29 576
Agenda Vitaal Platteland

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 april 2004

Hierbij doe ik u namens het kabinet de Agenda voor een Vitaal Platteland toekomen, zoals vastgesteld in de Ministerraad van 23 april 2004. Deze Agenda is reeds aangekondigd in de Stellingnamebrief Nationaal Ruimtelijk Beleid die is vastgesteld in de Ministerraad van 1 november 2002 (kamerstuk 28 667, nr. 1).

De Agenda Vitaal Platteland bestaat uit een Visiedeel en een Meerjarenprogramma (MJP). In het MJP zijn de beleidsopgaven die voortvloeien uit de Visie operationeel uitgewerkt, en is de koppeling met de rijksbudgetten weergegeven. Het Meerjarenprogramma is een groeimodel. De nu voorliggende versie is een eerste proeve en zal nog verder worden uitgewerkt naar een meerjarige financiële doorkijk. Te zijner tijd zal dit dienst doen als rijksinzet voor een Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG). Daartoe zal periodiek een nieuw Meerjarenprogramma worden opgesteld.

Met de Agenda wordt voor het eerst een integrale rijksvisie gegeven op de ontwikkelingen op het platteland in al haar facetten.

In verband met de ruimtelijke aspecten die verbonden zijn aan de Agenda Vitaal Platteland is deze nauw afgestemd met de Nota Ruimte.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

C. P. Veerman

AGENDA VOOR EEN VITAAL PLATTELAND

Visie

Inspelen op veranderingen

  Blz.
 Inleiding3
   
1.Naar een nieuwe rol voor de rijksoverheid4
1.1Iedereen doet mee4
1.2Samenspel tussen verschillende overheden5
   
2.Europa verandert het Nederlands platteland7
2.1Plattelandsbeleid in Europees perspectief7
2.2Gemeenschappelijk landbouwbeleid: liberalisering en verbreding9
2.3Europees natuur-, milieu- en waterbeleid10
   
3.Het platteland biedt meer10
3.1De functies van het platteland10
3.2Een duurzame ondergrond12
   
4.Naar een brede plattelandseconomie13
4.1Verandering op het platteland13
4.2Ruimte voor breed ondernemerschap13
4.3Naar een vitale en duurzame landbouw14
   
5.Een levendig platteland voor en door mensen18
5.1Leefbaarheid18
5.2Samen met inwoners20
   
6.Natuur en landschap om van te genieten21
6.1Ruimte voor recreatie en toerisme21
6.2Landschap, ontwikkelen met kwaliteit22
6.3Waardevolle natuur24
   
7.Een zorgzaam gebruik van het platteland27
7.1Zorg voor de ondergrond27
7.2Milieukwaliteit: het beleid nu uitvoeren27
7.3Het watersysteem op orde brengen29
7.4Een gezonde bodem30
   
 Afkortingen32

INLEIDING

Het karakter, de functies en het aanzien van het Nederlandse platteland1 veranderen sterk. Anno 2004 is de plattelandssamenleving al lang niet meer overwegend agrarisch. Hoewel de landbouw2 nog altijd sterk het grondgebruik en de identiteit van het landschap bepaalt, is deze in veel regio's niet meer de belangrijkste economische drager. Voor industrie, (detail)handel, transport, recreatiebedrijven, commerciële en niet-commerciële dienstverlening is het platteland steeds meer een aantrekkelijke vestigingsplaats geworden. Soms biedt bestaande bebouwing ruimte aan nieuwe activiteiten. Een zorgvuldige combinatie van nieuwe impulsen met bestaande landschappelijke en cultuurhistorische waarden draagt bij aan een vitaal en aantrekkelijk platteland.

Hoewel de traditionele scheidslijnen tussen het platteland en de stad voor een deel snel verdwijnen, heeft het platteland nog altijd een eigenheid die herontdekt en gewaardeerd wordt. Voor velen is het Hollandse landschap sterk verbonden met de Nederlandse identiteit. Daarbij tekent zich overigens een fundamentele verandering af van het landelijk gebied als fysieke ruimte voor voedselproductie naar het platteland als consumptieruimte, waarbij centrale waarden als authenticiteit, natuurlijkheid en kwaliteit een belangrijke rol spelen. Het platteland van de toekomst zal niet alleen de weerspiegeling zijn van de activiteiten van boeren en andere plattelandsbewoners, maar van de activiteiten en behoeften van alle Nederlanders.3

Veel mensen genieten van het platteland waar ze kunnen ontspannen en op adem komen. Stedelingen zien soms goede mogelijkheden om op het platteland hun behoefte aan wonen in het groen te realiseren. Uit sommige gebieden vertrekken echter meer bewoners dan er bij komen. Vaak daalt het voorzieningenniveau. Door de wijzigende bevolkingssamenstelling verandert vaak ook de sociale samenhang op het platteland. Ook klimaatveranderingen en bodemdaling en het realiseren van een goede ecologische waterkwaliteit leiden tot ingrijpende veranderingen in inrichting en gebruik van het platteland. Overheden staan voor de taak om creatief en flexibel in te spelen op de vele snelle ontwikkelingen die zich op het platteland voordoen.

Het platteland gaat het kabinet aan het hart. Het beslaat ongeveer 80% van de oppervlakte en herbergt bijna 40% van de inwoners van Nederland. Het kabinetsbeleid is gericht op een leefbaar platteland en op een vitale en duurzame agrarische sector.4 Dat wordt onderstreept door het besluit van het kabinet om zelfs bij het huidige economische tij 700 miljoen euro extra te investeren in de Ecologische Hoofdstructuur en in de reconstructiegebieden. Maar voor een vitaal platteland is meer nodig dan een forse financiële injectie. De vitaliteit van een gebied wordt bepaald door een bloeiende economie, goede woonomstandigheden, een levendige sociale structuur en een sterke identiteit, een gezond functionerend ecosysteem en een aantrekkelijk landschap. Juist vanwege de samenhang tussen die factoren is deze Agenda voor een Vitaal Platteland als een integrale kabinetsnota geschreven.5 Bijzondere aandacht vraagt daarbij de implementatie van bestaand Europees beleid onder meer op het gebied van natuur, milieu en water alsook de hervorming van het Europees plattelands- en landbouwbeleid.

Deze Agenda voor een Vitaal Platteland bestaat uit een Visiedeel en een Meerjarenprogramma, waarin de acties staan die nodig zijn om in te spelen op veranderingen in de (plattelands)samenleving. Deze worden tegelijkertijd met de Nota Ruimte aan de Tweede Kamer aangeboden. De Agenda voor een Vitaal Platteland gaat uit van een integraal perspectief en richt zich op de economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten van het platteland. De Nota Ruimte beschrijft het ruimtelijk beleid voor het platteland. Het Kabinet kiest hierbij nadrukkelijk voor een ontwikkelingsgerichte benadering.

Aan de totstandkoming van deze Agenda hebben veel partijen bijgedragen. Hun enthousiasme om mee te denken over en mee te werken aan de totstandkoming van deze agenda geeft hoop voor de samenwerking bij de uitvoering. Het Rijk zet dit gezamenlijke proces graag voort.

De eerste drie hoofdstukken van het visiedeel van de Agenda beschrijven de veranderopgaven, de laatste vier de beleidsopgaven. In het eerste hoofdstuk wordt beschreven welke partijen betrokken zijn bij het beleid voor het platteland en wat de taak van de rijksoverheid daarbij is. In het tweede hoofdstuk wordt aangegeven wat de gevolgen zijn voor Nederland van het Europese plattelands- en landbouwbeleid . Daarna wordt in hoofdstuk 3 stilgestaan bij de functies van het platteland voor de samenleving en de wisselwerking van deze functies met natuur, bodem, water en milieu. Hoofdstuk 4 gaat in op de overgang naar een bredere plattelandseconomie, inclusief de betekenis van landbouw, recreatie en toerisme. Veranderingen in de sociale structuur op het platteland worden in hoofdstuk 5 uitgewerkt. Hoofdstuk 6 beschrijft het beleid voor de bescherming van natuurgebieden en waardevolle landschappen. Tenslotte wordt in hoofdstuk 7 ingegaan op het zorgzame gebruik van het platteland en de uitvoering van het water- en milieubeleid.

1. NAAR EEN NIEUWE ROL VOOR DE RIJKSOVERHEID

1.1 Iedereen doet mee

De verhouding tussen burger en overheid is de afgelopen jaren intensief bediscussieerd. Een belangrijk, steeds terugkerend element in dit debat is de teleurstelling van grote groepen burgers in de dienstverlening van de overheid. Men associeert de overheid met bureaucratie en overdadige regelgeving en niet met goede service. Burgers en ondernemers ervaren rijksregelingen vaak als verstikkend of tenminste als onvoldoende flexibel. Op sommige punten ontbreekt het aan afrekenbaar beleid en er wordt nog onvoldoende ruimte geboden voor maatwerk.1 Zo is de overheid in de beleving van veel burgers eerder deel van het probleem dan van de oplossing. Dat moet anders. Er is behoefte aan een nieuw maatschappelijk «contract» tussen burgers en overheid. Een contract dat gebaseerd is op een eigentijdse overheid die staat voor de borging van publieke belangenén op zelfredzame, mondige en betrokken burgers die realistische verwachtingen hebben van wat de overheid voor hen kan doen.2

Het beleid voor het platteland zal ruimte geven aan initiatiefnemers. Mensen die nieuwe activiteiten op het platteland willen starten, moeten zich daartoe uitgenodigd voelen. De overheid dient zich op te stellen als partner van ondernemende mensen en dynamiek te versterken in plaats van deze te smoren in een woud aan regels. Daarom wil het kabinet kaders stellen en sturen op hoofdlijnen door niet méér te willen regelen dan noodzakelijk is. Tegelijk moet de kwaliteit van de uitvoering van het beleid omhoog. Dit legt de basis voor een hersteld vertrouwen van burgers in de overheid.

De burgers van Nederland staan centraal in het beleid, ook op het platteland. «Meedoen» staat centraal in het motto van het kabinet. Meedoen op de arbeidsmarkt, in het verenigingsleven, op school en in de buurt, kortom: meedoen in de samenleving. Dat betekent dat de overheid beleid wil maken dat ook in sociaal en cultureel opzicht verankerd is in de samenleving; beleid dat voor burgers ruimte schept om mee te kunnen doen.

Natuurlijk is niet alleen het overheidsoptreden bepalend. Voor de economische bedrijvigheid zorgen werkgevers en werknemers. Of iemand prettig woont, hangt af van de kwaliteit van de woning en de woonomgeving. En de sociale structuur van een dorp is afhankelijk van de levendigheid van het verenigingsleven, de aanwezigheid van voorzieningen en de mate waarin het klikt tussen mensen. Kortom de vitaliteit op het platteland hangt af van de acties van allerlei verschillende mensen en instanties. De overheid – Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen – heeft met name een verantwoordelijkheid voor het bepalen van de spelregels. Daarnaast kan de overheid soms helpen om interessante, vernieuwende initiatieven een beslissend duwtje in de rug te geven. Maar uiteindelijk moet iedereen meedoen om een goede toekomst van het platteland te garanderen.

1.2 Samenspel tussen verschillende overheden

Het voortouw bij het gebied

Het platteland is zeer heterogeen. De Achterhoek is heel anders dan het Groene Hart. De Peel lijkt niet op de Veenkoloniën. Nederland bestaat uit verschillende regio's met elk weer andere mensen, natuurlijke omstandigheden, agrarische producten; kortom, hun eigen kansen en problemen. De rijksoverheid kan en moet niet vanuit Den Haag voor al die verschillende regio's bepalen wat de beste richting voor de toekomst is. De plaatselijke bevolking kan veel beter samen met de regionale en lokale overheden maatwerk leveren. De daadwerkelijke integratie van doelen vindt plaats op gebiedsniveau. Overheden hebben hierbij de rol om gezamenlijk, met behoud van ieders verantwoordelijkheid, het zelforganiserend vermogen van het platteland beter te benutten en te stimuleren. Uitgangspunt is steeds: decentraal wat kan, centraal wat moet.

Provincies en gemeenten spelen een steeds grotere rol. De rol van het Rijk bij de uitvoering wordt bescheidener. Bovendien verandert het Rijk steeds meer van «bepaler» in «vertaler» van beleid naarmate dit vaker de verantwoordelijkheid is van internationale overheden, met name de Europese Unie. Een hoofdlijn in deze Agenda is dan ook dat het Rijk ten aanzien van haar generiek beleid op het platteland terughoudend is, zich beperkt tot het sturen op hoofdlijnen, en daarnaast specifiek beleid voert in bepaalde gebieden.

De nieuwe sturingsfilosofie voor het landelijk gebied wordt gebaseerd op een heldere verantwoordelijkheids- en taakverdeling tussen de verschillende overheden. Met de individuele provincies zullen meerjarige prestatieafspraken worden gemaakt. De rijksmiddelen zullen worden gebundeld in een Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG), en nadrukkelijk worden gekoppeld aan doelen. Wettelijke verankering van sturing, planvorming, programmering en uitvoering van rijksbeleid zal worden gebundeld in één Wet Inrichting Landelijk Gebied (WILG).

Het Rijk: van «zorgen voor» naar «zorgen dat»

Het Rijk staat voor publieke waarden, zoals een aantrekkelijk buitengebied, vitale natuur en florerende bedrijvigheid op het platteland. Deze waarden, de drie dimensies van duurzame ontwikkeling people, planet en profit, zijn gelijkwaardig en dienen evenwichtig tot ontwikkeling te komen. Veelal kunnen deze elkaar versterken en ondersteunen, zoals natuur en recreatie, maar soms zullen keuzes gemaakt moeten worden, bijvoorbeeld voor het ontwikkelen van natuur op plaatsen waar nu landbouw plaatsvindt. Meer dan in het verleden streeft het Rijk naar samenhang en duidelijkheid over keuzes. Dit gebeurt tegen de achtergrond van de ijkpunten van het kabinetsbeleid:

– sturen op hoofdlijnen en uitvoeringsgerichtheid;

– versterken van de verantwoordelijkheid en zeggenschap van burgers en maatschappelijke partijen;

– versterking van de concurrentiekracht;

– vermindering van regelzucht en van administratieve lasten.

Zo blijven als belangrijke taken voor de rijksoverheid:

Het formuleren van nationale doelen

De Nederlandse overheid onderhandelt in internationaal verband over tal van zaken die voor het platteland van belang zijn. Dan gaat het onder meer om landbouw, handel, dierenwelzijn, natuur, water en milieu. De verplichtingen die internationaal worden opgelegd, leiden tot doelstellingen in Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld voor natuurbeheer in het kader van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Daarnaast wordt er eigenstandig Nederlands beleid gevormd voor zaken die de overheid voor ons land belangrijk vindt, of die door het Rijk worden behartigd omdat ze het lokale of regionale niveau overstijgen. Zo kiest de overheid nationaal voor het aanwijzen van Nationale Landschappen.

De helpende hand bieden

Waar de overheid voorheen het beleid ontwikkelde en tevens zorgde voor de uitvoering ervan, verschuift het accent nu naar het bieden van een helpende hand door kennis en instrumenten aan te reiken waarmee anderen het beleid kunnen uitvoeren. Er zijn immers vele creatieve mensen die nieuwe ideeën en initiatieven in de praktijk willen brengen. De rijksoverheid kan helpen door goed naar hen te luisteren en kan ook zelf leren van de praktijk. Kernvraag is steeds: wanneer er sprake is van een taak voor de rijksoverheid, wat heeft men dan van de rijksoverheid nodig om succesvol de gestelde doelen te realiseren?

De overheid zal de bereidheid moeten tonen om regelgeving die onnodig knellend of beperkend is aan te passen. Door een goede coördinatie van instrumenten en maatregelen voor het platteland kan de uitvoering van beleid effectiever worden. Het moet duidelijk zijn waar de overheid voor staat en het beleid moet samenhangend zijn. Daar is de burger zeer bij gebaat.

Het omgaan met veranderingen én onzekerheden op het platteland vraagt om flexibele instrumenten, het benutten van netwerken en ruimte voor experimenten. Het kabinet kiest, ook in het ruimtelijk beleid, voor een ontwikkelingsgerichte aanpak. Soms is ook een financiële impuls nodig om ontwikkelingen op gang te brengen, maar dit mag niet leiden tot langdurige subsidierelaties. Het is de kunst om activiteiten rendabel te krijgen en de markt zijn werk te laten doen. Het kabinet zal voor het (gebiedsgerichte) beleid dat onder regie van de provincies wordt uitgevoerd, bestaande geldstromen bundelen tot één investeringsbudget voor het landelijk gebied (ILG), zodat de partijen in het veld effectiever ondersteund kunnen worden.

Kennisontwikkeling en deskundigheidsbevordering op lokaal niveau zijn nodig om anderen in staat te stellen in te spelen op de veranderingen op het platteland. Het kabinetsbrede Innovatieplatform1 zal hieraan een bijdrage leveren. Omdat innovatie vooral plaatsvindt in de praktijk, is het van belang om kennis meer in samenspraak te ontwikkelen met de mensen die een kennisbehoefte hebben.

Naar een nieuwe rol voor de rijksoverheid:

– De rijksoverheid regelt alleen datgene wat noodzakelijk is. Gemeenten en provincies krijgen een grotere rol.

– De integratie en realisatie vinden vaak plaats op gebiedsniveau.

– De uitvoering van het beleid vraagt een inspanning van iedereen. Initiatiefnemers krijgen meer ruimte.

– De rijksoverheid formuleert doelen en biedt de helpende hand bij de uitvoering.

2. EUROPA VERANDERT HET NEDERLANDS PLATTELAND

Het Europees beleid heeft grote invloed op het Nederlandse platteland. Van oudsher met het Gemeenschappelijk landbouwbeleid, maar inmiddels ook met het beleid op het terrein van natuur en milieu. Tevens is onlangs een nieuwe koers ingeslagen voor wat betreft het bredere plattelandsbeleid.

2.1 Plattelandsbeleid in Europees perspectief

Nieuwe accenten in het Europees plattelandsbeleid

Het Europees plattelandsbeleid wordt de komende jaren opnieuw bepaald.

Na afloop van de 2e Europese conferentie over plattelandsontwikkeling in Salzburg van 12 tot en met 14 november 2003 heeft de Europese Commissie in haar conclusies aangegeven welke beginselen ten grondslag moeten liggen aan het toekomstige plattelandsontwikkelingsbeleid. Daarin staat centraal dat een platteland dat leeft onmisbaar is voor de landbouw, zoals ook de landbouw onmisbaar is voor een platteland dat leeft.

Behoud van de verscheidenheid van het Europees platteland is in Salzburg als kerndoel aangemerkt; een vitale, concurrerende landbouwsector als essentieel voor een leefbaar platteland. De Europese Commissie stelt nadrukkelijk vast dat handhaving van het concurrentievermogen van de landbouwsector een hoofddoel moet zijn, rekening houdend met de uiteenlopende landbouwmogelijkheden in de verschillende plattelandsgebieden. Duurzame economische groei moet in toenemende mate worden bereikt door te beantwoorden aan de vraag naar diversifiëring, innovatie en producten met een hogere toegevoegde waarde. De betekenis van de landbouw voor het beheer van milieu, natuur en landschap moet worden versterkt.

De Commissie geeft daarnaast aan dat het bij plattelandsontwikkelingsbeleid moet gaan om investeren in een plattelandseconomie in ruime zin en in plattelandsgemeenschappen. Daarbij moet worden uitgegaan van de eigen behoeften en mogelijkheden van de verschillende gebieden. Het behoud van de verscheidenheid van het Europese platteland en de bevordering van het dienstenaanbod van een multifunctionele landbouw wordt, zo meent ook de Commissie, steeds belangrijker.

Het toekomstige plattelandsbeleid dient meer geënt te zijn op de kenmerken van de LEADER-aanpak, waarbij specifiek aandacht is voor lokale partnerschappen, eigen verantwoordelijkheid van mensen en initiatieven van onderop, en waarbij ruimte is voor projecten met een experimenteel karakter. Nederland onderschrijft dit standpunt. Met deze aanpak worden specifieke culturele en natuurlijke eigenschappen van het gebied versterkt en ontstaat een nieuwe integrale, doelgroepgerichte benadering van plattelandsontwikkeling.

De conclusies van de conferentie in Salzburg sluiten goed aan bij het Nederlandse plattelandsbeleid zoals dat in deze Agenda is verwoord, zowel beleidsmatig als ook voor wat betreft de behoefte om te vereenvoudigen: minder detailbemoeienis, meer sturing op resultaten, vereenvoudiging van de programmering en van de controlestructuur.

De Europese Commissie zal medio 2004 haar eerste voorstellen presenteren voor de Kaderverordening Plattelandsontwikkeling 2007–2013.

Financiële perspectieven

In februari 2004 heeft de Europese Commissie met het uitbrengen van de Financiële Perspectieven1 en het Derde Cohesierapport2 voorstellen

gedaan voor nieuwe begrotingscategorieën en inhoudelijke thema's, waarmee de middelen voor de periode 2007–2013 worden verdeeld. De belangrijkste constatering is dat de Commissie voorstelt om één plattelandsfonds te creëren, waaruit alle plattelandsbeleid gefinancierd moet worden. Aangezien de Commissie ook aangeeft voor elk fonds één verordening te willen vaststellen, zal het plattelandsbeleid van de huidige Kaderverordening Plattelandsontwikkeling worden gebundeld met het plattelandsbeleid van de structuurfondsen en LEADER+.

Het in het Derde Cohesierapport voorgestelde structuurbeleid biedt aanknopingspunten. Zo worden bijvoorbeeld genoemd «toegankelijkheid voor diensten van algemeen belang», maar ook «milieu en risicopreventie». Hierbij noemt de Commissie expliciet investeringen in infrastructuur verbonden met Natura 2000 en maatregelen ter voorkoming van natuurlijke en technologische risico's. In het nieuwe programma zal ruimte zijn voor grensoverschrijdende samenwerking (voorheen INTERREG). In de Financiële Perspectieven wordt een nieuwe begrotingscategorie aangekondigd voor concurrentiekracht voor groei en werkgelegenheid. Deze categorie richt zich vooral op het verwezenlijken van de Lissabon-doelstellingen3 en biedt mogelijkheden op het gebied van kennis en innovatie.

In de komende periode zullen de voorstellen worden besproken en na onderhandelingen vastgesteld. Pas dan zal duidelijk zijn wat de mogelijkheden voor het plattelandsbeleid echt zijn.

De Agenda voor een Vitaal Platteland geeft nationaal het beleidsmatige kader voor de programma's die voor de periode na 2006 zullen worden opgesteld. Welk deel van het beleid wordt ondergebracht bij welk programma hangt mede af van de uitkomsten van de discussie over de besluiten die in EU-verband zullen worden genomen over het landbouw-, plattelands- en structuurbeleid voor de jaren vanaf 2007. De eerste voorstellen hiertoe worden verwacht rond september 2004.

Bij de ontwikkeling van het Europees plattelandsbeleid voor de periode 2007–2013 zijn voor Nederland leidende beginselen: het bevorderen van een vitale landbouwsector, een duurzaam beheer van agrarische cultuurlandschappen, het leveren van maatschappelijke diensten door grondgebruikers en een vitalisering van de plattelandseconomie. Het Nederlandse platteland heeft gemeenschappelijk met een aantal andere Europese regio's onder stedelijke druk, dat niet zozeer leegloop van het platteland een probleem is, als wel de ruimteclaims vanuit allerlei functies die de kwaliteit van het cultuurlandschap en de natuurkwaliteit bedreigen. Nederland pleit voor aandacht binnen het Europees plattelandsbeleid voor deze specifieke problematiek. Het Europese plattelandsbeleid is daar nu nog slecht op toegesneden.

De Agenda Vitaal Platteland, met name het meerjarenprogramma, zal het kader geven voor de rijksinzet voor het plattelandsontwikkelingsprogramma van de volgende periode.

2.2 Gemeenschappelijk landbouwbeleid: liberalisering en verbreding

In 2003 hebben de Ministers van Landbouw van de Europese Unie overeenstemming bereikt over de hervorming van het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB). Deze hervorming sluit aan bij mondiale beleidsdoelen1 en ontwikkelingen op het terrein van de internationale handel (WTO), en biedt een basis voor een duurzamer en meer marktgerichte landbouw.

Kern van de hervorming is dat de directe inkomenssteun grotendeels wordt ontkoppeld van de productie. In de toekomst wordt niet langer de productie van landbouwproducten ondersteund, maar komt de nadruk te liggen op de ondersteuning van het inkomen van de producent. Met de introductie van verplichte cross-compliance en een versterking van het plattelandsbeleid richt het beleid zich bovendien nadrukkelijker op de toegepaste productiemethode en op de maatschappelijke aspecten ervan.

De overeengekomen hervorming biedt de mogelijkheid om op een aantal punten nationaal keuzes te maken over de invulling. De Minister van LNV heeft op 23 april een brief met zijn besluiten over deze invulling aan de Tweede Kamer gestuurd. Daarbij is onder andere rekening gehouden met de posities die onder het vorige beleidsregime zijn opgebouwd, maar is er ook op gelet dat het bijdraagt aan een meer duurzame en perspectiefvolle landbouw en een vitaal platteland. Er is o.a. besloten dat de ontkoppeling per 2006 zal worden toegepast. Verder zal geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om een deel van de inkomenstoeslagen in te zetten voor een duurzamere landbouw. Het gaat dan om de zuivelenveloppe en de mogelijkheid van afroming van toeslagrechten. De reden hiervoor is dat de reikwijdte van beide instrumenten zeer beperkt is, doordat ze alleen kunnen worden toegepast voor instrumenten die geen onderdeel uitmaken van het Nederlandse plattelandsontwikkelingsbeleid, zoals opgenomen in het POP.

Het kabinet zal de extra middelen voor plattelandsontwikkeling (modulatie) inzetten voor zowel versterking van de concurrentiekracht van de agrarische sector als voor bredere doelen, om de landbouw te behouden in gebieden waar deze anders zou verdwijnen. Het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP 2000–2006) wordt daarvoor aangepast.

Ontwikkelingsperspectief van de landbouw

De hervormingsbesluiten hebben diverse gevolgen. Het LEI heeft deze gevolgen voor de landbouw doorgerekend.2 Door ontkoppeling van de directe inkomenstoeslagen kunnen agrariërs een flexibeler bedrijfsvoering toepassen; zij zijn immers niet meer genoodzaakt de betreffende gewassen te telen of dieren te houden waaraan de premies gekoppeld waren. Dit heeft gevolgen voor de omvang van de teelt van bepaalde gewassen en van de veestapel. De verwachte teeltverschuivingen zijn beperkter van omvang dan die naar aanleiding van de oorspronkelijke voorstellen werden verwacht. Dit, omdat de Raad heeft besloten dat de teelt van groenten, fruit en poot- en consumptieaardappelen niet is toegestaan op grond die voor steun in aanmerking komt.

Het LEI heeft verder berekend dat als gevolg van de ontkoppeling het areaal granen in Nederland naar verwachting met circa 8 procent zal afnemen in de periode tot 2012, terwijl het areaal grasland en snijmais naar verwachting toeneemt. Doorrekening van de dynamische gevolgen van de besluiten wijst erop dat met uitzondering van de melkveehouderij het inkomen in de verschillende landbouwsectoren naar verwachting zal stijgen. Melkveehouders zien het inkomen dalen.

De inkomenstoeslagen vormen voor de bedrijven die ze ontvangen een belangrijk deel van het inkomen, gemiddeld zal dat circa 40 procent zijn. Voor de melkveehouderij is het aandeel ruim de helft.

2.3 Europees natuur-, milieu- en waterbeleid

Het Europees natuur-, milieu- en waterbeleid is in toenemende mate bepalend voor de toekomst van het platteland. De doelen die we willen bereiken voor de kwaliteit van water, natuur, bodem en lucht, worden in belangrijke mate bepaald door afspraken en richtlijnen die in de Europese Unie en in ander internationaal verband worden gemaakt. Voorbeelden daarvan zijn de Nitraatrichtlijn (mest), de Kaderrichtlijn Water, de Vogel- en Habitatrichtlijnen (bescherming van kwetsbare soorten en natuurgebieden) en mondiale biodiversiteitsen klimaatverdragen. Deze richtlijnen zijn of worden vertaald naar nationale wetgeving. De effecten van dit beleid zijn merkbaar bij en leiden tot een beleidsopgave voor alle gebruikers van het platteland. In de Nederlandse situatie is dit met name het geval voor de landbouw. Deze beleidsopgave is uitgewerkt in hoofdstuk 4 en hoofdstuk 7.

