Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 oktober 2022
Tijdens de regeling van werkzaamheden van 4 oktober 2022 (Handelingen II 2022/23,
nr. 7) verzocht uw Kamer om een brief over hoe het kabinet de uitspraak van het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 14 september jl. in de zaak H.F. en anderen
tegen Frankrijk1 interpreteert. U vroeg daarbij ook in te gaan op de vraag wat de betekenis is van
deze uitspraak voor het voornemen om twaalf van terroristische misdrijven verdachte
vrouwelijke uitreizigers (verder: verdachten) ter berechting naar Nederland over te
brengen. In deze brief informeer ik u, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken,
naar aanleiding van uw verzoek.
Het kabinet hanteert als uitgangspunt dat berechting van uitreizigers in de regio
moet plaatsvinden. Als straffeloosheid dreigt kan echter worden besloten – zo mogelijk
– uitreizigers ter berechting naar Nederland over te brengen. Op 29 juni 2022 informeerde
ik uw Kamer daarom dat het kabinet met de relevante (internationale) partijen verder
zal spreken om te bezien of en hoe het mogelijk is de hiervoor genoemde verdachten
ter berechting naar Nederland over te brengen2. In deze brief is toegelicht dat voor het kabinet, in deze specifieke casussen, een
belangrijke afweging is dat de strafrechter de strafzaken kan beëindigen. De beëindiging
van strafzaken tegen terrorismeverdachten moet, ook gelet op de motie3 die uw Kamer hierover heeft aangenomen, worden voorkomen. Want als de rechter de
strafzaken beëindigt kunnen deze personen, omdat zij de Nederlandse nationaliteit
bezitten, nog altijd terugkeren naar Nederland. Voor de nationale veiligheid is van
belang dat er in dat geval geen sprake meer kan zijn van strafrechtelijke vervolging
en eventuele door de rechter opgelegde toezichtsmaatregelen na detentie. Zoals bijvoorbeeld
een maatregel die ertoe leidt dat een veroordeelde na afloop van zijn straf onder
langdurig intensief toezicht kan worden geplaatst. Zonder dit soort toezichtsmaatregelen
worden de mogelijkheden om de dreiging die van deze personen uit kan gaan te mitigeren,
ernstig bemoeilijkt.
De uitspraak van het EHRM heeft betrekking op een andere kwestie. In de procedure
bij EHRM ging het om de vraag of er op Frankrijk onder het Europees Verdrag voor de
Rechten van de Mens (EVRM) een verplichting rustte om uitreizigers op verzoek van betrokkenen te repatriëren. Het EHRM concludeert dat er op grond van het EVRM
geen recht is tot repatriëring. Wel concludeert het EHRM dat onder uitzonderlijke
omstandigheden, die het EHRM aanwezig acht in de context van de Franse zaak, een positieve
verplichting kan bestaan tot het bieden van procedurele waarborgen rond een repatriëringsverzoek
ter voorkoming van willekeur. Frankrijk schoot hierin tekort door niet expliciet te
hebben gereageerd op individuele repatriëringsverzoeken, en omdat er in de Franse
situatie geen sprake is van toetsing door een onafhankelijk orgaan. De Franse rechters
hadden zich namelijk onbevoegd verklaard omdat het handelingen betrof van de Franse
autoriteiten die niet los gezien konden worden van de wijze waarop Frankrijk zijn
internationale betrekkingen onderhoudt. Dergelijke handelingen genoten volgens de
Franse rechters zogeheten jurisdictionele immuniteit. De Franse zaak wijkt af van
de Nederlandse praktijk rondom individuele repatriëringsverzoeken. De Nederlandse
overheid reageert wel specifiek op repatriëringsverzoeken en er kan in Nederland bij
een onafhankelijke rechter een oordeel worden gevraagd over de reactie van de Staat.
De uitspraak van het EHRM heeft gezien het voorgaande geen directe gevolgen voor het
kabinetsbeleid met betrekking tot uitreizigers, waaronder de hierboven genoemde specifieke
casus.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yeşilgöz-Zegerius