Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 29 juni 2022
Mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken informeer ik u over de tussenbeslissing
van de rechtbank Rotterdam van 11 mei 2022 naar aanleiding van verzoekschriften tot
beëindiging strafzaak die bij de rechtbank zijn ingediend door twaalf van terroristische
misdrijven verdachte Nederlandse uitreizigers.
Ten aanzien van de twaalf verdachten heeft de rechtbank bepaald dat zij verwacht dat
de vrouwen over vier maanden naar Nederland zijn gerepatrieerd dan wel dat een concrete
toezegging is gedaan dat wordt gestreefd naar repatriëring. Bij uitblijven hiervan
kan de rechtbank besluiten de strafzaken te beëindigen. In dat geval kunnen de verdachten
in beginsel niet meer worden vervolgd voor de aan hen ten laste gelegde misdrijven.
Zonder strafrechtelijke vervolging komen ook mogelijke (strafrechtelijke) toezichtskaders,
die door de rechter kunnen worden opgelegd, te vervallen. In die situatie worden de
mogelijkheden om de dreiging die van deze personen uit kan gaan te mitigeren, ernstig
bemoeilijkt. Tevens is strafrechtelijke vervolging en onherroepelijk veroordeling
nodig voor het mogelijk intrekken van Nederlanderschap van de personen met dubbele
nationaliteit.
Met uw Kamer is het kabinet van mening dat deze personen moeten worden berecht, zodat
de ernstige terroristische misdrijven waarvan zij worden verdacht niet onbestraft
blijven. Uw Kamer nam hierover op 5 juli 2021 de motie van de leden Van der Werf (D66)
en Koekkoek (VOLT) (Kamerstuk 29 754, nr. 600) aan, waarin de regering wordt verzocht zich maximaal in te spannen om ervoor te
zorgen dat uitgereisde terrorisme-verdachten hun straf niet ontlopen.
Het ter berechting naar Nederland overbrengen van uitreizigers is echter geen vanzelfsprekendheid.
Het kabinet is en blijft van mening dat de berechting primair moet plaatsvinden in
de regio waar de misdrijven zijn gepleegd. In mei van dit jaar reisde ik met dit doel
voor ogen naar Irak inclusief de Koerdische Autonome Regio, waar ik heb gesproken
over bewijsvergaring en berechting van leden van terroristische organisaties. Over
mijn bevindingen heb ik u in mijn brief van 14 juni geïnformeerd1. Dit bezoek, in samenhang met eerdere initiatieven van de Minister van Buitenlandse
Zaken die eveneens gericht waren op het verkennen van mogelijkheden om te komen tot
berechting van uitreizigers in de regio, heeft geleid tot de conclusie dat dit vooralsnog
niet mogelijk is. Evenmin zie ik op korte termijn mogelijkheden voor berechting van
Nederlandse uitreizigers door middel van videoconferentie. De opties hiertoe zullen
worden blijven verkend.
Vanwege het (inter)nationale recht op een eerlijk proces gelden voor de toepassing
van videoconferentie stevige voorwaarden. De context in de kampen waar deze verdachten
verblijven biedt geen ruimte voor het opzetten van een videoconferentie die aan deze
voorwaarden voldoet.
Voorgaande in aanmerking genomen zal het kabinet, om straffeloosheid te voorkomen,
met de relevante (internationale) partijen verder spreken om te bezien of en hoe het
mogelijk is de verdachten in deze specifieke casus ter berechting naar Nederland over
te brengen. Met het kenbaar maken van dit voornemen wordt invulling gegeven aan de
motie van het lid Laan-Geselschap.2
Bij de afweging om al dan niet tot repatriëring van deze verdachten en hun kinderen
over te gaan, zijn individuele omstandigheden leidend en worden verschillende belangen
tegen elkaar afgewogen. Naast het voorkomen van straffeloosheid weegt het kabinet
ook altijd de internationale betrekkingen, de veiligheid in het gebied en de veiligheid
van betrokkene(n) mee. Daarbij wordt uiteraard ook oog gehouden voor het belang van
de nationale veiligheid.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
D. Yeşilgöz-Zegerius