30 164
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven

nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 maart 2005

Op 9 maart jl. vond de eerste termijn van de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel inzake de verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven (30 164) van de zijde van de Kamer plaats. Graag neem ik bij deze de door u geboden gelegenheid te baat zoveel mogelijk van de daar gestelde vragen schriftelijk te beantwoorden. De reden voor deze opzet is gelegen in de omstandigheid dat zeer veel van de gestelde vragen een meer of minder technisch karakter dragen, die zich uitstekend lenen voor een schriftelijke reactie van mijn kant. Op deze wijze kan het vervolg van de mondelinge behandeling, voorzien op 22 maart a.s., zich richten op de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel en de politieke appreciatie.

Materieel strafrecht

Over de wijziging van artikel 46 Sr zijn door de ledenWolfsen en Van Fessem enkele vragen gesteld. De voorgestelde aanpassing houdt in dat het woord «kennelijk» in de strafbepaling wordt geschrapt. Daarmee beoog ik de reikwijdte van de strafbare voorbereiding te verduidelijken. Dat de voorwerpen waarmee ernstige misdrijven worden voorbereid «kennelijk» bestemd moeten zijn voor het plegen van het misdrijf kan tot verwarring leiden. De wettelijke omschrijving suggereert dat het karakter van het voorwerp doorslaggevend is. Maar die interpretatie levert niet altijd aanvaardbare uitkomsten op. Bij ingezameld geld volgt de bestemming niet uit het karakter van het voorwerp, ook al zou het gebruikt worden voor de financiering van een aanslag. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt dan ook af te leiden dat veeleer de bedoeling van de dader bepalend is voor de bestemming van de voorwerpen. De voorgestelde wijziging wil de wet daarmee in overeenstemming brengen.

De heer Van Fessem informeerde of van strafbare voorbereiding sprake is bij het voorhanden hebben van een voorwerp dat in de voorstelling van de dader wel kan bijdragen aan een door hem gewenst resultaat, maar daar naar objectieve maatstaven geheel ongeschikt voor is. In antwoord daarop kan ik aangeven dat gedragingen die in de voorstelling van de dader bedoeld zijn als voorbereiding van een ernstig misdrijf, maar die niet feitelijk voorbereiding van een misdrijf opleveren, niet onder artikel 46 Sr vallen. Ik voeg daar evenwel aan toe dat in artikel 96, tweede lid, Sr een ruimere strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen is opgenomen dan in artikel 46 Sr. Bij ernstige terroristische misdrijven is die strafbaarstelling van toepassing. Bij gelegenheid van de Wet terroristische misdrijven is de reikwijdte van deze strafbaarstelling verder verduidelijkt doordat ten gevolge van een amendement van de heer Van Fessem de strafuitsluitingsgrond van het derde lid is geschrapt. In artikel 96 Sr neemt het voorhanden hebben van voorwerpen een veel minder centrale plaats in. Reeds het zich of anderen gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf trachten te verschaffen brengt de betrokkene binnen de grenzen van het strafrecht.

Met het voorgaande hoop ik ook antwoord te hebben gegeven op de vraag van de heer Van Fessem in hoeverre het leerstuk van de ondeugdelijke poging kan worden overgeplaatst naar de voorbereidingshandelingen. Een uitgebreidere uiteenzetting acht ik niet aangewezen. Een strafzaak waarin deze vraag aan de orde is, loopt nog, en ik wil niet de verdenking op me laden de uitkomst daarvan te willen beïnvloeden. Ik vertrouw hier op begrip van de kant van de heer Van Fessem.

Het antwoord op de vraag van de heer Wolfsen of iemand strafbaar is wanneer hij denkt een bom te hebben gemaakt, terwijl die niet kan ontploffen, ligt besloten in het voorgaande. Denkbeelden van betrokkene over de mogelijkheden van voorwerpen waarmee hij een misdrijf meent voor te bereiden zijn niet doorslaggevend. Van belang is of het voorhanden hebben van die voorwerpen kan worden gezien als strafbare voorbereiding. Het is niet mijn bedoeling de reikwijdte van het bestaande artikel 46 Sr wezenlijk bij te stellen. De aanpassing vindt zijn grond in de wenselijkheid van verduidelijking. Ook nu behoeven, zo reageer ik op een volgende vraag van de heer Wolfsen, geen exacte gegevens vast te staan over het misdrijf waarop de voorbereidingshandelingen zijn gericht. Juist omdat het voorbereidingshandelingen betreft, is het doorgaans niet mogelijk om precies aan te duiden op welke wijze en wanneer het voorbereide misdrijf zou worden gepleegd (indien niet tijdig ingegrepen zou zijn). Wel moet duidelijk zijn om welk beoogd misdrijf het gaat. Overigens wijzigt het wetsvoorstel op dit punt niets aan artikel 46 Sr.

In relatie tot de voorgestelde aanvulling van artikel 136 Sr gaf de heer Eerdmans in overweging ook het verzwijgen van kennis van het misdrijf van artikel 205 Sr (rekrutering ten behoeve van de gewapende strijd) strafbaar stellen. In reactie hierop zou ik allereerst willen benadrukken dat ik de gedachtegang achter dit voorstel, het sneller kunnen signaleren van rekruteringsactiviteiten, van harte ondersteun. Tegelijkertijd meen ik echter dat een strafrechtelijk gesanctioneerde meldingsplicht niet in de rede ligt. Zo zou iemand die niet ingaat op rekruteringspraktijken daardoor al snel in een lastig parket komen te verkeren. Een dergelijke strafbaarstelling komt erop neer dat degene die het ongelukkige lot treft om te worden benaderd door een rekruteur, en daarbij zijn rug recht houdt, wordt «bestraft» met de niet ongevaarlijke verplichting om kenbaar mee te werken met politie en justitie. Dat voert mij te ver. Strafrechtelijk gesanctioneerde verplichtingen tot medewerken bestaan slechts bij de ernstigste misdrijven die wij kennen, zo volgt uit de artikelen 135 en 136 Sr. Bij andere delicten zijn de inspanningen gericht op het bevorderen van het doen van meldingen, aangiften en tips op basis van vrijwilligheid. Initiatieven als de stichting meld misdaad anoniem en de campagne «Nederland tegen terrorisme» geven daarvan blijk. Kernpunt van overheidsbeleid bij radicalisme en terrorisme is, medestanders te kweken en gemeenschapszin te bevorderen bij leden van kwetsbare groepen. Criminalisering van personen die zich, al dan niet na aarzeling, niet laten recruteren past daar niet bij.

Het begrip «aanwijzingen»

Over het voorstel om de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden te koppelen aan het begrip «aanwijzingen» stelden vrijwel alle woordvoerders vragen. Centraal stond daarbij de omlijning van dit begrip. Daarbij werd door sommigen de wens geuit om te komen tot een afgrenzing met het verdenkingscriterium. Die grens is naar mijn mening minder relevant. Immers, zodra sprake is van een verdenking van een strafbaar feit zijn er zeker aanwijzingen. In die zin vormt de verdenking van een strafbaar feit de bovengrens van het criterium van «aanwijzingen». Met de heer Van der Staaij meen ik voorts dat de introductie van het begrip «aanwijzingen» een belangrijk voordeel heeft voor de uitleg en de toepassing van het begrip «verdenking». Voorkomen wordt dat het criterium van een verdenking wordt uitgehold, doordat het bij de opsporing van terroristische misdrijven tot buiten zijn natuurlijke grenzen wordt opgerekt.

Enkele vragenstellers meenden enig licht te zien tussen de door mij gegeven omschrijving van «aanwijzingen» in enerzijds de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, en anderzijds de nota naar aanleiding van het verslag. Graag verduidelijk ik dat ik reeds in de memorie van toelichting een algemene omschrijving van het begrip «aanwijzingen» heb gegeven. Deze houdt in dat van aanwijzingen sprake is indien de beschikbare informatie feiten en omstandigheden bevat die erop duiden dat daadwerkelijk een terroristisch misdrijf zou zijn of zal worden gepleegd. Of de informatie aanwijzingen oplevert, zal telkens moeten worden gewogen aan de hand van factoren als betrouwbaarheid, concreetheid en verifieerbaarheid. Zo kunnen bijzonder betrouwbare, maar tegelijkertijd vage gegevens «aanwijzingen» opleveren. Net zoals, bijvoorbeeld naar tijd en plaats, concrete informatie die niet, of niet meteen, verifieerbaar is «aanwijzingen» kan behelzen.

Ik wil ook met nadruk wijzen op het verband dat ik heb gelegd tussen het begrip aanwijzingen en het begrip onderzoeksbelang. Een tip die zowel vaag als moeilijk te verifiëren is, zal onvoldoende aanknopingspunten bieden voor nader onderzoek, en dus ook geen aanwijzingen opleveren. Deze lijn van uitleg heb ik doorgetrokken in de nota naar aanleiding van het verslag.

Graag wil ik een en ander toelichten aan de hand van het voorbeeld dat de heer Rouvoet gaf. De heer Rouvoet vroeg zich af hoe precies te handelen als via een e-mail of op een andere manier het bericht naar boven komt dat er morgen waar dan ook in het land iets verschrikkelijks staat te gebeuren. Duidelijk mag zijn dat die informatie geen aanwijzingen oplevert. Een dergelijk bericht is dermate vaag dat moeilijk denkbaar is dat er «in het belang van het onderzoek» opsporingshandelingen kunnen worden verricht. Waar bijvoorbeeld te beginnen met tappen? Uiteraard kan ook een vaag vermoeden over een terroristische aanslag buitenslands zonder nadere aanknopingspunten geen aanwijzingen opleveren. Een voorbeeld waarbij wel van aanwijzingen gesproken kan worden, is een situatie waarin sprake is van aanhoudende geruchten in een extremistisch milieu die erop duiden dat tijdens een bepaald sportevenement een aanslag gepleegd zal gaan worden. Die informatie is ook voldoende specifiek om te bepalen welk soort opsporingsbevoegdheid «in het belang van onderzoek» kan worden ingezet om nadere opheldering te verkrijgen omtrent de aanwijzingen. De inzet van de voorgestelde fouilleerbevoegdheden ligt dan bijvoorbeeld in de rede. Nog concreter is een gerucht of anonieme tip, behelzend dat een concreet genoemd persoon, dan wel een persoon behorend tot een in omvang beperkte groep personen, voornemens is een aanslag te plegen. In een dergelijk geval kan stelselmatige observatie van, dan wel een telefoontap bij, deze persoon of personen in de rede liggen. Hetgeen ik met dit wetsvoorstel beoog, is dat onder die omstandigheden de toepassing van bevoegdheden niet achterwege wordt gelaten.

Bij aanwijzingen moet het gaan om informatie die voor een redelijk mens navolgbaar is. De toepassing van bevoegdheden op basis van aanwijzingen moet naderhand begrijpelijk zijn uit te leggen. Die uitleg sluit aan bij hetgeen de heer Wolfsen over de hantering van het begrip «aanwijzingen» in de WWM heeft opgemerkt. De aanleiding voor het toepassen van WWM-bevoegdheden bestaande in aanwijzingen dat een strafbaar feit zal worden gepleegd, moet te achterhalen zijn en moet berusten op feiten en omstandigheden. Dat kan ook inhouden, zo reageer ik in antwoord op een vraag van mevrouw Vos, dat het informatie betreft die afkomstig is van de stichting meld misdaad anoniem.

Inzake de vergelijking tussen het WWM-begrip «aanwijzingen» en het thans voorgestelde begrip «aanwijzingen van een terroristisch misdrijf» merkte de heer De Wit op dat bij laatstgenoemd criterium een nauwe inkadering ontbreekt. Graag verduidelijk ik dat die inkadering er nadrukkelijk wél is. Het wetsvoorstel beperkt de mogelijkheid tot toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden op basis van aanwijzingen tot alleen de gevallen waarin sprake is van een terroristisch misdrijf. Voorts kunnen de bevoegdheden slechts worden toegepast «in het belang van het onderzoek», hetgeen een toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit impliceert. Bovendien is voorzien in dezelfde procedurele inkadering als die welke geldt voor de bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden. Zo is het de officier van justitie die bevel geeft tot het toepassen van een bijzondere opsporingsbevoegdheid. Bij bevoegdheden tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie en telecommunicatie moet de rechter-commissaris een machtiging verlenen. Verder is schriftelijke verslaglegging verzekerd en zijn de mededelingsverplichtingen van artikel 126bb Sv van toepassing.