De implementatie van de Europese en mondiale regelgeving zal bijdragen aan de versterking van de kwaliteit van het landelijk gebied, omdat voldoende schoon water, een schone bodem en lucht en voldoende biodiversiteit van belang zijn voor landbouw, natuur, wonen, recreatie en visserij. Voor de landbouw zal het daarnaast op de korte termijn beperkingen opleggen.

Europa verandert het Nederlandse platteland

– In het Europees plattelandsbeleid voor de toekomst, zet Nederland in op het bevorderen van een vitale landbouwsector, een duurzaam beheer van agrarische cultuurlandschappen, het realiseren van bepaalde maatschappelijke doelen via diensten door grondbezitters, en een vitalisering van de plattelandseconomie.

– De implementatie van de hervorming van het GLB zal bijdragen aan een duurzame landbouw én een duurzaam platteland.

– De implementatie van onder meer de Nitraatrichtlijn, de Vogelen Habitatrichtlijnen en de Kaderrichtlijn Water zal aanzienlijke gevolgen hebben voor de inrichting en het gebruik van het platteland.

3. HET PLATTELAND BIEDT MEER

3.1 De functies van het platteland

Voor de burger is het platteland een plek om te leven, te werken en te genieten. Daarnaast is het platteland een voorraadkamer voor water, natuur en biodiversiteit. Met de Agenda voor een Vitaal Platteland wil de overheid deze betekenissen van het platteland zowel nationaal als voor individuele burgers behouden en versterken. De opgave voor het platteland luidt daarom: het op samenhangende wijze combineren van een duurzame en concurrerende landbouw, een vitale natuur, een vertrouwd platteland en een duurzaam beheer en gebruik van water met de wensen van de burger op het gebied van wonen, werken en vrije tijd.1 De verschillende functies moeten dus in samenhang benaderd en gerealiseerd worden; het gaat om een evenwichtige benadering van economische, ecologische en sociaal-culturele belangen. Geslaagd plattelandsbeleid is geïntegreerd plattelandsbeleid, waarbij het geheel meer is dan de som der delen.

Leven

Veel mensen voelen zich thuis op het platteland, vanwege de rust en de ruimte, maar ook vanwege de prettige natuurlijke en sociale woonomgeving. Op het platteland is het leven vaak minder gehaast en is er een grote sociale samenhang. Er zijn mensen uit de stad die om dergelijke redenen naar het platteland verhuizen. Vaak gaat het om oudere mensen, die na hun pensioen in een mooie omgeving willen wonen. Maar er trekken ook mensen weg van het platteland. Vooral jongeren verhuizen naar de stad om bijvoorbeeld te gaan studeren. Nieuwe bewoners kunnen een sociale en financiële impuls aan een gebied geven, waardoor het draagvlak voor bepaalde voorzieningen wordt versterkt. Met het beleid in de Nota Ruimte krijgen gemeenten meer mogelijkheden om te bouwen en vrijkomende bebouwing te bestemmen voor hergebruik, waardoor de natuurlijke bevolkingsaanwas kan worden opgevangen.

Werken

Er zijn nogal wat plattelandsbewoners die naar hun werk in de stad pendelen, maar het platteland zelf biedt ook veel werkgelegenheid. Veel middelgrote en kleine bedrijven (MKB) zijn gevestigd in dorpen. Handel, transport, (lichte) industrie en dienstverlening vormen belangrijke economische activiteiten. Voor een deel gaat het daarbij om bedrijvigheid die gebruik maakt van de eigenheid van het platteland (zoals recreatie en landbouw). Daarnaast zijn er ook veel bedrijven die kiezen voor het platteland vanwege de prettige omgeving en de lagere investerings- en exploitatiekosten.

De landbouwsector blijft een belangrijke economische activiteit op het platteland, al zijn er regionaal en tussen sectoren grote verschillen. Op onderdelen raakt de landbouw sterker verweven met de stedelijke netwerken. Dit geldt bijvoorbeeld voor intensieve primaire productie en toeleverende en verwerkende industrieën die sterk gericht zijn op de mainports en de hoofdinfrastructuur, maar ook voor meer maatschappelijke functies als zorglandbouw. Gegeven de ontwikkelingen in de agrarische sector zullen andere economische dragers op het platteland aan betekenis winnen. Het inspelen op die veranderingen wordt een grote opgave voor het rijk en andere overheden: enerzijds is het voor de vitaliteit van het platteland van belang dat er voldoende ruimte ontstaat voor nieuwe bedrijvigheid en bijbehorende infrastructuur, anderzijds moet worden voorkomen dat het landschap daardoor verrommelt en zijn karakter verliest.

Genieten

Het platteland biedt rust, ruimte en groen voor alle Nederlanders en daarmee compensatie voor de drukte van de steden. Groen en landschap dragen bij aan het geestelijk en sociale welbevinden van mensen. Velen pakken in het weekend de fiets of leggen afstanden af met de auto om te wandelen op de Utrechtse Heuvelrug of te varen op de Friese meren. Open zichtlijnen en de afwisseling van landschappen verhogen de kwaliteit van het reizen door Nederland. Dus ook als mensen «alleen maar» onderweg zijn van de ene stad naar de andere, kan het open landschap van betekenis voor hen zijn. Het idee dat het platteland er is en ruimte biedt voor de huidige functies en voor toekomstige ontwikkelingen is al een (intrinsieke) waarde op zich. Daarnaast kan het platteland gezien worden als een voorraadkamer van karakteristieke landschappen, cultuur en cultuurhistorie, bijvoorbeeld historische boerderijen en archeologische waarden.Streekeigen producten, streektaal, streekgebonden (pop)cultuur, regionale verschillen in volksaard en typische landschapskenmerken zijn voorbeelden van de culturele diversiteit van het Nederlandse platteland en daarmee van de Nederlandse samenleving. Vooral de landbouw is bepalend geweest voor het aanzien van het landelijk gebied. In het landschap zijn de sporen van het verleden terug te vinden en het is waardevol deze cultuurhistorie te bewaren voor volgende generaties.

3.2 Een duurzame ondergrond

Het platteland heeft belangrijke waarden voor onze samenleving als geheel. De drie bovenstaande functies van het platteland (leven, werken en genieten) kunnen alleen bestaan bij de gratie van een goede ondergrond. In internationaal verband zijn er afspraken gemaakt over het behoud van ecosystemen en soorten. De natuurwaarden staan echter onder druk. De soortenrijkdom in Nederland neemt nog steeds af door onvoldoende milieu- en waterkwaliteit en door onvoldoende ruimte voor natuurkwaliteit binnen en buiten de natuurgebieden. Gezonde ecosystemen zijn echter niet alleen van belang voor de natuur, maar ook essentieel voor andere functies zoals een duurzamere landbouw en de drinkwatervoorziening. De ambitie is dat het gebruik van de ondergrond niet tot kwaliteitsvermindering leidt. Daarom zullen menselijke activiteiten beter moeten aansluiten op natuurlijke processen, zowel in het (grond)watersysteem als in het bodemsysteem. Er zal met andere woorden sprake moeten zijn van duurzame ontwikkeling.

Nederland zal bovendien in toenemende mate te maken krijgen met de gevolgen van klimaatveranderingen en bodemdaling voor de inrichting en het functioneren van nationale en regionale watersystemen. Ook is de waterkwaliteit nog niet op orde. Een verstandige omgang met water, zoals ook wordt voorgeschreven in de EU Kaderrichtlijn Water, zal ruimte vragen en aanpassingen van functies. Tenslotte dient ook rekening gehouden te worden met de groeiende aantrekkingskracht van waterrijke gebieden voor wonen en recreëren.

Een duurzaam gebruik van de ondergrond betekent ook dat rekening wordt gehouden met de in de bodem aanwezige sporen en restanten van menselijke activiteiten in het verleden. Het behoud van archeologische waarden is van groot cultuurhistorisch belang. Bij ingrepen in de bodem dienen deze waarden daarom zoveel mogelijk te worden ontzien.

Een sterke groei van economische activiteiten leidt tot nieuwe bedrijventerreinen en woningbouwlocaties en extra mobiliteit met mogelijk negatieve effecten op natuur, milieu, water en landschappelijke kwaliteit. Ook beantwoordt de huidige landbouw nog onvoldoende aan de eisen aan de kwaliteit van bodem, water, natuur en landschap. Kortom, de verschillende functies op het platteland kunnen met elkaar in botsing komen. Tegelijk liggen er ook kansen om gebiedsgericht bepaalde functies te combineren, bijvoorbeeld waterberging met natuurontwikkeling of recreatie met landbouw, en daartussen een goed evenwicht te vinden. In de veenweidegebieden, het rivierengebied en de zandgronden (reconstructiegebieden) is extra aandacht nodig voor de afstemming tussen de maatschappelijke functies en de ondergrond. Nieuwe activiteiten op het platteland zijn nodig om de leefbaarheid te versterken, maar om de kwaliteiten van het platteland te behouden kan niet alles overal worden toegelaten. De gewenste ontwikkeling is samen te vatten als «ontwikkelen met kwaliteit». In de volgende hoofdstukken wordt dit beleid beschreven.

Het platteland biedt meer

– Het platteland heeft wezenlijke functies voor de inwoners van het platteland en de stedelingen: leven, werken en genieten.

– De functies kunnen alleen bestaan in balans met elkaar en met de kwaliteiten van een duurzame ondergrond.

– De overheid zorgt dat bij de ontwikkeling van de verschillende functies, de ondergrond zorgzaam wordt gebruikt; er zal ruimte geboden worden voor ontwikkelen met kwaliteit.

4. NAAR EEN BREDE PLATTELANDSECONOMIE

4.1 Verandering op het platteland

De diversiteit aan economische bedrijvigheid in het landelijk gebied groeit door de vestiging van industrie en handel, persoonlijke en zakelijke dienstverlening (ICT, transport- en distributiebedrijven, zorgbedrijven, kinderopvang) en energieproducenten. De toeristische en recreatieve sector is uitgegroeid tot een belangrijke economische activiteit, met goede potentie om verder te groeien. In bepaalde delen van het landelijk gebied is recreatie en toerisme inmiddels de belangrijkste bron van inkomen en werkgelegenheid.1 Ook binnen de landbouw wordt het economisch perspectief meer divers. Naast de agrarische productie, zoeken landbouwbedrijven verbreding in hun bedrijfsvoering door combinaties met bijvoorbeeld natuurbeheer of zorgfuncties, of richten ze hun bedrijfsvoering op meer onderdelen van de voedselproductie (bijv. kaasmaken of verkoop aan huis). Vooral nabij steden is op het platteland sprake van een verschuiving van een landbouw- naar een plattelandseconomie. Maar er is ook meer vraag naar ruimte voor natuur, water en wonen. De landbouw staat door al deze ruimteclaims en door de milieu- en watereisen onder druk, maar is en blijft een belangrijke factor in de economische positie van Nederland.2

4.2 Ruimte voor breed ondernemerschap

Een vitale plattelandseconomie is belangrijk voor de Nederlandse economie en een levensvoorwaarde voor de leefbaarheid van gebieden. De economische bijdrage van o.a. landbouw, recreatie en toerisme is in de eerste plaats de verdienste van ondernemers. Uitgangspunt voor de overheid is dat alle betrokken partijen – boeren zowel als recreatieondernemers, landgoedeigenaren zowel als dienstverleners – onder bepaalde randvoorwaarden in staat gesteld moeten worden bij te dragen aan een vitaal platteland. Bij het vormgeven van de regelgeving en het aanbieden van faciliteiten, ook in de sfeer van kennis en innovatie, zal daarmee rekening worden gehouden. Daarbij blijft het stimuleren van vrouwelijk ondernemerschap een aandachtspunt.3

Ruimtelijke plannen en allerlei procedures maken het een ondernemer vaak niet makkelijk om nieuwe activiteiten op te pakken. Regelgeving is niet altijd toegesneden op de specifieke omstandigheden op het platteland. Dit geldt bijvoorbeeld voor de eisen die worden gesteld aan kinderdagverblijven.Tegelijkertijd betekent ruimte voor ondernemerschap ook dat de ondernemer kan worden aangesproken op de eigen verantwoordelijkheid voor de omgeving waarin hij onderneemt.

Waar regelgeving onnodig belemmerend werkt of vereenvoudigd kan worden, ligt er een opgave voor de verschillende overheden om zich gezamenlijk in te spannen om regelgeving op te heffen of aan te passen. Voorbeelden zijn de voorgenomen intrekking van de Wet op de Openlucht Recreatie en de voorgenomen Wet Stad en Milieubenadering. In veel gevallen zal het overigens volstaan om kritisch te kijken naar de wijze waarop bestaande regelgeving wordt toegepast; dan biedt handelen in de geest van de wet soelaas en is aanpassing van de regels zelf niet nodig. Gemeenten en provincies zullen worden aangemoedigd om creatieve oplossingen te zoeken en te benutten om plattelandsondernemers de gewenste mogelijkheden te bieden. Minder beleid en minder regels is de basis voor vermindering van administratieve lasten voor ondernemers.1

Regelgeving om specifieke kwaliteiten van het platteland te beschermen blijft nodig. Zonder deze regels brokkelt de kwaliteit van het landelijk gebied af en neemt de aantrekkelijkheid voor bijvoorbeeld recreatie af. Het uitgangspunt is een ontwikkelingsgerichte strategie, met de ambitie dat daar waar nieuwe economische activiteiten mogen worden ontwikkeld, ook de kwaliteit van het gebied erdoor toeneemt. Sommige provincies en gemeenten hanteren dit uitgangspunt nu al op een creatieve manier. Zo werkt Zeeland met een positieve lijst van gewenste activiteiten die passen bij de kwaliteiten van een gebied. Gelderland toetst nieuwe activiteiten aan kwaliteitscritera en beeldkwaliteitsplannen en Limburg werkt met integrale ontwikkelingsgerichte pakketten voor ondernemers. Met het beleid in de Nota Ruimte ontstaan meer mogelijkheden om op het platteland te wonen en er de diversiteit aan economische functies te vergroten.

4.3 Naar een vitale en duurzame landbouw

Een vitaal platteland kan niet zonder een vitale landbouw. De landbouw levert een belangrijke bijdrage aan de economie en vervult een cruciale rol als beheerder van het landschap. De inzet van het kabinet is dan ook om in Nederland een vitale en duurzame agrarische sector te behouden. Uitgangspunt daarbij is de landbouw te beschouwen als een bedrijfseconomisch gezonde sector, die internationaal moet kunnen concurreren. De rol van de overheid richt zich vooral op het faciliteren van de transitie naar een duurzame landbouw en het geven van ruimte aan ondernemerschap.

Boeren staan voor een forse opgave. De eisen vanuit Europees en nationaal milieu- en waterbeleid vragen de komende jaren van hen grote inspanningen. Daarnaast kijken burgers kritisch naar de manier waarop geproduceerd wordt. Door toenemende eisen op het punt van dierenwelzijn, voedselkwaliteit en milieu én door verschillende dierziektencrises (MKZ, varkenspest, vogelpest, BSE) is met name de intensieve veehouderij maatschappelijk onder vuur komen te liggen. Boeren moeten op deze eisen inspelen, terwijl tegelijkertijd de internationale concurrentie toeneemt en de Europese steun aan de landbouw afneemt. Met name in de grondgebonden sectoren als akkerbouw en melkveehouderij is deze spanning tussen afnemende inkomsten en toenemende eisen erg groot. Niet alle boeren zullen het hoofd boven water kunnen houden en velen staan voor de ingrijpende keuze hun bedrijf aan te passen of te beëindigen.2 Het beleid is erop gericht daar waar nodig dit keuzeproces te faciliteren.

De veranderende situatie vereist van diegenen die boer willen blijven een groot aanpassingsvermogen en een innovatieve instelling. Uit het debat over de toekomst van de intensieve veehouderij kwam het beeld dat deze sector een kansrijk toekomstperspectief heeft wanneer deze zich richt op het voortbrengen van kwaliteitsproducten, service en uitgekiend opereren op de Noordwest-Europese vers- en gemaksmarkt.3 Agrarisch ondernemers kunnen hun verdiencapaciteit op verschillende manieren vergroten, bijvoorbeeld door het verlagen van kosten (schaalvergroting en intensivering) of door op bedrijfsniveau meer schakels van de keten te integreren (verkoop aan huis). Anderen zoeken de oplossing in verbreding van de bedrijfsvoering door te starten met een nieuwe agrarische tak of door oriëntatie op niet-agrarische activiteiten zoals zorg, recreatie, educatie en energieproductie. Ook wordt een groeiend deel van het gezinsinkomen buiten het eigen bedrijf, en in veel gevallen zelfs buiten de agrarische sector verdiend. Bij verbreding kan de tweede tak op den duur zelfs de eerste tak worden. Een knelpunt daarbij is de wijze waarop de overheid met regelgeving de ruimte hiervoor beperkt.

De overheid wil ruimte geven aan ondernemerschap. Ruimte geven gebeurt door waar mogelijk regels te verminderen en te vereenvoudigen en administratieve lasten terug te brengen. Voor het ondersteunen van initiatieven gericht op een duurzamere landbouw, heeft de overheid vooral een rol op het gebied van kennisontwikkeling en -toepassing, ruimtelijk beleid en agrologistiek, het behoud van landbouw in gebieden met bedrijfsbeperkende fysieke omstandigheden (probleemgebieden) waar deze bijdraagt aan behoud van het landschap, en de ontwikkeling van groene diensten. Op al deze aspecten wordt hieronder verder ingegaan. Daarnaast zal de overheid faciliteren bij het scheppen van een goede fysieke en functionele inrichting van het landelijk gebied (verkaveling) en zal vanaf 2007 een ondernemersprogramma operationeel worden, dat het voor (agrarische) ondernemers gemakkelijker maakt gebruik te maken van de subsidiemogelijkheden die er zijn. De transitie naar een duurzame landbouw wordt verder mede gefaciliteerd door de uitwerking van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de inzet van Europese plattelandsmiddelen.1

Meer kennis ontwikkelen en toepassen

De vernieuwingsdrang van de Nederlandse landbouwsector is altijd groot geweest. Ook de komende jaren zijn er kansen om gespecialiseerde producten te telen, die beter voldoen aan de wensen van consumenten. Daarnaast biedt een verbreding naar non food kansen, zoals bijvoorbeeld het industriële gebruik van plantaardig materiaal.

Een goede kennisinfrastructuur is belangrijk om agrariërs, in de transitie naar duurzame landbouw, in staat te stellen adequaat in te spelen op nieuwe ontwikkelingen. Het gaat hier om de kennisinfrastructuur in brede zin, waaronder instellingen voor agrarisch onderwijs en Wageningen Universiteit en Researchcentrum. Doel van het kennisbeleid van de rijksoverheid is niet alleen de ontwikkeling van deskundigheid en competenties, maar ook de verspreiding van kennis en innovatieve ideeën. Waar nieuwe ideeën een landelijke innoverende betekenis hebben en bijdragen aan rijksdoelen kan het rijk dit (tijdelijk) financieel stimuleren. Een deel van door het kabinet gereserveerde middelen (30 miljoen) voor het ICES/KIS programma Transitie Duurzame Landbouw zal waar wenselijk worden ingezet.

Ruimtelijk beleid en agrologistiek

De fysieke mogelijkheden (bodemsoort, grondwaterpeil), nabijheid van andere bedrijvigheid en aanwezigheid van infrastructuur maken dat een locatie belangrijk is voor de ontwikkelingsmogelijkheden van agrarische bedrijven. Ook milieu- en waterrandvoorwaarden leiden er toe dat de ontwikkelingsmogelijkheden op per locatie verschillend zijn. Dit krijgt zijn vertaling in het ruimtelijk beleid van verschillende overheden.

Het rijk wijst in de Nota Ruimte landbouwontwikkelingsgebieden aan voor een aantal kapitaalintensieve en/of niet-grondgebonden sectoren: de bollenteelt (op zeezandgronden), de glastuinbouw en de pot-en containerteelt. Deze landbouwontwikkelingsgebieden zorgen voor ruimtelijke clustering van bepaalde landbouwsectoren, wat leidt tot economische en landschappelijke voordelen. Doordat er meer soortgelijke bedrijven bij elkaar zitten ontstaat een kritische massa, zodat de toeleverende en uitbestedende bedrijven zich in de nabijheid kunnen vestigen. Dit levert ook een betere agrologistiek op.

Vanwege het grote belang voor de internationale concurrentiekracht van Nederland wordt in de Nota Ruimte een zestal glastuinbouw- en bollenteeltgebieden benoemd tot zogeheten Greenports. In deze gebieden wordt de agrarische functie behouden en versterkt opdat de economische schaalvoordelen en efficiëntie in de agrologistiek kunnen worden benut.

Het clusteren van bedrijvigheid is ook één van de pijlers van het generieke beleid voor agrologistiek, waarin de overheid een faciliterende rol heeft. Dit beleid gaat uit van drie pijlers: clusteren, verbinden en regisseren. Doel is het realiseren van logistieke netwerken gebaseerd op een bundeling van goederenstromen en een bijbehorende inrichting van clusters (zogenaamde agrobusiness parken) en vervoersstromen. Om dit tot stand te brengen werken bedrijfsleven en overheden samen in het Platform Agrologistiek. Dit platform faciliteert en stimuleert en werkt een aantal door het bedrijfsleven aangedragen pilotsuit.1 Het Platform doet onder meer onderzoek naar knelpunten in wet- en regelgeving in verband met de vorming van agrobusiness parken.

Voor de grondgebonden sectoren als akkerbouw en melkveehouderij wordt geen specifiek ruimtelijk rijksbeleid ontwikkeld. Via de ruimtelijke ordening kunnen andere overheden regelen in welke gebieden deze sectoren zich kunnen handhaven of verder ontwikkelen.

Voor de intensieve veehouderij is de aanpak van de reconstructiegebieden essentieel. De reconstructie is, behalve op het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven, ook gericht op extensivering van de melkveehouderij, verbetering van de milieu- en waterkwaliteit en op een integrale aanpak van verdroging en van de stikstof- en fosfaatproblematiek in en rond de grote natuurgebieden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Ook de realisering van de EHS en uitbreidingsmogelijkheden van de recreatie zijn beleidsthema's in de reconstructie. De reconstructie van de zandgebieden is een voorbeeld van integraal plattelandsbeleid, zoals dit het kabinet als wenselijk voor ogen staat. Hiervoor zijn door het kabinet zowel voor de EHS als de reconstructie extra middelen beschikbaar gesteld. De provincies voeren de regie bij de reconstructie. Inzet is zo min mogelijk gebruik te maken van bedrijfsverplaatsingen. Economische activiteiten dienen zo goed mogelijk te worden ingepast in de omgeving waar zij reeds plaatsvinden. De reconstructieplannen die nu worden ontwikkeld zullen dynamische plannen zijn, die kunnen worden aangepast aan ontwikkelingen als de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de implementatie van de Kaderrichtlijn Water. Naar aanleiding van het debat over de toekomst van de intensieve veehouderij zullen ook de mogelijkheden voor regionaal grondgebonden projectvestigingen (buiten de kwetsbare zand/reconstructiegebieden) verkend worden. Onderdeel van de aanpak in reconstructiegebieden was het realiseren van varkensvrije zones om verspreiding van ziekten te voorkomen. De verwachting is dat in het Europees beleid bij uitbraak van varkenspest vaccinatie tot de mogelijkheden gaat behoren. Onderzocht wordt wat dit betekent voor de varkensvrije zones. Op basis van dit onderzoek zal nadere besluitvorming plaatsvinden.

Probeemgebieden

In vergelijking met veel andere Europese landen zijn voor bepaalde gewassen en teelten de natuurlijke productieomstandigheden in Nederland buitengewoon gunstig. Toch zijn er ook in ons land plekken waar de productieomstandigheden niet optimaal zijn als gevolg van verkaveling, grondwaterstand of reliëf.1 In deze gebieden met een natuurlijke handicap (de zogenoemde probleemgebieden) is landbouwproductie duurder dan elders.

In een aantal van deze probleemgebieden wordt veel waarde gehecht aan het voortbestaan van de agrarische bedrijvigheid, bijvoorbeeld om de streek leefbaar te houden of om een karakteristiek landschap te behouden. Daar waar sprake is van een dergelijk publiek belang, waarbij voortzetting van het boerenbedrijf onlosmakelijk verbonden is met beheer van een waardevol agrarisch cultuurlandschap, wil het rijk met Europese en nationale middelen, uiteraard binnen de budgettaire grenzen, de kosten van agrariërs voor het instandhouden van waardevol cultuurlandschap (deels) vergoeden. Dergelijke ondersteuning vanuit de overheid moet zoveel mogelijk een tijdelijk karakter hebben. Dit kan door agrariërs de kans te bieden om hetzij de concurrentiekracht te versterken hetzij groene diensten te verlenen. In de westelijke veenweidegebieden zal op experimentele basis onderzocht worden hoe deze omslag vorm kan krijgen. Op den duur kan mogelijk worden aangesloten bij de ontwikkeling van groene diensten (zie hieronder), waarbij nadrukkelijk onderzocht wordt hoe ook private bronnen kunnen worden benut om publieke waarden te belonen. Zo kan ook bewerkstelligd worden dat stad en land meer op elkaar betrokken worden: stedelijke functies kunnen meedragen aan behoud en ontwikkeling van waardevol groen.

Met de provincies heeft het rijk de afspraak gemaakt dat zij voor 1 oktober 2004 met voorstellen komen voor de (her)begrenzing van de probleemgebieden gekoppeld aan de subsidieregeling agrarisch natuurbeheer, met in achtneming van het door de EU gestelde maximum van 10% van het areaal in de betrokken lidstaat en van de budgettaire begrenzing van de rijksbegroting.

Groene diensten

Boeren, maar ook andere plattelandsondernemers kunnen, naast voedselproductie, ook andere diensten aan de maatschappij leveren. Een aantal van deze diensten is in beginsel commercieel exploitabel, zoals zorgboerderijen, kinderopvang op de boerderij, boerencampings of educatiebedrijven. De overheid zal hier niet financieel bijspringen, maar kan bijvoorbeeld wel via (reductie van) regelgeving ruimte aan zulke ondernemers bieden. Er zijn ook diensten waarvoor (nog) geen markt bestaat, maar die in hoge mate bijdragen aan maatschappelijke doelstellingen, en verder gaan dan van ondernemers in de reguliere bedrijfsvoering verwacht mag worden. Het gaat dan om zogeheten groene diensten, zoals natuur- en landschapsbeheer (ook voor wat betreft cultuurhistorie), recreatief medegebruik (vergroting toegankelijkheid) van gronden en vormen van waterbeheer. Deze diensten kunnen in individueel of collectief verband worden aangeboden.

Sinds een aantal jaren kunnen boeren via het Programma Beheer subsidie krijgen voor het natuur- en landschapsbeheer dat zij verrichten. Bepaalde weidevogels maken meer kans als een boer later in het seizoen gaat maaien, het laten staan van een houtwal creëert een plek om te nestelen en zo zijn er nog vele kleine en grote maatregelen, die de natuurwaarde van een agrarisch gebied verhogen. De komende jaren zal het Programma Beheer worden omgebouwd naar een regeling voor Groene Diensten. Ook wordt bezien of, naast de rijksoverheid, andere overheden en partijen deze groene diensten willen meefinancieren.

Met ingang van 2007 zullen de beschikbare Europese middelen voor het plattelandsbeleid opnieuw over de lidstaten worden verdeeld. Over de omvang en de voorwaarden waaronder die middelen kunnen worden aangewend voor groene diensten kan nu nog niet veel worden gezegd. De rijksbijdragen voor groene diensten zullen vooral worden ingezet voor rijksprioriteiten als Nationale Landschappen en de EHS.

Naar een brede plattelandseconomie

– De overheid geeft ruimte aan ondernemerschap op het platteland, o.a. door vermindering van regelgeving, door kennis, door het starten van een ondernemersprogramma, de inzet van plattelandsmiddelen en door ruimtelijk beleid.

– Een vitaal platteland vereist een vitale landbouw. Boeren staan voor de opgave om in periode van afnemende inkomsten en toenemende eisen (milieu, ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit) een duurzame bedrijfsvoering te ontwikkelen.

– In gebieden waar de productieomstandigheden voor de landbouw ongunstig zijn maar waar de landbouw belangrijk is voor de instandhouding van het waardevol agrarisch cultuurlandschap, wil de overheid de boeren (tijdelijke) ondersteuning bieden.

– Groene diensten zullen voor een deel van de ondernemers op het platteland een bijdrage kunnen leveren aan een nieuw ontwikkelingsperspectief.

