervaren lasten en meer eigenaarschap en komen daarmee tegemoet aan wensen die zowel in de Kamer als in het hoger onderwijs leven. Ze bieden de instellingen de ruimte om te opteren voor een vorm van kwaliteitsborging die past bij hun kwaliteitszorgsysteem. Ze bieden, kortom, accreditatie op maat.

Tegelijkertijd zien we ook duidelijke verschillen tussen de pilots. In de pilot instellingsaccreditatie ligt het niveau van verantwoording aan de overheid op instellingsniveau; opleidingen krijgen geen stempel van de NVAO. Een ander verschil is dat bij de pilot instellingsaccreditatie alle kwaliteitscriteria bij de opleidingsvisitaties worden beoordeeld en dat deze oordelen evenals de te ondernemen acties openbaar worden gemaakt. De NVAO beoordeelt op instellingsniveau of de instelling haar verantwoordelijkheid om de kwaliteit van opleidingen te borgen en peer review op opleidingsniveau te organiseren goed uitvoert.

In de tweede pilot worden de criteria ten behoeve van opleidingsaccreditatie gehalveerd. Opleidingen worden op minder criteria beoordeeld door de NVAO. Dit voorstel gaat ervan uit dat de winst behaald wordt door alleen de meest noodzakelijke punten te beoordelen op opleidingsniveau en de beoordeling van de onderwijsleeromgeving geen criterium te laten zijn van de NVAO-besluitvorming, maar alleen onderdeel te laten zijn van het ontwikkelgesprek met peers (visitatie). Het is dus wel onderdeel van het kwaliteitszorgproces binnen de instelling.

Door in te zetten op beide pilots kom ik met twee manieren tegemoet aan de behoeften van het veld. Ten eerste door in beperkte mate mogelijk te maken ervaring op te doen met een vorm van instellingsaccreditatie, zoals dat ook in andere landen gebruikelijk is. Ten tweede door het mogelijk te maken om accreditatie op opleidingsniveau anders vorm te geven.

Bij beide pilots wordt de verbetering van het accreditatieproces gevonden in de ruimte die instellingen krijgen om hun opleidingsvisitaties zelf vorm te geven op een manier die door de onderwijsgemeenschap als zinvol en proportioneel wordt ervaren, uiteraard passend binnen de European Standards and Guidelines. Wanneer een voorstel een relatief grotere verandering ten opzichte van het huidige stelsel betekent wil ik dit zorgvuldig en evidence based aanpakken. Pilots bieden de kans om nieuwe manieren van externe kwaliteitszorg te onderzoeken, die in Nederland nog niet zijn beproefd maar het waard zijn om serieus naar te kijken. Daarom stel ik voor deze voorstellen als pilot vorm te geven en niet meteen in te voeren als «no-regret» verbeteringen ter optimalisering van het huidige stelsel.

Tot slot

Ons hoger onderwijs moet een lerend systeem zijn. Dat geldt ook voor het kwaliteitszorgstelsel. Als we willen dat ons stelsel echt toekomstbestendig is, en willen dat Nederland een vooraanstaande rol blijft spelen in een Europese context, dan zullen we bereid moeten blijven om te leren. Dat betekent: bereid zijn om te experimenteren én bereid zijn om datgene wat geslaagd is vervolgens een plaats te geven in ons stelsel.

Door Kamerbrede steun7 te verlenen aan de motie-Rog heeft uw Kamer zich gecommitteerd aan het verzoek om pilots die gericht zijn op concrete vermindering van de lastendruk. Van mijn kant heb ik commitment getoond door nogmaals het gesprek te voeren met partijen resulterend in voorstellen voor pilots met zowel instellings- als opleidingsaccreditatie.

Ik spreek de wens uit dat uw Kamer zich kan vinden in de wijze waarop ik uitwerking wil geven aan accreditatiepilots. Mijn voorkeur heeft om in te zetten op twee soorten pilots, zoals ik hierboven uiteen heb gezet. Ik kom daarmee tegemoet aan de toezeggingen die ik in uw Kamer heb gedaan, de uitwerking van de Kamerbreed aangenomen motie van Rog c.s.8 en de behoeften in het veld. Ik verzoek u om een spoedige voortzetting van het overleg. Instellingen hebben grote behoefte aan duidelijkheid en hebben aangegeven dat voor deelname aan een pilot voorbereidingstijd nodig is.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

De toekomst van accreditatie in het hoger onderwijs – Inbreng VVD, SP en GroenLinks

November 2015

Doelstelling van de accreditatie in het hoger onderwijs

Volgens de VVD, SP en GroenLinks is de accreditatie op de eerste plaats belangrijk om de waarde van het diploma en de onderwijskwaliteit te borgen. Het civiel effect van een diploma is van belang voor de student en voor de gehele maatschappij. De partijen zijn van mening dat accreditatie daarnaast een aanjager kan zijn van een kwaliteitsdiscussie in het onderwijs. De accreditatie moet niet tot angst en weerzin leiden, maar moet meer motiveren en enthousiasmeren. Zoals de Minister het in haar brief schrijft: «het eigenaarschap van docenten moet vergroot worden». Daarbij hebben de drie partijen ook oog voor de (ervaren) lastendruk die veroorzaakt zou worden door accreditatie. Deze moet proportioneel zijn, maar de partijen wijzen er ook op dat deze lastendruk niet alleen tot stand komt door de accreditatiesystematiek. In dat licht plaatsen de partijen dan ook de motie Rog c.s. die de administratieve druk van accreditaties op het niveau van opleidingen vraagt te beperken.