De heer Wolfsen vroeg aan de hand van het in de schriftelijke stukken gegeven voorbeeld over de aankoop van grondstoffen die voor het maken van een bom zouden kunnen dienen, of in dat geval ook al niet sprake zou kunnen zijn van een verdachte. Mijn antwoord daarop luidt dat dit niet altijd het geval behoeft te zijn, en vatbaar is voor verschillende waardering. De enkele waarneming bijvoorbeeld dat iemand op zichzelf onschadelijke en legale grondstoffen aanschaft die echter na bewerking zouden kunnen dienen voor het plegen van een aanslag kan mogelijk nog steeds te weinig zeggen over de persoon en zijn bedoelingen met de grondstoffen om hem aan te kunnen merken als verdachte. Maar ook als betrokkene door sommigen wel zou worden aangemerkt als een verdachte van voorbereidingshandelingen, vormt dat naar mijn mening geen argument om tegen de introductie van het begrip «aanwijzingen» te zijn. De belangrijkste reden voor het voorstel is immers dat voorkomen moet worden dat bij twijfel over de toereikendheid van de beschikbare, concrete informatie ter vaststelling van een verdenking, de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden en de mogelijkheid van grondiger onderzoek achterwege wordt gelaten.

Leden van een aantal fracties hebben mij gevraagd waarom ik er niet voor gekozen heb om een begripsomschrijving van «aanwijzingen» in de wet op te nemen. Daarvoor kan ik aantal redenen geven. In de eerste plaats wil ik met dit begrip geen nieuw criterium in het leven roepen. Voor de uitleg van dit begrip wordt aangesloten bij de uitleg die daaraan wordt gegeven bij de toepassing van de WED en de WWM. In die wetten is evenmin een nadere begripsomschrijving opgenomen van aanwijzingen. Een tweede reden is, dat ik los daarvan ook geen toegevoegde waarde zie in een nadere wettelijke omschrijving. Daarmee beland ik bij de concrete suggestie van de heer Dittrich om bij amendement een definitiebepaling in de wet op te nemen van het begrip «aanwijzingen». De heer Dittrich wilde daarbij aansluiting zoeken bij de omschrijving van het begrip «aanwijzingen» zoals ik die heb gegeven in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel. Onder aanwijzingen wordt volgens de door de heer Dittrich voorgestelde begripsbepaling verstaan de aanwezigheid van feiten en omstandigheden die erop duiden dat daadwerkelijk een terroristisch misdrijf zal worden of is gepleegd. Op het eerste gezicht lijkt deze omschrijving wel enige verduidelijking te bieden. Dat was ook de reden waarom ik haar heb opgenomen in de memorie van toelichting. Bij nadere beschouwing moet echter worden vastgesteld dat de voorgestelde definitiebepaling in feite alleen maar omschrijft wat in gangbaar taalgebruik wordt verstaan onder aanwijzingen, en dan, in dit verband, in relatie tot een terroristisch misdrijf. Centraal staat immers bij aanwijzingen dat zij op iets of iemand duiden. Dat die duiding gebaseerd moet zijn op feiten en omstandigheden is ook vanzelfsprekend. Hoe kunnen aanwijzingen anders ontstaan? Bovendien roept een vastomlijnde definitie, dat bleek ook uit reacties van een aantal sprekers tijdens het debat op 9 maart jl., met daarin de term «daadwerkelijk» ook de nodige vragen op. Impliceert deze term dat de wet nadere eisen stelt aan de waarschijnlijkheid van de feiten en omstandigheden die de aanwijzingen vormen? Dat nu is niet beoogd. Terecht merkten verschillende sprekers op dat in dat geval ook al snel sprake zal zijn van een verdenking van een terroristisch misdrijf.

Ik verwacht dan ook niet dat de praktijk ermee geholpen wordt in de wet wordt vastgelegd dat aanwijzingen gebaseerd moeten zijn op feiten en omstandigheden. Het voegt niets toe en kan bovendien verwarring oproepen. Bij de toepassing van de WED en de WWM blijkt dat opsporingsambtenaren in de uitoefening van hun taak heel adequaat invulling kunnen geven aan het begrip aanwijzingen. De heer Van Fessem merkte dit terecht op. Er is geen reden waarom dit bij deze bevoegdheden anders zou liggen. Verschillende sprekers refereerden in dit verband nog aan het begrip verdenking. Zij gingen, zo kwam het mij voor, van de gedachte uit dat het begrip verdenking in de wet gedefinieerd is. Mocht dit het geval zijn, dan wil ik dat misverstand graag wegnemen. Artikel 27 Sv definieert slechts de verdachte, maar bevat geen begripsomschrijving van de «verdenking». Een omschrijving van verdenking kan op zijn best uit de definitie van verdachte worden afgeleid. Het «redelijk vermoeden» van een strafbaar feit staat dan centraal. Daarmee is meteen het verschil gegeven met aanwijzingen. Bij aanwijzingen staat het «duiden op een strafbaar feit» centraal, bij de verdenking moet informatie «het redelijk vermoeden» kunnen staven.

De heer De Wit haalt de zaak Kruslin v. Frankrijk (EHRM 24 april 1990, nr. 11 801/85, Series A, vol. 176) aan ter onderbouwing van het door hem ingenomen standpunt dat een afbakening van het begrip aanwijzingen nodig is. In de zaak Kruslin speelde de vraag of de enkele algemene wettelijke bevoegdheid, behelzende dat een rechter-commissaris alle onderzoek kon bevelen ter opheldering van een strafbaar feit, een rechtvaardiging kon opleveren voor elke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Het EHRM oordeelde ter zake dat ingrijpende opsporingsbevoegdheden niet alleen een wettelijke basis behoeven, maar ook dat zij per bevoegdheid nader gespecificeerd moeten worden, en voorzien van toepassingscriteria. Voor de invoering van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden kon men betwijfelen of de Nederlandse wetgeving aan de eis voldeed. Bevoegdheden als infiltratie en observatie werden toen gebaseerd op algemene taakstellende artikelen. De regeling inzake de bijzondere bevoegdheden tot opsporing van terroristische misdrijven, die aansluit bij de bestaande regeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden, specificeert elke bevoegdheid en de aan de toepassing te stellen eisen. Daarmee is zij in overeenstemming met de voorwaarden die het EHRM in de zaak Kruslin op dit punt heeft gesteld. Er is dan ook geen reden de verenigbaarheid met het EVRM te betwijfelen.

De heer Van Fessem vroeg aandacht voor de relatie tussen het begrip aanwijzingen en een verdenking, en noemde het voorbeeld van het bezoeken van een trainingskamp voor terroristen. Inderdaad is dat een voorbeeld dat is genoemd in relatie tot het wetsvoorstel bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid. Dat wetsvoorstel is nog niet bij de Tweede Kamer ingediend. Daarop wil ik wachten voordat ik op die regeling nader inga. Maar de heer Van Fessem ziet het goed als hij signaleert dat de toepassing van bestuurlijke maatregelen er niet toe mag leiden dat een strafrechtelijk onderzoek in de wielen mag worden gereden. Ik verwacht echter dat de heer Van Fessem, als hij van dat wetsvoorstel kennis zal hebben kunnen nemen, van oordeel zal zijn dat dit aspect van samenloop goed geregeld wordt.

Bijzondere opsporingsbevoegdheden

Van verschillende zijde zijn vragen gesteld en opmerkingen gemaakt die meer specifiek toegesneden waren op de voorgestelde bijzondere bevoegdheden tot opsporing van terroristische misdrijven. Zo kan ik de heer Dittrich bevestigen dat in het bevel tot toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid aangegeven moet worden op basis van welke feiten en omstandigheden het bevel is gegeven. De officier van justitie zal daarbij de gegevens vermelden welke naar zijn mening een rechtvaardiging opleveren voor de toepassing van de desbetreffende bevoegdheid. Niet nodig is dat alle bekende feiten en omstandigheden in een bevel worden opgenomen. Dat zal er overigens niet toe leiden dat schaduwdossiers ontstaan. Van handelingen die ter opsporing worden verricht, moet op grond van artikel 152 Sv proces-verbaal worden opgemaakt en de informatie die beschikbaar is gekomen in het kader van een opsporingsonderzoek wordt telkens beoordeeld op haar relevantie voor de strafzaak. Langs dat proces van selectie wordt in de loop van het vooronderzoek de inhoud van een procesdossier gevormd (vgl. ook artikel 126aa Sv).

Samenhangend hiermee kan ik de heer Van Fessem naar aanleiding van het door hem gegeven concrete voorbeeld, antwoorden dat het proces-verbaal een adequate weergave moet bevatten van hetgeen tot opsporing is geschied (artikel 152 Sv). In gevallen waarin opsporing op grond van een verdenking plaatsvindt, volgt die verplichting nu al zonneklaar uit de wet. Het aanhouden van een inbreker moet geverbaliseerd worden; wel kan men zich afvragen met welke mate van concreetheid het dreigen met de inzet van een politiehond geverbaliseerd moet worden. In dat opzicht verandert niets. De betekenis van dit wetsvoorstel voor de verbaliseringsplicht is vooral daarin gelegen dat voor bijzondere opsporingsbevoegdheden die buiten het bestaan van een verdenking worden uitgeoefend een plicht tot verbalisering wordt gecreëerd.

De heer De Wit bracht naar voren dat dit wetsvoorstel het mogelijk maakt dat opsporingsmethoden worden ingezet tegen niet verdachte personen. In reactie daarop zou ik onder de aandacht willen brengen dat dit ook nu al mogelijk is. Dat geldt voor veel van de bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden, maar ook bijvoorbeeld voor de bevoegdheid tot inbeslagneming. Het beoordelingskader in dat kader is «het belang van het onderzoek». Het wetsvoorstel sluit aan op deze systematiek. Het introduceert op dit punt niet iets nieuws.

De heer De Wit stelde verder nog dat in zijn optiek uit de zaak Klass v. Duitsland (EHRM 6 september 1978, nr. 5029/71, Series A, vol. 28) zou volgen dat de voorgestelde opsporingsbevoegdheden pas zouden mogen worden ingezet met toestemming van de rechter-commissaris. Een dergelijke ruime uitleg kan naar mijn mening niet aan de zaak-Klass worden gegeven. Zoals de heer De Wit zelf reeds aangaf, ging het in die zaak om het opnemen van telecommunicatie. Dat betreft een ingrijpende bevoegdheid, voor de inzet waarvan dit wetsvoorstel ook de machtiging van de rechter-commissaris voorschrijft. Andere bevoegdheden zijn minder ingrijpend van aard. Dan kan worden volstaan met de officier van justitie als beslissende autoriteit. In dit opzicht is de structuur van toedeling van bevoegdheden gevolgd die ten grondslag ligt aan de bestaande wettelijke regeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Die benadering staat mijns inziens geenszins op gespannen voet met de uitspraak in de zaak Klass.

De heer Dittrich stelde een aantal vragen over de fouilleringsbevoegdheden in veiligheidsrisicogebieden. Op zijn vraag wie nu bepaalt welk gebied een veiligheidsrisicogebied is, kan ik antwoorden dat uit de tekst van het voorgestelde artikel 126zk, vierde lid, Sv volgt dat deze gebieden bij algemene maatregel van bestuur zullen worden aangewezen. De aanwijzing zal duren totdat zij door een wijziging van de maatregel komt te vervallen. In de nota van toelichting bij de algemene maatregel van bestuur zal verder uiteengezet worden op welke gronden besloten is tot aanwijzing van het veiligheidsrisicogebied. Met het karakter van een algemene maatregel van bestuur verhoudt zich een toetsing van de redelijkheid van de daarin opgenomen aanwijzing door de rechter slecht. Dat ligt dan ook niet in de rede. De aanwijzing van het veiligheidsrisicogebied verschaft de opsporingsambtenaar de bevoegdheid tot aanwending van de aan die aanwijzing gekoppelde bevoegdheden.

Dat de opsporingsambtenaar de zoekbevoegdheden zal inzetten in het kader van de opsporing van andere misdrijven dan terroristische misdrijven, acht ik niet waarschijnlijk. Ik wijs er daarbij op dat inzake de bevoegdheidsuitoefening regels zullen worden gesteld op het gebied van de verslaglegging. Daardoor wordt bewerkstelligd dat anderen, waaronder het openbaar ministerie, in kennis worden gesteld van de toepassing van deze bevoegdheden, zich daarover een oordeel kunnen vormen, en op basis daarvan eventueel corrigerend kunnen optreden. De wijze waarop de bevoegdheden zijn uitgeoefend, kan eventueel ook voorwerp zijn van toetsing door de rechter. Dit alles waarborgt dat bevoegdheden worden gebruikt voor het doel waarvoor zij zijn toegekend.

Met de heren Dittrich en Wolfsen en met mevrouw Vos ben ik van mening dat gewaarborgd moet zijn dat de voorgestelde bevoegdheden, net als de reeds bestaande fouilleringsbevoegdheden, niet selectief worden toegepast. Op dit punt vertrouw ik, en naar ik aanneem deze leden met mij, in hoge mate op de professionaliteit van degenen aan wie de bevoegdheden zijn toegekend. Daarnaast geldt dat in toezicht op de rechtmatige uitoefening van de bevoegdheden is voorzien door het vereiste van verslaglegging en door de beschikbaarheid van procedures op grond waarvan klachten kunnen worden ingediend bij de korpsbeheerder, de officier van justitie en de Nationale ombudsman. In reactie op een specifieke vraag hierover van de heer Dittrich kan ik meedelen dat op het punt van de verslaglegging, nader te regelen bij algemene maatregel van bestuur, bepaald zal worden dat in een proces-verbaal betreffende de uitvoering van een zoekbevoegdheid of, ingeval van een veiligheidsrisicogebied, in een dagrapportage aantekening moet worden gemaakt van bijzonderheden met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid. Onder een dergelijke bijzonderheid zal bijvoorbeeld worden verstaan het gegeven dat een bepaalde bevolkingsgroep, in het licht van de binnengekomen informatie, verhoogde aandacht vraagt. Dit verhoogt de transparantie en kan verheldering bieden als er achteraf vragen rijzen over een mogelijk onevenredige toepassing van de fouilleerbevoegdheid tegen een specifieke kring van personen.