5. EEN LEVENDIG PLATTELAND VOOR EN DOOR MENSEN

5.1 Leefbaarheid

Een leefbaar platteland betekent een platteland waar het goed leven én werken is. Waar sprake is van een gezonde economische en sociale basis en van een voorzieningenniveau dat is toegesneden op de behoeften van plattelandsbewoners. Immers, beide hebben elkaar nodig: een vitale economie en een vitale gemeenschap.1

Er is een behoefte aan meer landelijk wonen, maar dit betekent niet automatisch dat nieuwe plattelandsbewoners ook op de woonplek werken. Door de toegenomen mobiliteit hebben mensen de keuze of ze hun activiteiten in de directe woonomgeving verrichten of dat ze willen forenzen. Jongeren trekken weg uit een deel van de plattelandsgebieden omdat ze studeren in de stad of omdat ze er meer voorzieningen aantreffen. Oude verbanden tussen mensen op het gebied van gezin, werk, kerk en school zijn minder vanzelfsprekend geworden. Maar deel kunnen nemen aan maatschappelijke netwerken en meedoen aan activiteiten blijft onverminderd een voorwaarde voor een goed leven. Het is in de eerste plaats aan mensen zelf om ervoor te zorgen dat zij elkaar ook in de kleine woonkernen blijven tegenkomen en samen activiteiten ontplooien.

De sociale en culturele infrastructuur van voorzieningen als een bibliotheek, een dorpshuis of kulturhus en het verenigingsleven, waaronder sport en muziek, zorgen voor samenhang in de lokale samenleving.

Bibliotheken hebben een culturele, informatieve en in veel gevallen ook een sociale functie in de lokale samenleving. Deze voorziening staat echter in veel kernen onder druk. In het kader van het lopende proces van bibliotheekvernieuwing zal een programma worden ontwikkeld om de bibliotheekfunctie te behouden en te versterken, ondermeer door samenwerking met andere voorzieningen zoals scholen, welzijnsinstellingen, winkels en dergelijke. Sport kan een goede bijdrage leveren aan het versterken van de sociale samenhang op lokaal niveau, het tegengaan van problemen bij de jeugd, het integreren van gehandicapten en het versterken van waarden en normen. Ter ondersteuning van gemeentelijke programma's op dit vlak is de BOS-regeling (Buurt, Omgeving, Sport) in ontwikkeling.

De toegenomen mobiliteit heeft ook invloed op het voorzieningenniveau van het platteland. Een consument hoeft niet meer naar de buurtsuper voor zijn boodschappen, maar kan ook kiezen voor een grotere supermarkt langs de snelweg. Bepaalde winkels en voorzieningen als de bank en het postkantoor verdwijnen uit de dorpen. Ook voor wat betreft de commerciële voorzieningen zijn het primair de inwoners zelf, al dan niet vertegenwoordigd door de lokale overheid, die in overleg met het bedrijfsleven moeten zien of en welke oplossingen denkbaar zijn.

Het verdwijnen van de laatste bus of supermarkt uit het dorp kan de leefbaarheid verminderen. Niet iedereen heeft in dezelfde mate last van het verdwijnen van voorzieningen. Het zijn vooral de oudere en minder mobiele mensen die problemen kunnen ondervinden omdat zij niet meer in staat zijn de benodigde maatschappelijke en commerciële voorzieningen te bereiken. Gezinnen met jonge kinderen krijgen ook extra moeite om werk en zorg goed te combineren als bijvoorbeeld kinderopvang niet in de omgeving beschikbaar is. En tieners vormen een kwetsbare groep omdat zij nog niet de vrijheid van de auto tot hun beschikking hebben, maar wel de drang om buitenshuis activiteiten te ontplooien. Met name vrouwen merken de gevolgen van slechte of ontbrekende voorzieningen, bijvoorbeeld in relatie tot hun mogelijkheden tot deelname aan het arbeidsproces.

Bepaalde voorzieningen zijn cruciaal voor de leefbaarheid op het platteland. De huisarts, het ziekenhuis en de basisschool moeten goed bereikbaar zijn. Op de aanwezigheid van dergelijke maatschappelijke voorzieningen is de overheid aanspreekbaar. De afgelopen periode is veel aandacht besteed aan problemen bij de beschikbaarheid van ambulancezorg en de bereikbaarheid van met name kleine ziekenhuizen. Vaak gaat het bij dit soort voorzieningen om een goede interactie tussen meerdere partijen, zoals (onderwijs- of medische) instellingen en verschillende bestuurslagen. Zo is bijvoorbeeld een goede spreiding van scholen over een regio een gezamenlijke verantwoordelijkheid van verschillende overheden.

De primaire verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke zorg wordt in het kader van de voorgenomen wet Maatschappelijke Zorg en de visie van het kabinet op de modernisering van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, bij gemeenten neergelegd, als het dichtst bij de burger staande overheidsniveau. Zij kunnen vanuit hun directe verantwoordelijkheid integraal beleid voeren en doelmatige en efficiënte arrangementen aanbieden van wonen, zorg en welzijn. Dat betekent dat men ook op het platteland veel beter rekening kan houden met specifieke geografische en of demografische omstandigheden. Voor kleine gemeenten staan meerdere opties open voor samenwerking.

Het openbaar vervoer vraagt bijzondere aandacht omdat dit mensen in staat stelt sociale contacten te onderhouden, het werk te bereiken en voorzieningen te benutten. In goed overleg tussen de decentrale overheid en de vervoersexploitant dienen afspraken te worden gemaakt over routes en frequenties van het openbaar vervoer.

Het is zaak om ook ontwikkelingen m.b.t. veiligheid in de gaten te houden. Hoewel de problematiek van onveiligheid nog steeds minder urgent is dan in de steden, begint zich een verschuiving af te tekenen van criminaliteit naar minder verstedelijkte gemeenten en het platteland.

5.2 Samen met inwoners

De overheid staat open voor de veelsoortige betekenissen die mensen aan het platteland geven. Het stimuleren of afremmen van ontwikkelingen moet ook steeds in het licht worden gezien van de culturele rijkdom en sociale samenhang in het gebied zelf. De sociaal-culturele component zal in de verschillende facetten van het landbouw- en plattelandsbeleid een zichtbaarder plaats moeten krijgen (de people-dimensie van duurzame ontwikkeling).

Evenals vroeger zijn ook nu de mensen die wonen en werken op het platteland vooral zelf aan zet om hun omgeving tot een leefbare en beleefbare plek te maken. Een vitaal platteland is een divers platteland, met ouderen én jongeren, autochtonen én allochtonen, valide én minder valide mensen, die gezamenlijk inspelen op en vorm geven aan de veranderingen die zich voordoen. Inzet van het kabinet is een beleid te voeren waardoor de verantwoordelijkheid en zeggenschap van burgers en samenleving worden versterkt en de kloof tussen burger en bestuur wordt gedicht.

Bij de uitvoering van het plattelandsbeleid zal de inbreng van de bewoners van het gebied zelf worden gezocht. De ideeën van bewoners, grondeigenaren en investeerders bij de planvorming, bijvoorbeeld in reconstructiegebieden, dragen bij aan de kwaliteit van plannen. Ook de uitvoering van beleid is gebaat bij directe betrokkenheid van maatschappelijke groepen en bewoners.1 Een gebiedsgerichte aanpak biedt kansen.

Daarbij is het van belang nadrukkelijk rekening te houden met de kansen voor participatie in besluitvormingsprocessen van die groepen voor wie dat niet automatisch een gegeven is, terwijl zij wél een belangrijke rol spelen in de vernieuwingen op het platteland.

Meekoppeling van sociale en culturele aspecten met bestaand plattelands- en landbouwbeleid wordt belangrijker. Het is van belang oog te hebben voor de sociale aspecten waarmee agrarisch ondernemers (en hun gezinnen) te maken hebben, bijvoorbeeld bij begeleiding van bedrijfsbeëindigers of door aandacht te besteden aan de psychische gevolgen van crises zoals MKZ en vogelpest. Ook kan meer recht worden gedaan aan de culturele diversiteit van het platteland, bijvoorbeeld door het betrekken van bibliotheken, erfgoedinstellingen en uitvoerende kunsten in beleids- en uitvoeringstrajecten. In pilotgebieden in het kader van het Bestuursakkoord Nieuwe Stijl en bij de Experimenten Dagindeling kwam een aantal knelpunten op het platteland aan het licht. Zo zijn de eisen die worden gesteld aan functies als zorg en kinderopvang niet altijd uitvoerbaar op het platteland. Gelukkig worden in toenemende mate voorzieningen (publieke, zorg-, welzijns- en commerciële voorzieningen) in nieuwe arrangementen bij elkaar gebracht, zodat ze toch kleinschalig beschikbaar en bereikbaar blijven.2 Het kabinet wil, aansluitend op bestaande regelingen3 een tijdelijke Stimuleringsimpuls Sociale Infrastructuur invoeren om initiatieven te ondersteunen en nieuwe organisatie- en financieringsvormen te ontwikkelen.

Er wordt bezien of geldstromen op het sociale terrein vanuit de verschillende ministeries meer gebundeld kunnen worden. Op termijn zal dit wellicht leiden tot opname van deze geldstromen in het Investeringsbudget Landelijk Gebied. De rijksoverheid kiest in het sociale beleid op het platteland in eerste instantie vooral een faciliterende rol Het SCP zal tweejaarlijks onderzoek verrichten naar «de sociale staat van het platteland». Daarnaast vindt onderzoek plaats naar de effecten van het huidige plattelandsbeleid voor verschillende groepen in de samenleving.

Een levendig platteland door en voor mensen

– De dynamiek op het platteland kan de sociale en culturele infrastructuur onder druk zetten, bijvoorbeeld door afkalvende voorzieningen. Waar de overheid verantwoordelijk is voor voorzieningen, houdt ze rekening met de eigenheid van het platteland.

– Provincies, gemeenten en ook burgers zelf zijn aan zet om (nieuwe) sociale verbanden te creëren. De rijksoverheid heeft vooral een faciliterende rol.

6. NATUUR EN LANDSCHAP OM VAN TE GENIETEN

6.1 Ruimte voor recreatie en toerisme

Er wordt in Nederland steeds meer gefietst, gewandeld en gevaren. Maar ook de belangstelling voor andere, intensievere vormen van vermaak in de natuur groeit, denk aan mountainbiken en GPS-speurtochten. Het kunnen beleven van rust en ruimte is net zo belangrijk als wonen en werken. Natuur en landschap hebben daarom niet alleen waarde in zichzelf (de «intrinsieke waarde»), maar zijn ook van betekenis voor het welzijn van de mens.1 Het platteland is met zijn groene ruimte en kenmerkende landschappen en (historische) bebouwing immers voor veel dagjesmensen en vakantiegangers een aantrekkelijke bestemming. De behoeften van mensen om te recreëren veranderen in de loop der tijd, onder meer door de toenemende vergrijzing en de groei van allochtone bevolkingsgroepen.

De toeristische en recreatieve sector is al een belangrijke drager van de plattelandseconomie en heeft de potentie om verder te groeien. Daarnaast hebben recreatie en toerisme ook een belangrijke maatschappelijke betekenis. Er is echter een groot tekort aan voldoende recreatie- en ontspanningsmogelijkheden dicht bij huis en de voorzieningen die er zijn, zijn niet voldoende aangepast aan de eisen en behoeften van deze tijd en aan de diversiteit aan gebruikersgroepen. Ook het recreatief medegebruik van water kan beter. Voor Nederlanders en bezoekers uit het buitenland dienen er voldoende recreatiemogelijkheden te zijn, die bereikbaar en toegankelijk zijn.2

De taak van de overheid hierbij is het zorgdragen voor voorzieningen die niet door anderen of via de markt tot stand kunnen worden gebracht. Aantrekkelijke landschappen, die plaats bieden voor rust, bezinning en ontspanning zijn daar een voorbeeld van. Maar ook het zorgen voor voldoende groen (inclusief water) en ruimte in de stedelijke leefomgeving is een overheidstaak. Het rijk stelt op dit punt proces- en kwaliteitseisen, provincies en gemeenten zijn verantwoordelijk voor een integrale ontwikkeling van rood en groen zowel in als om de stad, en het creëren van voldoende mogelijkheden voor ontspanning en recreatie. Nieuwe verstedelijking zal (financieel) gekoppeld aan nieuw groen plaats dienen te vinden.

Het is van belang dat binnen de nationale stedelijke netwerken voldoende ruimte wordt geboden voor groengebieden en andere recreatiemogelijkheden om de stad. Bij recreatie om de stad heeft het rijk een rol bij de realisatie van de bestaande groenopgaven. Dit betreft onder andere de bufferzones die binnen de nationale stedelijke netwerken dienen als groene long en uitloopgebied voor stedelingen. Daarbij wordt aan de provincies gevraagd om meer mogelijkheden te ontwikkelen voor dagrecreatie, binnen het ruimtelijk kader zoals neergelegd in de Nota Ruimte. Bij de inzet van rijksmiddelen voor de verbetering van de recreatieve groenstructuur krijgen die gebieden prioriteit waar sprake is van grote recreatieve tekorten.

Nieuw recreatief groen hoeft niet alleen door aankoop en inrichting te worden gerealiseerd, dit kan ook door inzet van particuliere natuurbeheerders en agrarisch natuurbeheer. Voor de uitvoering en financiering van recreatie om de stad kunnen instrumenten worden gebruikt als integrale exploitatie van woningbouwlocaties (verevening van kosten en baten), het vestigen van voorkeursrecht, PPS-constructies, inzet van groene diensten en regionale grondbanken. Bij de ontwikkeling van recreatiemogelijkheden op het platteland wordt bovendien gestreefd naar grotere inzet van Europese fondsen.

Het kabinet wil de mogelijkheden verruimen om het platteland te beleven. De toegankelijkheid van natuurgebieden is goed geregeld, maar de toegankelijkheid en bereikbaarheid van het agrarisch cultuurlandschap is nog voor verbetering vatbaar. Provincies en gemeenten zullen afspraken met boeren, particuliere grondbezitters en waterschappen maken over het toelaten van wandelaars op publieke en private gronden. De behoefte aan routes voor wandelen en fietsen kan het beste per gebied worden bepaald. Het Rijk heeft een ondersteunende taak bij het realiseren van landelijke routenetwerken. De waterrecreant wordt geholpen door een uitgebreid landelijk net voor de recreatietoervaart te realiseren, dat op kaart wordt aangegeven in de Nota Ruimte.Het rijk wil haar eigen verantwoordelijkheid nemen voor de rijkswateren door het recreatief medegebruik van oevers te regelen. Ook zal de ruimte voor toeristisch-recreatieve activiteiten worden vergroot door het wegnemen van belemmerende wet- en regelgeving.

De duurzaamheid van recreatief-toeristische activiteiten blijft een belangrijk aandachtspunt. Ook van ondernemers zelf mag verwacht worden dat zij de kwaliteiten van de omgeving waarderen en een plaats geven in hun bedrijfsplan. Het recreatief-toeristische bedrijfsleven is gebaat bij natuur en een aantrekkelijk landschap. Het beleid voor verblijfsrecreatie is gericht op het geven van ruimte aan bedrijven om aan de eisen van de consument te voldoen en hun concurrentiepositie te behouden, zonder dat dit ten koste gaat van de ruimtelijke kwaliteit en natuurwaarden. Concreet krijgt dit bijvoorbeeld uitwerking in de salderingsgedachte in de Nota Ruimte voor natuurgebieden, waarmee bedrijven meer dan in het verleden mogelijkheden voor ontwikkeling krijgen en tegelijk de kwaliteit van de natuur versterkt wordt.

Kennis en onderzoek zijn voor recreatie en toerisme van groot belang, inclusief aandacht voor de kennislacunes van recreatie-ondernemers, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot de gevolgen van klimaatverandering voor de wijze waarop recreatie en toerisme zich in ons land zullen ontwikkelen.

6.2 Landschap, ontwikkelen met kwaliteit

Nederland is rijk aan landschappen en landgoederen die waardevol zijn vanwege hun cultuurhistorische kwaliteiten, de aanwezige natuur of, eenvoudigweg, vanwege hun schoonheid. Economische activiteiten zijn een belangrijke motor voor verandering van het landschap maar kunnen de aanwezige waarden op het platteland zoals rust, openheid, biodiversiteit en identiteit aantasten. Er is sprake van een spanning tussen behoud van deze waarden en de functionele eisen van wonen, mobiliteit en economie. De Natuurbalansen van het RIVM beschrijven de ontwikkelingen in het landschap in termen van verrommeling, nivellering en versnippering. Landschap wordt onvoldoende meegewogen bij ruimtelijke beslissingen. Dit wordt onder meer veroorzaakt door de toename van de bebouwing in het landelijk gebied maar ook door de planologische cultuur, die in een aantal gevallen leidt tot ad hoc beslissingen en onvoldoende samenhang en (ontwerp)kwaliteit in ruimtelijke plannen.

Nationale Landschappen

Het landschapsbeleid heeft als doel de kwaliteit en diversiteit van het Nederlandse landschap te versterken. Het Rijk is primair verantwoordelijk voor landschappelijke kwaliteiten op het niveau van de ruimtelijke hoofdstructuur en de internationaal zeldzame en nationaal meest waardevolle (agrarische) cultuurlandschappen. Door de aanwijzing van Nationale Landschappen zet het Rijk in op behoud en ontwikkeling van landschappelijk en natuur- of cultuurhistorisch waardevolle gebieden en structuren waarvoor Nederland een nationale of internationale verantwoordelijkheid draagt.

De Nationale Landschappen kunnen ook een belangrijke toeristisch-recreatieve betekenis hebben. In dit kader is bijvoorbeeld voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie door het kabinet in december 2003 het Linieperspectief vastgesteld, dat uitgangspunt zal zijn voor het rijksbeleid voor de komende jaren. Daarbij wordt nadrukkelijk naar mogelijkheden gezocht om publiek-private samenwerkingsverbanden aan te gaan voor het verdere behoud en ontwikkelen van de linie.

Het Rijk benoemt in de Nota Ruimte per Nationaal Landschap waarden en kwaliteiten, om richting te geven aan de ruimtelijke ontwikkeling, en toetst inhoudelijk en procesmatig de wijze waarop de provincies hiermee omgaan. Door een gerichte versterking van de condities voor soorten die (mede) afhankelijk zijn van het agrarisch cultuurlandschap zal, in samenhang met de realisatie van de EHS, binnen de Nationale Landschappen ook een deel van het soortenbeleid worden geëffectueerd. Beschikbare rijksmiddelen, bijvoorbeeld voor groene diensten, worden bij voorrang ingezet in deze gebieden.

Via de aanwijzing van Nationale Landschappen, gecombineerd met inzet in Europees verband (aanwijzing als probleemgebieden ten behoeve van de inzet van EU cofinanciering), verloopt ook de inzet voor het behoud van het veenweidelandschap. Hier ligt een bijzondere opgave in de combinatie van het behoud van het internationaal unieke landschap met belangrijke cultuurhistorische, ecologische en recreatieve waarden, de wateropgave en de doorwerking van het Europese landbouwbeleid.

Ontwikkelen met kwaliteit

De overheid heeft naast haar specifieke verantwoordelijkheid voor bepaalde gebieden en objecten van bijzondere waarde, ook een generieke verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat de kwaliteit van het landschap meegroeit met veranderingen. Ontwikkelingen in het landelijk gebied dienen zodanig begeleid te worden dat kwaliteit ontstaat, gebaseerd op een goed evenwicht tussen ecologische, economische en esthetische aspecten van het landschap. Het rijk vraagt provincies en gemeenten bij de inrichting en beheer condities te scheppen om ontwikkelingen gepaard te laten gaan met toename van landschappelijke kwaliteit en daarbij de onderstaande kernkwaliteiten te betrekken en nader uit te werken.

Kernkwaliteiten van het Nederlands Landschap

Voor de ontwikkeling van algemene waarden van het Nederlandse landschap zijn van belang:

de natuurlijke kwaliteit, waaronder kenmerken met betrekking tot bodem, water, reliëf, aardkunde, flora en fauna;

de culturele kwaliteit, waaronder kenmerken met betrekking tot cultuurhistorie, culturele vernieuwing en architectonische vormgeving;

de gebruikskwaliteit, waaronder de (recreatieve) toegankelijkheid, bereikbaarheid, meervoudig ruimtegebruik en

– de belevingskwaliteit, waaronder begrepen ruimtelijke afwisseling, informatiewaarde, contrast met de stedelijke omgeving, groen karakter, rust, ruimte, stilte en donkerte.

Deze kernkwaliteiten moeten zich in een kenmerkende samenhang kunnen ontwikkelen in landschappen en landschappelijke eenheden.

De verantwoordelijkheid voor het ontwikkelen met kwaliteit komt te liggen bij provincies en gemeenten. Het rijk borgt de kwaliteit niet inhoudelijk, maar toetst procesmatig via het ruimtelijk instrumentarium. Van provincies en gemeenten wordt verwacht dat zij (gebruik makend van de 4 kernkwaliteiten) de bestaande en gewenste kwaliteiten van gebieden inhoudelijk beschrijven, dat zij deze kwaliteiten integreren in de procedures rond nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen en dat ruimtelijke besluiten doorwerken in de vorm van landschappelijke kwaliteit.

Bij deze ontwikkelingsgerichte landschapsstrategie heeft het rijk vooral een faciliterende en ondersteunende rol. Zij wil, en deels gebeurt dit al, anderen verleiden tot het ontwikkelen met kwaliteit. Zij doet dit door de 4 kernkwaliteiten nader uit te werken in een faciliterende kwaliteitsagenda, het bevorderen van deskundigheid en kennis bij gemeenten, het faciliteren van ontwerpateliers, advisering door externe deskundigen1, het subsidiëren van landschapsontwikkelingsplannen. De faciliterende en stimulerende rol van het rijk wordt ook uitgewerkt in het interdepartementale actieprogramma Ruimte en Cultuur, waarmee een vervolg wordt gegeven aan de activiteiten uit de beleidsnota's Belvedere en Ontwerpen aan Nederland. Tevens is een Rijksadviseur voor landschapsarchitectuur aangesteld, die (in samenwerking met de Rijksbouwmeester) de overheid zal adviseren over een verantwoorde inrichting van nieuwe landschappen en de inpassing van grote projecten in Nederland.

Bouwen in het buitengebied

Het is een belangrijke uitdaging om – aansluitend bij de kenmerkende gebiedskwaliteiten – te voldoen aan de woonbehoefte, zonder dat dit leidt tot vergaande verstening van het landschap. De Nota Ruimte geeft ruimte aan provincies en gemeenten voor een gebiedsspecifieke invulling van de wijze waarop omgegaan wordt met bouwen (wonen en werken) in het buitengebied. Provincies en gemeenten kunnen hierop inspelen door bijvoorbeeld vrijkomende (agrarische) bebouwing een woonfunctie te geven of door de vorming van nieuwe landgoederen en buitenplaatsen. Ook kunnen nieuwe woningen worden gebouwd in ruil voor de sloop van stallen («ruimte voor ruimte»).

Het rijk vraagt in de Nota Ruimte de provincies in de vorm van een planologisch kader aan te geven hoe zij het bouwen in het buitengebied voor wonen en werken zullen combineren met maatregelen voor groen (en water), zodat er per saldo ook een meerwaarde voor groen ontstaat. Het rijk toetst of er hierbij sprake is van een voldoende mate van kwaliteitsborging. Het rijk zal provincies en gemeenten de helpende hand bieden bij de uitvoering van concrete projecten met kennis en instrumenten op het gebied van publiek-private samenwerking.

6.3 Waardevolle natuur

Het platteland herbergt veel natuurwaarden die de rijksoverheid, samen met anderen, wil beschermen en versterken. Het natuurbeleid wordt mede bepaald door internationale afspraken. Zo heeft Nederland zich verplicht voor alle in 1982 in ons land voorkomende soorten en populaties in 2020 duurzame condities voor hun voortbestaan te garanderen. De hoofdlijnen van het nationale natuurbeleid blijven ongewijzigd.1 Het natuurbeleid richt zich enerzijds op de realisatie van een robuust netwerk van natuurgebieden (de Ecologische Hoofdstructuur, EHS) met de milieu- en watercondities die nodig zijn voor de daar gewenste natuurkwaliteit, en anderzijds op versterking van natuurwaarden en soortpopulaties buiten dit netwerk.

Natura 2000 en de Ecologische Hoofdstructuur

Op Europees niveau zijn afspraken gemaakt over Natura 2000, een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie. Nederland heeft zijn bijdrage aan dit netwerk vrijwel rond met de aanwijzing van 79 Vogelrichtlijn-gebieden en de aanmelding van 141 Habitatrichtlijn-gebieden. Ongeveer eenderde van deze gebieden betreft land en tweederde grote wateren en zee. Dit internationale netwerk wordt in Nederland ingebed in de Ecologische Hoofdstructuur. Realisering van de EHS, inclusief de robuuste verbindingen tussen belangrijke elementen uit de EHS, blijft speerpunt van het kabinetsbeleid. Met de in het regeerakkoord beschikbaar gekomen intensiveringsgelden zal de eerstkomende jaren daarom ook fors worden ingezet op grondaankopen, inrichting en particulier beheer om voldoende tempo te kunnen houden bij het realiseren van de EHS en deze in 2018 af te ronden.

Tegelijk zet het huidige kabinet wel hier en daar andere accenten in het natuurbeleid. Het gaat dan bijvoorbeeld om een vereenvoudiging en flexibilisering van de uitvoering (Programma Beheer). Ook worden burgers en maatschappelijke partijen meer aangesproken op hun medeverantwoordelijkheid voor de natuur doordat naast terreinbeherende organisaties ook agrariërs en andere particuliere grondgebruikers sterker worden betrokken bij natuurontwikkeling enbeheer. Deze omslag van minder grondverwerving naar meer beheer is van essentieel belang om het maatschappelijk draagvlak voor het natuurbeleid te behouden en verder te vergroten. Ook wordt de samenwerking met andere overheden versterkt.

De Nationale Parken zijn de «visitekaartjes» van de EHS. Binnen deze parken staat samenwerking tussen overheden, grondeigenaren en beheerders voorop, gericht op versterking van de ecologische en recreatieve kwaliteit en samenhang in beheer en educatie.

Het kabinet wil de natuur in de EHS, de Europese Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en gebieden die onder de Natuurbeschermingswet vallen in stand houden door planologische bescherming en door een adequaat milieu- en waterbeleid, inclusief de bestrijding van verdroging van kwetsbare natuur. De kwaliteit en de ruimtelijke samenhang van de EHS zijn minstens zo belangrijk als de omvang. Uit de intensiveringsgelden zijn daarom ook extra middelen gereserveerd voor aanvullende maatregelen om de milieu- en watercondities in en rondom de EHS verder te verbeteren. De uitvoering van een voor de bescherming van natuurwaarden effectief milieu- en waterbeleid is binnen de wettelijke kaders aan regionale overheden (provincies en waterschappen). Voor de rijkswateren is dit aan het rijk.

De ruimtelijke samenhang van de EHS zal de komende jaren langs twee lijnen worden versterkt. In de eerste plaats door de aanleg van de robuuste verbindingen tussen de grote natuurgebieden en de samenhangende kleinere natuurgebieden, en het treffen van ontsnipperingsmaatregelen om infrastructurele barrières op te heffen. De robuuste verbindingen vormen een onlosmakelijk onderdeel van de EHS en zijn essentieel voor het behoud van de biodiversiteit en het kunnen opvangen van de voorspelde gevolgen van de klimaatverandering. In de tweede plaats kan versterking van de ruimtelijke samenhang plaatsvinden door herbegrenzing van de EHS. De huidige begrenzing van de EHS door de provincies leidt op een aantal plaatsen tot onvoldoende ruimtelijke samenhang van natuurgebieden.

Aan de robuustheid en duurzaamheid van de EHS stelt het kabinet hoge eisen. Daarom wordt het Milieu- en Natuurplanbureau verzocht een advies uit te brengen over een versterking van de ruimtelijke samenhang van de EHS, waarbij onder andere de elementen van herbegrenzing van de EHS, de gevolgen van de klimaatverandering de watersysteemgrenzen bij de beoordeling moeten worden betrokken. Op basis hiervan zal het kabinet in overleg treden met de provincies over een beleidskader om de huidige begrenzing van de EHS aan te passen waar dat nodig en mogelijk is.

