30 800 B
Vaststelling van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2007

30 800 VII
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2007

nr. 18
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 juli 2007

Reeds enige tijd wordt gewerkt aan de uitvoering van de motie-De Pater-van der Meer (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 B, nr. 9), die in de Tweede Kamer op 14 december 2004 met algemene stemmen is aangenomen, alsmede de motie-van Van Beek en Knops van 29 november 2005 (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VII, nr. 15). Het kabinet werd daarbij uitgenodigd de heffing van precariobelasting op (ondergrondse) infrastructuur van nutsbedrijven te betrekken bij de verkenning decentraal belastinggebied c.q. deze heffing af te schaffen. De opstellers voorzagen het risico van een aanzienlijke lastenverzwaring voor burgers als gevolg van doorberekening van deze belasting aan de klanten van de nutsbedrijven.

Hoewel ik sympathie koester voor de achterliggende gedachte van de moties, ben ik toch om juridische en technische redenen tot de conclusie gekomen dat deze lijn niet moet worden gevolgd. Invoering van een nieuwe vrijstelling in de precariobelasting zou leiden tot een ongewenste lastendrukverschuiving.

De vrijstelling zou vrij uitgebreid moeten worden. In de motie-De Pater-Van der Meer is sprake van ondergrondse infrastructuur van nutsbedrijven. Dezelfde problematiek die aanleiding was tot deze motie doet zich echter ook voor bij bovengrondse infrastructuur. Bovendien worden de praktijk ook langs privaatrechtelijke weg vergoedingen gevraagd. Ook deze beide mogelijkheden zouden dan beëindigd moeten worden. Denkbaar is bovendien dat een verdere uitbreiding van de vrijstelling tot infrastructuur van andere bedrijven noodzakelijk zal zijn teneinde te voorkomen dat deze belastingfaciliteit beschouwd zal moeten worden als verboden staatssteun in de zin van het EG-verdrag.

Artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet verplicht de regering om een uitspraak te doen over de hoogte van de derving van inkomsten die voor provincies en gemeenten het gevolg zou zijn van afschaffing en over de dekking daarvan. Het spreekt vanzelf dat hetzelfde behoort te gebeuren ten aanzien van de waterschappen. Bij de gemeenten is de omvang van het probleem het grootst. De opbrengst ter zake van ondergrondse infrastructuur van nutsbedrijven was in 2005 voor de precariobelasting€ 55,6 miljoen en voor privaatrechtelijk verhaal € 2,5 miljoen. De verdeling daarvan over de gemeenten is erg ongelijk. De inkomstenderving zou met name voor Rotterdam en Den Haag elk circa€ 15 miljoen zijn. Bij een uitbreiding van de vrijstelling zoals bedoeld in de derde alinea van deze brief zouden die bedragen uiteraard hoger worden.

Op de rijksbegroting is geen budgettaire ruimte voor compensatie van Rijkswege. Ook in het regeerakkoord is daarvoor geen geld gereserveerd. De enig overgebleven mogelijkheid is dus dat de betreffende overheden zelf de inkomsten genereren die het verlies van inkomsten precariobelasting moeten compenseren. Voor gemeenten is dan verhoging van de onroerende-zaakbelastingen (OZB) de enige praktische mogelijkheid. Dat zou in sommige gevallen tot fors hogere tarieven kunnen leiden, zoals bijvoorbeeld de hierboven genoemde gemeenten Rotterdam en Den Haag. Bovendien: die hogere OZB zou dan bovendien grotendeels moeten worden opgebracht door de bedrijven die door deze maatregel nu juist vrijstelling van precariobelasting hebben gekregen, en door dezelfde groep burgers ten behoeve van wie de hier bedoelde vrijstelling precariobelasting in het leven zou worden geroepen, zij het niet landelijk, zoals het geval is bij doorberekening van precariobelasting door nutsbedrijven in hun tarieven, maar alleen in die gemeenten waar de wegvallende precariobelasting gecompenseerd zou moeten worden.

Aan gemeenten is aangegeven dat de inkomstenderving naar het inkomsten niveau 2005 zal plaats vinden. Middels een enquête onder alle gemeenten door het ministerie van Binnenlandse Zaken is het precieze bedrag aan gederfde precariobelasting en privaatrechtelijke inkomsten geïnventariseerd. Het precieze compensabele bedrag kan echter nog veel hoger worden omdat niet alleen de ondergrondse netwerken moeten worden vrijgesteld maar ook de bovengrondse (daarvan zijn geen bedragen bekend). Voor zover ook daar voor de peildatum inkomsten uit werden verkregen zal ook daarvoor compensatie, als boven, moeten worden geboden.

In sommige gemeenten zal de OZB daardoor aanzienlijk stijgen. Ik vind dat een ongewenste verschuiving. De belangrijkste doelstelling van de moties, voorkomen van lastenstijging voor burgers wordt dus niet bereikt omdat gemeenten de mogelijkheid hebben de gederfde inkomsten langs andere weg te verhalen op dezelfde groep burgers waarvoor de vrijstelling is bedoeld. Compensatie van de te derven inkomsten voor gemeenten via verhoging van de OZB kan er bovendien toe leiden dat dezelfde groep belastingplichtigen wordt belast waarvoor de vrijstelling in eerste instantie werd bedacht. Ter illustratie; het via de OZB compenseren van de te derven inkomsten zal voor gemeenten als Rotterdam en Den Haag leiden tot aanzienlijke verhoging van de OZB (in beide gemeenten zijn de te derven inkomsten ca € 15 mln.)

Daarnaast zijn er nog diverse technische redenen om deze vrijstelling thans niet in te voeren zoals onder andere de problematiek van de bekostiging van het leggen en verleggen van de kabels, eigendoms- en definitiekwesties.

Het is overigens niet gebleken dat gemeenten na afschaffing van de OZB gebruikersheffing massaal het instrument precario hebben aangewend om extra inkomsten te verwerven. De opbrengst stijgt van € 83 mln in 2006 naar € 85 mln in 2007 (stijging 2,4%). Dit mede vanwege het feit dat in een vroeg stadium gemeld is dat alleen de inkomstenderving naar peiljaar 2005 vergoed zou worden. Uit deze cijfers blijkt overigens dat indien deze vrijstelling zou worden ingevoerd de precariobelasting opbrengst met meer dan twee derde afneemt en er dan feitelijk een zeer geringe belastinggrondslag overblijft.

Na bestudering van deze problematiek ben ik tot de conclusie gekomen dat een gedeeltelijke afschaffing van de bevoegdheid tot heffing van precariobelasting als hier bedoeld te veel problemen op zou roepen. Ik stel daarom voor de discussie over precariobelasting ook in een breder kader te bezien: de toekomst van het belastinggebied van lokale overheden. De relevante vraag is of precario als instrument voor gemeenten noodzakelijk is.

Mede naar aanleiding van het rapport «De eerste overheid» van de VNG-commissie Gemeentewet en Grondwet onder voorzitterschap van de heer van Aartsen zal dit onderwerp met uw Kamer kunnen worden besproken. Die afspraak is ook gemaakt in het recente bestuursakkoord met de VNG. Ook in de kabinetsreactie op het rapport «Scenario’s gemeentelijk belastinggebied in relatie tot de bestuurlijk verhoudingen» dat op 13 november 2006 aan uw kamer is toegezonden werd deze herbezinning op het lokale belastinggebied aangekondigd.

De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

A. Th. B Bijleveld-Schouten

Naar boven