Ik hoop met de voorgaande verduidelijking van de wettelijke inkadering van de voorgestelde bevoegdheden de heer Dittrich er ook van te hebben kunnen overtuigen dat een koppeling van de toepassing van de zoekbevoegdheden aan een voorafgaande machtiging van een rechter-commissaris niet nodig is. Het gaat hier om bevoegdheden die niet bijzonder ingrijpend van aard zijn. Zij worden openlijk uitgeoefend, en beperken slechts in geringe mate de vrijheden van degenen tegen wie de bevoegdheid wordt uitgeoefend. Dat verklaart ook waarom vergelijkbare bevoegdheden bij het bestaan van aanwijzingen in het kader van de WED aan een opsporingsambtenaar zijn toegekend, zonder voorafgaand bevel van de officier van justitie. De in dit wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen met betrekking tot de verslaglegging vormt, ten opzichte van de uitoefening van bevoegdheden in de WED, eveneens een extra waarborg.

De heer Eerdmans stelde de vraag wat er gebeurt wanneer de opsporingsambtenaar in de rechtmatige uitoefening van een van de voorgestelde zoekbevoegdheden stuit op een vuurwapen dat uiteindelijk niets te maken blijkt te hebben met terrorisme. In antwoord op deze vraag kan ik verduidelijken dat de opsporingsambtenaar onder dergelijke omstandigheden gewoon tot inbeslagneming van dit wapen kan overgaan, en overige opsporingshandelingen kan verrichten. De resultaten daarvan zijn bruikbaar in een daaropvolgende strafzaak. In dit soort gevallen spreekt men ook wel van voortgezette toepassing van bevoegdheden.

De heer De Wit vroeg mij in dit verband nog wat er gebeurt met informatie die naar voren komt uit de toepassing van (bijzondere) opsporingsbevoegdheden over handelen van andere personen dan de verdachten of degenen tegen wie aanwijzingen van een terroristisch misdrijf bestaan. Vaste jurisprudentie is dat deze informatie, indien daartoe relevant, kan leiden tot de opsporing van andere strafbare feiten. Verder merk ik op, dat het normale kader voor het bewaren en vernietiging van gegevens van toepassing is.

De heer Rouvoet herhaalde zijn vraag of de uitoefening van bevoegdheden ten aanzien van andere personen dan de verdachte, niet nader zou dienen te worden ingekaderd. Het vereiste van een omschrijving van de personen tegen wie de bevoegdheid wordt toegepast is in het wetsvoorstel bij de bevoegdheden waar dit relevant is, ook opgenomen. Gezien de wens echter die ten grondslag ligt aan het wetsvoorstel om opsporing ook mogelijk te maken op grond van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf, in een fase van onderzoek waarin vaak nog geen concrete verdenking bestaat of verdachten zullen kunnen worden aangewezen, ligt de nadruk op het criterium van het belang van het onderzoek. Dit zorgt voor inkadering van de toepassing van bevoegdheden. Verder is het de officier van justitie die bevel geeft tot het toepassen van een bijzondere opsporingsbevoegdheid. Bij bevoegdheden tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie en telecommunicatie moet de rechter-commissaris een machtiging verlenen. Ook is schriftelijke verslaglegging verzekerd en zijn de mededelingsverplichtingen van artikel 126bb Sv van toepassing. Daarmee zijn naar mijn mening voldoende waarborgen ingebouwd die willekeur bij de toepassing cq. oneigenlijk gebruik zullen voorkomen.

De heer Eerdmans wilde graag vernemen welke gebieden voor aanwijzing als veiligheidsrisicogebied in aanmerking zullen komen. Daarover kan ik op dit moment slechts opmerken dat dit voorwerp van beraad is. Duidelijk is al wel dat de luchthaven Schiphol, kwetsbare industriële gebieden en de kerncentrales zullen worden aangewezen. Graag verduidelijk ik verder dat met de term «semi-permanent» is bedoeld: de bestendige aanwijzing van het desbetreffende gebied bij algemene maatregel van bestuur. Die aanwijzing kan, door een wijziging van de algemene maatregel van bestuur, op enig moment ongedaan worden gemaakt, namelijk als het verhoogde risico op een terroristische aanslag in het gebied niet meer aanwezig is.

De vraag van de heer Wolfsen of de centrale toetsingscommissie (CTC) ook ten aanzien van de inzet van de bijzondere bevoegdheden tot opsporing van terroristische misdrijven, als voorgesteld, een rol zal hebben, kan ik bevestigend beantwoorden. De raadpleging van de centrale toetsingscommissie geschiedt op basis van interne procedures binnen het openbaar ministerie. Uitgangspunt is daarbij de complexiteit van toepassing en het ingrijpende karakter van enkele van de bijzondere opsporingsbevoegdheden. Het gaat in het bijzonder om infiltratie en direct afluisteren. Het ligt in de rede dat waar het in dit wetsvoorstel materieel gezien om dezelfde bijzondere opsporingsbevoegdheden gaat de centrale toetsingscommissie betrokken wordt bij de besluitvorming over de inzet. Hiermee hoop ik ook antwoord te hebben gegeven op de vraag van de heer Rouvoet over de betrokkenheid van het College van procureurs-generaal bij opsporingsonderzoeken naar terroristische misdrijven. Meer in het algemeen kan ik nog opmerken dat het in de rede ligt dat de zaaksofficier bij een complex opsporingsonderzoek naar een terreurnetwerk, gelet op de gemoeide belangen, met enige regelmaat zal rapporteren aan het College over de stand van zaken. Dit is echter een aangelegenheid van interne organisatie. Daarvoor behoeven geen wettelijke voorschriften in het leven te worden geroepen.

De heer Wolfsen onderstreepte voorts nog het belang van de notificatieplicht bij de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Hij herinnerde eraan dat toegezegd is dat gewerkt wordt aan een betere naleving van de notificatieplicht. De uitvoering van de notificatieplicht is aan de orde geweest bij gelegenheid van het algemeen overleg naar aanleiding van de evaluatie van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Kamerstukken II 2004/05, 29 940, nr. 2). In antwoord op de vraag van de heer Wolfsen welke initiatieven sindsdien zijn ontplooid ter verbetering van de naleving van de notificatieplicht, kan ik melden dat hierover overleg is gevoerd met het openbaar ministerie. Het College van procureurs-generaal heeft naar aanleiding hiervan alle parketten schriftelijk benaderd en er met klem op gewezen dat de notificatieplicht dient te worden gehandhaafd en dat hiertoe op die parketten waar dit nog niet in voldoende mate is gebeurd maatregelen dienen te worden getroffen. Tevens heeft het College aangekondigd dat de uitvoering van de notificatieplicht deel zal uitmaken van een audit in 2006, waarin zal worden vastgesteld wat de resultaten zijn van de inspanningen van de parketten te komen tot een betere naleving van de notificatieplicht.

Over de inzet van buitenlandse opsporingsambtenaren bij de toepassing van in het voorstel geregelde bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn eveneens vragen gesteld. De bepalingen op grond waarvan deze inzet mogelijk wordt gemaakt, sluiten aan bij reeds bestaande mogelijkheden voor de officier van justitie om bij toepassing van bevoegdheden als pseudo-koop (art. 126i Sv) en infiltratie (art. 126h Sv) een bevel te richten tot personen in dienst van een vreemde staat. Het Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsbevoegdheden (Stb. 1999, 549) stelt aan deze mogelijkheid nadere voorwaarden. Deze voorwaarden omvatten onder andere de gebondenheid van de buitenlandse opsporingsambtenaar aan het Nederlands recht, een verplichting tot het doen van verslag aan de Nederlandse autoriteiten en de verplichting om indien nodig over de verrichte opsporingshandelingen te getuigen. Deze eisen zullen bij algemene maatregel van bestuur ook van toepassing worden verklaard als voorwaarden waaraan moet worden voldaan voordat de officier van justitie op grond van de voorgestelde regeling een bevel tot toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid aan een buitenlandse opsporingsambtenaar kan geven.

De heer Dittrich verzocht mij aan te geven waarom de verplichting voor buitenlandse ambtenaren om te getuigen niet wordt opgenomen in de wet.

Mijn antwoord hierop luidt dat daaraan een wetssystematische reden ten grondslag ligt. Ik heb ervoor gekozen op dit punt zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de regeling zoals die is opgezet na invoering van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden. Ik stip hierbij nog aan dat, evenals bij die bestaande opsporingsbevoegdheden, uit de systematiek volgt dat het de officier van justitie is die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek het bevel geeft aan de buitenlandse opsporingsambtenaar. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat het optreden van buitenlandse ambtenaren op het Nederlands grondgebied uitsluitend geschiedt onder volledige regie van het openbaar ministerie en op basis van het Nederlandse recht. De voorwaarden opgenomen in het Samenwerkingsbesluit, die als gezegd op de onderhavige regeling van overeenkomstige toepassing zullen worden verklaard, vormen hiervan een nadere concretisering.

Een andere voorwaarde die op grond van het eerdergenoemde Samenwerkingsbesluit wordt gesteld aan de inzet van personen in de openbare dienst van een vreemde staat, betreft het vereiste dat betrokkene beschikt over opsporingsbevoegdheid in de vreemde staat. De heer Van Fessem wilde weten of er landen zijn waar inlichtingenfunctionarissen tevens opsporingsbevoegdheid bezitten. Dat is, zo kan ik antwoorden, inderdaad het geval, bijvoorbeeld bij enkele diensten in Frankrijk. Die dualiteit levert bij de inzet van een buitenlandse opsporingsambtenaar in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek geen wezenlijke problemen op. De inzet geschiedt immers ten behoeve van een Nederlands opsporingsonderzoek, onder gezag van de officier van justitie, in voorkomende gevallen onder de begeleiding van een Nederlands infiltratieteam en met de verplichting verslag uit te brengen aan de Nederlandse autoriteiten. Dit impliceert ook dat de informatie uitsluitend bestemd is voor het Nederlandse opsporingsonderzoek. Zij kan vervolgens alleen worden gedeeld of overgedragen binnen de geldende kaders voor politiële en justitiële rechtshulp.

De heer Rouvoet vroeg waarom het voorgestelde artikel 126zg Sv niet in beginsel ook geldt voor iedereen die geacht kan worden te beschikken over gegevens omtrent een bepaalde persoon. Artikel 126zg Sv betreft het aftappen van telecommunicatie en is gericht op de opsporingsambtenaar. De officier van justitie kan de opsporingsambtenaar een bevel geven tot het opnemen van telecommunicatie. Anders dan de heer Rouvoet meen ik dat het artikel niet ook zou kunnen gelden voor een buurvrouw die beschikt over het mobiele telefoonnummer van de betrokkene, of voor een vaste leverancier van grondstoffen voor explosieven. Ik neem aan dat de heer Rouvoet dat ook niet heeft bedoeld. De bevoegdheden waar de heer Rouvoet in zijn vraag op doelt, betreffen de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens van derden, die gericht kunnen worden aan iedereen die geacht kan worden te beschikken over gegevens omtrent een bepaalde persoon. Deze bevoegdheden zijn opgenomen in Artikel IV, onderdeel A.

De heer Rouvoet stelde de vraag waarom de voorgestelde bevoegdheid van artikel 126zd, eerste lid, onder d, Sv (de bevoegdheid, een besloten plaats te betreden, teneinde vast te stellen of zich daar een goed bevindt) zich niet uitstrekt tot het vaststellen of zich daar een persoon bevindt. Graag vermeld ik dat deze bevoegdheid ziet op het zogenaamde «inkijken». De bedoeling van deze bevoegdheid is dat heimelijk een besloten plaats, zoals een loods of garage, kan worden betreden teneinde de plaats op te nemen, sporen veilig te stellen of een technisch hulpmiddel te plaatsen. Deze bevoegdheid maakt het mogelijk ongezien bepaalde informatie te verzamelen, zodat het opsporingsonderzoek niet openbaar wordt en ongestoord kan worden voortgezet. Voor het vaststellen of zich op een plaats een persoon bevindt, is deze bevoegdheid niet geschikt, omdat de bevoegdheid dan niet heimelijk kan worden toegepast. Wil men heimelijk vaststellen of een persoon zich op een bepaalde plaats bevindt dan komen andere bijzondere opsporingsbevoegdheden in aanmerking, zoals de stelselmatige observatie. Voor niet heimelijk optreden komen de bevoegdheden tot het doorzoeken van plaatsen in aanmerking.