Voor de grote wateren zullen maatregelen worden genomen om zowel samenhang als robuustheid van de natuur te versterken, in samenhang met maatregelen om de veiligheid te versterken. Vanuit de Kader Richtlijn Water en de Habitat- en Vogelrichtlijn zet Nederland zich in voor het herstellen van natuurlijke zoet-zout overgangen, met onder meer het doel om voor ieder stroomgebied één goed functionerende zoet-zout overgang te realiseren. Het herstel van de zoet-zout gradiënt in het Haringvliet is hierbij een eerste stap. In overleg tussen Rijk en provincies wordt hier invulling aan gegeven door de Haringvlietsluizen op een kier te zetten. Voor recreatieve bedrijvigheid en voor andere functies binnen natuurgebieden geldt dat waar tot nu toe de afweging op het niveau van het individuele bedrijf plaatsvond, met het ruimtelijk beleid in de Nota Ruimte de mogelijkheid van afweging op gebiedsniveau wordt geboden (saldering).

Uitgangspunt daarbij is dat de kwaliteit van de natuur versterkt wordt en andere functies weer ontwikkelingsmogelijkheden krijgen. Voor die onderdelen van de EHS die tevens zijn aangemeld als te beschermen gebied in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijnen, zal het Rijk, in overleg met de Europese Commissie bepalen onder welke voorwaarden deze maatwerkmogelijkheid ook daar geboden kan worden.

Natuurkwaliteit buiten de EHS

Natuur bestaat niet alleen in aangewezen en beschermde natuurgebieden. Houtwallen, graslanden en akkerranden, slootkanten en groen in de bebouwde omgeving zijn ook leefplekken van waardevolle «wilde» flora en fauna. Cultuurland kan zo in allerlei opzichten (biodiversiteit, ecologische verbindingen, verduurzaming landbouw) van grote betekenis zijn voor de natuur. De Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet bieden bescherming aan een deel van de soorten en reguleren de omgang met de soorten. Dit geldt bijvoorbeeld voor de ganzen- en smientenopvang en de bescherming van weidevogels, vleermuizen en soorten in stedelijke gebieden. Ook binnen EHS en Nationale Landschappen zijn soortspecifieke maatregelen soms nodig om in het bijzonder de zeer bedreigde soorten te laten overleven. Voor ernstig bedreigde diersoorten zullen extra maatregelen worden getroffen die zijn toegesneden op de actuele situatie waarin de soort zich bevindt (soortbeschermingsplannen). De uitvoering van het soortenbeleid kan spanningen oproepen met andere functies in het landelijk gebied. Om helderheid te scheppen over de mogelijkheden is het nodig om kennis en voorlichting over wet- en regelgeving in relatie tot het voorkomen van beschermde soorten te versterken.1 De regels zullen daarom worden verduidelijkt via brochures, circulaires en handleidingen en de toegankelijkheid en bruikbaarheid van gegevens over verspreiding van soorten zullen worden verbeterd.

Natuur is niet alleen van belang voor planten en dieren, maar ook voor de mensen die wonen, werken en recreëren in het buitengebied. Behoud en versterking van de natuurwaarden in het landelijk gebied is daarom geen exclusieve rijksverantwoordelijkheid en is ook niet met wet- en regelgeving alleen af te dwingen. De opgave de komende jaren is de natuurwaarden te combineren met functies als wonen, waterbeheer, werk en recreatie. Dat kan met name door op gebieds- of projectniveau (financiële) verbindingen te leggen tussen natuur, landschap en andere functies. Rood-groen combinaties zijn daar een voorbeeld van.

Genieten van het platteland

– De overheid bevordert dat burgers «buiten» van rust, ruimte en groen kunnen genieten. Het gaat daarbij om voldoende recreatiemogelijkheden in en nabij de stad, een toegankelijk platteland en ruimte voor ondernemers in de toerisme- en recreatiesector.

– Het rijk versterkt de kwaliteit en diversiteit van het landschap door bescherming en ontwikkeling van Nationale Landschappen en vraagt van provincies en gemeenten dat zij wonen en bedrijvigheid laten ontwikkelen met landschappelijke kwaliteit.

– Aan de robuustheid en duurzaamheid van de EHS stelt het rijk hoge eisen. Zowel binnen als buiten de EHS zal versterking van de natuur in goede samenhang met andere functies en partijen moeten plaatsvinden.

7. EEN ZORGZAAM GEBRUIK VAN HET PLATTELAND

7.1 Zorg voor de ondergrond

Voor de verschillende functies van het platteland is letterlijk en figuurlijk een goede ondergrond nodig. Zo moeten bodem en water schoon zijn, de natuur kunnen floreren en het landschap aantrekkelijk en afwisselend zijn. Mensen kunnen door onzorgvuldig gebruik de kwaliteit van deze ondergrond aantasten en dat is ook gebeurd. Bijvoorbeeld door te veel mest op landbouwgrond uit te rijden, waardoor de bodem en het grond- en oppervlaktewater nu te hoge concentraties mineralen (nitraat, fosfaat) bevatten De natuurlijke productiemiddelen en cultuurhistorische waarden van het platteland zullen zorgzaam moeten worden beheerd, zodat zij voor nu en voor de toekomst in goede staat beschikbaar blijven.

De kwaliteitseisen voor water, natuur, bodem (inclusief archeologische waarden) en lucht, worden in belangrijke mate bepaald door internationale verdragen en afspraken in Europees verband. Voorbeelden daarvan zijn de EU-Nitraatrichtlijn, de EU-Kaderrichtlijn Water, de EU-Vogel- en Habitatrichtlijnen, het mondiaal Biodiversiteitsverdrag en het Verdrag van Malta inzake de bescherming van het archeologische erfgoed. De daarin vastgelegde normen zijn vertaald in nationaal milieubeleid. De komende jaren ligt het accent op de uitvoering van dit milieubeleid.

7.2 Milieukwaliteit: het beleid nu uitvoeren

Er is op het terrein van de milieukwaliteit van bodem, water en lucht al veel beleid ontwikkeld en in uitvoering.1 Belangrijke onderwerpen zijn:

– verzuring;

– vermesting;

– bestrijdingsmiddelen;

– waterkwaliteit;

– verdroging natuurgebieden;

– verstoring door geluid, licht en stank;

– saneren en voorkomen van (water)bodemvervuiling;

– klimaatverandering;

– behoud en de ontwikkeling van biodiversiteit.

– behoud en ontwikkeling van cultuurhistorische waarden.

Het bestaande milieubeleid blijft onverminderd van kracht en de rijksoverheid geeft er nu prioriteit aan dat er vaart wordt gemaakt met de uitvoering van dat beleid. Hierbij moet oog worden gehouden voor de kosten en baten van het beleid en de internationale context.

De milieuopgave voor de landbouw

Hoewel de milieudruk vanuit de landbouw de afgelopen jaren is afgenomen, vergen de Europese en nationale milieudoelen nog steeds forse inspanningen van de sector. Zo zal de uitspraak van het Europese Hof over de Nederlandse uitvoering van de EU-Nitraatrichtlijn ertoe leiden dat de ruimte voor het gebruik van mest op bedrijfsniveau de komende jaren verder wordt beperkt.

De transitie naar een duurzame landbouw zal de sector zelf moeten bewerkstelligen. De Nitraatrichtlijn, de Kaderrichtlijn Water en de NEC-richtlijn voor ammoniak betekenen voor de grondgebonden en de niet-grondgebonden landbouw dat mineralenkringlopen verder moeten worden gesloten, het gebruik van bestrijdingsmiddelen terug dient te worden gedrongen en de ammoniakemissies naar beneden moeten. In een recent aan de Tweede Kamer aangeboden brief1 heeft het kabinet nieuwe ammoniakregels voor de veehouderij aangekondigd. In en rond kwetsbare natuurgebieden zal verdere groei van intensieve veehouderij begrensd worden en wordt extensivering van melkveehouderij gestimuleerd.

Boeren moeten in staat worden gesteld om op een verstandige manier om te kunnen gaan met de relatie tussen economie en ecologie. Door toenemende druk op de inkomens als gevolg van de hervorming van het GLB is het des te belangrijker voor ondernemers om hun wijze van produceren efficiënt en duurzaam in te richten. Het rijk zal daarom goed beheer van ecosystemen en slim gebruik van natuurlijke processen als belangrijke factoren voor een duurzame landbouw stimuleren. Daarbij zijn verbetering van de concurrentiepositie van de landbouw en het realiseren van de Europese (kwaliteits)ambities het uitgangspunt.

Het beter benutten van biodiversiteit in de landbouw kan bijdragen aan het ontwikkelen van nieuwe, duurzamere bedrijfssystemen. Door beter gebruik van de natuurlijke bodemvruchtbaarheid en natuurlijke vormen van ziekte- en plaagregulatie, neemt de afhankelijkheid van externe hulpstoffen (zoals kunstmest en bestrijdingsmiddelen) af.

Milieukwaliteit voor natuur

Het aankopen, inrichten en beheren van natuurgebieden is roeien tegen de stroom in als in deze gebieden niet de vereiste milieu- en watercondities worden gerealiseerd. Welke dat zijn, is afhankelijk van de in dat specifieke gebied gewenste natuurdoelen, de eigenschappen van het bodem- en watersysteem ter plaatse en de aard van andere functies in en rond het gebied. Het is aan de provincies, gemeenten en waterschappen om, binnen de internationale en nationale kaders, de doelen voor natuur, milieu en water in een bepaald gebied met elkaar in overeenstemming te brengen. Het Rijk zal rijksmiddelen met voorrang inzetten voor de kerngebieden van de EHS en voor de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. Voor de gehele EHS moet de milieu- en waterkwaliteit in 2015 op orde zijn, waarbij de mogelijkheid bestaat twee maal zes jaar uitstel aan te vragen (tot 2021 en 2027). Het is aan de EU te beoordelen of er voldoende reden is om met uitstel in te stemmen.

Waar de uitvoering van het landelijke milieu- en waterbeleid onvoldoende is om de doelen te bereiken, zal bezien moeten worden of en welke aanvullende gebiedsgerichte maatregelen kunnen worden getroffen. Dit betekent dat op gebiedsniveau het nemen van extra milieu- en watermaatregelen wordt afgewogen tegen een eventuele aanpassing van natuurdoelen en/of herbegrenzing van natuurgebieden.

Kwaliteit van de leefomgeving

Mensen waarderen het platteland om zijn afwisselende landschappen, om zijn rust en stilte, om de frisse lucht en de natuurlijke duisternis. Tegelijkertijd bedreigen nieuwe vormen van gebruik van het platteland deze waarden. Deze effecten spelen zich vooral af op lokaal en regionaal niveau. Daarom zijn provincies en gemeenten de aangewezen overheden om voor gebieden de gewenste kwaliteit van de leefomgeving te bepalen. Hierbij kiest de rijksoverheid een ondersteunende rol.

7.3 Het watersysteem op orde brengen

De problemen in Nederland met het water kunnen worden samengevat als «te vuil, te veel of te weinig». Ook zijn veel watersystemen versnipperd en onnatuurlijk. Dit zal de komende jaren op orde moeten worden gebracht. Hoofddoel is water van goede kwaliteit in een natuurlijker functionerend watersysteem te realiseren. De uitwerking van het Waterbeleid 21e eeuw en de implementatie van de Kaderrichtlijn Water zullen grote consequenties hebben voor de functies en de kwaliteit van het platteland. De belangrijkste opgaven voor het water op het platteland zijn:

– voldoende veiligheid tegen hoogwater en beperken van wateroverlast;

– het verbeteren van de waterkwaliteit;

– opheffen van verdroging in natuurgebieden;

– voldoende water in tijden van droogte.

– herstellen van overgangen van zoet naar zout, en van nat naar droog.

In het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) heeft het rijk met de andere overheden afspraken gemaakt over het herstel van het watersysteem. Voor de uitvoering van de afspraken die gaan over het hoofdwatersysteem is het rijk zelf verantwoordelijk. Voor de uitvoering in de regionale watersystemen ligt de verantwoordelijkheid bij provincies, gemeenten en waterschappen. In het NBW ligt het accent op veiligheid tegen hoogwater en beperking van wateroverlast. De doelen worden voor een deel gerealiseerd als onderdeel van gebiedsgericht beleid, zoals reconstructieplannen, en door aankoop en inrichting van EHS-gebieden.

Waterberging vraagt ruimte van landbouw en natuur. De Unie van Waterschappen heeft een modelregeling vastgesteld voor ondernemers en grondeigenaren die schade lijden door de toekomstige inrichting voor regionale waterberging. Voor de meer structurele waterbeheersmaatregelen zal voor grondgebruikers, waaronder de landbouw, het systeem van groene diensten verder worden uitgewerkt. Er zal een visie worden ontwikkeld op de kansen om waterbeheer te combineren met natuurdoelen.

Ten behoeve van natuur, landbouw en recreatie zal de waterkwaliteit verder verbeterd moeten worden. Voor natuur gaat het om het terugdringen van fosfaat, nitraat en bestrijdingsmiddelen, voor landbouw gaat het om het verminderen van riooloverstorten en voor recreatie gaat het om verbetering van de zwemwaterkwaliteit. Ten aanzien van verzilting van landbouwgronden zal een verkenning naar de aard en omvang van de problemen worden verricht.

Volgens de EU-Kaderrichtlijn Water dient uiterlijk in 2027 een goede ecologische toestand (of potentieel) voor vrijwel alle wateren bereikt te worden. Voor Nederland betekent dit dat de (grond)waterkwaliteit nog aanzienlijk zal moeten verbeteren. Dit zal positieve gevolgen hebben voor natuur, recreatie en visserij. Daar staat tegenover dat uit een onlangs door Alterra/LEI uitgevoerde studie1 blijkt dat de eisen die de Kaderrichtlijn Water stelt, in beginsel tot een halvering van de mogelijkheden voor landbouw in Nederland zou kunnen leiden. Of dit werkelijkheid wordt is onzeker omdat de concrete normstelling nog moet worden vastgesteld. Het Kabinet vindt het daarom noodzakelijk dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt over de consequenties die de KRW voor Nederland heeft. Over deze gevolgen en het ambitieniveau dat het Rijk met de implementatie van de KRW nastreeft wordt een aparte kabinetsnotitie opgesteld. Deze notitie zal naar verwachting voor de zomer van 2004 aan de Tweede Kamer worden gezonden. Vanuit het plattelandsbeleid is de inzet gericht op de eis van een goede ecologische toestand of potentieel voor alle wateren in Nederland. Om dit te realiseren is een gedifferentieerde aanpak gewenst. Daarmee wordt de kwaliteit van de natuur in Nederland verbeterd en wordt de landbouw een reëel perspectief geboden.

Het opheffen van de verdroging in natuurgebieden maakt onlosmakelijk deel uit van het realiseren van de vereiste water- en milieucondities voor de natuur in Nederland. De inzet van het Rijk is om de verdrogingsbestrijding te integreren in de realisatie van de EHS, de reconstructie, de uitvoering van de Natuurbeschermingswet en de implementatie van de KRW. Het Rijk zal de provincies, gemeenten en waterschappen aanspreken op een voortvarende aanpak van de verdrogingsbestrijding.

De zomer van 2003 heeft duidelijk gemaakt dat het watersysteem kwetsbaar is in periodes van langdurige droogte en dat de zoetwatervoorziening en energievoorziening daardoor in het geding kunnen komen. Voor de landbouw kon grote schade net worden voorkomen. Voor kwetsbare natuurgebieden kwam de droogte bovenop de al bestaande verdroging. Met het oog op toekomstige extreme droogte en verzilting zullen extra maatregelen in het regionale watersysteem nodig zijn. Schade als gevolg van droogte en verzilting kan echter niet in alle gevallen worden voorkomen en zal dus tot op zekere hoogte moeten worden geaccepteerd.

7.4 Een gezonde bodem

Een gezonde bodem is letterlijk en figuurlijk de basis voor een vitaal platteland. Met een vernieuwd bodembeleid geeft Nederland invulling aan de Europese bodemstrategie die in ontwikkeling is.2

In het bodembeleid zal het gebruik van de bodem voortaan centraal staan. Bij de verschillende vormen van gebruik hoort een bijpassende bodemkwaliteit die zowel chemische als fysische en biologische kenmerken omvat. Provincies en gemeenten stellen lokaal de gewenste bodemkwaliteit vast op basis van de bestaande kwaliteit, het gewenste gebruik en wat daarvoor aan grondwerkzaamheden nodig is. Zij zullen daarmee meer maatwerk kunnen leveren. Voor gevoelige functies zoals landbouw en natuur blijft het Rijk randvoorwaarden stellen. Daarnaast blijft het voorkómen en herstellen van schade door verontreiniging en aantasting van de bodem een taak van formaat.

Het bodemgebruik moet duurzamer worden. Het bodembeleid legt daarvoor de eerste verantwoordelijkheid bij de gebruiker van de bodem zelf. Naast het recht op het gebruik van de bodem heeft de gebruiker de plicht om zorgvuldig met de bodem om te gaan in het belang van derden. Het standstill-beginsel is daarbij vertrekpunt van beleid, met andere woorden geen verdere verslechtering van de bodemkwaliteit. Ook in de ruimtelijke ordening zullen overheden meer rekening moeten gaan houden met de eigenschappen van de bodem. Het rijk zal daarvoor samen met andere overheden een Handreiking duurzaam bodemgebruik opstellen. Aanpassingen van wet- en regelgeving moeten zorgen voor een betere aansluiting van het bodembeleid op ander (milieu)beleid. Ook kennis en informatie-uitwisseling over de bodem zijn nodig voor verduurzaming van het bodemgebruik. Zo zal onder meer kennis over de bodembiodiversiteit worden ontwikkeld. Het rijk verkent mogelijke knelpunten en oplossingsrichtingen met betrekking tot de ruimtelijke ordening in de ondergrond.

Een zorgzaam gebruik van het platteland

– De transitie naar een duurzame landbouw zal de sector zelf moeten bewerkstelligen. Het rijk ondersteunt bij het verduurzamen van de landbouw.

– Het is de inzet van het rijk dat de milieu- en waterkwaliteit conform de KRW in 2027 gerealiseerd is, met prioriteit voor de kerngebieden van de EHS en de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. Provincies, gemeenten en waterschappen zijn verantwoordelijk voor de uitvoering op gebiedsniveau.

– De rijksoverheid zal samen met provincies, gemeenten en waterschappen het watersysteem op orde brengen en de ruimtelijke inrichting hierop aanpassen.

– In het vernieuwde bodembeleid staat het gebruik centraal.

Afkortingen

AVPAgenda voor een Vitaal Platteland
AWBZAlgemene Wet Bijzondere Ziektekosten
BANSBestuursakkoord nieuwe stijl
BOSBuurt, Onderwijs en Sport
CBSCentraal Bureau voor de Statistiek
EHSEcologische Hoofdstructuur
EUEuropese Unie
EZMinisterie van Economische Zaken
GLBGemeenschappelijk Landbouw Beleid van de EU
GPSGlobal Position System
IBOInterdepartementaal Beleidsonderzoek
ICES/KISInterdepartementale Commissie voor Economische Structuurversterking/Kennisinfrastructuur
ICTInformatie en Communicatie Technologie
ILGInvesteringsbudget Landelijk Gebied
IPOInterprovinciaal Overleg
KRWEuropese Kaderrichtlijn Water
LEILandbouw Economisch Instituut
LCOLandelijk Centrum Opbouwwerk
LNVMinisterie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
MJPMeerjaren Programma Vitaal Platteland
MILOMilieukwaliteit in de Leefomgeving
MJPMeerjarenprogramma Vitaal Platteland
MKBMidden en Klein Bedrijf
MKZMond en Klauwzeer
MlnMiljoen
NBWNationaal Bestuursakkoord Water
NB-wetNatuurbeschermingswet
NMPNationaal Milieubeleidsplan
PPSPubliek Private Samenwerking
POPPlattelandsontwikkelingsprogramma (volgens EU Kaderverordening Plattelandsontwikkeling)
PPSPubliek-private samenwerking
RIVMRijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu
RLGRaad voor het Landelijk Gebied
SCPSociaal en Cultureel Planbureau
SZWMinisterie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
TKTweede Kamer
VROMMinisterie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
V&WMinisterie van Verkeer en Waterstaat
VWSMinisterie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
WILGWet Inrichting Landelijk Gebied
WORWet op de openluchtrecreatie

MEERJARENPROGRAMMA VITAAL PLATTELAND (MJP)

INHOUDSOPGAVE

1Inleiding34
1.1Waarom een Meerjarenprogramma?34
1.2Het Meerjarenprogramma is een groeimodel36
1.3Leeswijzer37
   
2Rijksbeleidsopgaven37
2.1Inleiding37
2.2Meer natuur38
2.3Ruimte voor recreatie41
2.4Mooi landschap42
2.5Vitale en duurzame agrarische sector43
2.6Sociaal-economische vitalisering45
2.7Betere milieukwaliteit45
2.8Ruimte voor water47
2.9Reconstructie zandgebieden48
2.10De totale beleidsopgave van het Rijk in tabelvorm49
   
3Uitvoeringsstrategie51
3.1Inleiding51
3.2Sturingsfilosofie51
3.3Agrarisch grond(prijs)beleid55
3.4Visie op monitoring, verantwoording en evaluatie57
   
4Rijksactieprogramma58
4.1Inleiding58
4.2Algemeen58
4.3Rijksacties per beleidsopgave63
4.3.1Meer natuur63
4.3.2Ruimte voor recreatie67
4.3.3Mooi landschap70
4.3.4Vitale en duurzame agrarische sector72
4.3.5Sociaal-economische vitalisering75
4.3.6Betere milieukwaliteit78
4.3.7Ruimte voor water80
4.3.8Reconstructie zandgebieden81
 Afkortingen83
   
Bijlage 1: Randvoorwaarden bij het maken van afspraken over de uitvoering van het beleid85
Bijlage 2: Landelijke Natuurdoelenkaart1 
Bijlage 3: Overzicht operationele doelen in relatie tot rijksbegroting en «instrumentenkoffer»87

1 Ter inzage gelegd bij het Centraal informatiepunt Tweede Kamer.

1. INLEIDING

1.1 Waarom een Meerjarenprogramma?

In het visiedeel van de «Agenda voor een Vitaal Platteland» is het beleid voor het platteland beschreven. De kern daarvan is dat iedereen op het platteland slim moet kunnen inspelen op de veranderingen die zich voltrekken. Op die wijze kunnen mensen plezierig blijven leven, werken en genieten van het platteland. Maar een visie kan een wensbeeld blijven als er geen concrete aanpak is geformuleerd. In dit Meerjarenprogramma (MJP) Vitaal Platteland staan de beleidsopgaven die voortvloeien uit de visie uitgewerkt in operationele termen (uitvoeringsgericht) en is de koppeling met de rijksbudgetten weergegeven.

Het gaat niet alleen om het hebben van mooie ideeën, maar ook om de uitvoering van deze ideeën. Het beleid verzandde in het verleden teveel in administratieve rompslomp en bureaucratie. Dit kabinet wil de overheid weer slagvaardig maken. Zo staat in het regeerakkoord «Meedoen, Meer werk, Minder Regels»:

«De slagvaardige overheid moet zich kenmerken door minder bureaucratie en regelzucht, concrete beleidsdoelstellingen, een voortvarende aanpak van langslepende problemen en herstel van de verantwoordelijkheden van de samenleving.»

De belangrijkste redenen om dit meerjarenprogramma te maken, zijn:

1) Het beleid van verschillende ministeries ten aanzien van het platteland vertoonde weinig samenhang. Bij de uitvoering in de praktijk was niet duidelijk wat er moest gebeuren.

2) Het beleid was erg complex en de uitvoering te bureaucratisch. Hierdoor stokte de uitvoering.

Met dit Meerjarenprogramma wordt beoogd dat:

1) Er meer samenhang in het rijksbeleid voor het platteland komt door:

– beleid af te stemmen binnen en tussen ministeries;

– duidelijke en uitvoerbare rijksdoelen te formuleren;

– organisaties die bij de uitvoering zijn betrokken helderheid te geven over wat van hen wordt verwacht;

– het beleid transparanter wordt, opdat de controle door de Tweede Kamer kan vereenvoudigen.

2) Het beleid eenvoudiger wordt door:

– het Rijk op hoofdlijnen te laten te sturen, zodat lokale overheden en andere betrokkenen op het platteland ruimte krijgen voor de uitvoering;

– beleid van vroeger, dat nu niet meer belangrijk wordt gevonden of waar niet meer op wordt gestuurd, af te schaffen.

3) Het meerjarenprogramma de basis vormt voor afspraken over de uitvoering van het beleid door:

– de rijksinzet te beschrijven voor het maken van afspraken over realisatie van de rijksdoelen;

– het proces te beschrijven hoe tot uitvoeringsafspraken te komen.

4) Het meerjarenprogramma de basis vormt voor internationaal beleid:

– de Nederlandse overheid gebruikt dit meerjarenprogramma als inzet voor de discussie in de Europese Unie over het Europese plattelandsbeleid en de Europese cofinanciering.

Figuur 1: Context van het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland

kst-29576-1-1.gif

Relatie MJP met Nota Ruimte

De Agenda voor een Vitaal Platteland en de Nota Ruimte verschijnen gelijktijdig. De Nota Ruimte bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland, waarbij een ontwikkelingsgerichte aanpak wordt voorgestaan. De bijbehorende Uitvoeringsagenda geeft inzicht in een integrale, samenhangende en gecoördineerde uitvoering van het rijksbeleid, in het bijzonder gericht op de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. De Uitvoeringsagenda Nota Ruimte is in samenhang met andere meerjarenprogramma's, waar onder het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland, opgesteld.

De Agenda voor een Vitaal Platteland (AVP) bevat de visie op de veranderopgaven voor de economische, ecologische en sociaal-culturele aspecten van het platteland. Daar waar ruimtelijk relevant dient de Nota Ruimte als kader. De beleidsopgaven die hieruit voortvloeien (zowel reeds bestaand als nieuw!) staan in het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland.

1.2 Het Meerjarenprogramma is een groeimodel

Het Meerjarenprogramma geeft een overzicht van het rijksbeleid en de rijksinzet van met name de ministeries van LNV, VROM en V&W voor het platteland en omvat de thema's natuur, recreatie, landschap, landbouw, sociaal-economische vitalisering, milieu, water en reconstructie zandgebieden.

Het platteland is het niet-verstedelijkte deel van Nederland, waarbij inbegrepen de kleine kernen en de grote wateren (behoudens Noordzee). Het Meerjarenprogramma is een groeimodel. Andere thema's kunnen later worden toegevoegd.

Het beleid voor het platteland wordt met de Agenda voor een Vitaal Platteland eigenlijk gekanteld. Voorheen was het beleid sterk centralistisch van aard en bedacht Den Haag wat goed was voor de verschillende gebieden in Nederland. Met de Agenda wordt eerst gekeken vanuit het gebied zelf en wordt de vraag geformuleerd welk beleid nodig is. De provincie speelt een hoofdrol bij de concrete invulling van het beleid en organiseert de aanpak.

Een dergelijke wijziging van aansturing gaat niet over één nacht ijs. Met dit Meerjarenprogramma is de kanteling van het plattelandsbeleid op gang gebracht, maar is daarmee nog niet voltooid. De totstandkoming van het MJP is een continue activiteit. De huidige versie dient op een aantal punten te worden aangevuld:

1. Nog niet al het beleid voor het platteland van de ministeries van LNV, VROM en V&W is opgenomen in het MJP (bijvoorbeeld nog niet al het generiek beleid voor de landbouw is opgenomen).

2. Naast het beleid van de ministeries van LNV, VROM en V&W wordt tevens het beleid van de ministeries van EZ, Defensie, OCW, VWS en SZW geanalyseerd op effecten op het platteland, om vervolgens op te nemen in het MJP (deels al signalerend opgenomen). Begin 2005 zal deze analyse naar verwachting gereed zijn.

3. Het plattelandsbeleid van de Europese Unie is in ontwikkeling. Nieuwe afspraken in Brussel zullen invloed hebben op het Nederlandse plattelandsbeleid.

4. Dit MJP omvat slechts het rijksbudget voor één jaar (2004) en is daarmee eigenlijk nog geen echt meerjarenprogramma. Evenmin is dit rijksbudget gekoppeld aan een in 2004 te realiseren prestatie. In het volgende MJP zullen rijksbudgetten voor meerdere jaren worden opgenomen en worden gekoppeld aan de in die periode te realiseren prestaties.

5. Een belangrijk instrument voor de uitvoering van het plattelandsbeleid wordt het Investeringsbudget voor het Landelijk Gebied (ILG). Bij de totstandkoming ervan is het mogelijk dat in overleg met provincies, gemeenten en waterschappen, bepaalde operationele doelen van het Rijk nog moeten worden bijgesteld. Het MJP wordt het «rijksbeleidskader» voor het ILG. Daartoe zullen in het MJP meerjarige budgetten en hieraan gekoppelde prestaties worden opgenomen. Tevens zal het MJP een (indicatieve) verdeling van de betreffende rijksbudgetten over provincies bevatten.

