30 674
Wijziging van de Militaire ambtenarenwet 1931 en intrekking van de Wet voor het reservepersoneel der Krijgsmacht in verband met onder andere de invoering van een flexibel personeelssysteem voor de krijgsmacht

nr. 9
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 oktober 2006

ALGEMEEN

De regering dankt de leden van de CDA-fractie, de PvdA-fractie en de VVD-fractie voor hun inbreng. Bijgaand wordt ingegaan op de door deze fracties gestelde vragen.

De bijzondere positie van de militair

De regering wil onderstrepen dat de werkgever-werknemer relatie voor militairen bijzonder is, omdat de krijgsmacht zonodig kan worden ingezet om beheerst geweld uit te oefenen. De specifieke inperkingen van de grondrechten en andere rechten en verplichtingen die in deze wet worden geregeld, zijn gerelateerd aan een goede taakvervulling van de krijgsmacht en staan in verhouding met het belang hiervan. Dat laat onverlet dat Defensie als werkgever streeft naar aansluiting bij actuele arbeidsrechtelijke ontwikkelingen.

Aan de leden van de VVD-fractie antwoordt de regering, dat deelname aan allerlei vormen van collectieve acties blijft toegestaan, hierbij valt te denken aan betogingen, demonstratieve vergaderingen en bepaalde vormen van stiptheids- of langzaamaan-acties. Wel zal het actievoerende personeel moeten zekerstellen dat het direct operationeel optreden van de krijgsmacht niet wordt belemmerd. Om zowel de werkgever als de werknemers duidelijkheid te bieden over de grenzen van wat geoorloofd is, komt er een gedragsprotocol dat wordt gebaseerd op het Besluit georganiseerd Overleg. In dit besluit wordt ook de regeling van het zogenaamde «ultiem overleg» opgenomen.

De passage in de memorie van toelichting over werkzaamheden die «niet zijn gerelateerd aan het militaire beroep» waar de leden van de VVD-fractie naar vragen, heeft betrekking op het vierde lid van artikel 12j . Deze bepaling is niet nieuw en staat al in het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR).Met deze wetswijziging komt deze bepaling in de Militaire Ambtenarenwet om daarmee het belang hiervan te onderstrepen. Bij deze werkzaamheden kan het gaan om allerlei werkzaamheden in het algemeen belang, zoals bij calamiteiten als de recente varkens- of vogelpest, maar ook om specifieke opdrachten in het kader van civiel-militaire bestuursafspraken1.

Het geleid vakantieverlof waarin de memorie van toelichting op wordt geduid, is de reeds lang bij het operationeel deel van de Koninklijke Marine bestaande verplichting voor de bemanning van schepen om in een bepaalde periode collectief zomer- of winterverlof op te nemen, zodat er duidelijkheid over bestaat in welke periode schepen al of niet inzetbaar zullen zijn. Het gaat daarbij overigens slechts om een deel van het jaarlijkse tegoed aan vakantieverlof.

Flexibel Personeelssysteem

De regering dankt de leden van de CDA-fractie voor hun instemming met de voorgenomen wetswijziging. Op de vraag van deze leden over de scheefgroei in de opbouw van het personeelsbestand in relatie tot een concurrerende arbeidsmarkt, antwoordt de regering dat het flexibel personeelssysteem (FPS), de mogelijkheid biedt om scheefgroei te voorkomen en flexibel in te spelen op actuele ontwikkelingen. Zo kan bij ondervulling in schaarse categorieën meer flexibel worden overgegaan tot een aanpassing of een andere organieke invulling van het functiebestand. Het FPS geeft mogelijkheden tot sturing in het functiebestand en inrichting van het personeelsbestand.