Met betrekking tot het voorgestelde artikel 126zd, vierde lid, Sv stelde de heer Rouvoet de vraag waarom een detectiemiddel wel op een goed maar niet op een persoon mag worden bevestigd. Hierop kan ik antwoorden dat het wetsvoorstel niet beoogt de reeds bekende bijzondere opsporingsbevoegdheden materieel aan te passen. Alleen het criterium voor de toepassing van de bevoegdheden wordt voor de opsporing van terroristische misdrijven aangepast. Ook bij de opsporing van terroristische misdrijven geldt overigens dat bevestiging van een technisch hulpmiddel op of aan het lichaam of de kleding van een persoon zonder diens toestemming een te vergaande inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer, temeer nu andere methoden voor het plaatsen van technische hulpmiddelen volstaan. De heer Rouvoet merkt terecht op dat ik wel voorstel om personen op grond van artikel 126zm Sv aan hun kleding te kunnen laten onderzoeken. Het betreft hier echter een bevoegdheid van geheel andere aard. In de eerste plaats omdat het doel van deze bevoegdheid is te onderzoeken of iemand bepaalde voorwerpen bij zich draagt, en in de tweede plaats omdat dit een bevoegdheid is die niet heimelijk wordt toegepast. Betrokkene weet dat zijn kleding wordt onderzocht en wat er eventueel wordt gevonden. De toepassing van deze bevoegdheid is snel voorbij, terwijl het plaatsen van een detectiemiddel op of aan een persoon ertoe zou strekken betrokkene langdurig te volgen.

De heer Rouvoet vroeg over de inschakeling van burgers bij de opsporing van terroristische misdrijven waarom niet eerst moet worden bekeken of een opsporingsambtenaar de pseudo-koop of dienstverlening voor zijn rekening kan nemen, net zoals bij de bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden. Met de heer Rouvoet ben ik van mening dat het gewenst is op dit punt aan te sluiten bij de bestaande regeling inzake de toepassing van burger pseudo-koop of dienstverlening. Dat was ook beoogd. Bij nota van wijziging stel ik voor deze technische onvolkomenheid recht te zetten. Bijzonder erkentelijk ben ik de heer Rouvoet voorts voor zijn opmerkzaamheid waar het gaat om een onjuiste verwijzing in het voorgestelde artikel 126zo, tweede lid, Sv. In genoemde nota van wijziging wordt ook die verbetering meegenomen.

De heer Rouvoet maakte tot slot nog een opmerking over de systematiek van de verschillende titels over de bijzondere opsporingsbevoegdheden. Ik heb al eerder aangegeven dat ik van mening ben dat de regeling van bijzondere opsporingsbevoegdheden erg omvangrijk wordt. Bij de voorgenomen herziening van het vooronderzoek zal naar een vereenvoudiging worden gestreefd. Een belangrijk element daarbij zal zijn, te bezien of gemeenschappelijke thema’s gemeenschappelijk geregeld kunnen worden. Het komt mij niet wenselijk voor per bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheid een terroristische variant «aan te haken». Die systematiek is ook tot dusver niet gekozen: voor georganiseerde criminaliteit is ook in een separate categorie van bevoegdheden voorzien. Bij die opbouw sluit dit wetsvoorstel aan.

Bewaring

Het wetsvoorstel bevat een wijziging die het mogelijk wil maken bewaring te bevelen bij een verdenking van terroristisch misdrijf, ook buiten het geval van ernstige bezwaren. De heer Dittrich merkte op dat door deze wijziging politie en openbaar ministerie iets meer armslag krijgen, bijvoorbeeld om stukken te laten vertalen, hetgeen hem aannemelijk voorkomt. In antwoord op zijn vraag hoe dit voorstel zich verhoudt tot artikel 5 EVRM kan ik aangeven dat uit rechtspraak van het EHRM niet blijkt dat inbewaringstelling voor maximaal veertien dagen door de rechter-commissaris bij verdenking van een terroristisch misdrijf niet mogelijk zou kunnen worden gemaakt. Ik kan de heer Dittrich in dit verband wijzen op de zaak O’Hara v. Verenigd Koninkrijk (EHRM 16 oktober 2001, nr. 37 555/97, ECHR 598). Daarin geeft het EHRM als zijn oordeel dat de redelijkheid van de verdenking waarop de vrijheidsbeneming is gebaseerd een essentieel onderdeel vormt van de waarborgen tegen willekeurige vrijheidsbeneming, neergelegd in artikel 5 EVRM. Dat vereist het bestaan van «some facts or information which would satisfy an objective observer that the person concerned may have committed the offence, though what may be regarded as reasonable will depend on all circumstances of the case». Verder geef het EHRM aan dat «facts which raise a suspicion need not be of the same level as those necessary to justify a conviction, or even the bringing of a charge which comes at the next stage of the process of criminal investigation». Uit rechtspraak van het EHRM valt verder af te leiden dat naarmate de vrijheidsberoving van een verdachte langer duurt, hogere eisen moeten worden gesteld aan de (toetsbaarheid van de) informatie die de vrijheidsbeneming draagt (zie bijv. Murray v. Verenigd Koninkrijk, EHRM 28 oktober 1994, nr. 14 310/88, Series A, vol. 300-A). Tegen die achtergrond, zo kan ik de heer Dittrich geruststellen, ligt het niet in de rede dat in de toekomst voorstellen zullen worden bevorderd die beogen ook bij de gevangenhouding het vereiste van ernstige bezwaren tegen de verdachte een zekere periode vooruit te schuiven.

De heer Weekers vroeg mij nog eens in te gaan op een situatie waarbij een anonieme tip voldoende zou zijn om iemand gedurende langere tijd vast te houden. Hij wilde daarnaast weten hoe gewaarborgd wordt dat dergelijke situaties uitzonderlijk zijn.

Graag stel ik voorop dat aanhouding, inverzekeringstelling en bewaring alleen maar mogelijk zijn bij een verdachte. Een verdachte is volgens artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering «degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit». Een anonieme tip zal een dergelijk vermoeden slechts bij uitzondering gedurende langere tijd kunnen vestigen. Naarmate een anonieme tip meer specifieke informatie bevat kan deze ook worden benut voor het doen van nader onderzoek, dat meer grond verschaft voor de toepassing van andere dwangmiddelen. Omdat de heer Weekers zijn zorgen uitte over de vraag hoe de praktijk zal omgaan met de vaststelling of sprake is van een verdenking tegen een persoon, wil ik graag verduidelijken dat dit wetsvoorstel op dit onderdeel geen wijziging aanbrengt in de bestaande situatie. Die blijkt goed werkbaar te zijn. Men beschikt in de praktijk over voldoende vakbekwaam inzicht om de verzamelde gegevens op hun merites te beoordelen. Dit kan er in een uitzonderlijk geval toe leiden dat informatie, afkomstig van een anonieme bron, zodanig wordt gewogen dat daarop de aanhouding en de inverzekeringstelling worden gebaseerd. Ik wil in dit verband ook wijzen op de verschillende momenten van toetsing van de vrijheidsbeneming. Binnen drie dagen en vijftien uur moet de verdachte worden voorgeleid aan de rechter-commissaris die de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling toetst (artikel 59a Sv). Een volledige inhoudelijke beoordeling van de beschikbare informatie vindt plaats als de rechter-commissaris moet bepalen of hij een bevel tot bewaring geeft (artikel 63 Sv). Verder geldt dat de wet zowel van de rechter-commissaris als van de officier van justitie verlangt dat hij invrijheidstelling van de verdachte gelast zodra hij van oordeel is dat de gronden van de bewaring zijn komen te vervallen (artikel 64, tweede lid, Sv). Bovendien kan de verdachte de rechtbank om opheffing van de bewaring verzoeken (artikel 69 Sv). Bij afwijzing van dit verzoek staat daartegen hoger beroep open bij het gerechtshof (artikel 71 Sv).

De heer Weekers verwees in dit verband nog naar mijn reactie in de nota naar aanleiding van het verslag op de suggestie van de leden van de fractie van D’66. Die suggestie hield in, dat het geven van een bevel tot bewaring bij een verdenking zonder ernstige bezwaren beperkt zou kunnen worden tot gevallen waarin sprake is van een dringend en zwaarwegend belang voor het onderzoek of voor de openbare veiligheid. Graag verduidelijk ik dat een bevel tot voorlopige hechtenis ook thans slechts gegeven kan worden als daar een toereikende grond voor is. Dat volgt uit artikel 67a Sv. Uit het eerste lid van dit artikel volgt dat sprake moet zijn van, kort gezegd, vluchtgevaar of een gewichtige reden van maatschappelijk veiligheid. Een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid is, zo vloeit voort uit het tweede lid, slechts in een limitatief aantal nader omschreven gevallen aan de orde. Ik zie inderdaad geen aanleiding om, in afwijking van dit uitgebalanceerde wettelijke kader, alternatief of cumulatief nog een vereiste voor toepassing van voorlopige hechtenis in dit specifieke geval te formuleren.

De heer De Wit verwees naar de zaak Shishkov v. Bulgarije (EHRM 9 januari 2003, nr. 38 822/97, ECHR 23) om te benadrukken dat een bevel tot voorlopige hechtenis onderbouwd moet worden met een deugdelijke motivering van de gronden. Dat is ook neergelegd in artikel 78 Sv. De heer De Wit heeft verder een amendement voorgesteld dat ertoe strekt het bevel tot bewaring op grond van een enkele verdenking te beperken tot alleen die gevallen waarin sprake is van een verdenking van een terroristisch misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Gevraagd om een reactie op dit amendement, wil ik erop attenderen dat behoudens het misdrijf van artikel 285, derde lid, Sr, alle terroristische misdrijven bedreigd worden met een gevangenisstraf van acht jaren of meer. In zoverre zou gesteld kunnen worden dat de werking van het amendement, indien het wordt aanvaard, beperkt zal zijn. Tegelijkertijd wil ik erop wijzen dat ook bij het misdrijf van artikel 285, derde lid, Sr (bedreiging met een terroristisch misdrijf) zich gecompliceerde onderzoeken kunnen voordoen die extra tijd vergen om een verdenking nader uit te bouwen tot een verdenking met ernstige bezwaren. Ook bij dit soort feiten is heel goed denkbaar dat digitale bestanden moeten worden doorzocht en teksten moeten worden vertaald. Ik meen dan ook dat er goede redenen zijn om voor het strafbare feit van bedreiging met een terroristisch misdrijf bewaring mogelijk te doen zijn bij een verdenking, ook buiten het geval van ernstige bezwaren tegen de verdachte.

Geheimhouding van processtukken

Van verschillende zijde zijn vragen gesteld over het voorstel dat een langere periode van geheimhouding van bepaalde processtukken mogelijk zal maken. De wijze waarop dit voorstel is vormgegeven, leidt, zo is mij gebleken, tot de indruk dat mede wordt beoogd een langere periode van voorlopige hechtenis te bewerkstelligen dan nu volgens het geldend recht mogelijk is. Dat is, ik stel dit met klem, niet het geval.

Na de bewaring kan een bevel tot gevangenhouding worden gegeven. Dit bevel kan ingevolge artikel 66, eerste lid, Sv, tot een vrijheidsbeneming van ten hoogste negentig dagen leiden. Daarna moet de zaak op de terechtzitting aanhangig zijn gemaakt, wil het bevel tot voorlopige hechtenis verlengd kunnen worden. De zittingsrechter kan de voorlopige hechtenis namelijk wel verlengen, en vervolgens tot schorsing van de terechtzitting overgaan. In dat geval spreekt men van een pro forma zitting. De maximale termijnstelling van artikel 66, eerste lid, Sv betekent dus niet dat altijd na negentig dagen gevangenhouding onmiddellijk tot behandeling van de strafzaak wordt overgegaan. Wel leidt dit voorschrift ertoe dat de kennisneming van alle processtukken niet meer aan de verdachte mag worden onthouden. Dat volgt uit artikel 33 Sv.

Graag wil ik op deze plaats ingaan op de vraag van de heer Dittrich waarom ik niet een wijziging van de regeling van de artikelen 30–33 Sv heb voorgesteld om te voorzien in de mogelijkheid van een langere periode van onthouding van processtukken. Daarvoor moet ik teruggaan naar een wetswijziging in de jaren ’70 van de vorige eeuw (wet van 26 oktober 1973, Stb. 509). Deze wetswijziging had tot doel de totale duur van de voorlopige hechtenis te beperken. Daartoe werd een maximumtermijn voor de gevangenhouding in artikel 66 Sv opgenomen. Vóór 1973 gold er geen verplichting om een strafzaak na maximaal negentig dagen gevangenhouding of gevangenneming op de terechtzitting aan te brengen. Dat betekent ook dat artikel 33 Sv oorspronkelijk evenmin tot gevolg had dat de kennisneming van processtukken slechts negentig dagen aan de verdachte kon worden onthouden. De doorwerking van de maximale termijnstelling van artikel 66 Sv in de regeling van de artikelen 30–33 Sv is derhalve het gevolg van de wijziging van de regeling van de voorlopige hechtenis in 1973. Tegen deze achtergrond ligt het in de rede, nu de wenselijkheid van een mogelijkheid tot langere geheimhouding van processtukken bij terroristische misdrijven zich aandient bij die misdrijven, wetstechnisch een terugkeer naar het systeem dat vóór 1973 gold te bewerkstelligen. Daarom heb ik ervoor gekozen door een aanpassing van artikel 66 Sv voor de gevallen waarin sprake is van een verdenking van een terroristisch misdrijf, aan de reikwijdte van de regeling van de artikelen 30–33 Sv in feite weer haar oorspronkelijke reikwijdte te geven. Een andere reden is, dat het aanknopen bij de regeling van artikel 33 Sv voor de voorgestelde wijziging een ingrijpende aanpassing zou behelzen, hetgeen een meer integrale afweging van deze regeling zou impliceren. Aan de bestaande regeling inzake de kennisneming zouden immers nieuwe elementen worden toegevoegd waarbij meer principiële vragen aan de orde zouden moeten komen, zoals de inzage in de te onthouden stukken door de rechter die ter zake beslist.