6. In dit MJP is een groot aantal rijksacties opgenomen. Om de voortgang van deze rijksacties goed te kunnen monitoren, zullen in een volgend MJP prestatie-indicatoren per rijksactie worden opgesteld.

Naar verwachting zullen deze ontwikkelingen de komende jaren (2004–2006) hun beslag krijgen.

Daarna komt het MJP in een stabieler vaarwater, waarbij aanpassingen zich gaan beperken tot het inpassen van veranderende beleidsopgaven en/of wijzigingen in de rijksfinanciering. Het MJP is dan volledig én (VBTB-proof) afgestemd op de begrotingscyclus van het Rijk.

1.3 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt een overzicht gegeven van de lange termijn doelen van het Rijk, die onder andere met de decentrale overheden zullen worden besproken (de rijksbeleidsopgaven). Tevens wordt aangegeven welk beleid met de komst van de Agenda voor een Vitaal Platteland komt te vervallen en wordt inzicht gegeven in de prestatie-indicatoren en het beschikbare rijksbudget voor 2004. Dit hoofdstuk geeft daarmee inzicht in het vigerend beleid.

Hoofdstuk 3 beschrijft de uitvoeringsstrategie en het nieuwe sturingsmodel om aan te geven welke rol voor provincies, gemeenten en waterschappen is weggelegd en hoe het Rijk op hoofdlijnen stuurt en toetst op resultaat.

In hoofdstuk 4 is het rijksactieprogramma opgenomen. Hierin worden de acties beschreven die het Rijk zelf op heeft gepakt of de komende tijd gaat oppakken. Het zijn acties die te maken hebben met uitwerking van vigerend beleid, met nieuw beleid en met de nieuwe rol van het Rijk.

2. RIJKSBELEIDSOPGAVEN

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de onderwerpen uit het visiedeel van de Agenda voor een Vitaal Platteland behandeld. De maatschappelijke problemen en mogelijkheden op het platteland worden besproken. Per onderwerp is aangegeven wat het Rijk als de beleidsopgave ziet. De beleidsopgave is kwantitatief uitgewerkt in één of meer operationele doelen. Dit zijn doelen, die in operationele, afrekenbare termen zijn omschreven (kwaliteitseis, prestatie-indicatoren, taakstelling).

De operationele doelen worden gerealiseerd binnen een randvoorwaardelijk kader (zie bijlage 1). Dit kader betreft:

– nationale wet- en regelgeving;

– internationale wet- en regelgeving (EU-richtlijnen);

– rijksconvenanten en -samenwerkingsafspraken;

– rijksbeleid waarover het Rijk overeenstemming heeft met provincies en gemeenten;

– planologische bescherming van gerealiseerde rijksdoelen daar waar noodzakelijk;

– integrale planvorming.

Het Rijk wil met decentrale overheden afspraken maken over het realiseren van de operationele doelen.

Een operationeel doel is gerealiseerd indien, binnen het randvoorwaardelijk kader, is voldaan aan alle kwaliteitseisen en de betreffende taakstelling (aantal/oppervlakte, locatie en termijn) is gehaald. De voortgang in de realisatie van een operationeel doel wordt gemeten aan de hand van de aan een operationeel doel gekoppelde prestatie-indicatoren.

Het is overigens denkbaar dat hiervoor vanuit de uitvoeringspraktijk alternatieven worden aangedragen. Deze zijn in beginsel bespreekbaar.

Het Rijk stuurt op alle operationele doelen en zal monitoren of in de praktijk voldoende voortgang wordt geboekt om deze te realiseren.

In de volgende paragrafen worden de beleidsopgaven van het Rijk voor het platteland beschreven. Achtereenvolgens wordt een beschrijving gegeven van de volgende thema's:

– natuur;

– recreatie;

– landschap;

– landbouw;

– sociaal-economische vitalisering;

– milieu;

– water;

– reconstructie zandgebieden.

De rijksinzet wordt zowel in tekstvorm als in tabelvorm weergegeven. In de tabel worden per thema de beleidsopgave, de operationele doelen (kwaliteitseis, prestatie-indicatoren, taakstelling) en de randvoorwaarden beschreven. Tevens is het rijksbudget van 2004 (conform de rijksbegroting 2004) weergegeven. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de rijksbegroting een momentopname betreft van september 2003 (vóór de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer); de in de tabellen opgenomen budgetten kunnen inmiddels zijn gewijzigd.

Tevens wordt aangegeven welke operationele doelen (inclusief andere aanduidingen en categorieën) met de komst van de Agenda voor een Vitaal Platteland vervallen dan wel zijn ondergebracht bij andere operationele doelen. Zo zullen de rijksmiddelen voor bosaanleg geconcentreerd worden ingezet binnen de EHS, in Nationale Landschappen en ten behoeve van Recreatie om de Stad. Alle overige bosuitbreidingstaakstellingen van het Rijk vervallen.

Voor de vervallen operationele doelen worden geen nieuwe verplichtingen aangegaan. Dit betreft onder andere:

– Ecologische verbindingszones;

– Bos op landbouwgrond (via SBL en SN-functiewijziging);

– Bosuitbreidingslocaties;

– Bosaanleg rond steden buiten de Randstad;

– Overig bos en landschap (voornamelijk via landinrichting).

Reeds aangegane (juridische) verplichtingen binnen deze beleidscategorieën zullen vanzelfsprekend worden uitgefinancierd.

Het Rijk heeft besloten tot deze herprioritering van haar doelen en middelen vanwege de wens om ambities in balans te brengen met de beschikbare middelen én vanwege de wens om de middelen geconcentreerd in te zetten in de prioritaire gebieden.

Voor een compleet overzicht van de operationele doelen en de vervallen categorieën en aanduidingen wordt verwezen naar paragraaf 2.10: overzicht operationele doelen.

2.2 Meer natuur

De beleidsopgave voor natuur is het zeker stellen van de biodiversiteit en het vergroten van de kwaliteit van de leefomgeving. Daarvoor is nodig om te werken aan behoud, herstel, ontwikkeling en duurzaam gebruik van de natuur. De internationaal afgesproken biodiversiteitsdoelstelling luidt:

«voor alle in 1982 in Nederland voorkomende soorten en populaties moeten in 2020 duurzame condities voor hun voortbestaan zijn gegarandeerd».

In het natuurbeleid staat de vorming van ca. 728 500 ha Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in 2018 centraal. Dit is een samenhangend netwerk van kwalitatief hoogwaardige natuurgebieden op het land en in het water. Dit betekent dat ca. 275 000 ha moet worden toegevoegd aan het huidige areaal natuurgebieden.

De EHS omvat belangrijke natuurgebieden in Nederland en robuuste verbindingen tussen deze gebieden. Zo kunnen bepaalde soorten van het ene gebied in het andere komen. Grote delen van de geplande EHS zijn momenteel nog in gebruik als landbouwgrond. De primaire functie van het overgrote deel van deze terreinen zal natuur moeten worden.

Van deze taakstelling van 275 000 ha moet nog ca. 50 000 ha worden verworven en ca. 125 000 ha worden ingericht (stand van zaken per 1 januari 2003). De resterende oppervlakte (ca. 150 000 ha) is reeds verworven/ingericht (ca. 45 000 ha) c.q. wordt niet verworven/ingericht (ca. 105 000 ha).

Na aankoop en inrichting worden de gronden overgedragen aan terreinbeherende organisaties, zoals Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en de Provinciale Landschappen. Naast beheer door de terreinbeherende organisaties hecht het kabinet veel waarde aan het realiseren van de EHS via particulier en agrarisch beheer. Daarbij is het nodig dat op alle terreinen voldaan wordt aan de condities voor ontwikkeling van de gewenste natuurkwaliteit.

Realisatie zal meer dan voorheen plaatsvinden door middel van beheer in plaats van verwerving. In 2018 is ca. 40 000 ha EHS gerealiseerd via particulier natuurbeheer (incl. inrichting) en ca. 100 000 ha via agrarisch natuurbeheer. Vereenvoudiging van Programma Beheer en omvorming naar Groene Diensten spelen daarbij een belangrijke rol.

Overigens dient bij de verwerving van gronden ten behoeve van de EHS in bepaalde gevallen rekening te worden gehouden met koopplicht. Grondaanbieders kunnen zich onder voorwaarden beroepen op deze koopplicht. Mits aan de voorwaarden wordt voldaan, is het Rijk verplicht deze aangeboden grond te kopen.

Het kabinet hecht veel waarde aan de totstandkoming van de EHS en heeft daarom extra middelen uitgetrokken voor realisatie ervan (In deze kabinetsperiode € 700 mln. extra voor EHS én reconstructie; en vanaf 2008 € 250 mln. per jaar extra).

Het gaat bij de realisatie van de EHS niet alleen om de oppervlakte, maar ook om de kwaliteit en de bruikbaarheid ervan. Daarom is het van belang dat:

– de EHS planologisch zal worden beschermd (zie de Nota Ruimte);

– de natuurkwaliteit in de EHS wordt nagestreefd conform de natuurdoelen zoals aangegeven op de Landelijke Natuurdoelenkaart (zie bijlage 2);

– de gewenste milieu- en watercondities worden gerealiseerd, zodat de verschillende natuurdoeltypen kunnen voortbestaan of worden ontwikkeld;

– bescherming van soorten plaats vindt op basis van het Meerjarenprogramma Soortenbeleid 2000–2004 (ook buiten de EHS). Aanvullende verplichtingen kunnen gelden t.a.v. de te beschermen soorten en habitats in de Vogelen Habitatrichtlijn (VHR)-gebieden, in de Natuurbeschermingswetgebieden en op basis van de Flora en Faunawet;

– de natuurterreinen worden opengesteld voor het publiek, tenzij bijzondere soorten of ecosystemen daardoor niet goed kunnen voorbestaan;1

– er sprake is van duurzaam medegebruik (defensie, recreatie, bosbouw, etc.).

Het Rijk kiest voor het sturen op 27 natuurdoelen op basis van de voorlopige Landelijke Natuurdoelenkaart, in plaats van het sturen op 92 natuurdoeltypen. Eind 2005 wordt de kaart definitief vastgesteld. Ook na 2005 blijft de kaart een instrument in beweging, waarin nieuwe (beleids)ontwikkelingen opgenomen kunnen worden.

Per natuurdoel zijn ramingen gemaakt van de benodigde oppervlakte. Met de provincies zullen afspraken worden gemaakt over het areaal van elk natuurdoel in 2018 per provincie.

Herbegrenzing van delen van de EHS, waar gewenst en mogelijk, zal het Rijk samen met de provincies in de komende periode oppakken.

In het verleden zijn binnen het Rijk afspraken gemaakt om bepaalde onderdelen van de EHS eerder en in specifieke gebieden te realiseren. Het Rijk zal op deze onderdelen blijven sturen. Het betreft onder andere natte natuur, natuur in de uiterwaarden (in verband met de koppeling van natuurontwikkeling aan bescherming tegen hoogwater) en in bufferzones.

Een essentieel onderdeel van de EHS vormen de robuuste verbindingen. Het streven is er op gericht dat 12 robuuste verbindingen in 2018 zijn gerealiseerd (start realisatie 1e tranche van 13 500 ha in 2004; start realisatie 2e tranche van 13 500 ha in 2008). Realisatie vindt plaats door aankoop van gronden en door particulier en agrarisch natuurbeheer. Over de begrenzing van de robuuste verbindingen zal nader overleg met de provincies plaatsvinden. De verdeling van de oppervlakte over provincies wordt opgenomen in een volgend MJP.

Het Rijk wil de belangrijkste barrières in de EHS (inclusief de robuuste verbindingen), die worden veroorzaakt door rijksinfrastructuur, in de periode tot en met 2018 opheffen. Hiertoe verschijnt in 2004 het Meerjarenprogramma Ontsnippering met daarin de beleidsmatige invulling en de financiering.

In 2004 worden de laatste twee van in totaal 18 Nationale Parken ingesteld. Nationale Parken zijn grootschalige gebieden, die één of meer nationaal of internationaal belangrijke ecosystemen vertegenwoordigen. De Nationale Parken zijn als het ware «de parels» van de EHS. Het beleid voor de Nationale Parken is gericht op versterking van de samenwerking tussen eigenaren, beheerders en overheden ten behoeve van integraal beheer. Het Rijk stimuleert tevens de educatieve functie van de Nationale Parken. In overleg met de samenwerkende Nationale Parken wordt in 2004 een plan van aanpak opgesteld ten behoeve van kwalitatieve versterking van het parkenstelsel. Via agrarisch natuurbeheer wordt ook buiten de EHS natuur gerealiseerd. In totaal gaat het om de realisatie van nog eens 45 000 ha in 2018.

Speerpunt voor het natuurbeleid voor de grote wateren is het zoveel mogelijk herstellen van natuurlijke condities binnen randvoorwaarden van veiligheid. Gedoeld wordt op het creëren van natuurlijke overgangen tussen zout en zoet, geleidelijke overgangen tussen land en water, een natuurlijker waterdynamiek, meer mogelijkheden voor vistrek en het vergroten van schaal en samenhang binnen de stroomgebieden.

Tevens wil het Rijk, met het oog op de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), een goede ecologisch kwaliteit realiseren in de stroomgebieden van Rijn, Maas, Schelde en Eems om een duurzaam gebruik van water te borgen.

2.3 Ruimte voor recreatie

Veel Nederlanders willen zich in hun vrije tijd ontspannen. Het aanbod van recreatiegebieden is echter kleiner dan de vraag ernaar. De beleidsopgave is om meer recreatiegebieden te realiseren. Het accent in het beleid ligt op het realiseren van grootschalige recreatiegebieden in de stedelijke omgeving. Daarnaast wordt de toegankelijkheid van het platteland verbeterd voor recreatie van stedelingen en de burgers op het platteland zelf. Het bevorderen van recreatie in de steden wordt in deze Agenda voor een Vitaal Platteland buiten beschouwing gelaten.1

Het Rijk wil haar doel op het gebied van recreatie bereiken door:

– het realiseren van ca. 19 500 ha Recreatie om de Stad, grootschalig groen, in 2013 (afronding bestaand programma). Daarbij is van belang dat deze gebieden intensief zijn te gebruiken, goed bereikbaar zijn, met name via voetpaden en fietspaden, en gratis toegankelijk zijn;

– het realiseren van ca. 500 ha Recreatie om de Stad, regionaal groen gekoppeld aan grote woningbouwlocaties, in 2010. Daarbij is van belang dat deze gebieden goed bereikbaar en gratis toegankelijk zijn;

– het realiseren en instandhouden van landelijke routenetwerken voor wandelen (ca. 4 500 km), fietsen (ca. 3 500 km) en varen (ca. 4 500 km) in 2010–2012 en hier bekendheid aan geven.

Het grootschalig groen en het regionaal groen worden voornamelijk gerealiseerd in de Randstad, om de aanzienlijke tekorten daar aan dagrecreatiemogelijkheden op te heffen. Daarmee geeft het Rijk aan waar zij haar prioriteit legt (bovenregionaal belang). Om het bestaande programma binnen de gestelde termijn te kunnen blijven uitvoeren, wordt door het Rijk een financiële bijdrage aan andere partijen gevraagd. Overleg hierover vindt nog plaats.

Alle recreatiegebieden die worden gerealiseerd behoeven een overeenkomstige planologische bestemming. Voor de rijksbufferzones worden provincies gevraagd om in hun streekplan de begrenzing aan te geven en zorg te dragen voor adequate planologische bescherming (conform vermelding in de Nota Ruimte).

Met de huidige taakstellingen en instrumenten worden de tekorten van recreatiemogelijkheden om de stad niet volledig opgeheven. Het Rijk verkent onder meer daarom andere mogelijkheden om in de behoefte te voorzien. Het Rijk onderzoekt onder andere de mogelijkheid om recreatie in bufferzones verder te vergroten. Dit richt zich mede op een andere wijze van realisatie dan door middel van verwerven en inrichten, namelijk via een directe koppeling van «rood met groen» en vergroting van de betekenis van de landbouw voor de recreatie.

Om de toegankelijkheid van het platteland te verbeteren, draagt het Rijk, naast de Landelijke Routenetwerken, bij aan voorzieningen in de EHS/VHR-gebieden, Recreatie om de Stad, de Nationale Landschappen en de reconstructiegebieden.

Het Rijk wil tevens onnodige belemmeringen opheffen bij ontwikkelingsmogelijkheden voor verblijfsrecreatie en van andersoortige recreatieve activiteiten op het platteland. Hierbij richt het Rijk zich met name op het vereenvoudigen van wet- en regelgeving (onder andere door het intrekken van de Wet op de Openluchtrecreatie) en het ontwikkelen en verspreiden van kennis.

2.4 Mooi landschap

Het landschap heeft belangrijke waarden voor de mensen van nu en straks. Daarom is het zaak om de identiteit, diversiteit en belevingswaarde van het landschap en van de cultuurhistorische en ecologische waarden van bijzondere landschappen te behouden en te versterken.

Behoud en versterking van het landschap is vooral de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten. Het Rijk heeft, naast haar specifieke verantwoordelijkheid voor bepaalde gebieden en objecten van bijzondere waarde, tevens een generieke verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het landschap. Provincies en gemeenten worden gevraagd om bij de inrichting en het beheer condities te scheppen zodat ontwikkelingen gepaard gaan met behoud en toename van landschappelijke kwaliteit.

Daarnaast wordt verwacht dat zij de bestaande en gewenste kwaliteiten van gebieden beschrijven. Deze kwaliteiten dienen te worden geïntegreerd in de ruimtelijke procedures, waarbij de ruimtelijke besluiten doorwerken in de vorm van landschappelijke kwaliteit. Doel hierbij is het ontwikkelen met kwaliteit. Het Rijk toetst of provincies in de streekplannen aandacht hebben besteed aan de landschappelijke kwaliteit.

De financiering van de kwaliteitsverbetering van het landschap komt in principe voor rekening van de initiatiefnemer c.q. belanghebbende.

Voor behoud en versterking van (inter)nationaal waardevolle landschappen heeft het Rijk een bijzondere verantwoordelijkheid. In de Nota Ruimte zijn 20 Nationale Landschappen aangewezen. De belangrijkste Belvedere- en Unescogebieden liggen binnen deze landschappen. Behoud en versterking van de gebiedseigen kernkwaliteiten in de Nationale Landschappen staan voorop. Door het Rijk zijn daartoe in de Nota Ruimte voor elk Nationale Landschap kernkwaliteiten geformuleerd. Bij de ontwikkeling van deze Nationale Landschappen zijn onderstaande uitgangspunten van belang:

– de per Nationaal Landschap opgenomen kernkwaliteiten (zie Nota Ruimte) dienen te worden behouden en, waar nodig, versterkt;

– specifiek wordt aandacht besteed aan de landschappelijke, cultuurhistorische, ecologische en recreatieve kwaliteit van het gebied. De cultuurhistorie omvat archeologische, historisch geografische- en historisch bouwkundige waarden. Het Belvederebeleid, de landgoederen (vallend onder de Natuurschoonwet) en de historische buitenplaatsen (Monumenten) maken hier onderdeel van uit.

– het Nationaal Landschap is zonder betaling toegankelijk voor het publiek ten behoeve van recreatief medegebruik.

De Nationale Landschappen zullen uiteindelijk door de provincies (exact) worden begrensd op basis van door het Rijk aangewezen globale gebiedsaanduidingen en behoeveneen planologische bescherming conform het gestelde hierover in de Nota Ruimte.

Met de provincies zullen nadere afspraken worden gemaakt over het ambitieniveau per Nationaal Landschap.

Voor veenweidegebieden ligt een bijzondere opgave met betrekking tot het landschap, het water en de hervormingen in internationaal landbouwbeleid. Het behoud van het veenweidelandschap loopt via de aanwijzing van Nationale Landschappen, gecombineerd met inzet in Europees verband (aanwijzing als probleemgebieden ten behoeve van de inzet van EU cofinanciering).

Het Rijk geeft prioriteit aan de Nationale Landschappen. Dat betekent onder andere dat het Rijk binnen het thema landschap alleen in Nationale Landschappen de aanleg en beheer van landschapselementen en recreatieve voorzieningen medefinanciert. Het Rijk (LNV/VROM) stelt hiervoor een bedrag van € 30 mln. in de periode 2005–2007 beschikbaar.

Voor de versterking van de belevingswaarde is toegankelijkheid belangrijk. In paragraaf 2.3: recreatie wordt specifiek aandacht gegeven aan de realisatie van Landelijke Routenetwerken. Voor toegankelijkheid in het algemeen geldt dat meekoppeling met andere doelen plaatsvindt. Openstelling is een belangrijke voorwaarde bij inzet van rijksmiddelen voor realisatie van natuur en landschapsdoelen (EHS, Recreatie om de Stad, Nationale landschappen).

2.5 Vitale en duurzame agrarische sector

De landbouw, producent van een breed scala aan producten en beheerder van het platteland, heeft behoefte aan een duurzaam perspectief. Het Rijk streeft naar een ontwikkeling van de landbouw naar een landbouw:

– die maatschappelijk wordt gewaardeerd;

– een goede marktpositie heeft door kwalitatief hoogwaardige producten;

– bijdraagt aan behoud en ontwikkeling van een toegankelijk landschap;

– duurzaam omgaat met natuurlijke hulpbronnen.

Het nationaal landbouwbeleid sluit hiermee aan op de doelstellingen van het Europese Gemeenschappelijk Landbouw Beleid (GLB).

In dit ontwikkelingsproces heeft het rijksbeleid een stellende rol die tot uitdrukking komt in wetgeving en regelingen onder meer ter uitvoering van het EU-beleid. Tevens heeft het Rijk een faciliterende rol ten aanzien van de verbetering van de fysieke inrichting van de landbouw, de verduurzaming van de landbouwproductie en de vereenvoudiging van regelgeving (onder andere door middel van het in ontwikkeling zijnde Ondernemersprogramma).

Naast de in deze paragraaf vermelde beleidsopgaven ondervindt de landbouw, als grootste grondgebruiker in het platteland, de gevolgen van andere beleidsopgaven, met name die voor natuur, landschap, water en milieu.

De grondgebonden landbouw

Onder grondgebonden landbouw wordt verstaan de akkerbouw, melkveehouderij, vollegrondsgroenteteelt, fruitteelt, boomteelt (excl. pot- en containerteelt) en bloembollenteelt (excl. permanente teelt op zeezandgrond).

De beleidsopgave voor de grondgebonden landbouw richt zich in het algemeen op de verbetering van de functionele en fysieke inrichting van landbouwbedrijven en de verduurzaming van de landbouwproductie. Anders dan in het verleden zal het accent liggen op de verkavelingstructuur en de omvang van (huis)kavels en minder op waterbeheersing of ontsluiting. Uitgangspunt bij een toekomstgerichte bedrijfsvoering is het bieden van de mogelijkheid voor weidegang (gewenst uit oogpunt van dierwelzijn en milieu).

Bij het verbeteren van de inrichting ten behoeve van de grondgebonden landbouw heeft het Rijk een faciliterende rol. Hiertoe zal het Rijk een verbeterd wettelijk instrumentarium aanbieden (WILG, regeling kavelruil). Met de komst van nieuwe wetgeving voor de herverkaveling wordt de rol van provincies versterkt. De provincie bepaalt namelijk de inzet van het herverkavelingsinstrument (bij de huidige wetgeving is dat nog in belangrijke mate een rijksbevoegdheid).

Het Rijk stelt een financiële bijdrage beschikbaar voor de inrichting, de hieraan gekoppelde proceskosten en de verduurzaming van de landbouwproductie. Provincies zetten, mede op initiatief van het bedrijfsleven, inrichtingsplannen in gang en vragen het Rijk om medefinanciering. Het beschikbare rijksbudget is hierbij uitgangspunt. Provincies kunnen tevens beslissen om, waar zij dit noodzakelijk vinden, voorrang te geven aan de uitvoering van nieuwe programma's in plaats van bestaande.

Voor een deel van de melkveehouderij is tot 2010 een apart rijksbudget beschikbaar (zogenoemde Koopmansgelden) ten behoeve van het extensiveren van melkveehouderijbedrijven in nader aan te wijzen gebieden. Deze gebieden bevinden zich zowel binnen als buiten de reconstructiegebieden. De extensivering dient gepaard te gaan met een extra (ten opzichte van de generieke milieuregels) verlaging van de milieubelasting door de melkveehouderij.

Duurzaam gebruik natuurlijke hulpbronnen

Het Rijk wil het duurzaam gebruik en beheer van natuurlijke hulpbronnen door de landbouw stimuleren. Om de kennis op dit gebied te vergroten zal het Rijk samen met de landbouwsector 9 pilots «functionele agrobiodiversiteit» opzetten en uitvoeren (2007). Zie tevens hoofdstuk 4 (rijksactieprogramma).

Biologische landbouw

Voor de biologische landbouw streeft het Rijk naar een verdere groei van deze sector, waarbij in 2004 consumenten voor 5% van hun levensmiddelen biologische producten kopen en in 2010 de biologische landbouw 10% van het totaal agrarisch areaal beslaat.

De niet-grondgebonden landbouw en de kapitaalsintensieve landbouw

Onder niet-grondgebonden landbouw en kapitaalsintensieve landbouw wordt verstaan de glastuinbouw, de permanente bloembollenteelt op zeezandgrond, de pot- en containerteelt, de varkenshouderij, de pluimveehouderij, de witloftrek, de paddestoelenteelt en de visteelt.

De rijksbeleidsopgave voor de niet-grondgebonden en kapitaalsintensieve landbouw richt zich tot 2010 op verdere clustering van bedrijven binnen door de provincies begrensde of nog te begrenzen landbouwontwikkelingsgebieden. (In de Nota Ruimte zijn een aantal van deze gebieden, vanwege het grote belang voor de internationale concurrentiekracht van Nederland, aangeduid als Greenports). Als kwaliteitseis voor deze gebieden geldt dat zij qua aard en omvang moeten zijn afgestemd op de (regionale) behoefte en duurzaam zijn ingericht. Deze doelstelling geldt voor de glastuinbouw, de permanente bloembollenteelt op zeezandgrond, de pot- en containerteelt, de varkenshouderij en de pluimveehouderij.

De uitvoering van reconstructieplannen is een belangrijk instrument om deze beleidsopgave voor de intensieve veehouderij te bereiken.

Voor de herstructurering van de glastuinbouw gelden aanvullende kwaliteitseisen om te komen tot een verbetering van de bedrijfsstructuur, een verbetering van de infrastructuur in de bestaande gebieden Westland en Aalsmeer en het stoppen van verspreid vestigen van glas. Daarnaast heeft het Rijk met de glastuinbouwsector afspraken gemaakt over het terugdringen van het energieverbruik en milieubelastende emissies.

Agrologistiek

Voor de agrologistiek, zowel binnen als buiten de landbouwontwikkelingsgebieden, streeft het Rijk naar clusteren, verbinden en regisseren. Behalve dat er hierdoor logistieke winst wordt geboekt, bijvoorbeeld door transportbesparing, is er ook winst te halen op het gebied van milieu, dierenwelzijn, ruimtelijke kwaliteit en voedselveiligheid. Tot 2007 is er budget beschikbaar voor de facilitatie van 9 pilotprojecten die door het bedrijfsleven (inclusief financiering) worden uitgevoerd. Zie tevens hoofdstuk 4 (rijksactieprogramma).

2.6 Sociaal-economische vitalisering

Op het platteland wonen, werken en leven veel mensen. Er liggen opgaven voor het beter afstemmen van het beleid op de plattelandsburger en het versterken van de sociaal-culturele infrastructuur op het platteland. Daarnaast zal er meer ruimte moeten worden geboden voor nieuwe economische activiteiten ten behoeve van een verbrede, vitale plattelandseconomie.

De verantwoordelijkheid voor het versterken van de sociaal-culturele infrastructuur ligt in de eerste plaats bij de burgers zelf. De rijksoverheid zoekt naar werkwijzen waarbij de burgers deze verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk kunnen oppakken. Dit moet leiden tot een nadere formulering van de sociale pijler onder het plattelandsbeleid.

Nieuwe economische activiteiten die bijdragen aan de plattelandseconomie en de publieke functies van het platteland versterken, zullen meer ruimte krijgen. Dit is vooral een verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten, waarbij het Rijk een faciliterende rol heeft. Het gaat hierbij om het wegnemen van tegenstrijdige en onnodig belemmerende wet- en regelgeving, en het bieden van experimenteerruimte en planologische ruimte (zie Nota Ruimte).

