30 164
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven

nr. 11
AMENDEMENT VAN HET LID DE WIT

Ontvangen 9 maart 2006

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

I

In artikel I, onderdeel D, wordt artikel 126zb vervangen door:

Artikel 126zb

1. De officier van justitie behoeft voor een op grond van deze titel en titel VC te geven bevel, alsmede voor het ten vervolge op het bevel door hem bepaalde, een vooraf door de rechter-commissaris verleende machtiging.

2. Een machtiging van de rechter-commissaris als bedoeld in het eerste lid is schriftelijk of wordt onverwijld op schrift gesteld.

3. De machtiging en de vordering daartoe vermelden het terroristisch misdrijf en de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid zijn vervuld.

4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de wijziging, aanvulling of verlenging van een bevel of het ten vervolge op een bevel bepaalde.

II

In artikel I, onderdeel D, wordt artikel 126zf als volgt gewijzigd:

A. In het eerste lid vervalt de zinsnede «na op zijn vordering door de rechter-commissaris verleende machtiging,».

B. In het tweede lid vervalt de zinsnede », na uitdrukkelijke op zijn vordering door de rechter-commissaris verleende machtiging,».

III

In artikel I ,onderdeel D, vervalt in artikel 126zg, eerste lid, de zinsnede «na op zijn vordering door de rechter-commissaris verleende machtiging,».

IV

In artikel IV, onderdeel A, punt 2, vervalt in artikel 126zm, derde lid, de tweede volzin.

Toelichting

De systematiek van de wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (wet BOB) is gebaseerd op de verdenking of het redelijk vermoeden van schuld. In het huidige wetsvoorstel worden de bevoegdheden analoog overgezet maar wordt de eis van een verdenking losgelaten en vervangen door de minder zware eis van «aanwijzing van een terroristisch misdrijf». Dat houdt in dat er niet meer van uit gegaan kan worden dat iemand tegen wie de opsporingsmethoden worden ingezet ook als verdachte kan worden aangemerkt. In de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (met name Klass, 51 029/71) komt naar voren dat in dit geval een rechterlijke toets (of parlementaire controle op individueel niveau) noodzakelijk is. Deze rechterlijke toets is in een groot deel van de bevoegdheden niet opgenomen.

Omdat de drempel voor het toepassen van de bevoegdheden verlaagd wordt, dient de toets op de toepassing verzwaard te worden. Dit kan ook worden afgeleid uit de toelichting bij de Wet bevoegdheid vorderen gegevens, kamerstuk 29 441, nr. 3, p. 6 dat er bij een verdacht persoon meer opsporingsmogelijkheden zijn dan bij niet-verdachte personen. Personen tegen wie aanwijzingen zijn van een terroristisch misdrijf zijn niet verdacht. Daarom eist de jurisprudentie een volle rechterlijke toets voor het uitoefenen van deze bevoegdheden.

De Wit

Naar boven