Aan de leden van de VVD-fractie antwoordt de regering, dat de vooruitzichten voor een succesvolle invoering van het flexibel personeelssysteem gunstig zijn. Bij de huidige Defensiemedewerkers is de eventuele onzekerheid weggenomen door het overgangsbeleid, dat is opgenomen in het arbeidsvoorwaardenakkoord van 4 juli jl. Dit overgangsbeleid houdt onder meer in, dat op het huidige BOT-personeel de selectie- en keuzemomenten rond de leeftijd van 35 jaar niet van toepassing zullen worden. Ten aanzien van vertrekredenen wijst de regering er op, dat – zoals reeds in de brief van 6 september 20062 is vermeld – de wens om meer invloed uit te oefenen op de inrichting van de eigen loopbaan op dit moment de belangrijkste reden is om vroegtijdig bij Defensie te vertrekken. Het FPS biedt betere mogelijkheden. Er bestaan nu tekorten bij een aantal specialistische categorieën personeel, zoals helikopterpersoneel, genie, medisch personeel, technische specialisten en EOD-personeel. In deze personeelscategorieën waarvan de schaarste structureel is zal aan medewerkers al in een vroeg stadium een perspectief op een verdere loopbaan binnen Defensie worden geboden. Daarnaast kan toepassing van bindingsinstrumenten ertoe bijdragen dat men Defensie niet verlaat.

De selectie voor functietoewijzing en loopbaanvorming is geen bevoegdheid van alleen de eenheidscommandant, zo antwoordt de regering aan de VVD-fractie. Beslissingen ten aanzien van de loopbaan worden genomen op een centraal niveau (Commandant Operationeel Commando of hoger). Bij de selectie voor hogere functies wordt advies uitgebracht door een selectiecommissie, op basis van een gesprek met de militair en onder andere op basis van het persoonsdossier. Dit persoonsdossier bevat naast beoordelingen en ambtsberichten gegevens over functionerings- en loopbaangesprekken, gevolgde opleidingen, vervulde functies en uitzendingen. Voorts wordt voor de selectie gebruik gemaakt van de resultaten van een assessment en andere informatie die de militair onder de aandacht van de commissie wil brengen. De aldus bepaalde geschiktheid van de militair wordt afgewogen tegen de behoefte van de organisatie. Op de vraag van de VVD-fractie over het beschikbare budget, antwoordt de regering dat voor 2007 ongeveer € 50 miljoen beschikbaar voor scholing gericht op een baan buiten Defensie.

Gezondheidszorg

Op de vragen van de leden van de CDA-fractie antwoordt de regering dat het geïntegreerd zorgmodel nergens op gespannen voet komt te staan met de Wet bescherming persoonsgegevens. Evenals voor alle andere persoonsgegevens in persoonsdossiers bij Defensie, wordt voldaan aan alle vereisten . voor een transparante en inzichtelijke dossiervorming. De zorg, verleend aan de militair door de militair geneeskundige dienst, geschiedt niet op basis van een geneeskundige behandelingsovereenkomst als bedoeld in Boek 7, titel 7, afdeling 5, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Gelet op artikel 7:464, eerste lid van het BW zijn de bepalingen van die titel dan ook alleen van overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de rechtsbetrekking (tussen overheid en militair) zich daartegen niet verzet. De aard van die rechtsbetrekking wordt nu uitdrukkelijk in de Militaire Ambtenarenwet geregeld. Aangezien Defensie een systeem van militaire gezondheidszorg heeft, is de militair in werkelijke dienst uitgezonderd van de verzekeringsplicht van de Zorgverzekeringswet. Overigens is het aantal afwijkingen beperkt, proportioneel en in lijn met ontwikkelingen in de civiele gezondheidszorg. Hetzelfde geldt voor de Wet BIG. Zowel het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als de KNMG zijn geraadpleegd. De KNMG meldt in haar advies dat «kwesties van curatieve zorg en beoordeling van de inzetbaarheid aan de orde kunnen komen in het eigen zorgteam. De beoordeling van functiegeschiktheid (de militair blijft in dienst maar krijgt een andere functie) en de beoordeling van de dienstgeschiktheid (de militair verlaat de dienst) vragen om een beoordeling meer op afstand, en buiten het eigen zorgteam. De implicatie hiervan is volgens de KNMG dat ook in die kwesties gegevens uit het dossier van betrokkene alleen met diens toestemming ter beschikking kunnen worden gesteld aan de arts of het team dat het onderzoek doet». Het geïntegreerd zorgmodel zoals in deze wet geregeld, voldoet daaraan volledig.