Bij de sociaal-economische vitalisering van het landelijk gebied richt het Rijk zich in dit stadium vooral op het verkennen van een nieuw beleidsterrein en niet, zoals bij de andere beleidsopgaven, op het formuleren van concrete operationele doelen. Vandaar dat deze beleidsopgave niet is opgenomen in de tabellen van paragraaf 2.10, maar in het rijksactieprogramma (zie hoofdstuk 4).

2.7 Betere milieukwaliteit

Bij het milieubeleid is er veelal sprake van samenhang met andere beleidsopgaven. In deze paragraaf wordt ingegaan op het milieubeleid voor natuur, leefomgeving en bodem.

De doelen die het Rijk stelt voor de milieukwaliteit voor het platteland zijn:

1. Het in beeld brengen, realiseren en veilig stellen van de vereiste milieukwaliteit in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR)-gebieden en de Natuurbeschermingswetgebieden (zie paragraaf 2.2).

2. Het in beeld brengen, realiseren en veiligstellen van de gewenste leefomgevingskwaliteit door het terugdringen van verstoring door activiteiten op het platteland (geluid, licht, stank).

3. Het afstemmen van het gebruik van de bodem op de gewenste (water)bodemkwaliteit en het saneren van verontreinigde (water)bodems om het gewenste gebruik te realiseren.

4. De wijze waarop de landbouw functioneert moet verduurzamen, onder andere door het beter benutten van natuurlijke hulpbronnen (zie paragraaf 2.5).

5. Onderdeel van de beleidsdoelen voor water is het verbeteren van de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater conform de eisen van de EU-Kaderrichtlijn Water (zie paragraaf 2.8).

De beleidsopgave milieukwaliteit voor EHS, de VHR-gebieden en de NB-wetgebieden wordt als volgt geoperationaliseerd:

– in 2005 brengen de provincies op gebiedsniveau de vereiste milieukwaliteit in beeld op basis van het vastgestelde natuurdoeltype (conform de Landelijke Natuurdoelenkaart);

– bij het in beeld brengen van de vereiste milieukwaliteit hanteren de provincies de werkwijze zoals vastgelegd in de door Rijk, IPO, VNG en UvW gezamenlijk opgestelde handreiking Milieukwaliteit in de Leefomgeving (MILO);

– met een combinatie van landelijk milieubeleid en aanvullende gebiedsgerichte maatregelen wordt de milieukwaliteit gerealiseerd;

– de maatregelen richten zich op het verbeteren van de watercondities, op het terugdringen van ammoniak- en NOx-depositie, het verlagen van concentraties stikstof, fosfaat en bestrijdingsmiddelen en op het opheffen van barrièrewerking door infrastructuur;

– de milieu- en watercondities EHS zijn gerealiseerd in 2027 (verdrogingsbestrijding in 2018).

De beleidsopgave voor de leefomgevingskwaliteit (geluid, stank en licht) wordt als volgt geoperationaliseerd:

– in 2005 brengen de provincies op gebiedsniveau de gewenste leefomgevingskwaliteit in beeld. Deze leefomgevingskwaliteit wordt gerelateerd aan de in de gebieden bestaande en toekomstige functies (wonen, bedrijven, natuur etc.);

– bij het in beeld brengen van de gewenste leefomgevingskwaliteit hanteren de provincies de handreiking MILO;

– met een combinatie van landelijk leefomgevingsbeleid en aanvullende gebiedsgerichte maatregelen wordt deze leefomgevingskwaliteit gerealiseerd;

– de maatregelen richten zich op het terugdringen van de verstoring ten aanzien van geluid, stank en licht;

– de realisatietermijn is 2027.

De beleidsopgave voor de bodemkwaliteit wordt als volgt geoperationaliseerd:

– door gebiedsgericht milieu- en ruimtelijk ordeningsbeleid (in aanvulling op generiek preventief rijksbodembeleid) worden nieuwe verontreiniging en overige aantasting van de bodemkwaliteit voorkomen;

– overheden houden bij planvorming over ruimtegebruik rekening met de bodemkwaliteit. Het Rijk faciliteert hierin door in 2004–2005 een handreiking op te stellen;

– het Rijk stelt in 2004–2005 een landsdekkend beeld op van verontreinigingen en bodemkwaliteit;

– het Rijk stelt in 2004–2005 criteria op voor bodemkwaliteit (chemisch, fysisch en biologisch) in relatie tot gebruik; ook stelt het Rijk criteria op voor bodemsanering;

– de provincies stellen meerjarenprogramma's voor bodemsanering op en voeren de sanering uit. De programma's zijn in 2027 uitgevoerd.

Voor de verspreiding van bagger op land, in relatie tot duurzaam bodemgebruik, wordt door het Rijk een nieuw beleidskader ontworpen ten behoeve van een verantwoorde verspreiding van baggerspecie afkomstig uit de regionale wateren (2006).

Naast de bovenbeschreven beleidsopgaven ziet het Rijk nog potentiële beleidstekorten voor de biodiversiteit in de bodem en voor het gebruik van de ondergrond voor onder meer transportleidingen, tunnels, ondergrondse opslag van energie, water en CO2. Onderzoek zal aard en omvang in beeld moeten brengen.

2.8 Ruimte voor water

Voor het platteland zal het waterbeheer de komende jaren van grote invloed zijn. Het Rijk heeft zich tot doel gesteld om het watersysteem op orde te brengen en te houden uit oogpunt van veiligheid, wateroverlast, watertekort, ecologie en waterkwaliteit. Dit zal gevolgen hebben voor de inrichting en het gebruik van het platteland.

Met name de uitwerking van het Waterbeleid 21ste eeuw (heeft geleid onder andere tot het Nationaal Bestuursakkoord Water), de implementatie van de Kaderrichtlijn Water en de uitkomsten van de Droogtestudie zullen grote doorwerking hebben.

Voor de rijkswateren zullen vooral de vast te stellen PKB Ruimte voor de Rivier, het kustzonebeleid en, voor het deltagebied, de planstudie Volkerak-Zoommeer bepalend zijn. Zie ook hoofdstuk 4 (rijksactieprogramma).

Het Rijk heeft de beleidsopgaven voor water als volgt in operationele termen geformuleerd:

1) Het herstel van de regionale watersystemen in 2015 om een duurzaam gebruik te garanderen (de juiste hoeveelheid water op het juiste moment op de juiste plaats voor de vereiste gebruiksfuncties):

– aanvaardbare wateroverlast, uitgaande van het principe van vasthouden, bergen en afvoeren;

– acceptabel watertekort, uitgaande van het principe van vasthouden, bergen en aanvoeren;

– juiste waterverdeling ten behoeve van de functies, maar ook een goede afstemming van inrichting en gebruik op het (grond)watersysteem;

– minder bodemdaling in veenweidegebieden;

– evenwichtige onttrekking en aanvulling van grondwater;

– bestrijding van de verdroging in EHS/VHR-gebieden (in 2018 met prioriteit in natuurkernen EHS en VHR-gebieden).

De provincies stellen uiterlijk in 2010 het GGOR1 (Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime) vast; het GGOR wordt met voorrang (uiterlijk 2005) vastgesteld voor de EHS en VHR-gebieden.

De ruimtebehoefte voor waterberging wordt door provincies en gemeenten uiterlijk in 2007 in plannen vastgelegd.

2) Het inrichten van het hoofdsysteem ten behoeve van veiligheid en gekoppeld aan ruimtelijke kwaliteit:

– het waarborgen van de veiligheid via de primaire waterkeringen langs de kust, het IJsselmeer en het rivierengebied;

– het combineren van veiligheid met kwaliteit (ruimte voor de rivier, integrale aanpak bij handhaven basiskustlijn, geïntegreerd beheer kustgebieden);

– voldoende opvangcapaciteit bij zeer hoge waterstanden langs de rivieren (16 000 m3/sec voor de Rijn en 3 800 m3/sec voor de Maas) in 2015;

– het reserveren van noodoverloopgebieden ter vermindering van het «restrisico» (in extreme gevallen);

– herziening van de verdeling (de zogenoemde verdringingsreeks) van water bij lage rivierafvoeren.

3) Het realiseren van een goede ecologische kwaliteit van de stroomgebieden van Rijn, Maas, Schelde en Eems alsmede het deltagebied in 2015 om een duurzaam gebruik van water te waarborgen:

– prioritaire stoffen voldoen aan de kwaliteitseisen (in 2015) voor een goede chemische kwaliteit (zie Kaderrichtlijn Water);

– beëindigen emissies prioritair gevaarlijke stoffen in 2020;

– terugdringen van emissies van overige stoffen in 2015 ten behoeve van een goede ecologische kwaliteit;

– ecologische inrichting van rijkswateren (zie paragraaf 2.2);

– sanering van vervuilde waterbodems (zie paragraaf 2.7);

– de kwaliteit van baggerspecie voldoet aan eisen voor verspreiding en hergebruik (zie paragraaf 2.7);

Voor het realiseren van een goede ecologische kwaliteit worden door het Rijk, in samenspraak met betrokken instanties, in 2009 stroomgebiedsbeheersplannen opgesteld.

2.9 Reconstructie zandgebieden

Het Rijk geeft de komende jaren prioriteit aan de reconstructie van de zandgebieden in Zuid- en Oost-Nederland (Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Brabant en Limburg). Het doel van deze reconstructie is het bevorderen van een goede ruimtelijke structuur, in het bijzonder met betrekking tot landbouw – mede ter beperking van veterinaire risico's –, natuur, bos en landschap, recreatie, water, milieu en infrastructuur, alsmede het verbeteren van een goed woon-, werk- en leefklimaat en van de economische structuur.

Het Rijk hecht veel waarde aan de reconstructie van de zandgebieden en heeft daarom extra middelen uitgetrokken voor de realisatie ervan. (In deze kabinetsperiode € 700 mln. extra voor EHS én reconstructie en vanaf 2008 € 250 mln. per jaar extra).

De reconstructie zandgebieden is als zodanig geen rijksdoel, maar een gebiedscategorie waarbinnen diverse doelen worden gerealiseerd. Duidelijkheid over de te realiseren taakstellingen is er op dit moment nog niet. Deze duidelijkheid zal op termijn geboden worden via de verschillende reconstructieplannen. De planvorming in de twaalf gebieden is in volle gang. Tot dat moment zal «de reconstructie» als aparte categorie worden gepresenteerd.

Het Rijk stelt bij het realiseren van haar doelen in reconstructiegebieden de volgende voorwaarden:

– de planvorming moet voldoen aan het gestelde in het Rijksbeleidskader Reconstructieplannen met een voldoende onderbouwing van de integrale afwegingen en de gemaakte keuzes;

– er moet sprake zijn van ruimtelijke zonering;

– de uitvoering wordt afgestemd op de beschikbare middelen en de gestelde termijn.

Vanwege de rijksprioriteit dienen de beleidsopgaven voor de reconstructiegebieden in 2015 te zijn gerealiseerd. Dit geldt voor alle beleidsopgaven (natuur, recreatie, landschap, landbouw etc.) binnen de reconstructiegebieden. Binnen deze termijn wordt de uitvoering gefaseerd uitgevoerd, overeenkomstig de bij het Rijk beschikbare middelen. Provincies hebben de regie, het Rijk toetst op hoofdlijnen, faciliteert en medefinanciert de uitvoering.

Vooruitlopend op de vaststelling en goedkeuring van reconstructieplannen, worden in de vorm van urgentieprogramma's afspraken gemaakt tussen Rijk en provincies. Zodra een reconstructieplan is goedgekeurd zullen meerjarige uitvoeringsafspraken worden gemaakt conform het nieuwe sturingsmodel en zo veel mogelijk in lijn met het ILG (zie paragraaf. 3.2).

Met de reconstructieprovincies vindt overleg plaats over de wijze waarop de komende jaren rijksbeleid (Kaderrichtlijn Water, mest etc.) kan worden ingepast in de reconstructie.

2.10 De totale beleidsopgave van het Rijk in tabelvorm

In deze paragraaf wordt een totaaloverzicht gegeven van de hiervoor beschreven rijksbeleidsopgaven voor het platteland in de vorm van tabellen.

De beleidsopgave «sociaal-economische vitalisering» is niet in het totaaloverzicht opgenomen omdat op dit moment geen vigerende operationele doelen zijn geformuleerd, alleen rijksacties (zie hoofdstuk 4).

In de eerste kolom staat de beleidsopgave. De beleidsopgave is het in kwalitatieve termen omschreven rijksdoel, waarmee het Rijk geconstateerde maatschappelijke problemen aanpakt.

De beleidsopgave is in de tweede kolom kwantitatief uitgewerkt in één of meer operationele doelen, waarbij de beoogde kwaliteit wordt aangegeven. Binnen de operationele doelen met betrekking tot EHS en Recreatie om de Stad, worden verbijzonderingen naar locatie en termijn onderscheiden, waarop vanwege specifieke redenen tijdelijk beleidsmatig wordt gestuurd.

Een operationeel doel is gerealiseerd indien, binnen het randvoorwaardelijk kader, is voldaan aan alle kwaliteitseisen en de betreffende taakstelling (aantal/oppervlakte, locatie en termijn) is gehaald In de derde kolom is de prestatie-indicator vermeld. Dit is een grootheid, waarmee de voortgang in de realisatie van het operationele doel goed te meten is.

In de vierde kolom is de taakstelling met de realisatietermijn gegeven.

In de vijfde kolom staan de randvoorwaarden en de budgetten die het Rijk in 2004 zal inzetten.

Er is behoefte aan een meerjarig overzicht van het beschikbaar rijksbudget. Dit zal in een volgend MJP worden verwerkt.

De tabellen beginnen met een totaaloverzicht van alle operationele doelen. Hierbij is aangegeven welke «oude» doelen en categorieën hierin zijn opgegaan en welke zijn vervallen.

De in de tabellen weergegeven informatie is in bijlage 3 nogmaals weergegeven. Echter in deze bijlage wordt meer in detail ingegaan op de herkomst van de financiering (relatie met de rijksbegroting is aangegeven) en de voor de realisatie van de operationele doelen beschikbare «instrumentenkoffer».

kst-29576-1-2.gif

3. UITVOERINGSSTRATEGIE

3.1 Inleiding

Het Kabinet gaat uit van het motto: «centraal wat moet, decentraal wat kan». Dit vraagt om een andere verdeling van taken en verantwoordelijkheden.

Bij de uitvoering van het plattelandsbeleid krijgt het Rijk een steeds bescheidener rol. Met name de provincies gaan daarbij, als regisseur, een sleutelrol spelen. Het Rijk richt zich vooral op nationale doelen, waarvoor een (inter)nationale verplichting geldt of die de regionale schaal overstijgen. Het Rijk zal niet langer sturen zoals voorheen op basis van instrumenten en regelgeving (inputsturing). Het Rijk gaat sturen op hoofdlijnen én beleidsdoelen en toetsen op resultaat (outputsturing). Hierdoor ontwikkelt zich een andere uitvoeringsstrategie die in dit hoofdstuk nader wordt beschreven.

3.2 Sturingsfilosofie

Ruimte voor maatwerk en meedoen

Voor het Rijk staan bij de realisatie van de beleidsopgaven voor het platteland twee invalshoeken centraal. Enerzijds het Europese plattelandsbeleid en anderzijds het karakter en de dynamiek van de uitvoeringspraktijk.

Bij de uitvoering wordt een gebiedsgerichte aanpak voorgestaan. De overweging voor een gebiedsgerichte aanpak bij de uitvoering is dat aansluiten bij initiatieven en processen in gebieden, de kans op realisatie verhoogt. Tevens kan met deze aanpak ingespeeld worden op de diversiteit van het platteland. Gedoeld wordt op diversiteit in kenmerken, problematiek en potenties. Bij deze aanpak is een duidelijke rol weggelegd voor de decentrale overheden, met name provincies, maar ook gemeenten en waterschappen.

De sectorale doelen in het MJP komen via integrale planvorming samen onder regie van de provincies.

Een decentrale uitvoering vraagt om een nauwgezette formulering van rijksdoelen. Gelijktijdig dient voldoende flexibiliteit te worden ingebouwd om ruimte te geven aan maatwerk en ruimte te laten voor inbreng van anderen. Het huidige MJP is in dit opzicht een groeimodel.

De gebiedsgerichte aanpak is niet de enige aanpak die wordt toegepast. Zo wordt er momenteel gewerkt aan de totstandkoming van het zogenoemde Ondernemersprogramma, waarin alle direct aan (agrarische) ondernemers toe te kennen subsidies worden ondergebracht.

Aansluiten bij EU programmering

De Europese programma's die nu in uitvoering zijn lopen van 2000 tot en met 2006. Halverwege is een evaluatiemoment ingebouwd met de mogelijkheid om het programma aan te passen. De volgende programmaperiode loopt van 2007 tot en met 2013.

De Agenda voor een Vitaal Platteland vormt de basis voor de rijksinzet ten aanzien van het EU-beleid en de EU cofinanciering van het Nederlandse plattelandsbeleid.

Er zijn op dit moment verschillende Europese programma's die van invloed zijn op dit MJP. Hieronder staan de belangrijkste programma's genoemd:

– het Plattelandsontwikkelingsprogramma Nederland, als onderdeel van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, waarvan het rijksdeel één opéén gekoppeld is aan LNV-doelen.

– het Doelstelling 1 programma in Flevoland, als onderdeel van de structuurbeleid, waarbij het Rijk eindverantwoordelijk is voor een correcte, rechtmatige uitvoering van het programma door Flevoland. Het hiervoor benodigde rijksgeld is beschikbaar vanuit bestaande aan rijksdoelen gekoppelde regelingen, bijvoorbeeld op het terrein van milieu en water.

– het Doelstelling 2 programma in de regio's Oost en Zuid, als onderdeel van de structuurbeleid, waarbij de belangrijkste koppeling met rijksdoelen bestaat op het terrein van de reconstructie. Tussen het Rijk en de betrokken provincies is afgesproken dat 60% van de D2-gelden aan de reconstructie besteed wordt. Het hiervoor benodigde rijksgeld is beschikbaar vanuit bestaande aan rijksdoelen gekoppelde regelingen.

– het LEADER+ programma heeft als inhoudelijke thema plattelandsontwikkeling, met daaronder subthema's als leefbaarheid, technologische knowhow, culturele en natuurlijke hulpbronnen, streekproducten en stad-land. Qua thematiek is er een koppeling met rijksdoelen. Echter, vanwege het feit dat de projecten die in het kader van LEADER+ worden gehonoreerd bottom-up zijn en de maatregelen zoals in de financiële tabel van de LEADER+ programma's staan niet één op één aansluiten op de operationele doelen van het Rijk, is het niet mogelijk om in de tabellen van dit MJP rijksdoelen te koppelen aan de LEADER+ programma's en is het zeker niet mogelijk om daar tot 2006 een taakstelling aan te verbinden;

– Vanuit het communautaire initiatief Interreg neemt Nederland deel aan verschillende grensoverschrijdende of transnationale programma's, met als overkoepelend thema ruimtelijke ordening. Qua thematiek is er een koppeling met rijksdoelen. Ook bij Interreg is, vanwege het bottom-up karakter, geen één op één aansluiting te maken met de operationele doelen in dit MJP.

Voor alle vermelde Europese programma's geldt dat er vanaf 2007 een nieuwe programmeringsperiode aanbreekt. Helder is dat Nederland geen gebruik meer kan maken van Doelstelling 1.

Op dit moment worden voorstellen ontwikkeld voor de programmaperiode na 2006. Het is niet alleen zaak om met de formulering van het rijksbeleid zo goed mogelijk aan te sluiten op de EU-programma's met het oog op EU-cofinanciering. Een optimale afstemming tussen de EU programmering en de Nederlandse uitvoeringsstrategie is, gelet op de ervaringen in de huidige periode, van even groot belang.

Vanaf 2007 zullen deze nieuwe Europese programma's deel uitmaken van het meerjarenprogramma.

Sturingsmodel landelijk gebied

Op 14 mei 2003 zijn de ministers van LNV en VROM, met instemming van de minister van V&W, met het IPO/provincies en de VNG een aantal uitgangspunten voor een nieuw sturingsmodel voor de gebiedsgerichte inrichting van het landelijk gebied overeengekomen.

Deze uitgangspunten zijn:

– een heldere taak- en verantwoordelijkheidverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten;

– de programmering van (de uitvoering van) het beleid zal meer van onderaf worden opgezet;

– het afsluiten van meerjarige prestatiecontracten per provincie over de beleidsdoelen en het provinciaal opdrachtgeverschap bij de besteding van de middelen;

– bundelen van rijksmiddelen tot één Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) en beperking van het aantal regelingen;

– financiële flexibiliteit voor provincies binnen de contractperiode; tevens streven naar meerjarige financieringsafspraken;

– VBTB is het kader waarbinnen Rijk en provincies afspraken maken én verantwoording wordt afgelegd;

– de uitvoering van gebiedsgericht beleid moet voldoen aan de vereisten van de EU-regelgeving;

– de drie belangrijkste structurerende elementen in het nieuwe sturingsmodel voor het landelijk gebied zijn;

– rijksbeleid met prioriteiten (onder meer Nota Ruimte, Agenda voor een Vitaal Platteland, NW4) vertaald naar één beleidskader voor het landelijk gebied;

– prestatiecontracten (per provincie) over te bereiken (rijks)doelen van het beleidskader;

– bundeling van de bijbehorende rijksmiddelen in een Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG).

De sturingsfilosofie wordt op dit moment in het kader van het ILG concreet uitgewerkt. Voor de rijksdoelen die via een gebiedsgerichte aanpak zullen worden gerealiseerd stuurt het Rijk niet zoals voorheen met behulp van instrumenten, regelingen en budgetten, maar middels meerjarige prestatieafspraken met de individuele provincies.

Het Rijk formuleert daartoe op hoofdlijnen beleidsdoelen, stelt prioriteiten en geeft daarbij aan met welke voorwaarden, kwaliteitseisen en taakstellingen rekening moet worden gehouden bij de verdere uitwerking en realisatie ervan. Het Rijk geeft tevens aan wat de concrete meerjarige rijksbijdrage is voor de realisatie van de betreffende rijksdoelen. Het MJP is daarmee het «rijksbeleidskader» voor het ILG.

Niet alle rijksdoelen en rijksbudgetten uit het MJP zullen onderdeel gaan uitmaken van het ILG. Omgekeerd geldt dat de rijksdoelen, die onderdeel uitmaken van het ILG, in het MJP zijn opgenomen.

Over het al dan niet opnemen van rijksbudgetten in het ILG (onder andere NURG) is nog overleg gaande. Naar verwachting zal medio 2004 in nauwe samenwerking met onder andere het ministerie van Financiën definitieve besluitvorming over het gehele ILG worden voorbereid.

Op grond van het rijksbeleidskader (MJP) zullen meerjarige prestatieafspraken (5 of 7 jaar) worden gesloten tussen het Rijk en de individuele provincies. Provincies maken daartoe, op soortgelijke wijze als het Rijk, een «provinciaal beleidskader». Dat wordt voor de periode van het eerstkomende ILG-contract geconcretiseerd in een provinciale gebiedsgerichte programmering. Provincies maken hun beleidskeuzen in beleidskader en programmering in nauw overleg met de betreffende gemeenten, waterschappen en regionale maatschappelijke actoren.

Deze werkwijze betekent echter niet dat na ieder ILG-contract rijksdoelen worden «opgeleverd». Veelal zullen prestaties uit meerdere elkaar opvolgende ILG-contracten nodig zijn om een rijksdoel te realiseren.

Het Rijk zal haar voor het ILG bestemde rijksbijdrage gebundeld en meerjarig toezeggen aan de provincies. De bijbehorende financieringsconstructie is op dit moment nog in ontwikkeling.

Voor de contractvorming tussen Rijk en provincies moeten procedure en inhoud nog worden uitgewerkt, evenals de positie van partijen daarin en de wijze van coördinatie tussen ministeries. Gedurende de contractperiode zal de voortgang worden gerapporteerd en na afloop zal er verantwoording worden afgelegd.

Op dit moment wordt in ILG verband intensief overleg gevoerd over de concrete invulling van de rollen en de daarbij behorende taken en verantwoordelijkheden van de verschillende overheden op basis van de volgende doelformulering:

«de provincies worden samen met de gemeenten en waterschappen in staat gesteld om op een effectieve wijze de rijksdoelen voor de fysieke inrichting van het landelijk gebied te realiseren als onderdeel van een integrale regionale gebiedsontwikkeling».

In februari 2004 is tussen alle betrokken partijen (LNV, VROM, V&W, IPO, VNG en UvW), bestuurlijk overeenstemming bereikt over de contouren van het ILG.1 Tevens is ten aanzien van de contractvorm een «vaste contractsom» overeengekomen. Uitgangspunt hierbij is: «een vast bedrag in geld voor de levering van een duidelijk omschreven prestatie». Als er geld over is, moet de provincie dat in principe besteden aan ILG-doelen (rijksdoelen). Als er geld tekort is, wordt dit niet automatisch aangevuld door het Rijk, maar vormt wel aanleiding voor overleg.

Naar verwachting zal medio 2004 definitieve besluitvorming plaatsvinden over het gehele ILG. Het voornemen is om voor de periode 2005–2006 zoveel mogelijk te anticiperen op het ILG. Een eerste ILG-contract kan dan mogelijk in 2007 van start gaan, waarbij direct kan worden aangesloten op de nieuwe Europese afspraken met betrekking tot het plattelandsbeleid.

Rollen van de rijksoverheid

In de visie wordt de veranderende rol voor het Rijk beschreven, van «zorgen voor» naar «zorgen dat». Dit vraagt van de rijksoverheid een flexibele opstelling. Het Rijk gaat sturen op hoofdlijnen en zal zich bij de uitvoering van beleid meer terughoudend opstellen. Dat betekent dat voor een groot aantal onderwerpen de rol van de rijksoverheid faciliterend zal zijn aan de uitvoering die bij andere partijen ligt. De essentie van de invulling van deze rol is het stellen van de vraag aan andere overheden, maatschappelijke organisaties en (groepen van) burgers: «wat heb je van de rijksoverheid nodig om succesvol de gestelde doelen te realiseren»? Daarbij gaat het niet alleen om het ter beschikking stellen van instrumenten, geld en regelingen, maar ook om een open blik en om de bereidheid daar waar wet- en regelgeving onnodig knellend of beperkend is, deze aan te passen. Ook bevordering (en beschikbaar stellen) van kennis, innovatie en deskundigheid passen binnen deze rol, bijvoorbeeld door het introduceren van de ontwikkelingsplanologie en door het experimenteren in een aantal voorbeeldprojecten met groene diensten, vooruitlopend op de nieuwe Europese Plattelandskaderverordening.

Het Rijk neemt in haar faciliterende rol ook zelf initiatieven. Uit het oogpunt van bijvoorbeeld kwaliteitsverbetering treedt het Rijk op als coördinator of aanjager, onder andere door het instellen van een Rijksadviseur voor landschapsarchitectuur.Daarnaast is het Rijk volop bezig met, daar waar mogelijk, het verminderen en vereenvoudigen van beleidscategorieën, gebiedscategorieën en wet- en regelgeving. Voor een volledig overzicht van de operationele doelen, categorieën en aanduidingen die met de komst van de Agenda voor een Vitaal Platteland vervallen, wordt verwezen naar hoofdstuk 2 (paragraaf 2.1 en paragraaf 2.10: overzicht operationele doelen).

Soms is een stellende rol van rijksoverheid vereist met kaders, waarbinnen andere partijen de uitvoering van het beleid vorm geven. Concreet gaat het om het doorvertalen van internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan naar nationaal beleid (bijvoorbeeld EU-beleid, Kyoto-verdrag, Biodiversiteitsverdrag van Rio de Janeiro, Europese Kaderrichtlijn Water). Daarnaast is het Rijk verantwoordelijk voor beleidsopgaven van nationaal en bovenregionaal belang, zoals de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), Recreatie om de Stad (onderdeel grootschalig groen) en de Nationale Landschappen (landschappen van grote cultuurhistorische waarden). In de regel zal het Rijk hier niet alleen de doelen benoemen, maar tevens nadere voorwaarden stellen aan de realisatie ervan. Voor de rijkswateren is het Rijk (Rijkswaterstaat) verantwoordelijk voor de uitvoering van het (water)beleid.

Het Rijk zal, behoudens uitzonderingen, geen gebiedsgericht beleid uitvoeren; dat is aan andere overheden voorbehouden.

Gelet op de veranderende rol van de rijksoverheid zijn en worden door het Rijk diverse acties in gang gezet. Voor een overzicht van de rijksacties wordt verwezen naar het rijksactieprogramma (zie hoofdstuk 4).