De heer Wolfsen stelde de vraag of tijdens verlengingszittingen inzake de voorlopige hechtenis, die in de plaats zullen komen van de pro forma zittingen, nog wel onderzoekswensen van de verdediging aan de orde kunnen worden gesteld. In antwoord op deze vraag kan ik meedelen dat bij de verlengingszittingen, naast vanzelfsprekend de gegrondheid van de vordering tot verlenging, de planning en voortgang van het onderzoek besproken kunnen worden in het licht van de voortzetting van de voorlopige hechtenis. Voor verzoeken tot het verrichten van bepaalde onderzoekshandelingen ligt het overigens meer in de rede, nu het hier nog steeds gaat om het voorbereidend onderzoek, om een beroep te doen op de regeling van artikel 36a Sv, de mini-instructie op verzoek van de verdachte. Uit artikel 23 Sv volgt weliswaar dat de raadkamer relatief vrij is in het bepalen van de wijze waarop zij haar onderzoek doet, maar dit onderzoek is gekoppeld aan de beslissing die de raadkamer moet nemen. Het onderzoek dat de verdachte zou kunnen verlangen, is vooral van belang met het oog op de bewijsvoering in de uiteindelijke terechtzitting. Doorgaans zullen de door de verdediging verlangde onderzoekshandelingen ook niet afgerond kunnen worden vóór de verlengingsbeslissing. Als gezegd biedt de mini-instructie voor dergelijke onderzoekshandelingen wel mogelijkheden, waarmee een vergelijkbaar resultaat wordt bereikt als de situatie waarin de verdediging tijdens de pro forma zitting verzoekt om de verrichting van onderzoekshandelingen te harer behoeve. Gaat het om de voortgang van het onderzoek, dan kan de verdediging ook met een beroep op artikel 180 Sv de rechter-commissaris betrekken bij het verloop van het opsporingsonderzoek. Ik wijs erop dat door de verdediging op elk moment in het voorbereidend onderzoek, dus niet alleen bij gelegenheid van een verlengingszitting, verzocht kan worden om de toepassing van beide regelingen.

De heer Wolfsen vroeg voorts of een verdachte weet dat hem de inzage van bepaalde stukken wordt onthouden, en dat hij daartegen bezwaar kan maken. In antwoord op deze vraag kan ik melden dat artikel 30, tweede lid, Sv bij onthouding van inzage in een deel van de processtukken het openbaar ministerie of de rechter-commissaris verplicht tot het doen van een schriftelijke mededeling aan de verdachte dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn. Deze schriftelijke mededeling hoeft alleen maar te worden gedaan als de verdachte of zijn raadsman daadwerkelijk om inzage van het dossier verzoekt. Dat ligt ook in de rede. Want waarom zou het openbaar ministerie of de rechter-commissaris zonder een dergelijk verzoek in dit stadium van het onderzoek de processtukken gaan beoordelen op de mogelijkheid van openbaarmaking? Verder kan ik deze leden antwoorden dat het wetboek geen verplichting bevat om de verdediging, na toepassing van artikel 30, tweede lid, tweede volzin, Sv, te wijzen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de onthouding, neergelegd in artikel 32 Sv. Dat een raadsman van de verdachte niet op de hoogte zal zijn van deze regeling ligt overigens niet in de rede.

Voor het antwoord op de vraag van de heer Wolfsen wat de sanctie is als het openbaar ministerie geen uitvoering geeft aan het voorschrift van artikel 30, tweede lid, Sv is artikel 359a Sv relevant. Dat voorschrift bepaalt dat de rechtbank, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, een dergelijk vormverzuim kan sanctioneren met strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring (vgl. ook HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376). Artikel 359a Sv komt onder omstandigheden eveneens in beeld, zo kan ik de heer Dittrich meedelen, indien op de terechtzitting blijkt dat de gegevens, waarvan de kennisneming aan de verdachte op grond van artikel 30 Sv is onthouden, veel eerder aan de verdediging ter beschikking hadden kunnen worden gesteld.

De heer Wolfsen vroeg ook in hoeverre de kennisneming van ontlastend materiaal op grond van artikel 30 Sv aan de verdachte onthouden kan worden. Daarop kan ik antwoorden dat materiaal waaruit blijkt dat de verdachte onschuldig is niet mag worden achtergehouden. Gaat het om ontlastend materiaal dat naar redelijke verwachting zal leiden tot het beëindigen van de voorlopige hechtenis, dan geldt eveneens dat het niet geoorloofd is dergelijk materiaal achter te houden. Deze regel geldt ook indien, zo antwoord ik op een vraag van de heer Van Fessem, dit zou betekenen dat hiermee tevens incriminerende gegevens, bijvoorbeeld ten aanzien van andere verdachten, ter inzage komen.

De heer Wolfsen informeerde verder of er altijd een gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte loopt als toepassing wordt gegeven aan de regeling die onthouding van de kennisneming van bepaalde processtukken mogelijk maakt. Ik kan antwoorden dat dit niet het geval zal zijn, en ook nu niet het geval is. Ik benadruk hierbij dat de regeling van de artikelen 30–34 Sv al zo oud is als het wetboek zelf, en derhalve nog uitgaat van de vroegere functie van het gerechtelijk vooronderzoek. Een koppeling tussen de onthouding van bepaalde processtukken enerzijds, en het (verplicht) openen van een gerechtelijk vooronderzoek anderzijds ligt mijns inziens ook niet in de rede. Hierboven gaf ik immers al aan, dat alleen als de verdediging een verzoek om inzage in de processtukken doet, dit voor het openbaar ministerie of de rechter-commissaris aanleiding zal vormen om een eventueel te beslissen dat bepaalde stukken in het procesdossier in het belang van het onderzoek nog niet aan de verdediging beschikbaar worden gesteld.

Ik meen dat er evenmin reden is voor een regeling die voorziet in een automatische opening van een gerechtelijk vooronderzoek vanaf de eerste openbare verlengingszitting van de raadkamer. Dit verduidelijk ik ook graag in de richting van de heer Van Fessem.

Daarbij stel ik voorop dat het gerechtelijk vooronderzoek thans in de wettelijke regeling niet meer de functie vervult van vroeger. Ontwikkelingen in de praktijk hebben in toenemende mate de nadruk gelegd op het opsporingsonderzoek, en op de rol van de officier van justitie als leider van het voorbereidend onderzoek. Deze vaststelling bracht de onderzoekers van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 tot de aanbeveling het gerechtelijk vooronderzoek af te schaffen (Het vooronderzoek in strafzaken, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, blz. 556). In het kabinetsstandpunt naar aanleiding van de voorstellen van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 heb ik aangegeven dat de verschuiving van het zwaartepunt van het gerechtelijk vooronderzoek naar het voorbereidend onderzoek onder leiding van de officier van justitie, waardoor het gerechtelijk vooronderzoek aan omvang en betekenis heeft ingeboet, niet zonder meer tot de conclusie van opheffing dwingt (Kamerstukken II 2003/04, 29 271, nr. 1, blz. 16). In het debat dat volgde op dit kabinetsstandpunt stuitte mijn voornemen om het gerechtelijk vooronderzoek in gewijzigde vorm te behouden evenwel op verzet van de heer Wolfsen en mevrouw Griffith (Handelingen II 2003/03, 47-3197 e.v.). Zij bepleitten bij die gelegenheid de totale afschaffing van het gerechtelijk vooronderzoek. Ik heb vervolgens in de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met inbeslagneming en doorzoeking door de rechter-commissaris de gelegenheid te baat genomen om nader uiteen te zetten welke overwegingen ten grondslag lagen aan mijn voornemen voor het behoud van nog enige ruimte voor het gerechtelijk vooronderzoek (Kamerstukken II, 2003/04 29 252, nr. 8, blz. 3). Daarmee kon ik tot mijn genoegen toen de heer Wolfsen overtuigen, zo bleek tijdens het wetgevingsoverleg dat ik met de vaste commissie voor Justitie heb gevoerd over onder meer voormeld wetsvoorstel (Kamerstukken II 2003/04, 29 252 enz., nr. 8, blz. 5). Ik stel echter vast dat de heer Wolfsen nu een aanmerkelijk ruimere rol voor het gerechtelijk vooronderzoek ziet. Meer concreet wijs ik erop dat de wet op dit moment in het vooronderzoek alleen nog maar een plaats inruimt voor een gerechtelijk vooronderzoek als dit wordt gevorderd door de officier van justitie. Die vordering dient samen te hangen met de wenselijkheid van enige, door de rechter-commissaris te verrichten, onderzoekshandelingen.

Als met de door de heer Wolfsen geopperde voorziening tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek slechts wordt beoogd de besluitvorming inzake de geheimhouding van bepaalde processtukken in handen te stellen van een rechter, dan merk ik op dat dat binnen de systematiek van het wetboek geen zelfstandige reden kan zijn voor de opening van een gerechtelijk vooronderzoek. In rechterlijke betrokkenheid bij de onthouding van kennisneming van processtukken aan de verdachte is thans voorzien in artikel 32 Sv. De raadkamer neemt een beslissing op een bezwaarschrift tegen de onthouding. Het beoordelingskader is daarbij of «het belang van het onderzoek» uitstel van de kennisneming kan rechtvaardigen. Eerder heb ik verduidelijkt dat de raadkamer, ook in dit kader, niet over de bevoegdheid beschikt om zelf overlegging van stukken te bevelen. Daartoe is ook geen aanleiding omdat het uitgangspunt moet zijn dat de rechter en de procesdeelnemers in gelijke mate kennis kunnen nemen van de stukken op basis waarvan een beslissing wordt genomen.

Vastgesteld kan wel worden dat de rechterlijke betrokkenheid, toegesneden op de onthouding van de kennisneming van de processtukken aan de verdachte, thans slechts eenmalig is. Artikel 32 Sv bepaalt immers dat de verdachte, aan wie schriftelijk is meegedeeld dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn, daartegen binnen veertien dagen na deze mededeling een bezwaarschrift kan indienen. Nu de maximumperiode van de mogelijkheid tot geheimhouding van processtukken wordt verlengd van negentig dagen tot twee jaar verdient het wellicht aanbeveling op dit punt nog te komen tot een aanscherping. Denkbaar zou bijvoorbeeld zijn om, in plaats van eenmalig, periodiek de bezwaarschriftprocedure bij de raadkamer tegen de onthouding van de processtukken open te stellen. Een dergelijke uitbreiding van de rechterlijke controle op de geheimhouding van processtukken past goed binnen de bestaande systematiek, en vergroot de waarborgen tegen een onevenwichtige afweging van enerzijds het belang van het onderzoek en anderzijds het verdedigingsbelang.

Als, anderzijds, met de automatische opening van het gerechtelijk vooronderzoek wordt beoogd een mogelijkheid te scheppen voor de verdediging om bepaalde onderzoekshandelingen te laten verrichten, dan luidt mijn reactie dat daartoe reeds de gelegenheid bestaat. Die onderzoekshandelingen, zoals het horen van getuigen, kunnen door de rechter-commissaris worden uitgevoerd in het kader van de mini-instructie. Ook kan de rechter-commissaris op verzoek van de verdachte worden betrokken bij het onderzoek op basis van artikel 180 Sv. Ik hoop hiermee de sprekers die hierover vragen hebben gesteld, de heren Wolfsen, Weekers en Van Fessem, de nodige duidelijkheid te hebben kunnen verschaffen.

De heren Dittrich en Wolfsen vroegen beiden waarom ik ervoor heb gekozen om de periode waarin de geheimhouding van bepaalde processtukken nog mogelijk is te verlengen voor de duur van maximaal twee jaar. Deze keuze voor een periode van maximaal twee jaar houdt het midden tussen aan de ene kant een kortere maximumperiode die vanuit opsporingsoptiek toch minder wenselijk voorkomt, en aan de andere kant een situatie waarin in beginsel geen enkele limiet wordt gesteld. Ik vermeld daarbij nog dat de behandeling van de strafzaak tegen de personen die verdacht worden van betrokkenheid bij de aanslagen in Madrid naar verwachting voor het eind van dit najaar, en derhalve ruim twee jaar later, zal beginnen. Ik wil overigens benadrukken dat de termijnstelling van twee jaar geenszins wil zeggen dat de periode van geheimhouding altijd zo lang zal duren.