Medische informatie in het eerstelijns dossier is bedoeld voor de eigen behandelaars. Tijdelijk kunnen andere artsen inzage krijgen in het dossier om de continuïteit van zorg ingeval van uitzending of bij verplaatsingen in binnen- en buitenland te borgen. Deze inzage wordt geregistreerd zodat zij toetsbaar is. Medische informatie is niet beschikbaar buiten de medische eerstelijns zorg. Voor elke militaire arts geldt de geheimhoudingsplicht. Geen enkele medische informatie zal zonder toestemming van betrokkene worden vrijgegeven aan derden, bijvoorbeeld aan commandanten. Wel vereist de bijzondere positie van de militair dat zonodig zonder diens expliciete toestemming, de commandant op de hoogte wordt gesteld van beperkte of niet-inzetbaarheid van een militair. Dit gebeurt alleen als de inzet van de desbetreffende militair een gevaar voor de eigen veiligheid of die van anderen kan opleveren. Bij een dergelijk advies wordt geen medische of anderszins vertrouwelijke informatie verstrekt. Dit is vastgelegd in de professionele code voor de militair arts. Ook de militair wordt in kennis gesteld van deze aspecten van de gezondheidszorg bij Defensie.

Aan de leden van de VVD-fractie antwoordt de regering, dat registratie en opslag van medische gegevens geschiedt in een electronisch dossier, het Geneeskundig Informatiesysteem Defensie (GIDS). Over dit systeem is de kamer eerder ingelicht1. Het GIDS is geplaatst op een door de beveiligingsautoriteit van Defensie geaccepteerd netwerk van voldoende veiligheidsniveau. Met dit systeem is continuïteit van zorgverlening aan militairen beter gewaarborgd. De ontwikkeling van het elektronisch patiëntendossier zoals dat in GIDS wordt opgeslagen is in lijn met civiele ontwikkelingen. De vereisten van de Wet Bescherming Persoonsgegevens zijn hierbij uiteraard van toepassing.

De toegang tot het medisch dossier is gereglementeerd en beperkt tot behandelaars. Hiertoe is een autorisatiematrix opgesteld die aangeeft welke hulpverleners toegang hebben tot welke informatie en welke bevoegdheid zij hebben tot het invoeren of veranderen van gegevens. Voor personeel dat de arts direct bij zijn of haar werkzaamheden assisteert gelden restricties. Zo heeft bijvoorbeeld een tandartsassistente wel toegang tot het tandheelkundig dossier, maar niet tot het medisch dossier. Dit wijkt niet af van wat civiel gebruikelijk is en wordt gereglementeerd in de opgestelde professionele code. Door middel van toegangsautorisatiecodes is de toegankelijkheid verder ingeperkt. Er is een registratiesysteem dat bijhoudt wie het elektronisch medisch dossier inziet. Het onnodig raadplegen van medische gegevens is professioneel én juridisch laakbaar. Tegen het zich onbevoegd toegang verschaffen tot gegevens wordt met sancties opgetreden. Zoals ook geantwoord aan de leden van de fracties van PvdA en CDA is het, ten behoeve van de continuïteit van zorgverlening bij verplaatsingen en uitzendingen, mogelijk dat andere eerstelijns behandelende zorgverleners dan die van het eigen zorgteam toegang hebben tot het dossier. Deze toegang wordt geregistreerd, zodat verantwoording hierover mogelijk is. Over de aard van aandoeningen wordt door geneeskundig personeel nimmer mededeling gedaan aan derden, ook niet aan commandanten.