Rollen van provincies, gemeenten en waterschappen

De provincie krijgt een hoofdrol bij de uitvoering van het beleid voor het landelijk gebied. Zij zal samen met gemeenten en waterschappen de uitvoering ter hand nemen. Concreet betekent dit dat de decentrale overheden in samenwerking met boeren, bedrijven, burgers en maatschappelijke organisaties tot gebiedsgerichte acties en projecten komen. De provincie vormt het schakelpunt tussen de uitvoering in de praktijk en de toetsing aan de prestatie-afspraken, die met het Rijk zijn gemaakt.

Uitvoerende diensten

Bij de uitvoering van het rijksbeleid van het platteland is een aantal uitvoerende diensten direct betrokken. Gedoeld wordt op de Dienst Landelijk Gebied (DLG), Landelijke service bij regelingen (LASER), Rijkswaterstaat (RWS) en Staatsbosbeheer (SBB).

Uitvoerende diensten hebben een belangrijke rol in de nieuwe sturingsfilosofie van het Rijk, mede gelet op de eindverantwoordelijkheid van de minister aan de Tweede Kamer, en hebben ieder hun eigen specifieke taken. Rijkswaterstaat is de uitvoerende dienst voor de rijkswateren.

DLG is per 1 januari 2004 een Agentschap. De positionering van DLG is zodanig gekozen dat recht wordt gedaan aan de sterke regierol van provincies, passend bij de verantwoordelijkheden, gecombineerd met de voordelen van een ongedeelde gemeenschappelijke uitvoeringsdienst van Rijk en provincies. De agentschapvorming betekent onder andere transparantie, doelmatiger werken, geen versnippering en een verantwoord grondbeleid.

3.3 Agrarisch grond(prijs)beleid

De Minister van LNV is op grond van de Comptabiliteitswet verantwoordelijk voor een efficiënte, effectieve en rechtmatige inzet van de beschikbaar gestelde middelen. Het Rijk wenst de agrarische grondmarkt door overheidshandelen niet te verstoren. Daarom legt de Minister van LNV periodiek verantwoording af aan de Tweede Kamer over de ontwikkeling van de agrarische grondprijs en is een aantal uitgangspunten opgesteld voor het agrarisch grondprijsbeleid.

Uitgangspunten grond(prijs)beleid landelijk gebied

De uitgangspunten van het agrarisch grond(prijs)beleid zijn:

1. Grondverwerving vindt zoveel mogelijk op vrijwillige basis plaats en wel zodanig dat daarvan geen marktverstorende werking uitgaat. Hierbij geldt als regel dat aankopen zijn toegestaan binnen de op dat moment geldende 25% van de goedkoopste en 25% van de duurste grondprijzen binnen het totale agrarische verkoopvolume van het betreffende deelgebied;

2. Ter bevordering van de verkoop voor de realisatie van beleidsdoelen kunnen flankerende rijksinstrumenten, zoals het verlenen van toeslagen bij bedrijfshervestiging, worden ingezet. Uitgangspunten daarbij zijn een doelmatige, rechtsgelijke en EU conforme inzet van deze instrumenten;

3. Voor de realisatie van groene doelen is onteigening mogelijk tot maximaal 10% van het totaal aan groene aankooptaakstellingen. Daarnaast kan maximaal 5% van het totale oppervlak van landinrichtingsgebieden generiek aan agrariërs worden onttrokken (korting);

4. In het landelijk gebied worden zware instrumenten (onteigening en korting) terughoudend ingezet. Voorwaarden zijn dat verwerving langs minnelijke weg en met inzet van flankerend beleid niet of duidelijk onvoldoende mogelijk is;

5. Ter bevordering van een effectieve en efficiënte inzet van het verwervingsinstrumentarium wordt per aankoopgebied een Aankoop (ASP)- of Uitvoeringsstrategieplan (USP) opgesteld. Hierin wordt op basis van een analyse van de grondmarkt de verwervingstrategie en inzet van instrumenten uiteengezet. Indien er sprake is van afwijkingen van bovengenoemde uitgangspunten dient het ASP in geval de provincie hiervoor opdrachtgever is, te worden getoetst door de Minister van LNV;

6. Specifiek voor grondverwerving ten behoeve van de EHS geldt dat doorlevering naar de eindbeheerders plaatsvindt op basis van de zogenoemde «invloedsferenkaart», waarbij gemiddeld wordt uitgegaan van een verhouding 50:50 tussen Staatsbosbeheer en de particuliere terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties.

Uitgangspunten grond(prijs)beleid stedelijk gebied

Tegenwoordig vindt een deel van de verwerving van landbouwgronden plaats in het stedelijk gebied. Hiermee is er een verschil tussen de agrarische grondmarkt in het «zuivere» platteland en het stedelijk gebied. De verschillen hebben te maken met de mate van druk op de grond vanuit met name rode ontwikkelingen en in veel gevallen planologische onduidelijkheid over de lokalisering van groen. Dit weerspiegelt zich in hoge verwachtingswaarden bij agrariërs over de opbrengst en dus ook in de uiteindelijk voor groene doelen betaalde aankoopprijzen. Eén van de gevolgen van hoge verwachtingswaarden is dat agrariërs minder snel geneigd zijn hun gronden voor groene doelen te verkopen. Om toch de nodige grondmobiliteit te krijgen in het agrarisch gebied onder stedelijke invloedssfeer gelden, in aanvulling/afwijking van de bovengenoemde uitgangspunten, nog onderstaande uitgangspunten:

1. Hogere prijzen dan «zuiver agrarische» worden geaccepteerd, maar daarbij blijft het principe van marktconform bieden onverkort van kracht;

2. In het stedelijk gebied behoeft aanzienlijk minder terughoudendheid betracht te worden t.a.v. de inzet van onteigening c.q. vrijwillige verwerving op onteigeningsbasis, mits e.e.a. zich blijft verhouden tot max. 10% van de totale groene aankooptaakstelling. Mede hiertoe is in de «Intentieafspraken Verstedelijking tot 2010» met de betrokken gemeenten en provincies overeengekomen dat de planologische doorwerking van het groen voortvarend wordt opgepakt en dat, waar dat nodig is, overgegaan wordt tot onteigening.

Wettelijke basis onteigening

De wettelijke basis voor aankopen en de inzet van specifieke maatregelen, zoals onteigening, is gelegen in de Landinrichtingswet (straks Wet Inrichting Landelijk Gebied), reconstructiewetten (Reconstructie Midden-Delfland, Reconstructie Concentratiegebieden e.a.), de Wet Agrarisch Grondverkeer (WAG) en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

Handelwijze in geval van 100% rijksfinanciering

Het Rijk zet ook bij de voormalige rijksbufferzones in op een regierol voor de provincies bij de uitvoering. Vigerende praktijk bij de voormalige rijksbufferzones is en blijft dat gronden in het blote eigendom bij het Rijk blijven en in erfpacht worden overgedragen aan andere overheden. Aandachtspunt bij de beoogde vereenvoudiging van de subsidiëring van grondverwerving en het overleg met de provincies over medefinanciering is de vraag hoe gehandeld moet worden bij 100% financiering door Rijk en EU van de grondverwerving: blijft er sprake van een subsidie of wordt in navolging van de praktijk bij de voormalige rijksbufferzones (meer dan nu) overgegaan tot het overdragen van gronden op basis van erfpacht dan wel andere duurzame zakelijke overeenkomsten.

3.4 Visie op monitoring, verantwoording en evaluatie

Met monitoring wordt bedoeld het verzamelen van informatie over resultaten en daadwerkelijk optredende effecten van beleid. Met verantwoording het beoordelen van resultaten in samenhang met gemaakte afspraken. En met evaluatie het beoordelen van de resultaten en effecten in relatie tot de beleidsopgave.

Om te toetsen of goede voortgang in de uitvoering wordt geboekt, is monitoring noodzakelijk. Daarmee kan verantwoording aan de Tweede Kamer worden afgelegd, over in hoeverre gestelde doelen worden gehaald en of de middelen doeltreffend (effectief) en doelmatig (efficiënt) zijn besteed.Monitoring alleen is niet voldoende om de mate van realisatie van rijksbeleid te verklaren. Hiervoor is het nodig om beleid te evalueren.

Monitoring heeft tevens een signalerende functie. Ontwikkelingen op het beleidsterrein die niet direct met de beleidsdoelstellingen te maken hebben, kunnen door het signaleren van effecten aanleiding zijn om ander beleid te ontwikkelen, beleid (bij) te sturen of te continueren.

Monitoring en evaluatie leveren tevens een bijdrage aan het bevorderen van transparantie van het beleid en aan de uitvoering, kennisontwikkeling, kennisverspreiding en de legitimatie van het plattelandsbeleid.

Monitoring- en evaluatieprogramma AVP

Om de effectiviteit en efficiency van het plattelandsbeleid te kunnen beoordelen zijn gegevens nodig op het niveau van «input» (doelen), «output» (prestaties) en «outcome» (effecten).

Om deze reden zijn het Expertisecentrum LNV en het Milieu- en Natuurplanbureau bezig met het ontwikkelen van een monitoring- en evaluatie (ME-)programma Vitaal Platteland.

Van belang is dat dit ME-programma aansluit bij de VBTB-systematiek, bij het ILG en bij het Europese plattelandsbeleid (onderdeel monitoring en evaluatie). Dit vereist een zodanige formulering en koppeling van doelen, prestaties en maatregelen dat deze eenvoudig en eenduidig zijn te monitoren en te evalueren.

In hoofdstuk 2 (paragraaf 2.10, de tabellen) zijn per operationeel doel, de prestatie-indicatoren weergegeven. Daarmee is een één-op-één-relatie gelegd tussen de operationele doelen, die het Rijk wil realiseren en de prestatieafspraken («output») die het Rijk daarover met anderen, m.n. met de provincies, maakt. Deze koppeling dient vervolgens te worden doorgezet richting de feitelijke uitvoering. Dit betekent dat te nemen (uitvoerings)maatregelen op eenduidige wijze gekoppeld moeten zijn aan te leveren prestaties.

Om de effecten («outcome») te kunnen meten, dient allereerst te worden overeengekomen welke effecten zullen worden gemeten en welke indicatoren hierbij worden gehanteerd. Nu al zijn er talloze databronnen beschikbaar en verschillende systemen in gebruik. Er is dringend behoefte om te komen tot een zo eenvoudig mogelijke opzet. In 2004–2005 zullen afspraken worden gemaakt over de te meten effecten. Aansluitend zullen de indicatoren ten behoeve van de effectmeting worden geformuleerd.

Het is van belang om tijdig af te spreken wie het monitoren en evalueren voor zijn rekening neemt en welke systemen hiervoor worden gehanteerd. Bij de realisatie van het rijksbeleid voor het platteland zijn immers veel organisaties betrokken. Rijk, provincies, maar ook uitvoerende diensten als DLG en RWS hebben hierin een rol.

Voor die rijksdoelen die zullen worden opgenomen in het ILG, worden in dat verband voorstellen gedaan voor monitoring en evaluatie. Hoewel de precieze invulling nog moet plaatsvinden is de verwachting dat:

– de provincies zullen rapporteren over de voortgang van de overeengekomen prestaties qua doelen en budgetten en de koppeling daartussen;

– het Rijk verantwoordelijk is voor het verkrijgen van inzicht in de effecten.

De verantwoordelijkheid van het Rijk voor rapportage en evaluatie voor niet in het ILG opgenomen rijksdoelen en budgetten blijft evenwel onverminderd bestaan.

4. RIJKSACTIEPROGRAMMA

4.1 Inleiding

In hoofdstuk 2 is per thema aangegeven wat de rijksdoelen voor de lange termijn zijn. Dit vormt de inzet van het Rijk bij het maken van afspraken over de uitvoering van het rijksbeleid. In dit hoofdstuk wordt aangegeven welke acties het Rijk de komende jaren zelf uitvoert.

Eerst wordt een aantal algemene acties beschreven, die op meerdere beleidsopgaven betrekking hebben. Vervolgens wordt per beleidsopgave (zie ook hoofdstuk 2) aangegeven wat het Rijk zelf doet.

4.2 Algemeen

Kabinetsprogramma Andere Overheid: meer zelf doen, minder bemoeienis

De relatie tussen overheid en burgers is de laatste jaren intensief bediscussieerd. Met de kabinetsvisie en het actieprogramma Andere Overheid geeft het kabinet het startschot voor ingrijpende veranderingen in de verhouding tussen overheid en maatschappij en de manier waarop de overheid haar taken uitvoert. De overheid zal zich beperken tot haar kerntaken en deze effectiever, efficiënter en eenvoudiger uitvoeren. Burgers krijgen meer vrijheid om met minder overheidsbemoeienis hun leven in te richten. Belangrijke vraag daarbij is steeds: doen we de goede dingen, en doen we de dingen goed?

Het actieprogramma Andere Overheid loopt langs vier lijnen:

– verbetering van de dienstverlening aan burgers;

– de overheid gaat minder regels opleggen en zaken anders organiseren;

– de overheid gaat zichzelf beter organiseren;

– relaties met provincies en gemeenten worden vernieuwd.

Het kabinet zal een doorlichting uitvoeren waarbij voor ieder departement kritisch wordt gekeken naar taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden, interne organisatie en de uitvoering van het overheidsbeleid. Het kabinet zal concrete resultaten van het actieprogramma de komende jaren nadrukkelijk zichtbaar maken.

Publiek-private samenwerking (PPS)

PPS is een belangrijk middel om de realisatie van beleidsdoelen te versnellen, stagnatie in de uitvoering te doorbreken en te komen tot een maatschappelijk beter eindproduct. Door vroegtijdig gebruik te maken van elkaars kennis, ervaring en instrumenten wordt beoogd een meerwaarde te creëren voor beide partijen. Daarbij worden opbrengsten, maar ook zeggenschap, risico's en kosten met elkaar gedeeld.

De Interdepartementale Werkgroep PPS bij integrale gebiedsontwikkeling heeft in 2003 geconstateerd dat ondanks het belang van PPS de uitwerking in de praktijk vaak moeizaam verloopt. Op basis hiervan heeft het Kabinet een «Actieplan publiek-private samenwerking bij gebiedsontwikkeling» opgesteld en aan de Tweede Kamer aangeboden. Acties waar uitwerking aangegeven wordt zijn onder meer:

– het aanwijzen van een coördinerend minister, Directeur-Generaal (DG) of directeur;

– een actiever grondbeheer;

– het uitwerken van een afwegingskader voor risicodragend participeren;

– het ontwikkelen van een kennistransferium;

– het verhelderen van de mogelijkheden van PPS bij gebiedsontwikkeling en de vereveningssystematiek daarbij.

Inmiddels is bepaald dat de DG-Financiën coördinerend is voor PPS. Binnen het Rijk zijn 6 projecten aangewezen waar het Rijk PPS ontwikkelt en is een start gemaakt met het uitwerken van het «afwegingskader risicodragend participeren». Bovendien gaan de PPS kenniscentra bij het Rijk met elkaar en met de Raad voor Vastgoed Rijksoverheid (RVR) samenwerken. In 2005 evalueert het Rijk de vorderingen op het gebied van gebiedsgerichte toepassing van PPS.

Ook provincies en gemeenten worden nadrukkelijk uitgenodigd om PPS in te zetten bij de uitvoering van het rijksbeleid. Het Rijk wil niet alleen de rijksinzet, maar ook de provinciale inzet op PPS voor de realisatie van rijksdoelen faciliteren, via de inzet van het (LNV-)PPS-bureau voor het landelijk gebied. In het licht van de betekenis die het Kabinet geeft aan PPS is besloten de werkzaamheden van het (LNV-)PPS-bureau in ieder geval voor een periode van drie jaar versterkt voort te zetten.

Wet Inrichting Landelijk Gebied (WILG)

De Landinrichtingswet 1985 is aan vervanging toe. Verbetervoorstellen, voortkomend uit de Herijking Landinrichting, die eind 1998 door de Kamer zijn vastgesteld en vanaf 1999 binnen de mogelijkheden van de huidige wet al worden toegepast, moeten leiden tot een geheel nieuwe wet. Bij het opstellen van de Reconstructiewet Concentratiegebieden is gebruik gemaakt van de verbetervoorstellen zoals die zijn gedaan in het kader van Herijking Landinrichting.

De Wet Inrichting Landelijk Gebied (WILG) moet de huidige Landinrichtingswet gaan vervangen. De WILG bevat echter meer dan alleen landinrichting (herverkavelingsinstrumentarium). Het Investeringsbudget Landelijk gebied (ILG) zal, voor zover dit een wettelijke verankering behoeft, hierin worden opgenomen evenals de gewenste sanering van de veelheid aan verschillende planfiguren.

Op deze wijze wordt wettelijke verankering van sturing, planvorming, programmering en uitvoering van rijksbeleid voor het landelijk gebied, aspecten die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden, in één wet gebundeld.

Overwogen wordt om tevens voor de functie «wonen» het instrument landinrichting in te kunnen zetten. Hierdoor kunnen «ruimte voor ruimte»-constructies doelmatiger worden gerealiseerd en kunnen ruimere mogelijkheden worden geboden voor regionaal kostenverhaal/verevening.

Subsidiekader inrichting

In het kader van vereenvoudiging worden de planvorming en de (subsidie)regelgeving ter realisatie van de inrichtingsopgave bezien. Met de komst van de Regeling subsidiëring gebiedsgericht beleid en reconstructie concentratiegebieden (kortweg Subsidieregeling gebiedsgericht beleid; SGB) is een duidelijke stap gezet op weg naar bundeling en vereenvoudiging. Tevens wordt aangesloten bij de gewijzigde bestuurlijke verhoudingen tussen Rijk en provincies. De volgende stap is logischerwijs het komen tot één rijkssubsidiekader voor inrichting. Een eerste aanzet hiertoe is reeds door het Rijk gedaan. Het vervolg is (mede) afhankelijk van de uitwerking van het ILG. In ILG-verband wordt medio 2004 een voorstel gedaan voor een toekomstige financieringsconstructie tussen Rijk en provincies en voor toekomstige planvorming en programmering. Pas dan kan verder worden gewerkt aan het nieuwe subsidiekader inrichting.

Normkostensysteem inrichting

Het Rijk onderzoekt op dit moment de hoogte van de inrichtingskosten van EHS, Recreatie om de Stad, landschap, landelijke routenetwerken en grondgebonden landbouw. Op basis hiervan zal per doel de rijksbijdrage voor inrichting worden bepaald. Het Rijk is voornemens om met één of meer vaste normbijdragen per doel te werken. De hoogte van deze bijdrage zal nog nader worden bepaald, ondermeer in overleg met provincies en uitvoerende diensten, en kan naar verwachting in het MJP 2005 worden vastgelegd. De beschikbare middelen zijn mede bepalend voor de hoogte van de normbijdrage. Voor een aantal doelen ligt een bijdrage van derden in de rede.

Invoering van deze nieuwe normbijdragen zal plaatsvinden in samenhang met de invoering van het Investeringsbudget Landelijk gebied (ILG).

Versnelling langlopende landinrichtingsprojecten

Rijk en provincies zijn in 2003 een overleg gestart over het versneld afronden van langlopende landinrichtingsprojecten («taskforce»). Op dit moment wordt onderzocht welke aanbevelingen kunnen worden gedaan om de uitvoering te versnellen of knelpunten in de uitvoering op te lossen.

Fiscaal instrumentarium

Het fiscaal instrumentarium levert mede een bijdrage aan het realiseren van beleidsdoelen in het landelijk gebied. Zo kunnen ook landbouwondernemers gebruik maken van verschillende (generieke) fiscale faciliteiten zoals de zelfstandigenaftrek en de investeringsaftrek die van belang kunnen zijn voor het realiseren van beleidsdoelen in het landelijk gebied, maar ook van een aantal specifieke op de agrarische sector toegesneden faciliteiten.

Door het Rijk wordt, in het kader van de verhoging van de kwaliteit van het landelijk gebied, onderzocht of particulier beheer door grondgebonden landbouwbedrijven binnen de EHS en de Nationale Landschappen onder de Natuurschoonwet (NSW) gebracht kan worden. Bij dit onderzoek zal, gelet op het niet gebudgetteerde karakter van de NSW, bijzondere aandacht moeten worden besteed aan de beheersing van de budgettaire gevolgen op korte en lange termijn.

In het kader van de «vergroening» zal door het Rijk tevens worden onderzocht of andere financiële en fiscale instrumenten een bijdrage kunnen leveren aan een beter milieu en of een vitaal platteland.

Instrumentarium grondbeleid

In die gebieden waar de agrarische grondmarkt sterk beïnvloed wordt door de stedelijke grondmarkt is een stagnatie in de grondverwerving voor groene doelen waar te nemen. Dit was aanleiding voor het kabinet om in de verstedelijkingsafspraken met steden en provincies op te nemen dat zonodig meer wordt ingezet op onteigening en andere overheden op basis van de Nota Grondbeleid 2001 ruimere instrumentele mogelijkheden te bieden. Zo wordt de Onteigeningswet aangepast om gemeenten, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, mogelijkheden te bieden tot onteigening. Daarnaast is in de Wet Voorkeursrecht Gemeenten de ruimtelijke werking verruimd tot alle gemeenten en ook tot meerdere overheidsdoelen, waaronder «groen». De nieuwe wet is inmiddels per 1-2-2004 in werking getreden.

Het kabinet streeft er ook naar om, gekoppeld aan bevoegdheden in de nieuwe WRO (bestemmingsplan, projectbesluit), te kunnen overgaan tot een voorkeursrecht voor Rijk en provincies en een zelfstandige onteigeningsbevoegdheid voor provincies in belang van ruimtelijke ordening en volkshuisvesting.

Tenslotte gaat het kabinet na of in de in voorbereiding zijnde WILG ruimere mogelijkheden geboden kunnen worden voor toepassing van onteigening dan nu het geval is in de Landinrichtingswet.

Aanvullend aan bovenstaande instrumenten onderzoekt het kabinet de mogelijkheden voor gemeenten en provincies om bij de realisatie van onder meer groen invulling te geven aan kostenverhaal/verevening. Motieven hiervoor zijn het beter toerusten van overheden bij de uitvoering van publieke taken, het vergroten van de transparantie in de markt, het vergroten van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid en het tegengaan van zogenoemd «free-rider» gedrag van marktpartijen. Bij de toepassing staat vrijwilligheid voorop. Uitsluitend in gevallen waar tussen overheden en de particuliere sector geen goede afspraken gemaakt kunnen worden, kunnen deze instrumenten als «stok achter de deur» gebruikt worden.

Voor het lokale niveau (binnen één bestemmingsplan/exploitatiegebied) wordt, als onderdeel van de Wet ruimtelijke ordening (WRO), op termijn de Grondexploitatiewet van kracht. Het kabinet kiest in deze Grondexploitatiewet primair voor het privaatrechtelijke spoor; gemeenten en ontwikkelaars kunnen afspraken maken over kostenverhaal en locatie-eisen. Tevens zal de Grondexploitatiewet een wettelijke basis bevatten voor kostenverhaal binnen een exploitatiegebied in geval hierover geen afspraken op vrijwillige basis tussen de overheid en marktpartijen kunnen worden gemaakt. Een belangrijk instrument binnen de wet is het kostenverhaal via de afgifte van de bouwvergunning. Punten van nadere uitwerking zijn hoe kosten van publieke voorzieningen buiten het exploitatiegebied, maar waarvan het exploitatiegebied wel baat heeft, zijn te bepalen op basis van profijt, causaliteit en proportionaliteit.

In aanvulling op kostenverhaal en verevening op lokaal niveau wil het kabinet kostenverhaal/verevening op bovenlokaal niveau vormgeven. Het kabinet gaat hier – mede op grond van een aantal praktijksituaties – voor het eind van 2004 de noodzaak van instrumentontwikkeling op regionaal niveau na. Daarbij zullen ook de mogelijkheden van kostenverhaal/verevening via landinrichting worden bezien.

In 2002 heeft het kabinet het Beleidskader Anticiperend Aankopen vastgesteld. Hiermee is het mogelijk dat vastgoed bestemd voor de realisatie van rijksdoelen doelmatiger en efficiënter ter beschikking komt. Het gaat hierbij om het benutten van verwervingsmogelijkheden voor formeel nog niet vastgestelde beleidsdoelen of beleidsdoelen waarvoor tijdelijk onvoldoende begrotingsmiddelen beschikbaar zijn. Voor het laatste stelt het Rijk een centrale leenfaciliteit beschikbaar. Vooralsnog «loopt» het beleidskader en de leenfaciliteit tot op dit moment. In 2004 zal op basis van een evaluatie van de afgelopen drie jaren worden bepaald of en op welke wijze het beleidskader en de leenfaciliteit voortzetting krijgen. Vooruitlopend hierop wordt reeds uitwerking gegeven aan inzet van het instrument nabij grote steden gekoppeld aan het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV) voor de periode 2005–2010.

Een instrument dat in een hernieuwde aandacht staat is een grondbank. Dit is een instelling die gronden verwerft en weer in erfpacht of pacht uitgeeft. Het is mogelijk om aan gronduitgifte speciale gebruiksbeperkingen te koppelen, zoals bijvoorbeeld gericht op het extensiveren van de melkveehouderij. Daarnaast zou een grondbank in de voormalige rijksbufferzones ten behoeve van de landbouw kunnen worden ingezet. In het licht van het meer willen betrekken van marktpartijen en het via grondbanken kunnen faciliteren van rijksdoelen wordt de haalbaarheid onderzocht van een publiek-private grondbank. In 2004 wordt een pilotproject gestart gericht op de extensivering van de melkveehouderij.

Om de samenwerking tussen departementen te intensiveren en de doelmatigheid en de professionaliteit van het rijksoptreden op de grondmarkt te vergroten, heeft het kabinet in het kader van de Nota Grondbeleid in 2001 besloten tot het oprichten van de Raad voor het Vastgoed Rijksoverheid (RVR). De deelnemende ministeries zijn LNV, V&W, Defensie, Financiën en VROM. Door een structurele samenwerking binnen de RVR dient het vastgoedbeleid van het Rijk effectiever en efficiënter te worden. Dit onder meer door het beter op elkaar doen aansluiten van de uitvoering van de betrokken diensten en kennisuitwisseling en -opbouw. In 2004 wordt de RVR geëvalueerd. Dan worden tevens besluiten genomen over het toekomstig functioneren van de RVR.

Vermindering van administratieve lasten

Beleidsdoorlichting, vermindering van de administratieve lasten en vereenvoudiging van de regelgeving zijn onderwerpen waar het Rijk de laatste tijd veel aandacht aan besteedt.

Het Rijk heeft de Tweede Kamer april 2004 ingelicht , via de zogenoemde «pakketbrief», over de vorderingen op dit gebied. Er zal een overzicht worden gegeven van alle plannen met betrekking tot minder beleid, minder regels en minder administratieve lasten. De uitwerking en uitvoering van al deze plannen zal nog wel geruime tijd in beslag nemen.

Door het Rijk wordt tevens aandacht besteed aan de beheersbaarheid van de administratieve lasten. Bij de ontwikkeling van nieuwe regelgeving zal consequent worden geëvalueerd wat de administratieve belasting ervan voor de eindgebruikers inhoudt en steeds gezocht worden naar een zo efficiënt mogelijke uitvoering binnen de eigen organisatie.

Kaarten

De verschillende taakstellingen voor het realiseren van rijksdoelen worden niet alleen kwantitatief weergegeven, maar tevens zal op kaart worden aangegeven in welke (zoek)gebieden deze taakstellingen worden gerealiseerd. De kaarten met de concrete taakstellingen worden allen in 2004–2005 opgeleverd. Het betreft:

– natuur: EHS (nieuwe natuur en bestaande natuur), landelijke natuurdoelen (N.B. De definitieve landelijke natuurdoelenkaart wordt eind 2005 vastgesteld), Vogel- en Habitat-richtlijngebieden, natte natuur, NURG, Maaswerken, EHS in rijksbufferzones, robuuste verbindingen;

– recreatie: Recreatie om de Stad – grootschalig groen, Recreatie om de Stad in rijksbufferzones, Recreatie om de Stad – regionaal groen, Landelijke Routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen;

– landschap: Nationale Landschappen;

– landbouw: Landbouwontwikkelingsgebieden glastuinbouw, bloembollenteelt en boomteelt (pot- en containerteelt Boskoop);

– water: Noodoverloopgebieden.

4.3 Rijksacties per beleidsopgave

4.3.1 Meer natuur

Programma Beheer en Groene Diensten

Voor de korte termijn wordt gewerkt aan een vereenvoudiging van Programma Beheer. Dit heeft reeds geresulteerd in een aantal (technische) verbeteringen in de regelingen. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt tussen het Rijk en de provincies over de inperking van de ruime-jas begrenzing voor vlakdekkend botanisch beheer ten behoeve van versterking van de ruimtelijke samenhang van de EHS.