Graag verduidelijk ik de heer Dittrich verder dat in het voorgestelde artikel 66 Sv niet het vereiste is opgenomen dat de verlenging van de voorlopige hechtenis slechts mogelijk is «in het belang van het onderzoek» omdat dit artikel alleen ziet op de duur en de verlenging van de voorlopige hechtenis. De gronden voor (verlenging van) de voorlopige hechtenis worden gegeven in artikel 67a Sv. Uit dat artikel volgt dat deze gronden zijn, kort gezegd, vluchtgevaar of een gewichtige reden van maatschappelijk veiligheid. Hierboven heb ik reeds in antwoord op een vraag van de heer Weekers aangegeven dat geen aanleiding zie om, in afwijking van het uitgebalanceerde wettelijke kader van artikel 67a Sv, alternatief of cumulatief nog een vereiste voor toepassing van (verlengingen van de) voorlopige hechtenis in dit specifieke geval te formuleren.

De heer Weekers gaf terecht aan dat een van de mogelijke redenen waarom het onderzoek in terrorismezaken langer kan duren en tegelijkertijd ook de noodzaak bestaat om processtukken langer geheim te houden, ligt in het wachten op de uitvoering van rechtshulpverzoeken door buitenlandse autoriteiten. Hij vroeg zich in dit verband af welke prikkel er bestaat om internationale rechtshulp zo snel mogelijk te doen verlopen. Bij de verlenging van de voorlopige hechtenis is het vaste praktijk dat de rechter, in de systematiek van dit wetsvoorstel de raadkamer, de officier van justitie nadere vragen stelt over de voortgang van het onderzoek. Het wachten op rechtshulpverlening door buitenlandse autoriteiten kan daarvan de reden zijn. Doorgaans zal de rechter geen genoegen nemen met het enkele antwoord van de officier van justitie dat hij nog wacht op informatie uit het buitenland. De rechter zal de redelijkheid daarvan willen toetsen. Het openbaar ministerie zal moeten aangeven wat het belang is van het rechtshulpverzoek in het geheel van het onderzoek. Voorts zal het openbaar ministerie in ieder geval blijk moeten geven van zijn inspanning om zo snel mogelijk antwoord te krijgen van de buitenlandse autoriteiten. De officier van justitie heeft er dus alle belang bij om rechtshulpverlening binnen de grenzen van het haalbare, zo spoedig mogelijk te doen verlopen, daar anders voortduring van de voorlopige hechtenis wellicht niet meer gerechtvaardigd zal zijn.

De heer De Wit vroeg mij nog om een nadere motivering van het voorstel betreffende de geheimhouding van bepaalde processtukken. Graag voldoe ik aan dat verzoek. Daarbij wil ik nogmaals voorop stellen dat ik met de voorgestelde wijziging van artikel 66 Sv nadrukkelijk niet beoog te voorzien in een aanvullende of zelfstandige mogelijkheid tot verlenging van het voorarrest. Ook nu al komt het voor dat de voorlopige hechtenis, voorafgaand aan de inhoudelijke berechting, geruime tijd duurt. Het voorstel wil slechts het moment waarop alleen de zittingsrechter kan besluiten over het voortduren van de voorlopige hechtenis uitstellen met ten hoogste twee jaar. De raadkamer beslist in die periode over de voorlopige hechtenis. Het is dus niet juist, zo reageer ik op een opmerking van mevrouw Vos, dat gedurende deze periode niet inhoudelijk wordt getoetst of er echt sprake is van een noodzaak tot verlenging van de voorlopige hechtenis. De officier van justitie zal er telkens voor moeten zorgen dat het procesdossier tijdens het vooronderzoek zozeer «aandikt» dat de daarin opgenomen processtukken dragend kunnen blijven voor de beslissingen tot verlenging van de voorlopige hechtenis. Door de wijziging wordt het mogelijk dat gedurende deze periode de kennisneming van bepaalde processtukken nog aan de verdachte kan worden onthouden. Dat is, opsporingstechnisch gezien, soms uitermate gewenst. De bewijsmoeilijkheden zijn bij strafbare voorbereidende handelingen, waar het bij terroristische misdrijven veelal om gaat, bijna per definitie aanzienlijk groter dan bij de «gewone» criminaliteit omdat aanknopingspunten gelegen in uitvoeringshandelingen van voltooide delicten ontbreken. Dat maakt dat dikwijls ook meer tijd nodig is om het bewijs rond te krijgen. Tegen die achtergrond stel ik voor de onthouding van bepaalde processtukken voor een langere periode dan thans mogelijk te maken.

Ik deel dan ook niet de opvatting van de heer De Wit dat de duur van de voorgestelde verlengde periode disproportioneel lang is. Wel wil ik er met nadruk op wijzen dat hier gaat om een maximumtermijn. Er staan de verdediging bovendien de nodige voorzieningen ter beschikking om de voortgang van het onderzoek aan de orde te stellen. In antwoord op vragen van de heer Wolfsen ben ik daarop reeds ingegaan. Ook wil ik op deze plaats nog eens benadrukken dat de mogelijkheid van onthouding van kennisneming van bepaalde processtukken geheel losstaat van het feit dat het procesdossier telkens voldoende informatie dient te bevatten om elke beslissing inzake voortduring van de voorlopige hechtenis te kunnen dragen. Het is dus niet zo dat de verdachte tijdens de voorlopige hechtenis onwetend wordt gehouden van de gronden waarop de verdenking berust die tegen hem is gerezen. Naarmate het vooronderzoek vordert, zal van de officier van justitie een steeds hechtere onderbouwing van de verdenking mogen worden verwacht.

De heer De Wit merkte op dat volledige inzage in de processtukken in beginsel altijd mogelijk zal moeten zijn in het kader van beslissingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis. Hij verwees in dit verband naar de uitspraken van het EHRM in de zaken Lamy v. België en Matocchia v. Italië. In de zaak Lamy v. België (EHRM 30 maart 1989, nr. 10 444/83, Series A, vol. 151) had de verdachte die in voorlopige hechtenis verbleef, noch diens raadsman op enigerlei wijze inzage in het dossier. De officier van justitie had daarentegen onbeperkte toegang. Gegeven deze onevenwichtige situatie oordeelde het EHRM dat de verdediging niet in de gelegenheid was geweest om op adequate wijze de beslissing over voortzetting van de voorlopige hechtenis aan te vechten. De heer De Wit haalde voorts nog de zaak Matocchia v. Italië (EHRM 25 juli 2000, nr. 23 969/94, ECHR 2000-IX) aan. In deze zaak was de verdachte gedurende lange tijd onkundig van de plaats en het tijdstip waarop hij een misdrijf zou hebben begaan, terwijl geen enkel belang zich tegen het verstrekken van deze informatie verzette. Dit leverde strijd op met artikel 6 EVRM. Onder omstandigheden kan het evenwel gerechtvaardigd zijn om gedurende het onderzoek processtukken aan de verdediging te onthouden. Het EHRM erkent dit in de zaak Schöps v. Duitsland (EHRM 13 februari 2001, nr. 25 116/94, ECHR 2001-I) waarin het aangeeft dat het belang van het onderzoek de mate waarin verdedigingsrechten kunnen worden uitgeoefend, kan beperken. Tegelijk geldt echter dat stukken die essentieel zijn voor het nemen van beslissingen inzake voorlopige hechtenis verstrekt zullen moeten worden.

De heer De Wit stelde in aansluiting op het voorgaande nog de vraag welke initiatieven op dit moment worden ondernomen om het «lekken» uit strafdossiers tegen te gaan. In antwoord op deze vraag kan ik berichten dat de Nederlandse Orde van Advocaten onlangs een gedragsregel heeft opgesteld, waarin heldere lijnen worden aangegeven voor de omgang met informatie uit strafdossiers. Voor het openbaar ministerie zijn er al langer duidelijke richtsnoeren op dit terrein van kracht (vgl. de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging (Stcrt 2002, 140)).

Ook de heer Van Fessem vroeg naar een mogelijk verband tussen mijn voorstel op het gebied van de geheimhouding van processtukken en het «lekken van informatie» uit procesdossiers. Graag verduidelijk ik dat beide zaken geheel los van elkaar staan. Bij de geheimhouding van processtukken gaat het erom dat informatie aan de verdachte en diens raadsman wordt onthouden. Bij het «lekken» van informatie uit strafdossiers gaat het in de kern om doorbreking van de vertrouwelijkheid van de in het dossier opgenomen informatie. Het betreft dan informatie die in ieder geval wel bekend is bij alle procesdeelnemers. Wellicht ten overvloede merk ik hier nog op dat aan de geheimhouding van processtukken op grond van artikel 30 Sv vanzelfsprekend niet het tegengaan van «lekken» uit een strafdossier ten grondslag mag liggen.

Verkennend onderzoek

Verschillende vragen zijn gesteld over het voorstel dat de officier van justitie, na machtiging door de rechter-commissaris, in het kader van een verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven, een geautomatiseerd gegevensbestand kan vorderen en over de verschillende voorwaarden die daaraan zijn verbonden.

De heer Dittrich vroeg in dit verband hoe serieus de vernietigingsmogelijkheden door het openbaar ministerie zullen worden ter hand genomen. Graag vermeld ik in reactie op deze vraag dat het de taak is van de officier van justitie om zodra de bewerking van gegevens is voltooid er op toe te zien dat uitsluitend de gegevens die voor het onderzoek van betekenis zijn, voor het onderzoek verder worden verwerkt en dat de andere gegevens worden vernietigd. Van de vernietiging van die gegevens kan alleen worden afgezien voor zover en voor zolang de gegevens nodig zijn om de bewerking achteraf te kunnen controleren. De gegevens worden voor dat doel afgezonderd beschikbaar gehouden. Nu de bewerking van gegevens zo’n belangrijk onderdeel uitmaakt van de verwerking van gegevens voor het verkennend onderzoek, behoeft niet te worden betwijfeld dat de officier van justitie hier alle aandacht aan zal besteden. De wettelijke bepalingen geven hem hiervoor bovendien duidelijke richtsnoeren. Op de vraag van de heer Dittrichhoeveel mensen bij het openbaar ministerie hiervoor worden vrijgemaakt, kan ik aangeven dat de officier van justitie die op grond van artikel 126gg Sv het bevel geeft tot het uitvoeren van een verkennend onderzoek tevens leiding geeft aan dit onderzoek. Het verkennend onderzoek wordt uitgevoerd door de politie. Politieambtenaren zullen vrijgemaakt worden voor de verwerking van gegevens ten behoeve van het verkennend onderzoek. Verder merk ik op dat de bewerking van gegevens zal plaatsvinden langs geautomatiseerde weg. Op deze wijze kunnen namelijk door het vergelijken of combineren van gegevens nieuwe gegevens worden verkregen. De officier van justitie stelt de wijze waarop de bewerking plaatsvindt vast, en hij ziet erop toe dat de wettelijke regeling wordt nageleefd. De gegevens van een verkennend onderzoek worden verwerkt in een tijdelijk register als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van de Wet politieregisters, terwijl het voorgestelde artikel 126hh Sv aanvullende voorschriften geeft voor de verwerking van deze gegevens. Op grond van artikel 27 van de Wet politieregisters houdt het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) toezicht op de politieregisters. Ik kan de heer Dittrich bevestigen dat het CBP inderdaad steekproefsgewijs kan controleren of zorgvuldig met de persoonlijke gegevens van burgers wordt omgegaan.

Mevrouw Vos vroeg of de bevoegdheid tot het vorderen van een geheel bestand van gegevens wel past bij het karakter van het verkennend onderzoek, nu het verkennend onderzoek toch gericht moet zijn op een bepaalde verzameling van personen. Inderdaad dient een verkennend onderzoek gericht te zijn op bepaalde verzamelingen van personen. Het dient te gaan om verzamelingen van personen ten aanzien waarvan uit feiten of omstandigheden aanwijzingen voortvloeien dat daarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Een verkennend onderzoek houdt in dat de gehele groep van personen onderwerp wordt van onderzoek, terwijl slechts bepaalde personen binnen die groep zich mogelijk met ernstige misdrijven bezighouden. Het verkennend onderzoek dient ertoe vast te stellen op welk wijze een bepaalde vorm van ernstige criminaliteit zich in een bepaald deel van de samenleving heeft genesteld en welke personen daarbij betrokken zijn. Terecht merkt mevrouw Vos op dat het vorderen van een geheel bestand van gegevens van een publieke of private organisatie inhoudt dat veel meer informatie wordt verkregen dan nodig is voor het onderzoek. De bestanden die op basis van deze bevoegdheid gevorderd kunnen worden, dienen echter wel bestanden te zijn die kunnen bijdragen aan een groter inzicht in de verzamelingen van personen waarop het verkennend onderzoek zich richt. Het is de officier van justitie die dit beoordeelt: hij dient af te wegen of het belang van het verkennend onderzoek vordert dat gegevensbestanden bewerkt worden en zo, ja welke bestanden het dient te betreffen. De rechter-commissaris toetst de afweging die de officier van justitie hierbij maakt. Hij verkrijgt met het oog daarop van de officier van justitie informatie over de aanleiding tot en de stand van het verkennend onderzoek. Ook informeert de officier van justitie de rechter-commissaris over de resultaten die hij verwacht van de bewerking van de gegevens die zijn opgenomen in de bestanden. De voorgestelde bevoegdheid dient ertoe om door het bewerken van een grote hoeveelheid gegevens de voor het onderzoek relevante gegevens boven water te krijgen. Dit past bij uitstek in het kader van een verkennend onderzoek, omdat een verkennend onderzoek erop gericht is om meer inzicht te verkrijgen in de activiteiten van personen die zich mogelijk bezig houden met het beramen of plegen van ernstige misdrijven.