Reservistenbeleid

De regering neemt met vreugde kennis van de instemming van de CDA-fractie met het integreren van de Wet voor het reservepersoneel der krijgsmacht in de Militaire Ambtenarenwet 1931.

Overleg met de Centrales van Overheidspersoneel

Aan de leden van de PvdA, CDA en VVD fractie antwoordt de regering dat zij bekend is met de brief van de samenwerkende centrales van overheidspersoneel van 22 september 2006. Inmiddels is met de centrales over deze brief gesproken. Op de inhoud van het overleg over deze brief zal in het kader van deze nota niet worden ingegaan. Ten aanzien van de gevolgde procedure wijst de regering erop, dat het onderhavige wetsvoorstel beoogt de kaders te stellen voor de bijzondere positie van de militair. Voor het wetsvoorstel geldt geen overeenstemmingsvereiste. Desondanks is er in het gevoerde overleg met de centrales gestreefd zoveel mogelijk overeenstemming te bereiken over de tekst van de wet. De tekst van het wetsvoorstel is dan ook op diverse plaatsen aangepast als gevolg van het gevoerde overleg.

Regel is dat over een wetsvoorstel geen overleg meer met de centrales wordt gevoerd nadat het door de Koningin voor advies is aangeboden aan de Raad van State. Dus over het advies van de Raad, over eventuele wijzigingen als gevolg van dit advies en wijzigingen als gevolg van de parlementaire behandeling wordt evenmin nog met de centrales gesproken. Na het uitbrengen van het advies van het sectoroverleg is in procedurele zin de rol van de centrales bij wetgeving geëindigd. De gevoerde overlegprocedure is in dit concrete geval voltooid in een formele vergadering met de sectorcommissie Defensie op vrijdag 3 maart 2006. Wel zal nog overleg volgen over de uitwerking van de in de wet neergelegde kaders in het Algemene Militaire Ambtenaren Reglement (AMAR). De regering wijst er tenslotte op, dat het bezwaar van een deel van de centrales is gebaseerd op hun perceptie van het geïntegreerd zorgmodel. Dit zorgmodel wordt echter niet pas met dit wetsvoorstel ingevoerd, maar is al jaren voor het grootste deel van de Defensieorganisatie realiteit. De Staatssecretaris van Defensie heeft de Tweede Kamer daarover reeds in 1996 ingelicht. Over de uitvoeringsmaatregelen en de inrichting en verwerking van het zorgmodel in het AMAR, zal met de centrales inhoudelijk overleg worden gevoerd. De regering acht het evenwel niet opportuun om de voortgang van dit wetsvoorstel, waarin naast dit onderwerp ook andere zaken worden geregeld die op korte termijn moeten worden ingevoerd, daaraan ondergeschikt te maken.

ARTIKELSGEWIJS

Onderdeel A

Artikel 1

De regering wijst erop, dat de Militaire ambtenarenwet 1931 primair de kaders geeft voor de rechtspositie van militairen die nog in actieve dienst zijn. De verwijzing in het tweede lid naar «gewezen militaire ambtenaren» heeft dan ook vooral belang voor het verwezenlijken van aanspraken die zijn ontstaan na het ontslag uit actieve dienst. Op de vragen van de leden van de PvdA-fractie over de positie van veteranen antwoordt de regering, dat lang niet alle veteranen gewezen militaire ambtenaren zijn. Vele veteranen zijn immers (ex-) dienstplichtigen, die nimmer de status van militair ambtenaar hebben gehad. Aan de andere kant zijn er ook vele gewezen militairen ambtenaren – dat is iedereen die ooit de status van militair ambtenaar heeft verkregen en die status vervolgens als gevolg van ontslag uit de dienst weer heeft verloren – aan wie niet de status van veteraan toekomt, omdat zij nimmer zijn ingezet of uitgezonden. Aangezien de Militaire ambtenarenwet 1931 aldus niet van toepassing is op alle veteranen meent de regering dan ook dat een discussie over regelingen voor veteranen niet in het kader van dit wetsvoorstel dient te worden gevoerd, maar – zoals in het algemeen overleg van 9 oktober jl.1 met de Kamer is afgesproken – in het kader van de jaarlijkse notitie veteranenbeleid2.

Onderdeel D

In antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie over het FPS antwoordt de regering, dat het overgangsrecht zal worden geregeld in de aanpassing van het algemeen militair ambtenarenreglement. Hierover zal dit najaar overleg worden gevoerd met de centrales van overheidspersoneel, waarbij nadere afspraken over de implementatie zullen worden gemaakt. Zoals ook reeds is vermeld in de brief van 10 oktober 20063 over het implementatietraject, is de feitelijke invoering van het FPS voorzien op 1 april 2007. Het FPS zal van toepassing zijn op militairen die vanaf die datum in dienst treden; voor het zittend BOT- en BBT-personeel zijn op 4 juli 2006 in het arbeidsvoorwaardenakkoord afspraken gemaakt over het overgangsrecht. Voor het BBT-personeel geldt dat in de regel de bestaande BBT-aanstelling wordt uitgediend. Op grond van de combinatie van organisatorische en persoonlijke overwegingen, kan BBT-personeel in aanmerking komen voor een aanstelling bij de krijgsmacht in het FPS. Naarmate de BBT’er de leeftijd van 30 tot 35 jaar nadert, wordt de mogelijke geschiktheid voor een overgang naar een hoger functieniveau meegewogen. Besluiten over de verlenging van BBT-aanstellingen die in de periode tot 1 april 2007 worden genomen, zullen worden gerespecteerd.

Voor het BOT-personeel is het uitgangspunt dat de aanstelling wordt omgezet in een aanstelling bij de krijgsmacht waarbij de indeling bij het eigen krijgsmachtdeel ongewijzigd blijft. Daarmee worden voor het BOT-personeel de verschillende instrumenten van het FPS van toepassing, zoals loopbaanbegeleiding en opleidingsmogelijkheden. Voor het huidige BOT-personeel zijn de selectie- en keuzemomenten rond de leeftijd van 35 jaar niet van toepassing. De komende maanden worden de inrichtingseisen voor het functiebestand in kwantitatieve zin vastgesteld, waarbij rekening zal worden gehouden met de streefcijfers in het actieplan Gender en de gemaakte afspraken over het overgangsbeleid. Deze streefcijfers wegen ook mee bij beslissingen over door- en uitstroom.

Ten aanzien van de vraag betreffende opleidingen en competenties verwijst de regering naar bovenbedoelde implementatiebrief. Daarin is uiteengezet, dat in december 2007 de ontwikkeling van het loopbaan- en opleidingsbeleid zal zijn voltooid, zodat na 1 januari 2008 kan worden begonnen met loopbaanbegeleiding en opleidingen die zijn gericht op de persoonlijke ontwikkeling. Defensie kent reeds een grote variatie aan opleidingen: initiële opleidingen, functieopleidingen, loopbaanopleidingen en opleidingen gericht op functies buiten Defensie. Dit opleidingsaanbod wordt steeds aangepast aan de behoefte. De opleidingen die zijn gericht op functies buiten Defensie, vergen maatwerk en permanent zicht op de actuele ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Er wordt begonnen met de begeleiding en bemiddeling van de militairen die een werkkring buiten Defensie zoeken. Uiteraard, wordt het personeel tijdig in de gelegenheid gesteld de noodzakelijke opleidingen tijdens de actieve dienst te volgen.

Onderdeel E

Artikel 12d

Het verheugt de regering dat de leden van de CDA-fractie instemmen met het invoeren van een verplichte urinetest om te controleren op drugsgebruik. Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de status van het protocol merkt de regering op, dat deze afspraak betrekking heeft op artikel 12i, waarop hieronder nader wordt ingegaan. De rechtszekerheid van de militair ten aanzien van de testen bedoeld in artikel 12d zal worden vastgesteld bij of krachtens de in het vierde lid van artikel 12d bedoelde algemene maatregel van bestuur, die in het AMAR zal worden geïncorporeerd.

