nr. 12
AMENDEMENT VAN HET LID WEEKERS
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
In hoofdstuk 4, artikel 5, onderdeel E, komt artikel 56 te luiden:
Artikel 56
Geen overdrachtsbelasting is verschuldigd indien een beleggingsfonds als
bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, dat bestaat
op het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet titel 7.13 Burgerlijk
Wetboek, binnen een jaar na dat tijdstip rechtspersoonlijkheid verkrijgt met
toepassing van artikel 832 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. De vorige
volzin is van overeenkomstige toepassing indien een openbare vennootschap,
die bestaat op het tijdstip van inwerkingtreding van de Invoeringswet titel
7.13 Burgerlijk Wetboek, binnen een jaar na dat tijdstip rechtspersoonlijkheid
verkrijgt met toepassing van artikel 832 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek,
met dien verstande dat indien vóór de verkrijging van de rechtspersoonlijkheid
gebruik is gemaakt van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel
e, onder 1°, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de krachtens
dat artikel gestelde voorwaarden gelden of blijven gelden.
Toelichting
De voorgestelde overgangsmaatregel van artikel 56 WBR staat slechts open
voor beleggingsfondsen in de zin van artikel 1 : 1 van de Wet op het financieel
toezicht en niet voor personenvennootschappen die een onderneming drijven.
Om toch te kunnen opteren voor rechtspersoonlijkheid zijn de personenvennootschappen
met een onderneming aangewezen op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, onderdeel
e, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, die echter met veel stringentere
voorwaarden is omgeven. Belangrijkste voorwaarde is m.n. het verbod om de
verkregen aandelen in de OVR binnen drie jaar na de overgang over te dragen
op straffe van het alsnog verschuldigd zijn van overdrachtsbelasting. Deze
stringentere voorwaarden treffen m.n. het midden- en kleinbedrijf. De vrees
is dan ook dat deze ondernemingen niet zullen kiezen voor de OVR vanwege de
mogelijk verschuldigde overdrachtsbelasting. Door art. 56 WBR
slechts opent te stellen voor beleggingsfondsen ontstaat een merkwaardige
discriminatie van reeds bestaande personenvennootschappen die een onderneming
drijven ten opzichte van enerzijds bestaande beleggingsfondsen en anderzijds
nieuw op te zetten ondernemingen. De bestaande beleggingsfondsen kunnen immers
gebruikmaken van de overgangsmaatregel van artikel 56 WBR, terwijl de nieuw
op te zetten ondernemingen direct kunnen kiezen voor de rechtsvorm van de
OVR. De overdracht van aandelen in een OVR die een onderneming drijft, is
niet belast met overdrachtsbelasting. Bovenstaand amendement beoogt deze discriminatie
op te heffen door de overgangsmaatregel ook open te stellen voor bestaande
personenvennootschappen die een onderneming drijven. Van oneigenlijk gebruik
van deze eenmalige vrijstelling van overdrachtsbelasting kan geen sprake zijn,
omdat het uitgangspunt van de wetgever nu juist is geweest om de overdrachten
van aandelen in een OVR die een onderneming drijft, vrij te stellen van overdrachtsbelasting.
Wordt een OV omgezet in een OVR én hebben de vennoten in het verleden
gebruik gemaakt van de inbrengvrijstelling ex art. 15, lid 1, onderdeel e,
sub 1, van de Wet Belastingen van Rechtsverkeer, dan gelden de vereisten uit
art. 4 Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer overeenkomstig. Dat
wil onder andere zeggen dat de verkregen economische deelgerechtigdheden gedurende
de rest van de 3-jaarsvoortzettingstermijn moet worden behouden en de onderneming
in de OVR moet worden voortgezet. Ook geldt dat géén kapitaal
mag worden terugbetaald van de kapitaalrekening en dat de inbreuken op de
voortzettingseis uit art. 4, lid 5 Uitvoeringsbesluit Wet Belastingen van
Rechtsverkeer van overeenkomstige toepassing zijn.
Weekers