De heer De Wit meende dat het toepassen van aanwijzingen om gegevens te vorderen in het kader van een verkennend onderzoek in strijd is met datgene wat de regering heeft gezegd bij de behandeling van de Wet bevoegdheid vorderen gegevens. In de memorie van toelichting bij die wet stond dat gegevens van niet-verdachte personen minder snel worden gevorderd dan die van verdachte personen, dat er hogere eisen worden gesteld aan de motivering van het vorderen van gegevens van niet-verdachte personen en dat eisen aan het vorderen van gegevens zwaarder wegen naarmate zij heimelijk worden toegepast. De heer De Wit wijst terecht op deze uitgangspunten voor het vorderen van gegevens in een opsporingsonderzoek. (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 441, nr. 3, blz. 6). Een opsporingsonderzoek is gericht op de opheldering van het misdrijf en daartoe worden gegevens over de verdachte vergaard. Daarbij kunnen ook gegevens van niet-verdachten van belang zijn, maar alleen voorzover dat bijdraagt aan de opheldering van het misdrijf. Daarom zullen gegevens van niet-verdachte personen minder snel worden gevorderd dan die van verdachte personen en worden er hogere eisen gesteld aan de motivering van het vorderen van gegevens van niet-verdachte personen. Bij het verkennend onderzoek is de situatie anders omdat daarin, zoals in het voorgaande aan de orde kwam, verzamelingen van personen onderwerp van onderzoek zijn. Dit neemt niet weg dat ook in dat kader, overeenkomstig hetgeen naar voren is gebracht bij de Wet bevoegdheden vorderen gegevens, hoge eisen gesteld worden nu gegevens van ook niet-verdachte personen gevorderd worden. Daarom is de voorgestelde bevoegdheid tot het vorderen van gegevensbestanden in het kader van het verkennend onderzoek ook verbonden aan voorwaarden en voorzien van waarborgen. De bevoegdheid kan alleen worden toegepast in het belang van een verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven en alleen na machtiging door de rechter-commissaris. Voorts zijn eisen gesteld aan de verwerking van de gegevens en aan de verbalisering daarvan.

De heer Eerdmans vroeg waarom ik de ruimere onderzoeksbevoegdheid in het kader van het verkennend onderzoek een noodzakelijke aanvulling acht op het arsenaal aan opsporingsbevoegdheden, nu ook gegevens van bestanden uit niet-openbare bronnen kunnen worden gebruikt, ongeacht of deze personen zelf aanleiding geven tot onderzoek. Ook vroeg hij hoe lang deze gegevens worden bewaard en kunnen worden geraadpleegd, en wat daarvan het te verwachten effect is. In antwoord op deze vragen kan ik aangeven dat de effectiviteit van het verkennend onderzoek thans wordt beperkt doordat in het kader van een verkennend onderzoek geen gegevens verwerkt kunnen worden die niet reeds bij de met opsporing belaste instanties aanwezig zijn of niet en uit openbare bronnen kunnen worden verkregen. Door het verrichten van een verkennend onderzoek kan inzicht worden verkregen in de activiteiten van personen die zich mogelijk bezig houden met het beramen of plegen van terroristische misdrijven. Vervolgens kan daardoor opsporingsonderzoek plaatsvinden op basis van een betere informatiepostie. Gelet op het belang daarvan doe ik in onderhavige regeling enkele voorstellen om de effectitviteit van het verkennend onderzoek te verbeteren. In het voorgaande stelde ik reeds aan de orde dat hierbij inderdaad ook gegevens worden betrokken van personen die zelf geen aankleding geven tot onderzoek. Om die reden is de voorgestelde bevoegdheid tot het vorderen van gegevensbestanden verbonden aan daarop toegesneden voorwaarden en omgeven met daarop gerichte waarborgen. Ik stelde eerder ook vast dat uitsluitend de gegevens die voor het verkennend onderzoek van betekenis zijn voor het onderzoek verder worden verwerkt en dat de andere gegevens worden vernietigd. Het voorgestelde artikel 126hh, zesde lid, Sv bepaalt dat gegevens die voor het verkennend onderzoek van betekenis zijn, mogen worden verwerkt voor de opsporing van terroristische misdrijven. Deze gegevens kunnen dus worden bewaard voor de duur van het verkennend onderzoek, en, indien de gegevens worden gebruikt voor een opsporingsonderzoek, voor de duur van het opsporingsonderzoek.

Verhouding opsporingsactiviteiten en inlichtingenwerk

Verschillende sprekers maakten opmerkingen over de mogelijke gevolgen van het wetsvoorstel voor de taakuitoefening van de AIVD. De heer Wolfsen vroeg in dit verband aandacht voor uitspraken van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het hoofd van dienst van de AIVD. Uit de woorden van beiden leidde hij af dat de taakuitoefening van de AIVD mogelijk in gevaar zou komen door uitbreiding van bevoegdheden van de politie en het openbaar ministerie.

Ik meen dat de aangehaalde uitspraken in het juiste licht moeten worden bezien. Het openbaar ministerie, politie en de AIVD zijn geen opponenten van elkaar. Zij kennen elk een verschillende taakstelling die de basis vormt voor hun werkzaamheden. De AIVD heeft onder meer tot taak het voorkomen van bedreigingen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, terwijl politie en openbaar ministerie belast zijn met de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Als de AIVD stuit op informatie die naar het oordeel van de dienst tevens van belang kan zijn voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, bestaat er voor de AIVD de mogelijkheid tot het uitbrengen van een ambtsbericht. In artikel 38 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) is daarvoor een aparte voorziening opgenomen. Tegen de achtergrond van deze voorziening heeft het hoofd van de AIVD de aangehaalde opmerking in de Willem van Oranje-lezing gemaakt. Letterlijk merkte het hoofd van de AIVD op: «Voor de legitimatie van onmiddellijk politie-optreden, dan wel ten behoeve van een succesvolle vervolging, heeft de AIVD de laatste tijd veel informatie gedeeld met justitiële autoriteiten. De consequentie daarvan is ook geweest dat menselijke bronnen bekend werden of dreigden bekend te worden en in directe veiligheid moesten worden gebracht. In jaren opgebouwde, kwetsbare informatieposities moesten worden opgegeven en operationele werkwijzen werden bekend. Dit heeft geleid tot ernstige schade aan de slagvaardigheid van de AIVD, terwijl bovendien het milieu dat door de AIVD moet worden gevolgd en in kaart moet worden gebracht nog alerter is geworden en hun werkwijze hebben aangepast». Hieruit leid ik af dat de aanleiding tot het maken van deze opmerking het toegenomen gebruik van de mogelijkheid van het uitbrengen van het ambtsbericht betreft en de wenselijkheid dat soms ook snel te doen. Ik merk op dat het uitbrengen van een ambtsbericht uitsluitend ter beoordeling staat van de AIVD. De verruimingen, als opgenomen in dit wetsvoorstel, hebben daarop geen enkele invloed.

Graag wil ik hier verder benadrukken dat het wettelijk aangrijpingspunt voor actief optreden van de AIVD veel ruimere mogelijkheden biedt dan de criteria die gelden voor de opsporing. Optreden van de AIVD is reeds aan de orde, indien personen of organisaties door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat. Die aanleiding voor een ernstig vermoeden van, kort gezegd, gevaar, behoeft op geen enkele wijze in verband te staan met enig strafbaar handelen. Het is dan ook niet zo dat het begrip aanwijzingen een ruimer toepassingscriterium biedt dan het «AIVD»-criterium van een ernstig vermoeden, zoals de heer Wolfsen veronderstelde. De aanwijzingen moeten immers altijd in verband staan met een terroristisch misdrijf. Activiteiten van de AIVD zijn op geen enkele wijze ingekaderd door een relatie met een strafbaar feit. Het in de taakstelling van de AIVD gehanteerde begrip «ernstig vermoeden» heeft een eigen betekenis die meer armslag biedt.

Dit alles laat evenwel onverlet dat door de (voorgestelde) verruimingen op het gebied van het materiële strafrecht en het strafprocesrecht de mogelijkheden van strafrechtelijk optreden in gevallen waarin ook de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (reeds) actief zijn, zijn toegenomen. Daarmee wordt geen afbreuk gedaan aan de slagkracht van de AIVD. De dienst gaat zijn eigen weg binnen zijn wettelijke taakstelling. Wel zal door de geschetste ontwikkeling bij de opsporing van terroristische misdrijven in toenemende mate aandacht moeten worden besteed aan de mogelijkheid van interferentie met (reeds) lopende onderzoeken van de AIVD. De AIVD enerzijds, en politie en openbaar ministerie anderzijds kunnen aandacht hebben voor hetzelfde feitencomplex. Die situatie kan zich uiteraard ook nu al voordoen. Met de heer Van Fessem ben ik van mening dat een goede informatie-uitwisseling daarom onontbeerlijk is. Voorkomen moet immers worden, mevrouw Vos attendeerde daar ook op, dat politie en openbaar ministerie zonder dat de AIVD hiervan op de hoogte is onderzoeken uitvoeren die in dezelfde activiteiten hun aanleiding vinden en dezelfde personen betreffen. Dat zou het werk van de AIVD ernstig kunnen ondermijnen. Sinds jaar en dag is daarvoor in zowel de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten uit 1987 (artikel 25) als in de op 29 mei 2002 in werking getreden (nieuwe) Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 een voorziening opgenomen waarmee mede wordt beoogd om door tijdige informatieverstrekking (de gevolgen van) dergelijke ongewenste interferenties met AIVD-onderzoeken tegen te gaan. Op grond van artikel 61, eerste lid, van de Wiv 2002 moeten de leden van het openbaar ministerie, door tussenkomst van het College van procureurs-generaal, aan de dienst mededeling doen van te hunner kennis gekomen gegevens die zij voor de dienst van belang achten. Dit zal bij opsporingsonderzoek naar terroristische misdrijven haast per definitie het geval zijn. In voorkomende gevallen zullen over de verdere omgang met deze informatie door de AIVD tussen het openbaar ministerie en de AIVD afspraken kunnen worden gemaakt. Deze afstemming in concrete zaken vormt ook onderwerp van bespreking in het overleg tussen het College van procureurs-generaal en het hoofd van de AIVD, waarop artikel 61, tweede lid, van de Wiv 2002 ziet.

De heer Dittrich stelde de vraag of in de onderlinge verhouding de AIVD niet functioneert als verlengstuk van het openbaar ministerie. Hij vroeg zich af hoeveel waarde nog aan de afgrenzing tussen de opsporingsactiviteiten enerzijds en het inlichtingenwerk anderzijds moet worden gehecht.

Uit het voorgaande volgt, dat de inlichtingendienst ook in de toekomst geenszins een verlengstuk van het openbaar ministerie zal zijn. De taakstelling en bestuurlijke inkadering van de AIVD maken, dat voor deze vrees geen grond bestaat. Voor de goede orde merk ik nog op dat zowel de AIVD als de MIVD nadrukkelijk geen opsporingsbevoegdheden hebben; dus ook in die zin kan er al geen sprake zijn van enig verlengstuk. Uit de verschillende taakstellingen vloeit verder voort dat het onderscheid tussen opsporingsactiviteiten enerzijds en inlichtingenwerk anderzijds onverminderd van groot belang blijft.

De heer Rouvoet achtte het bij de voorgestelde uitbreiding van de bijzondere bevoegdheden tot opsporing van terroristische misdrijven mogelijk om aan te nemen dat er situaties zullen ontstaan, waarin politie en AIVD willekeurig, in zijn voorbeeld op basis van capaciteitsoverwegingen, onderling onderzoekshandelingen zouden gaan verdelen. Mijn verwachtingen zijn anders. Verdeling van onderzoekshandelingen naar willekeur of op basis van capaciteitsoverwegingen ligt niet in de rede. Net als thans zal het verschil in taakstelling tussen enerzijds de inlichtingendiensten en anderzijds politie en openbaar ministerie de aanwending van de respectievelijke bevoegdheden domineren. Wel zal (zoals ook thans) overleg plaatsvinden waarbij tot afstemming van de inspanningen wordt gekomen, maar dat komt mij ook wenselijk voor.