De regering merkt voorts ten aanzien van artikel 12d op dat daarin de verplichting wordt opgenomen voor de militair om, indien de veiligheid of de goede vervulling van de taak van de krijgsmacht dit noodzakelijk maakt, zich te onderwerpen aan een onderzoek van zijn urine op de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen die zijn opgenomen in de Lijst I en II behorende bij de Opiumwet.

Hierdoor wordt aan de bevoegde instantie een middel in handen gegeven om het verbod op het gebruik van verdovende middelen binnen de krijgsmacht te handhaven. De veiligheid en de goede taakvervulling van de krijgsmacht vergen bovendien dat de militair zich matigt in, en onder operationele omstandigheden onthoudt van, het gebruik van alcoholhoudende dranken. Derhalve onderzoekt de regering de mogelijkheid van een verplichte test op het gebruik van alcohol en zal eventueel een nota van wijziging worden aanbieden.

Onderdeel F

Artikel 12h

Ten aanzien van de vraag van de leden van de PvdA fractie over het ter beschikking stellen van gegevens, verwijst de regering naar wat daaromtrent aan de leden van de CDA-fractie is geantwoord. De vertrouwelijkheid van medische gegevens is gewaarborgd.

Met betrekking tot de positie van de huisarts antwoordt de regering de leden van de PvdA-fractie, dat ook de militair arts zijn eigen professionele verantwoordelijkheid heeft voor de individuele patiëntenzorg. Ten aanzien van een vermeende spanning tussen de verantwoordelijkheden als arts en die als officier, antwoorden wij deze leden dat het feit dat de militaire arts meewerkt aan de inzetbaarheid van de krijgsmacht niet het patiëntenbelang kan schaden. Wanneer het uit medisch oogpunt niet verantwoord is om een militair bepaalde werkzaamheden te laten uitvoeren, geldt dat ook voor deze militair als patiënt. Het dienstbelang en het patiëntenbelang zijn dus niet tegengesteld. De krijgsmacht heeft behoefte aan inzicht in de inzetbaarheid van de militair, zowel voor een veilige inzet van het individu als van de eenheid waartoe hij behoort. Uiteraard is het ook in het belang van de militair zelf om te weten of een eventuele aandoening kan leiden tot verdere gezondheidsschade of disfunctioneren.

Een militair komt niet in problemen als hij een consult bij het militair zorgteam aanvraagt. Een onderzoek naar geschiktheid als militair of voor een functie wordt door een andere instantie uitgevoerd. Daarbij mag alleen met toestemming van de militair gebruik worden gemaakt van het eerstelijns zorgdossier. Bovendien is het streven maximaal gericht op reïntegratie, bij voorkeur op de eigen functie.

Tweede lid

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie over medicatie antwoordt de regering, dat de militair niet is gehouden om mee te werken aan invasieve ingrepen. Ten aanzien van medicatie kan uiteraard geen dwang wordt gebruikt. Het niet meewerken aan een spoedig herstel kan wel consequenties hebben voor de inzetbaarheid van de militair of een voorspoedige reïntegratie. Hoewel de Wet immunisatie militairen een militair verplicht om voorgeschreven vaccinaties te ondergaan, is ook hierbij nimmer sprake van het toedienen van deze vaccinaties tegen de wil van betrokkene.

Derde lid, onderdeel d

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar het doel van het geneeskundig onderzoek bij het beëindigen van het verblijf in werkelijke dienst antwoordt de regering dat het doel van dit onderzoek is vast te stellen of een militair nog geneeskundige zorg nodig heeft. Voor aanspraken op grond van de Kaderwet militaire pensioenen vindt een afzonderlijk en onafhankelijk onderzoek plaats.

Zesde lid

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de aard van het advies van de arts antwoordt de regering, dat dit advies in beginsel bindend is voor de commandant.

Artikel 12i

De regering constateert met instemming, dat de leden van de PvdA-fractie met haar van mening zijn dat in verband met de operationele inzetbaarheid, aan militairen geen stakingsrecht toekomt. Op de vraag van deze leden over de mogelijkheden van militairen om onvrede te uiten, wijst de regering erop dat het voorgestelde tweede en derde lid van artikel 12i bepaalt dat militairen mogen deelnemen aan alle andere vormen van collectieve actie. In de praktijk gebeurt dit nu al door demonstratieve bijeenkomsten, betogingen of vergaderingen. Zoals ook aan de leden van de VVD-fractie is geantwoord, dienen de actievoerders er wel voor te zorgen, dat het direct operationeel optreden van de krijgsmacht niet wordt verstoord of belemmerd.

Artikel 12j

Op de vragen van de PvdA-fractie met betrekking tot de verantwoordelijkheid van Defensie voor handelen van derden, is inmiddels uitgebreid ingegaan in de brief van 11 oktober 20061 over aansprakelijkheid en zorgplicht. Daarin is uiteengezet wat het verschil is tussen aanspraken op grond van de rechtspositie, zoals geregeld in de Kaderwet militaire pensioenen, – waarbij ongeacht het aansprakelijkheidsvraagstuk een vergoeding wordt toegekend – en civielrechtelijke aansprakelijkheid waarbij het gaat om verwijtbaar handelen door Defensie. Zoals in die brief is verwoord, is Defensie bereid om de door de militair geleden schade te vergoeden door de vordering op de schuldige over te nemen. De aansprakelijkheid van de derde dient daarbij vast te staan. Dit betekent dat er een vonnis moet zijn van een (buitenlandse) rechter waarbij een schuldige derde is aangewezen. Een toevoeging van een zinsnede zoals de leden van de PvdA-fractie wensen voegt niets toe aan de zorgplicht die op grond van de rechtspositie ( zie artikel 12bis van de Militaire ambtenarenwet 1931) reeds op Defensie rust. Wat bij de aangelegenheden waar de leden van de PvdA fractie op doelen steeds in het geding is, is namelijk niet de zorg en verantwoordelijkheid op grond van de Militaire ambtenarenwet en de Kaderwet militaire pensioenen, maar de civielrechtelijke aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad, wat niet in deze wet kan worden geregeld. De schade, die militairen kunnen ondervinden als gevolg van opdrachten wordt op grond van de rechtspositie reeds vergoed door een militair invaliditeitspensioen of een bijzondere invaliditeitsverhoging daarvan. Na de toepassing van de rechtspositie resteert dan ook weinig of geen te vergoeden schade.

Aan de leden van de VVD antwoordt de regering, dat – zoals ook in artikel 131 Wetboek van Militair Strafrecht tot uitdrukking gebracht wordt – de Nederlandse militair geen opdrachten mag uitvoeren die onrechtmatig zijn. De Nederlandse militair dient zich dan ook te houden aan de Rules of Engagement. De regering merkt evenwel op, dat in het geval Nederlandse militairen onder een buitenlandse militaire commandant zijn geplaatst, het onwaarschijnlijk is dat voor de militairen van de verschillende landen verschillende Rules of Engagement zouden gelden.

Artikel 12k

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie over een onderscheid tussen voltijdse en deeltijdstudie antwoordt de regering dat het derde lid van artikel 12k ook van toepassing is op deeltijdstudies, maar dat vanzelfsprekend de deeltijdfactor daarbij bepalend is voor de berekening van de lengte van de dienverplichting. De terugbetalingsregeling van de studiekosten heeft betrekking op elk ontslag, waarvoor de desbetreffende militair zelf verantwoordelijk is. Dat betreft dus niet alleen ontslag op eigen verzoek maar ook bij een ontslag wegens bijvoorbeeld wangedrag of plichtsverzuim.