Randvoorwaarden van accreditatie in het hoger onderwijs

De drie partijen zijn van mening dat bij de uitvoering van de motie Rog c.s. een aantal randvoorwaarden moeten worden gehanteerd. Behalve dat het binnen de doelstelling van accreditatie en het dictum moet blijven. De partijen stellen dat de opleiding op zichzelf en onafhankelijk geaccrediteerd moet worden. Daarnaast moet er een geclusterde accreditatie plaatsvinden, aangezien dit zich heeft bewezen en de lastendruk beperkt.

Spoor 1 van de Minister: aanvullingen optimalisatie huidige stelsel

In het voorstel dat de Minister onlangs stuurde naar de Kamer kunnen de partijen zich grotendeels vinden ten aanzien van de optimalisatie van het accreditatiesysteem. Bijvoorbeeld de nadrukkelijkere stem van studenten, het voorkomen van dubbelingen en het verduidelijken van wat aangeleverd moet worden. Al deze maatregelen worden breed ondersteund en dragen al substantieel bij aan de vermindering van administratieve lasten zoals beoogd in de motie Rog c.s.

De drie partijen willen de Minister graag aanvullende suggesties doen binnen de contouren van haar spoor 1, die onder meer bij de afgelopen ronde tafel zijn opgedaan:

  • Controlerende instanties moeten een gezamenlijk format opstellen, die duidelijkheid geeft over de eisen en mate van verantwoording.

  • Daarnaast moet er vooraf afstemming plaatsvinden over de aan te leveren stukken tussen controlerende instantie en de opleiding. Hierbij moet en kan meer worden uitgegaan van wat er al bij de opleiding voorhanden is.

  • Daarnaast moeten zaken die in het Instellingstoets Kwaliteitszorg (ITK) getoetst zijn, niet meer worden getoetst bij de beperkte accreditatie van individuele opleidingen.

  • Afspraken over beoordeling van joint-programmes (als het gaat om opleidingen in verschillende landen, zodat in het buitenland erkende opleidingen ook hier automatisch goedgekeurd zijn).

  • Organiseer grotere interactieve sessies waar verschillende doelgroepen samen in gesprek gaan met een visitatiepanel.

Spoor 2 van de Minister en alternatief voorstel: doorontwikkeling van het accreditatiestelsel

De partijen zijn van mening dat het accreditatiestelsel zoals het nu bestaat verder kan worden verbeterd met het oog op een nog verdere uitvoering van de motie Rog c.s. (lastenverlichting, bovenop spoor 1 van de Minister zoals hierboven is geschetst), als ook een meer motiverend karakter van accreditaties gericht op verbeteringen. De pilot die door de Minister is voorgesteld kon niet op de steun van onze drie partijen rekenen, omdat deze niet aan onze randvoorwaarden voldoen. Wel doen wij hieronder een alternatief voorstel in lijn met de motie Rog c.s.

Aangrijpingspunt voor het voorstel zijn de standaarden9. Er wordt in het huidige stelsel gevisiteerd aan de hand van vier «standaarden»:

  • 1. Beoogde eindkwalificaties (waar leidt de opleiding toe op, en op welk niveau)

  • 2. Onderwijsleeromgeving (vrijwel alles dat met het onderwijs te maken heeft, zoals boeken, docenten, ICT-voorzieningen, onderwijsinhoud, etc.)

  • 3. Toetsing (op welke wijze toetst men, toetst de opleiding op de juiste wijze, worden de goede dingen getoetst)

  • 4. Gerealiseerde eindkwalificaties (het eindniveau, kunnen studenten aan het eind van de rit wat de opleiding beoogde dat ze zouden moeten kunnen, dit gebeurt aan de hand van scripties, eindwerken, portfolio’s)

Voorstel: Instellingstoets waardoor opleidingsaccreditatie op gerealiseerde eindkwalificaties

De partijen stellen een methodiek voor waarbij, indien op instellingsniveau een positieve beoordeling op het kwaliteitssysteem (Instellingstoets kwaliteitszorg, ITK of instellingsaccreditatie) is behaald, de opleidingsaccreditatie op basis van twee in plaats van vier standaarden wordt getoetst. Dat zijn standaard 1 (beoogde eindkwalificaties) en standaard 4 (gerealiseerde eindkwalificaties). Daarbij zal standaard 1 zich slechts op hoofdlijnen richten op punten die relevant zijn om standaard 4 te beoordelen. De accreditatie richt zich dan niet meer op standaard 2 (onderwijsleeromgeving) of standaard 3 (toetsing). De focus komt zo met name te liggen op het waarborgen van het diploma en geeft opleidingen de ruimte om het «hoe» te bepalen.

De aanpak is risico-gericht: indien de conclusie «onvoldoende» is of anders gezegd: «voldoende» niet kan worden vastgesteld, dan volgt er een «gewone» opleidingsaccreditatie. In dat geval worden de standaarden 2 en 3 vervolgens dus wel betrokken.

Een pilot zou alle instellingen kunnen betreffen die hun instellingstoets hebben behaald en daaruit een voor de pilot representatief aantal opleidingen. Na drie jaar zou dit een goede evaluatie-basis kunnen bieden.

Opleidingscommissies

Voor de kwaliteitsborging voor standaarden 2 (onderwijsleeromgeving) en 3 (toetsing) moet vooral worden geleund op de interne kwaliteitszorg en is een belangrijke taak weggelegd bij de interne kwaliteitszorgorganen (examencommissie, opleidingscommissie). Deze zouden bij de opleidingen die mee doen aan de pilot van een hoog niveau moeten zijn. In het bijzonder zien de partijen een meer prominente rol voor de opleidingscommissie. Opleidingscommissies moeten met regelmaat vergaderen, leden van de opleidingscommissies moeten een redelijke vergoeding krijgen en opleidingscommissies moeten organisatorisch en juridisch goed ondersteund worden. Bij dat laatste gaat het bijvoorbeeld om vergaderruimtes en training. Hier moet de opleiding vooraf inzicht ingeven en dit zal bij de evaluatie van de pilots expliciet besproken moeten worden.

Internationale randvoorwaarden en standaard 2

De European Standards and Guidelines (ESG) vormen het uitgangspunt voor welk accreditatiestelsel dan ook. Deze verplichten om ook oog te houden voor de standaard 2. Dit kan in de pilot ondervangen worden door na het doorlopen van de opleidingsaccreditatie, een bijeenkomst/moment te organiseren waarbij het panel met de organisatie een dialoog voert. De inhoud van dit gesprek wordt niet gedeeld met de NVAO en is voor de organisatie bedoeld om van te leren en de kwaliteit verder te verhogen.

Verdere modernisering van het accreditatiestelsel

De basis van ons voorstel is hierboven beschreven, in lijn met de gewenste lagere lasten uit de motie Rog c.s. en de aanvullende behoefte tot meer eigenaarschap en verbeterfocus van accreditatie. Echter er zijn door diverse experts en organisaties aanvullende suggesties voor modernisering van het stelsel aan ons gedaan. Deze suggesties geven wij ter overweging mee. Allereerst door te onderzoeken of een studentenpanel een toegevoegde waarde kan hebben voor het visitatiepanel. De landelijke studentenorganisaties hebben hier concrete voorstellen voor gedaan die in grote lijnen op steun van de partijen kunnen rekenen. Daarnaast kan de vertegenwoordiging van het afnemend beroepenveld (met name in het hbo) en/of alumni versterkt worden in de visitatiepanels. Ten derde kan onderzocht worden of en hoe losse modules geaccrediteerd kunnen worden. In de komende pilot- en onderzoeksfase kunnen deze suggesties overwogen worden om meteen mee te nemen.

Tot slot

Wij hebben met bovenstaande voorstellen, binnen de gestelde doelstellingen en randvoorwaarden van accreditatie, een uitvoering willen geven aan de gewenste lastenverlichting uit de motie Rog c.s., als mede de aanvullende behoefte aan een meer motiverend karakter van accreditatie gericht op verbeteringen.


X Noot
1

Kamerstuk 31 288, nr. 471

X Noot
2

Onderwijsraad, Kwaliteit in het hoger onderwijs: evenwicht in ruimte, regels en rekenschap. augustus 2015

X Noot
3

Kamerstuk 31 288, nr. 471

X Noot
4

De niet-bekostigd instellingen geven hier op andere wijze invulling aan. Voor deze instellingen zijn medezeggenschapsraden niet wetelijk verplicht.

X Noot
5

NVAO 2014, Beoordelingskaders accreditatiestelsel, p. 16–17.

X Noot
6

Van de motie Rog c.s. (Kamerstuk 31 288, nr. 402), de stuurgroep Accreditatiestelsel 3.0 en uit mijn Kamerbrief van 1 juni 2015

X Noot
7

Handelingen II 2013/14, nr. 15, item 14, p-1

X Noot
8

Kamerstuk 33 472, nr. 28.

X Noot
9

NVAO 2014, Beoordelingskaders accreditatiestelsel, p. 16–17.

Naar boven