Overige onderwerpen

De heer Weekers vroeg naar mijn visie op de wenselijkheid van het bijeenbrengen van de inmiddels totstandgekomen terrorismewetgeving in een apart wetboek. Ook bracht de heer Weekers in dat verband de eventuele instelling van een aparte terrorisme-rechtbank onder de aandacht. Graag wil ik benadrukken dat ik bij de voorstellen op het gebied van de strafrechtelijke bestrijding van terrorisme steeds als uitgangspunt heb genomen dat de wijzigingen moeten kunnen worden ingepast in de bestaande strafwetgeving. En dat afwijkingen ten opzichte van de geldende voorzieningen toereikend moeten kunnen worden beargumenteerd. Juist die inpassing in bestaande kaders bevordert de reflectie omtrent voorgenomen wijzigingen en zorgt voor een deugdelijke motivering, ook in het licht van de waarborgen voor de verdachte. Tegelijkertijd voorkomt deze benadering ook een verwevenheid van inlichtingenwerk enerzijds en opsporings- en vervolgingshandelingen anderzijds. Dat risico wordt naar mijn overtuiging groter als voor de bestrijding van terrorisme een afzonderlijk juridisch domein in het leven wordt geroepen. Voor de opbouw van expertise is «een afzonderlijk rechtskanaal» evenmin nodig. Voor de bestrijding van terrorisme is er een landelijke officier van justitie aangesteld. Complexe strafzaken worden behandeld door het Landelijk Parket. Verder zijn gespecialiseerde politiediensten ingericht voor de bestrijding van terrorisme. Ik zie op dit moment geen aanleiding om te bevorderen dat specialisatie wordt doorgetrokken naar de zittingsrechter. Terroristische criminaliteit blijft criminaliteit. De aard van deze criminaliteit vergt op het punt van de opsporing en vervolging een wat andere aanpak dan die welke gebruikt wordt bij de traditionele criminaliteit. De heer Van der Staaij attendeerde hier terecht op. Maar als het gaat om de eisen met betrekking tot de bewijsbaarheid en de berechting van terroristische criminaliteit is er geen reden te komen tot afwijkende regels. Ik hecht veel waarde aan een volwaardig en onbevangen rechterlijk oordeel, juist in deze strafzaken.

De heer Weekers merkte nog op dat in andere Europese lidstaten mogelijk wel de keuze voor een uitzonderingsregime is gemaakt. In dat verband vroeg hij mij om dit aspect bij de evaluatie van het wetsvoorstel te betrekken. Aan dit verzoek geef ik gaarne gevolg.

De heer Wolfsen vroeg aandacht voor de mogelijkheid dat terroristen na hun veroordeling tijdens detentie kwalijke activiteiten ontplooien. Hij wees er in dit verband op dat de leiding van een penitentiaire inrichting pas mag ingrijpen als dat nodig is voor de veiligheid in de inrichting. Graag wil ik verduidelijken dat er op dit moment reeds de nodige aandacht wordt besteed aan de mogelijke risico’s die veroordeelden van terroristische misdrijven met zich mee kunnen brengen voor zowel de situatie binnen een inrichting, als daarbuiten. Mede tegen deze achtergrond zijn onlangs twee penintentiaire inrichtingen aangewezen voor detentie van verdachten en veroordeelden van terrorisme. Het doel van deze maatregel is het voorkomen van radicalisering en rekrutering in gevangenissen. De aangewezen inrichtingen worden aangepast voor deze categorie van gedetineerden. Het personeel in deze inrichtingen krijgt een speciale opleiding. Voor zover de activiteiten van gedetineerden daadwerkelijk neerkomen op strafbare handelingen, dan geldt vanzelfsprekend ook het normale strafrechtelijke kader.

De heer Wolfsen kan ik er in dit verband ook op wijzen dat bij op 1 februari 2006 de Penitentaire beginselenwet is gewijzigd. De maximale termijn van het weigeren van bezoek en telefoongesprekken door de directeur van de inrichting aan de gedetineerde is verhoogd van drie naar twaalf maanden. Ook kan de directeur op grond van de bescherming van de openbare orde of de nationale veiligheid briefwisseling van, bezoek aan en telefoneren door de gedetineerde weigeren. Het betreft hier een nieuwe weigeringsgrond. De mogelijkheden om de contacten van gedetineerden met de buitenwereld te beperken op genoemde gronden zijn daarmee vergroot.

De heer Rouvoet wilde weten wat in een werkelijke noodsituatie de mogelijkheden tot optreden zijn. Graag verduidelijk ik dat onder die omstandigheden niet, zoals de heer Rouvoet veronderstelde, alle wetgeving opzij wordt geschoven. Wel zijn er bijzondere regelingen voor de noodtoestand en crisisbeheersing. Uitgangspunt daarbij is dat alleen die wet- en regelgeving wordt toegepast die wordt vereist door de specifieke situatie. Daarbij wordt zo lang mogelijk gebruik gemaakt van de normale bevoegdheden, vastgelegd in de geldende wet- en regelgeving. Noodwetgeving is, zoals het woord zegt, bedoeld voor situaties waarin de normale wettelijke bevoegdheden onvoldoende mogelijkheden bieden om in een buitengewone situatie als overheid afdoende te reageren en op te treden. De inwerkingstelling van (delen van) noodwetgeving is in beginsel gekoppeld aan twee uitzonderingstoestanden, opklimmend naar zwaarte: de beperkte noodtoestand en de algemene noodtoestand. Deze noodtoestanden kunnen worden afgekondigd «in geval buitengewone omstandigheden zulks noodzakelijk maken ter handhaving van de uitwendige of inwendige veiligheid». De afkondiging van een noodtoestand en de inwerkingstelling van buitengewone bevoegdheden gebeurt bij koninklijk besluit op voordracht van de minister-president. De Staten-Generaal beslissen in verenigde vergadering over het voortduren ervan. Delen van noodwetgeving kunnen ook los van die noodtoestanden, maar wel in buitengewone omstandigheden, worden geactiveerd en wel bij koninklijk besluit op voordracht van de minister-president, gevolgd door een verlengingswet-procedure. Deze separate toepassing kan alleen plaatsvinden in crisissituaties van beperkte omvang, waarin het afkondigen van de noodtoestand een te vergaande maatregel zou zijn. Noodwettelijke bevoegdheden die een afwijking van grondrechten inhouden kunnen uitsluitend worden gebruikt als de algemene noodtoestand is uitgeroepen.

De heer Wolfsen uitte zijn bezorgdheid over de kwaliteit en inhoud van processen-verbaal opgemaakt tijdens opsporingsonderzoeken. Hij wees in dit verband op de behandeling ter terechtzitting van een strafzaak in de Rechtbank Rotterdam in 2003 met betrekking op terroristische activiteiten (Rechtbank Rotterdam 5 juni 2003, LJN: AF9546). In deze zaak kon over de inhoud van een zogenoemd overzichtsproces-verbaal door opsporingsambtenaren aan de rechtbank onvoldoende uitleg worden gegeven.

De heer Wolfsen refereerde daarbij ook aan de Schiedammer parkmoordzaak, waar de commissie Posthumus kritische kanttekeningen plaatste bij de wijze waarop bepaalde processen-verbaal waren opgesteld.

Ik deel uiteraard de mening van de heer Wolfsen dat hetgeen in processen-verbaal is opgenomen te allen tijde moet kunnen worden verantwoord, niet eenzijdig mag zijn en niet bewust onvolledig of suggestief mag zijn. Een zekere nuancering past overigens wel als het gaat om de betekenis van het aangehaalde overzichtsproces-verbaal. Een overzichtsproces-verbaal moet worden onderscheiden van processen-verbaal van waarnemingen of van de uitoefening van opsporingshandelingen. Laatstgenoemde verbalen bevatten feitelijke informatie die kan leiden tot toepassing van dwangmiddelen en waar bewijs uit geput kan worden. Het overzichtsproces-verbaal heeft een wat andere functie. Het is meer samenvattend van karakter. Daaraan doet overigens niet af dat de inhoud volledig moet kunnen worden verantwoord.

Graag wijs ik erop dat in het verbeterprogramma naar aanleiding van de Schiedammer parkmoordzaak aandacht wordt besteed aan de kwaliteit van de verslaglegging in strafdossiers. Overigens is inmiddels in het kader van het project-ABRIO de rapportage «Van onderzoeksdossier tot procesdossier» opgesteld, waarin aanwijzingen zijn opgenomen met betrekking tot de verslaglegging. De voorziene richtsnoeren maken reeds onderdeel uit van het opleidingspakket voor de politie.

De heer Wolfsen betrok bij zijn opmerkingen in dit verband ook de intrekking van het hoger beroep in de genoemde strafzaak. Daarover wil ik nog het volgende opmerken. Centraal in deze strafzaak stond het vermoeden van rekrutering ten behoeve van de jihad. Hiervoor was ten tijde van het plegen van de feiten geen strafbaarstelling van kracht. De in de zaak gekozen tenlastelegging, hulpverlening aan de vijand en deelneming aan een criminele organisatie, bleek in dit verband onvoldoende op de feiten toegesneden. Inmiddels is in het kader van de Wet terroristische misdrijven door uitbreiding van artikel 205 Sr in een strafbaarstelling van rekrutering ten behoeve van de gewapende strijd voorzien. Deze strafbepaling kwam mede tot stand naar aanleiding van de uitkomst van de aangehaalde zaak en heeft inmiddels in een strafzaak geleid tot een veroordeling.

De heer Weekers en de heer Wolfsen vroegen aandacht voor de vergoeding van schade welke ontstaat door het overheidshandelen in het kader van onderzoek naar terrorisme. Ik vind dat een terecht punt. Ook ik zie onder ogen dat de toepassing van ruimere bevoegdheden geen garantie geeft voor het welslagen van de vervolging. Bij de aanpak van terrorisme ligt het accent op het voorkomen. Daarom doet zich regelmatig de situatie voor dat het openbaar ministerie op basis van informatie van de AIVD iemand vervolgt, terwijl een strafrechtelijke veroordeling minder waarschijnlijk is dan gewoonlijk. We hebben dat nu een aantal keren meegemaakt. Het is niet zo dat vervolgd wordt in gevallen waarin een veroordeling onwaarschijnlijk is. Ik benadruk dit in het bijzonder in de richting van de heer Wolfsen, die hierover een opmerking maakte. Maar er worden grotere processuele risico’s genomen. Dat hangt ook samen met bijzondere aard en de ernst van de feiten. Dat is de realiteit, ook nu. Een verdachte die voorlopig gehecht is geweest, kan na een niet doorgezette vervolging of een vrijspraak thans reeds aanspraak maken op een tegemoetkoming. Artikel 89 e.v. Sv geeft hiervoor een regeling. Deze procedure functioneert in de praktijk goed. Ik kan ter illustratie wijzen op de uitspraken van de rechtbank Rotterdam op 30 september 2005 (LJN nummers AU3600, AU3601 en AU3602). De rechtbank kende bij die gelegenheid een schadevergoeding toe aan drie personen die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar terrorisme enkele dagen in verzekering waren gesteld, waarna de strafzaken tegen hen werden geseponeerd. Buiten het kader van de procedure van artikel 89 e.v. Sv kunnen derden die schade hebben geleden tengevolge van strafvorderlijk overheidsoptreden (bijvoorbeeld een doorzoeking) deze schade via het civiele recht verhalen. De heer Wolfsen gaf in dit verband aan te denken aan een aanvullende voorziening bij de raadkamer van de rechtbank die de strafzaak heeft behandeld. Ik vind dat een interessante gedachte, zij het dat de kring van potentiële gelaedeerden daarmee nog niet volledig wordt bestreken. Tegelijk ben ik van mening dat de wenselijkheid van een aanvullende regeling voor tegemoetkomingen bij schade die het gevolg is van strafvorderlijk overheidsoptreden ook buiten het bestek van dit wetsvoorstel aan de orde is. In mijn brief van 9 november 2005 inzake het algemeen kader herziening Wetboek van Strafvordering (Kamerstukken II, 2005/06, 29 271, nr. 3) heb ik daarom aangekondigd op basis van de voorstellen die zijn gedaan in het kader van het onderzoeksproject Strafvordering 2001 een wetsvoorstel te zullen voorbereiden waarin een meer algemene regeling van schadevergoeding in verband met strafvorderlijk overheidsoptreden wordt getroffen. Daarbij heb ik, juist ook in het licht van de voorstellen die zijn opgenomen in dit wetsvoorstel, aangegeven aan de voorbereiding van die regeling voorrang te willen geven. In de richting van de heer Weekers zou ik willen aangeven dat de voorstellen van de Strafvordering 2001-onderzoekers een strakkere normering van de schadevergoeding beogen, en daarmee een bevredigende en snelle afhandeling kunnen bevorderen. Tot slot wijs ik erop dat u mijn antwoorden op de vragen over de bovenbedoelde brief dezer dagen tegemoet zult kunnen zien.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven