29 628
Politie

nr. 157
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN JUSTITIE EN VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 oktober 2009

Hierbij bieden wij uw Kamer de rapportage aan van het onderzoek naar de kwaliteit van de sturing op het opsporingsproces binnen de Nederlandse politie.1 Dit onderzoek is gedaan door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (hierna: de Inspectie). Tegelijkertijd stellen wij uw Kamer in kennis van de gezamenlijke beleidsreactie op dit rapport.

De Nederlandse politie en het Openbaar Ministerie (OM) werken samen aan de ontwikkeling van informatiegestuurd werken. Daarvoor hebben beide organisaties gezamenlijk het Programma Intelligence opgezet. Het doel is dat alle korpsen uiterlijk eind 2012 informatiegestuurd werken aan de hand van het National Intelligence model (NIM). Om informatiegestuurd te kunnen werken is de kwaliteit van de aansturing van de politie- en OM processen cruciaal. De kwaliteit van de sturing is sterk afhankelijk van het maken van geïnformeerde keuzes op de juiste momenten in het proces. In de rapportage Evenwichtige Opsporing is ingegaan op de keuze- en stuurmomenten in het opsporingsproces. In de eerdere rapportage van de Inspectie over Informatie Gestuurde politie (IGP)2 is geconcludeerd dat er gewerkt moet worden aan het informatiebewustzijn van medewerkers en dat de verschillende IGP-instumenten op elkaar afgestemd en geborgd dienen te worden. In aansluiting bij deze conclusies stelt de Inspectie dat ook waar het de keuze- en stuurmomenten in het opsporingsproces betreft, er nog het nodige kan worden verbeterd binnen en tussen de politie en het OM.

Het onderzoek Evenwichtige Opsporing

Op verzoek van het College van procureurs-generaal heeft de Inspectie een onderzoek ingesteld naar de invulling en werking van de sturing op het opsporingsproces in de praktijk, als onderdeel van het informatiegerichte sturen op de opsporing. Doel van het onderzoek is inzicht te verkrijgen in de knelpunten in de sturing op, en de inrichting van de keuzemomenten in het proces van de verwerking van opsporingszaken en de registratie daarvan, binnen de korpsen en in de afstemming tussen het korps en het parket.

De Inspectie heeft zich in dit onderzoek gericht op de keuzeprocessen in de korpsen. Het betreft de keuzeprocessen vanaf het moment van opnemen van een aangifte of registreren van eigen waarnemingen, meldingen of intelligence-informatie, tot en met de vervolgingsbeslissing van het OM. Het opsporingsproces van politie en OM beschouwt de Inspectie als onderdeel van de bredere strafrechtsketen. Binnen dit ketenproces worden op verschillende momenten door verschillende functionarissen keuzes gemaakt. De politie en het OM vormen daarmee, daar waar het gaat om de opsporingstaak, twee schakels in een keten. De kwaliteit en effectiviteit van de opsporing en vervolging worden in hoge mate bepaald door de wijze waarop deze schakels hun organisatie hebben ingericht en op elkaar laten aansluiten.

Conclusies en aanbevelingen

De Inspectie geeft aan dat niet alle randvoorwaarden voor de inrichting en sturing van het ketenproces in de opsporing aanwezig zijn. Dit gaat ten koste van een goede sturing. Om de ketensamenwerking te optimaliseren is volgens de Inspectie ten eerste meer aandacht nodig voor gedeelde probleemanalyse van het ketenproces waaróp het OM en de politie precies willen sturen, en welke stuurinformatie daarvoor nodig is bij politie en OM. Ten tweede is er meer aandacht nodig voor informatiecoördinatie: de vastlegging, afstemming en overdracht tussen ketenpartners van gegevens die nodig zijn om de keten naar behoren te laten functioneren. De knelpunten in de inrichting en registratie betreffen vooral de beperkte rol van het OM aan de voorkant van het keuzeproces, de onduidelijkheid over kwaliteitseisen en opleiding voor betrokken politiefunctionarissen, de registratie in het algemeen en die van plankzaken in het bijzonder. Al met al is het volgens de Inspectie voor betrokkenen niet duidelijk aan welke (minimale) kwaliteitseisen de sturing, inrichting en uitvoering van het opsporingsproces moeten voldoen.