Artikel 12l

Tweede lid

De regering antwoordt de leden van de CDA-fractie, dat indien een reservist wegens persoonlijke onmisbaarheid – hetzij vanwege het werk dan wel familieomstandigheden – niet in staat is om in werkelijke dienst te komen, hij niet hoeft op te komen. Het aanbod aan reservisten overtreft de vraag veelal ruim dus dit levert in de praktijk geen problemen op. Het opleggen van een wettelijke verplichting voor werkgevers wordt dan ook niet overwogen, ook vanwege de extra kosten die dit met zich zou brengen. In de Kamerbrief2 in antwoord op vragen van de Vaste Commissie voor Defensie over het reservistenbeleid van 8 juli 2005, is hierop ingegaan.

Derde lid

Aan de CDA-fractie wordt geantwoord dat het derde lid sedert lang de mogelijkheid regelt voor reservisten om «buiten bezwaar van ’s Rijks schatkist» in werkelijke dienst te komen. Indien reservisten op een tijdstip dat zij daartoe niet verplicht zijn zélf in werkelijke dienst willen komen, bijvoorbeeld voor bepaalde verenigingsactiviteiten, kan hen dat vergund worden. Aangezien in dit geval de wens tot in werkelijke dienst komen van de reservist uitgaat en geen verplichting of oproep van de minister betreft, ontvangt hij daarvoor geen bezoldiging.

Onderdeel F, artikel 12m

De regering antwoordt de leden van de CDA fractie, dat met onderdeel c van artikel m wordt beoogd te waarborgen, dat een uitgezonden of binnenkort uit te zenden militair zich niet aan de uitzending kan onttrekken door een ontslagaanvraag in te dienen. Een ontslagaanvraag moet altijd worden ingediend uiterlijk drie maanden voor de datum waarop de militair de dienst wenst te verlaten. Indien de gewenste datum van het ontslag blijkt te liggen tijdens een uitzending of binnen drie maanden vóór een uitzending, kan op grond van onderdeel c van artikel m de aanvraag worden afgewezen of de ingangsdatum van het ontslag worden opgeschort, zelfs als de aanvraag aanvankelijk reeds was ingewilligd. De datum waarop de uitzending werd aangezegd heeft daarop geen invloed. De periode van drie maanden vóór een uitzending is gekozen, omdat in die periode veelal in de eenheid een «opwerkingsprogramma» wordt gevolgd. De effectiviteit van de uit te zenden eenheid kan worden geschaad wanneer militairen voortijdig ontslag nemen. In de praktijk is lang vóór de uitzending bekend welke eenheid in een bepaalde periode zal worden uitgezonden. Ten aanzien van het nazorgtraject antwoordt de regering de leden van de CDA-fractie, dat de ingangsdatum van het ontslag zo gekozen zal worden dat de militair daarvan gebruik maakt. Tenslotte is het antwoord op de vraag van de CDA-fractie betreffende pensioengerechtigde leeftijd en nadienen, dat militairen over het algemeen de dienst met leeftijdsontslag verlaten een aantal jaren vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Aangezien daarnaast het beleid erop gericht is om militairen kort vóór hun leeftijdsontslag niet meer uit te zenden, zal deze casus zich in de praktijk niet voordoen.


XNoot
1

Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 517 en 30 300 X, nr. 19; Tweede Kamer vergaderjaar 2005–2006, 30 300 X nr. 106.

XNoot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 300 X, nr. 139.

XNoot
1

Onder andere Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 X, nr. 53; Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 X, nr. 92; Tweede Kamer 2005–2006, 30 300 X, nr. 97.

XNoot
1

Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 139, nr. 18.

XNoot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 139, nr. 16 en nr. 17.

XNoot
3

Tweede kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 674, nr. 7.

XNoot
1

Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 30 139, nr. 19.

XNoot
2

Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 X, nr. 111.

Naar boven