nr. 100
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 oktober 2008
Naar aanleiding van uw brief van 11 september 2008 (2008Z02249) doe
ik u hierbij mijn reactie toekomen op het verzoek van de heer Teeven (VVD)
om een brief te ontvangen over het beleid ten aanzien van het vuurwapengebruik
in rechtbanken en ook in de Tweede Kamer.
Ik ga er vanuit dat het verzoek van de heer Teeven betrekking heeft op
het beleid ten aanzien van het dragen van vuurwapens door de ambtenaren die
belast zijn met de uitoefening van taken ten dienst van Justitie alsmede met
het bewaken van de orde en de bewaking in de gebouwen van de Staten-Generaal.
Hierover kan het volgende worden opgemerkt.
De bewapening van de surveillanten en overige ambtenaren van politie die
belast zijn met de uitoefening van taken ten dienste van Justitie alsmede
met de handhaving van de orde en de bewaking in de gebouwen van de Staten-Generaal
bestaat uit de wapenstok, de pepperspray en het pistool1.
In aanvulling hierop wordt in de gebouwen van de Staten-Generaal en in
sommige rechtbanken ook gebruik gemaakt van de Buitengewoon opsporingsambtenaar
van politie (politieboa). Deze politieboa’s zijn speciaal opgeleid voor
ordehandhaving en bewaking. De bewapening van politieboa’s is afhankelijk
van de functie waar deze politieboa’s voor worden ingezet en kan in
sommige gevallen ook het vuurwapen omvatten. Het is de bevoegdheid en verantwoordelijkheid
van de korpsbeheerder om, aan de hand van het actuele dreigingsniveau, te
bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan zijn taak om de openbare
orde en veiligheid in en rond de gebouwen van de Staten-Generaal te handhaven.
Bij een verhoogde dreiging zullen er dus meer gewapende politieambtenaren
en/of politieboa’s worden ingezet dan in een situatie waarbij er sprake
is van een minimale dreiging.
Voor alle toegekende bewapening geldt echter dat deze door mij, en door
de minister van Justitie, aan deze ambtenaren is toegekend opdat zij proportioneel
en subsidiair1 kunnen handelen bij het handhaven
van de orde en de veiligheid in de rechtbanken en in de gebouwen van de Staten-Generaal.
Mij is gebleken dat er in sommige gerechtsgebouwen is bepaald dat geen
pistool wordt gedragen. Het niet dragen van alle rechtens toegekende geweldsmiddelen
vergroot echter de kans dat een politieambtenaar niet kan ingrijpen waar dit
wel nodig is.
Dit brengt mij ertoe dit bewapeningsvraagstuk op korte termijn onder de
aandacht te brengen bij de korpsbeheerders en te benadrukken dat het uitgangspunt
is dat alle ambtenaren van politie alsmede de politieboa’s de volledige
aan hun toegekende bewapening dienen te dragen tijdens de uitoefening van
de aan hun opgedragen taken. Ik wil daarbij tevens benadrukken dat de korpsbeheerders
slechts een uitzondering op deze draagplicht kunnen maken voor enkel die situaties
waarin het dragen van (de volledige) bewapening niet opweegt tegen de risico’s
die dit in dergelijke situaties met zich meebrengt, zoals bijvoorbeeld evident
het geval is in het cellengebied van de gerechtsgebouwen.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
G. ter Horst
XNoot
1Artikel 1 eerste lid, onderdeel g, 3° van de Politiewet 1993 juncto
de artikelen 2 en 2a, eerste en tweede lid van de Bewapeningsregeling politie.
XNoot
1De verplichting om bij het gebruik van geweld in de rechtmatige uitoefening
van zijn bediening de proportionaliteit en subsidiariteit in acht te nemen
en het middel af te stemmen op het te bereiken doel volgt voort uit artikel
8, eerste lid, van de Politiewet 1993.