De Inspectie doet aanbevelingen om te komen tot een gedeelde probleemanalyse en betere informatiecoördinatie. De Inspectie beveelt de Raad van Hoofdcommissarissen en het College van procureurs-generaal aan om, in overleg met het Korpsbeheerdersberaad, de (minimale) kwaliteitseisen vast te stellen, en vervolgens in de korpsen in te voeren, voor de gezamenlijke sturing op het opsporingsproces. Daaraan dienen ook te worden gekoppeld de (minimale) kwaliteitseisen voor de inrichting en uitvoering van het proces.

Vervolg

In een eerste reactie hebben zowel het College van procureurs-generaal als de politie aangegeven zich te herkennen in het door de Inspectie geschetste beeld. Zoals ook bij IGP het geval is, is er al veel geïnvesteerd in instrumenten door de politieregio’s. Het strategische en tactische sturingsproces op de opsporing en in het bijzonder de inrichting van het keuzeproces aan de voorkant zijn onderwerpen die onderdeel zijn van het lopende Programma Intelligence. Het zicht op zaken kan sterk verbeterd worden door het gezamenlijk (OM-Politie) benoemen van gangbare sturingsmomenten en deze uniform vast te leggen in een door alle korpsen en parketten gebruikte registratie met behulp van een standaardsysteem. De politie stelt voor om de aanbevelingen uit deze rapportage mee te nemen bij de uitwerkingen van de aanbevelingen gedaan in de rapportage IGP. Het OM en politie trekken gezamenlijk op binnen het Programma Intelligence waarbij het streven is om op het terrein van de opsporing eind 2012 informatiegestuurd te werken.

Met de Inspectie zijn wij positief over de investeringen die gedaan zijn binnen de politieregio’s afzonderlijk. De conclusies onderstrepen onze wens om het gemeenschappelijk functioneren van de politiekorpsen onderling en van de politie en het OM gezamenlijk te versterken zoals ondermeer is beschreven in onze brief aan uw Kamer van 19 december 2008 (TK2008–2009-29682). De uitwerking van de aanbevelingen dient aan te sluiten bij de afspraken die worden gemaakt over de (minimale) kwaliteitseisen van de politie voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde ten dienste van de justitie zoals vastgelegd zal worden in regelgeving zoals bedoeld in onze brief aan uw Kamer van 19 december 2008. Deze uitwerking dient aan te sluiten bij de overige verbeteracties en programma’s op het terrein van de opsporing. Wij zullen het Korpsbeheerdersberaad vragen om in overleg met het College van procureurs-generaal en de Raad van Korpschefs een voorstel te doen voor deze (minimale) kwaliteitseisen.

Wij achten het van groot belang gebruik te maken van de reeds opgedane ervaringen in het veld, zeker waar het een gezamenlijke registratie van politie en OM betreft en een gezamenlijk intakeproces. Wij zullen samen met het College van procureurs-generaal en het Korpsbeheerdersberaad in overleg treden om de aanbevelingen van de Inspectie uit te voeren binnen het lopende Programma Intelligence. Daarbij zullen wij afspraken maken over het behalen van tussentijdse resultaten en de verantwoording daarover in 2010 en 2011. Hierbij zal worden aangesloten bij de afspraken naar aanleiding van de rapportage informatiegestuurde politie.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. ter Horst


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Bij brief d.d. 29 april (kamerstuk 29 628, nr. 125) is uw Kamer geïnformeerd over de Inspectie OOV rapportage van het onderzoek naar de mate waarin door de Nederlandse politie gebruik maakt van het concept Informatiegestuurde politie.

Naar boven