Voor de wat langere termijn wordt het huidige Programma Beheer uitgebouwd tot het systeem van Groene Diensten. Groene Diensten biedt ruimte aan ondernemerschap en ondernemers en is de beloningssystematiek voor het leveren van diensten die bijdragen aan maatschappelijk gewenste doelen op het terrein van natuur, landschap, recreatieve toegankelijkheid en waterbeheer.

Bij de vormgeving van het nieuwe instrumentarium wordt nadrukkelijk aansluiting gezocht bij de nieuwe sturingsfilosofie. Dit betekent dat er meer verantwoordelijkheid voor de invulling en uitvoering in het gebied zelf komt te liggen.

Een ander belangrijk punt bij de vormgeving van Groene Diensten is het koppelen van de verschillende geldstromen; zowel publiek geld als ook privaat geld.

Voor de inwerkingtreding van Groene Diensten, wordt aansluiting gezocht bij de nieuwe EU-Kaderverordening (2007). Tot die tijd wordt via een aantal verkenningen ervaring opgedaan met (elementen van) het nieuwe instrumentarium. Zowel de ervaringen ten aanzien van deze verkenningen, als ervaringen ten aanzien van de vele regionale initiatieven, worden met alle relevante partijen gedeeld in het onlangs ingestelde Platform Groene Diensten. De ervaringen worden benut bij de verdere systeemontwikkeling.

Grotere deelname Programma Beheer

Na een bescheiden start is sprake van een sterke toename van de deelname aan particulier natuurbeheer (SN functieverandering). Dit is af te leiden uit de sterke toename van het aantal aanvragen. Was het aantal verplichtingen dat in 2001 is aangegaan nog circa 250 hectare, in 2002 verdubbelde het aantal nieuwe beschikkingen tot ruim 500 hectare en in 2003 is voor circa 800 hectare aan nieuwe verplichtingen aangegaan.

Om de deelnamebereidheid verder te vergroten zijn in november 2003 al een aantal wijzigingen in de Subsidieregeling Natuurbeheer doorgevoerd, waardoor de procedures rond de aanvraag van particulier natuurbeheer zijn vereenvoudigd. Ook is in de informatievoorziening alles in het werk gesteld om potentiële aanvragers voor particulier natuurbeheer zo goed mogelijk te bedienen. Begin 2004 is – in het kader van de tweede tranche van de revisie van Programma Beheer – in samenwerking met de intermediaire organisaties een project gestart om de deelnamebereidheid van particulier natuurbeheer verder te verhogen.

Mogelijke beleidsopties om de deelnamebereidheid verder te vergroten zijn bijvoorbeeld:

– wijzigingen in het huidige rijksinstrumentarium aanbrengen;

– uitbreiding inzet fiscale instrumenten (in dit kader past het reeds aangekondigde onderzoek naar de mogelijkheid om grondgebonden landbouw in het kader van particulier natuurbeheer onder de Natuurschoonwet te brengen);

– het beter informeren en voorlichten van gemeenten en provincies, speciaal op het terrein van planologische vastlegging;

– betere voorlichting en begeleiding van (potentiële) aanvragers;

– stroomlijnen procedures, die met particulier natuurbeheer gepaard gaan (vergunningen, bestemmingsplanwijzigingen etc) om de «keten» (Rijk, provincie, gemeente) voor een potentiële aanvrager beter hanteerbaar te maken.

Verbetering uitvoering natuurwetgeving

De komende jaren is verbetering van de uitvoering van de natuurwetgeving (Flora- en Faunawet, Natuurbeschermingswet en de achterliggende Vogel- en Habitatrichtlijn) een speerpunt. Het gaat in eerste instantie om de verbetering van de uitvoering binnen de huidige wettelijke kaders.

Desgewenst wordt wet- en regelgeving aangepast. Op korte termijn zullen al wijzigingen worden aangebracht in de Natuurbeschermingswet (vaststelling bij de Tweede Kamer voorliggende voorstellen met betrekking tot de implementatie artikel 6 van de HR) en de Flora- en Faunawet (AmvB artikel 75).

Implementatie Vogel- en Habitatrichtlijn

Het Rijk zet zich in om op korte termijn de Europese verplichtingen met betrekking tot de Vogel- en Habitatrichtlijn volledig te implementeren.Voor de Vogelrichtlijn betekent dit dat nog twee gebieden zullen worden aangemeld: de polder Zeevang en de Strabrechtse Heide.

Voor de Habitatrichtlijn betekent dit dat zo snel mogelijk na vaststelling van de communautaire lijst voor de Atlantische regio (naar verwachting in de eerste helft van 2004) wordt begonnen met de formele aanwijzing van de 141 aangemelde gebieden. Tegen deze formele aanwijzing staat de mogelijkheid tot bezwaar en beroep open.

Tezamen vormen de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden de Nederlandse bijdrage aan het Europese Natura 2000 netwerk. Voor al deze gebieden zullen in de aanwijzingsbesluiten concrete instandhoudingsdoelen worden geformuleerd. Ook zullen de daarvoor verantwoordelijke instanties, waar nodig, beheerplannen voor de gebieden opstellen. Voor de rijkseigendommen nemen V&W, Defensie en Staatsbosbeheer het voortouw. Voor de overige eigendommen hebben de provincies het voortouw.

Over de voorwaarden waaronder de EHS-saldobenadering (zie Nota Ruimte) in VHR-gebieden kan worden toegepast, zal het Rijk overleggen met de Europese Commissie.

Robuuste verbindingen

Eind 2003 zijn bestuurlijke afspraken gemaakt tussen Rijk en provincies over de realisatie van 12 robuuste verbindingen. Rijk en provincies zullen gezamenlijk de verdere uitwerking ter hand nemen. Over de begrenzing van de robuuste verbindingen in gebiedsplannen zal in 2004 nader overleg plaatsvinden.

Vanwege de samenloop van de robuuste verbindingen met de ecologische verbindingszones zal ongeveer de helft van de door provincies aangegeven ecologische verbindingszones kunnen worden gerealiseerd met rijksmiddelen. Voor de andere helft van de ecologische verbindingszones zijn geen rijksmiddelen gereserveerd (financiering dient desgewenst door provincies plaats te vinden). Vanaf de publicatie van het AVP zal het Rijk geen nieuwe verplichtingen meer aangaan voor de realisatie van ecologische verbindingszones. Reeds aangegane (juridische) verplichtingen zullen worden uitgefinancierd. Voor zover de nog te realiseren ecologische verbindingszones (buiten de robuuste verbindingen) als EHS zijn begrensd, dient herbegrenzing plaats te vinden.

Meerjarenprogramma Ontsnippering

De ambitie van het Meerjarenprogramma Ontsnippering (MJPO) is om de belangrijkste barrières voor de EHS (inclusief de robuuste verbindingen), die worden veroorzaakt door rijksinfrastructuur, in 2018 te hebben opgeheven. Bepalend hiervoor is dat dieren en planten niet meer in hun migratie en dispersie worden belemmerd door de aanwezigheid van auto-, spoor- en vaarwegen, voor zover die migratie en dispersie noodzakelijk zijn voor het duurzaam voortbestaan van populaties op provinciaal, nationaal en internationaal schaalniveau.

De beleidsmatige invulling en de financiering zijn uitgewerkt in het Meerjarenprogramma Ontsnippering, dat in 2004 uitkomt.

Landelijke Natuurdoelenkaart

Rijk en provincies hebben in 2003 op basis van de provinciale natuurdoeltypenkaarten een voorlopige versie van de Landelijke Natuurdoelenkaart opgesteld (zie bijlage 2). Definitieve overeenstemming over deze kaart moet nog plaatsvinden. Het doel is om, in overleg met provincies en beheerders, een kaart te maken waarop de in 2018 te realiseren natuurkwaliteit is weergegeven. Voor de 27 natuurdoelen is de oppervlakte aangegeven die moet worden gerealiseerd. De Natuurdoelenkaart, met bijbehorende taakstellingen, wordt hiermee sturend voor de realisatie van de EHS en dient door te werken in het milieu-, water- en ruimtelijk beleid.

Verwacht wordt dat in 2005 de landelijke Natuurdoelenkaart wordt vastgesteld. In de tussentijd is de kaart die eind 2003 is opgesteld de basis voor nader overleg met andere overheden. Uitgangspunt hierbij is dat landelijke taakstellingen voor de 27 natuurdoelen, de provinciale gebiedsplannen voor natuur en landschap, het waterbeleid en de verplichtingen conform de Vogel- en Habitatrichtlijn doorwerken in de Natuurdoelenkaart.

Na 2005 zal de kaart een instrument in beweging blijven, omdat nieuwe (beleids)ontwikkelingen moeten worden opgenomen. Daarbij is het zaak dat tevens de provinciale gebiedsplannen voor natuur en landschap overeenkomstig worden aangepast.

Beleidskader herbegrenzing EHS

De netto-EHS kaart is gebaseerd op de door de afzonderlijke provincies vastgelegde begrenzing van de EHS. Bij de afronding van de netto EHS-kaart is onlangs gebleken dat de door provincies begrensde EHS omvangrijker blijkt te zijn dan de taakstelling van 728 500 hectare. In overleg met provincies zal worden bezien hoe de realisatie van de EHS binnen de landelijke taakstelling kan blijven.

Om de ruimtelijke samenhang van de EHS te verbeteren vraagt het kabinet de provincies de huidige begrenzing van de EHS aan te passen waar dit mogelijk is.

Herbegrenzing kan aan de orde zijn bij zowel bestaande natuurgebieden (bijv. woningbouw aan de rand van de EHS) als bij nieuwe natuurgebieden, waar nog geen grondaankopen hebben plaatsgevonden en geen beheersovereenkomsten zijn afgesloten. Herbegrenzing kan plaatsvinden onder de voorwaarde dat kwalitatieve en kwantitatieve compensatie plaatsvindt (oppervlakte en natuurkwaliteit).

Het heeft daarbij de voorkeur om de compensatie met name te laten plaatsvinden in de nabijheid van grote eenheden natuur (natuurkernen) en rekening houdend met watersysteemgrenzen. Het Rijk zal in overleg met de provincies afspraken maken voor de herbegrenzing van de EHS. Het Rijk zal in dit verband aan het Milieu- en Natuurplanbureau verzoeken om hierover een advies uit te brengen.

Grote wateren

Een belangrijk deel van het natuurbeleid voor de grote wateren wordt gerealiseerd in combinatie met de realisatie van het waterbeleid (zie paragraaf 2.8). Voor het versterken van het estuariën karakter van de delta, de kust en de Waddenzee in 2015, wordt in deze kabinetsperiode een beleidsnotitie «Prioriteiten voor duurzame zoet-zoutovergangen» vastgesteld. Deze notitie geeft uitdrukking aan de behoefte om voor het herstellen van natuurlijke zoet-zoutovergangen een Nationaal Programma op te stellen.

De beleidsnotitie heeft tot doel nationaal prioriteiten te stellen voor het herstel van zoet-zoutovergangen, mede vanuit de verplichtingen van de Kaderrichtlijn Water en de (Vogel- en) Habitatrichtlijn, om voor ieder stroomgebied een goed functionerende zoet-zoutgradiënt te realiseren. Op basis van deze notitie zal naar aanvullende financiële middelen worden gezocht.

Inzet in deze beleidsnotitie is vooralsnog:

1. Behoud en versterking van bestaande en nog natuurlijke estuaria: Eems-Dollard en Westerschelde;

2. Herstel van natuurlijke processen in de Zuidwestelijke Delta, Lauwersmeer en langs de Friese kust;

3. Aanleg van één of meer vispassages in de Afsluitdijk, teneinde de mogelijkheden voor vismigratie naar het IJsselmeergebied en het achterland te herstellen.

Het Rijk start bij het herstel van natuurlijke processen in de Zuidwestelijke Delta met de uitvoering van het Kierbesluit in de Haringvlietsluizen. Het op een kier zetten van de Haringvlietsluizen zal een belangrijke bijdrage leveren aan het herstel van een meer natuurlijk estuarium en het opheffen van de huidige barrièrewerking voor de migratie van beschermde vissoorten. Op basis van een nadere studie, die naar verwachting in het derde kwartaal van 2004 zal worden afgerond, zal een datum van opening van de sluizen worden vastgesteld.

Militaire oefenterreinen

In het kader van het in 2004 te verschijnen Structuurschema Militaire terreinen (SMT-2) zal een aanzienlijke oppervlakte buiten militair gebruik worden gesteld. Nader overleg vindt plaats over de toekomstige bestemming van deze terreinen, met name voorzover gelegen binnen de EHS, de VHR-gebieden of Natuurbeschermingswetgebieden.

4.3.2 Ruimte voor recreatie

Opheffen belemmeringen

Er is voor verblijfsrecreatie een tekort aan ontwikkelingsmogelijkheden. Om dit tekort op te heffen zet het Rijk zich in voor behoud van de omvang, de kwaliteit en de diversiteit van verblijfsrecreatieve voorzieningen.

Tevens zet het Rijk zich in voor ontwikkelingsmogelijkheden voor toeristische en recreatieve activiteiten op het platteland, waaronder agrotoerisme. Hiertoe:

– stelt het Rijk in samenwerking met de sector criteria op voor maatschappelijk verantwoord ondernemen van het recreatief bedrijfsleven;

– faciliteert het Rijk de bij de verblijfsrecreatie betrokken partijen m.b.t. uitvoering van regelgeving VHR-gebieden;

– werkt het Rijk (in overleg met de EU) een integrale, gebiedsgerichte afweging in de vorm van een saldobenadering in VHR-gebieden uit;

– doet het Rijk vergelijkend onderzoek naar de succes- en faalfactoren van plattelandstoerisme in Europese landen;

– onderzoekt het Rijk de mogelijkheden tot het wegnemen van belemmeringen voor toeristische en recreatieve ontwikkelingen op het platteland door het bieden van experimenteerruimte binnen bestaande wet- en regelgeving.

Wet op de openluchtrecreatie (WOR)

De WOR wordt ingetrokken om meer regionaal maatwerk op het gebied van verblijfsrecreatie mogelijk te maken en uit het oogpunt van het terugdringen van onnodige regelgeving. Op dit moment worden bij of krachtens de WOR drie zaken geregeld, te weten:

– de ruimtelijke spreiding en diversiteit van het kampeeraanbod;

– de regeling van de kampeerovereenkomst, welke vooral van belang is voor de rechtspositie van langkampeerders;

– de voorschriften inzake hygiëne, gezondheid en veiligheid.

Voor geen van deze onderwerpen is het nodig de WOR in stand te houden. Dit kan ook anders geregeld worden zonder een aparte wet, namelijk via respectievelijk het spoor van de ruimtelijke ordening (met name bestemmingsplannen en daaraan gekoppelde gebruiksvoorschriften), het Burgerlijk Wetboek en algemene milieuwetgeving, zoals de Wet milieubeheer, het Waterleidingsbesluit en de Wet bodembescherming.

Gestart is met de voorbereiding van een Wet tot intrekking van de WOR. Naar verwachting zal de intrekkingswet per 1 januari 2005 een feit zijn. In de intrekkingswet zal een overgangsregeling worden opgenomen om gemeenten de tijd te geven zich in te stellen op de nieuwe situatie.

Over de duur van deze overgangsperiode moeten nog afspraken worden gemaakt. In nauwe samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) zal voorlichting worden gegeven aan gemeenten. Daarin zal onder andere aandacht worden besteed aan de manier waarop gemeenten in het «post-WOR tijdperk» voldoende diversiteit en spreiding van hun kampeeraanbod kunnen realiseren en behouden. Ook de regionale afstemming van het verblijfsrecreatiebeleid en de rol van de provincies daarbij kan één van de onderwerpen zijn in deze voorlichtingscampagne.

Rijksbufferzones

De Nota Ruimte geeft aan dat het Rijk, gelet op de geledende functie (het open houden van gebieden en het tegengaan van ongewenste verstedelijking) én de recreatieve betekenis, grote waarde hecht aan de bufferzones. Gezien de nog grote tekorten aan dagrecreatiemogelijkheden in de nationale stedelijke netwerken wil het Rijk de bufferzones een grotere betekenis geven voor de dagrecreatie. Hiertoe moeten de bufferzones worden getransformeerd naar duurzame recreatielandschappen.

In het verlengde van de sturingsfilosofie in de Nota Ruimte vraagt het Rijk aan de provincies om het voortouw te nemen voor zowel de planologische bescherming van de bufferzones als het transformatieproces. Hiermee vervalt de rijkssturing op bufferzones. In het vervolg van dit MJP wordt derhalve de term voormalige rijksbufferzones gehanteerd, behalve daar waar het de aankooptaakstellingen van het Rijk betreft.

Daarom worden de provincies (naar verwachting in het kader van ILG) verantwoordelijk voor de programmering, de interprovinciale verdeling van de rijksmiddelen voor verwerving en inrichting en voor de daadwerkelijke realisatie. Wat betreft de transformatie worden de provincies verzocht hiertoe integrale gebiedsplannen op te stellen, met daarin opgenomen zowel de afronding van het vigerende programma, als ook de maatregelen die in het kader van de transformatie nodig zijn.

Het Rijk toetst nog wel de provinciale uitwerking van de planologische bescherming van de voormalige rijksbufferzones.

Daarnaast continueert het Rijk de afspraken over de realisatie van de restant aankooptaakstellingen in de voormalige rijksbufferzones en zet daarbij in op het hiervoor beschikbaar stellen van financiële middelen tot en met 2011. Samen met de provincies worden op korte termijn nadere afspraken gemaakt over de exacte omvang van de restant aankooptaakstellingen en worden waar nodig beslissingen genomen over eventuele ruimtelijke of inhoudelijke knelpunten. Hierbij komt tevens de ruimtelijke overlap tussen de voormalige rijksbufferzones en Nationale Landschappen aan de orde.

Het Rijk vraagt de provincies om de landbouw een grotere rol te geven bij het verbinden van stad en land en het van hieruit vergroten van zowel de recreatieve betekenis van het agrarisch gebied als van de economische verduurzaming van de landbouw in de voormalige rijksbufferzones. Mede hiertoe zijn de voormalige rijksbufferzones gebieden waarin op termijn de inzet van groene diensten een belangrijke rol kan spelen.

Koppeling «Rood» met «Groen» en «Blauw»

«Rood met Groen» draagt bij aan het uitvoeren en versterken van het natuur-, recreatie-, water- en landschapsbeleid.

In het buitengebied betekent «Rood met Groen» zowel het toestaan van bouwen op basis van een behoefte vanuit het «rood», als het benutten van «rood» als (mede)financier van het «groen» en het «blauw» en het bieden van een bredere economische basis voor het platteland.

Bij nieuwe verstedelijking betekent «Rood met Groen en Blauw» dat de ontwikkeling van «groen» en «blauw» gelijke tred houdt met de ontwikkeling van wonen en werken en integraal wordt meegenomen in de planvorming, uitwerking en financiering.

Het eindresultaat van «Rood met Groen en Blauw» in zowel het buitengebied als bij nieuwe verstedelijking is een publiek-private of publiek-publieke win-winsituatie met voor «groen» een aantoonbaar betere kwaliteit en/of lagere maatschappelijke kosten.

Het Rijk bepaalt op hoofdlijnen de ruimtelijke lijn voor Rood met Groen en Blauw. In de Nota Ruimte is hiertoe vastgelegd dat:

1. In het buitengebied de provincies primair de verantwoordelijkheid dragen om de ontwikkelingen ten aanzien van bebouwing (en het hergebruik ervan) in goede banen te leiden. Het Rijk vraagt de provincies om hiertoe een planologisch kader op te stellen, waarbinnen gemeenten, waterschappen, private partijen en maatschappelijke organisaties kunnen opereren. Het kader gaat onder meer in op de wijze waarop met nieuwbouw in het buitengebied moet worden omgegaan;

2. Voor nieuwe verstedelijking geldt dat vanaf 2005 groen (en blauw) integraal wordt meegenomen in de planvorming, uitwerking en financiering hiervan. Dit betekent dat groen wordt opgenomen in de grondexploitatie van nieuwe stedelijke uitleglocaties, zodat financiële verevening mogelijk is voor de inrichting van het groene en blauwe gebied.

De regio is met name verantwoordelijk voor het toepassen van Rood met Groen. Het Rijk wil de regio hiertoe faciliteren via het verzamelen, ontwikkelen en aanbieden van kennis.

Project Mainport Rotterdam (PMR)

Om een impuls aan de leefbaarheid van de Rotterdamse regio te geven wordt in 2005 een begin gemaakt met het Project Mainport Rotterdam (PMR). Het doel is de realisatie van 750 ha aaneengesloten natuur- en recreatiegebied in 2020, dat goed bereikbaar is vanuit de stad. De realisatie zal plaatsvinden in IJsselmonde (ca. 600 ha) en een drietal gebieden in de noordflank van Rotterdam (ca. 150 ha).

Op dit moment vindt hierover overleg plaats tussen het Rijk en de regionale overheden. De afspraken zullen worden vastgelegd in de «Bestuurlijke overeenkomst PMR (Memorandum van Overeenstemming-2)».

Recreatiedoeltypen

Het Rijk is in overleg met Staatsbosbeheer over een herziening van zogenoemde recreatiedoeltypen voor het beheer van het groen en de recreatieve voorzieningen, gericht op vereenvoudiging en koppeling aan de operationele doelen.

Watersportbijdrage

Het Rijk doet onderzoek naar de mogelijkheden van een watersportbijdrage (heffing of vergunning) om te mogen toervaren in Nederland. Met de watersportbijdrage wordt beoogd:

– tol- en sluisgelden af te kopen;

– de uitvoering van het basisrecreatietoervaartnet te versterken door de ontwikkeling van een Netwerk Kleine Waterrecreatie (roeien, kanoën, schaatsen) en door de verbetering van de toegankelijkheid van oevers;

– milieumaatregelen m.b.t. de pleziervaart te nemen.

– de veiligheid te vergroten.

Recreatieonderzoek

Naast eerder vermelde onderzoeken zijn nog de volgende rijksacties in gang gezet:

– in samenspraak met PRORAIL wordt in het project «Overwegen» bezien welke onbewaakte overwegen voor wandelen, fietsen en paardrijden open kunnen blijven;

– onderzoek naar de toegankelijkheid van Nationale Parken en van grote natuur- en recreatiegebieden voor gehandicapten; op basis hiervan worden landelijke aanbevelingen voor terreinbeheerders opgesteld;

– onderzoek naar de gevolgen van klimaatverandering voor de wijze waarop recreatie en toerisme zich in ons land zullen ontwikkelen.

Duurzaam toerisme en recreatie

Als uitwerking van de Nationale Agenda voor Duurzame Ontwikkeling zal in 2004 een agenda voor duurzaam toerisme en recreatie worden opgesteld in samenwerking met de toeristische en recreatieve sector.

4.3.3 Mooi landschap

Kernkwaliteiten

Voor de uitvoering van het rijksbeleid voor landschap staat behoud en ontwikkeling van landschapskwaliteit centraal. Hiertoe zijn in de Nota Ruimte kernkwaliteiten geformuleerd. Met inspirerende voorbeelden zal worden aangegeven hoe de kernkwaliteiten te gebruiken zijn in planvorming, inrichting en beheer. Voor elk landschapstype zullen referentielandschappen worden opgesteld. Inbegrepen zijn praktische methoden ter bepaling van kwaliteitsontwikkeling, monitoring van kwaliteit, benchmarking en methoden voor het meetbaar maken van prestaties. Daar waar het Rijk investeert in ontwikkeling en beheer van functies die van invloed zijn op het landschap, zal het principe «ontwikkelen met kwaliteit» als gedragslijn worden gehanteerd. Bij het uitwerken van de kernkwaliteiten zullen de potentiële gebruikers (overheden, maatschappelijke organisaties, beheerders) worden betrokken.

Stimulering van de opstelling van landschapsontwikkelingsplannen blijkt een krachtig en gewild middel om behoud en ontwikkeling van de landschapskwaliteit op gemeentelijk niveau te bevorderen. Gezien de doorlooptijd zal een evaluatie en een verslaglegging aan de Tweede Kamer plaatsvinden in 2006.

Rijksadviseur voor de landschapsarchitectuur

Al jaren bestaat er een rijksbouwmeester die adviezen geeft over de architectuur van gebouwen. Daar zijn goede ervaringen mee opgedaan. Om de kwaliteit van het landschap te versterken is professioneel advies zinvol. Daarom is inmiddels een Rijksadviseur voor de landschapsarchitectuur benoemd. Deze heeft tot taak inspirerende en vernieuwende ontwerpen voor het landschap te bevorderen en een goede borging van de kwaliteit van planvorming en uitvoering bij overheden en projectontwikkelaars te stimuleren. De Rijksadviseur krijgt voor deze taak de beschikking over ontwerpateliers, die grote ontwerpthema's voor de ontwikkeling van het landelijk gebied zullen verkennen.

Kennisontwikkeling en verspreiding

Het vergaren en verspreiden van kennis op het gebied van landschapsontwikkeling via internet zal door het Rijk worden uitgebouwd. Per landschapstype zullen wervende beelden worden gegeven die het principe «ontwikkelen met kwaliteit» tastbaar maken.

Nationale Landschappen

Voor de 20 Nationale Landschappen zijn in de Nota Ruimte kernkwaliteiten geformuleerd. Tevens zal het Rijk in samenspraak met de provincies, onderzoeken hoe de rijksdoelen voor Nationale Landschappen zo kunnen worden uitgewerkt dat zij kwantitatief afrekenbaar worden, zodat (eventueel in ILG-verband) afspraken kunnen worden gemaakt over de doelrealisatie.

Voor de Nationale Landschappen zal naast de aansturing in de instrumentele lijn en aanvullend op de kernkwaliteiten een faciliterend programma worden opgesteld, bestaande uit:

– uitwerking van de kernkwaliteiten in meetbare prestaties per Nationaal Landschap;

– het bevorderen van samenwerking en samenhang tussen de organisatievormen van de Nationale Landschappen in Nederland en in het aangrenzende buitenland;

– in overleg met provincies streven naar een vergelijkbare opzet van monitoring, educatie, voorlichting en promotie.

Linieperspectief Nieuwe Hollandse Waterlinie

In december 2003 is door het kabinet het Linieperspectief voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie vastgesteld. Daarin worden de gewenste ontwikkelingen beschreven voor dit nationale project, waarin Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen zich samen met bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en burgers zullen inspannen om de waterlinie voor de toekomst te behouden en te ontwikkelen. Daarbij wordt aangesloten bij bestaande beleidsprogramma's. Als onderdeel van de nationaal ruimtelijke hoofdstructuur zal het Linieperspectief nader worden uitgewerkt in het kader van de Nota Ruimte.

Programma Ruimte en Cultuur

De faciliterende en stimulerende rol van het Rijk wordt de komende jaren uitgewerkt in het interdepartementale actieprogramma Ruimte en Cultuur, waarmee een vervolg wordt gegeven aan de activiteiten uit de beleidsnota's Belvédère en Ontwerpen van Nederland.

Handreiking Paardenhouderij

Een recente ontwikkeling in het landelijk gebied betreft particulieren, die kleine stukken landbouwgrond aankopen om dit als weiland te gebruiken voor paarden, die uit recreatief oogpunt worden gehouden of met de bedoeling om commerciële activiteiten te ontplooien (paardenfokkerij, het oprichten van een manege). Daarnaast komt het voor dat bestaande veehouderijbedrijven omschakelen tot paardenhouderijbedrijven (fokkerij, pension, training). Deze bedrijven hebben vaak een behoorlijke omvang waarbij ook bestaande bedrijfsgebouwen worden aangepast en nieuwe gebouwen voor de paardenhouderij worden gerealiseerd.

Bovenstaande ontwikkelingen leiden tot een versnippering van het landelijk gebied en meestal ook tot een toename van het bouwvolume. De nieuwe gebouwen kunnen een aantasting vormen van de openheid van het landschap of anderszins afbreuk doen aan de aanwezige waarden.

De afweging van het wel of niet toestaan van bepaalde activiteiten is primair een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Aanvragen zullen daarbij moeten worden getoetst aan het bestemmingsplan. De rijksoverheid wil, ter bevordering van de nieuwe economische activiteiten en ter bescherming van aanwezige natuur en landschappelijke waarden in het landelijk gebied, de gemeenten helpen met een handreiking paardenhouderij.

Handreiking openstelling agrarische gronden

Voor het stimuleren van de openstelling van agrarische gronden voor wandelen is in maart 2004 een handreiking voor betrokken landgebruikers opgesteld.

4.3.4 Vitale en duurzame agrarische sector

Ondernemersprogramma voor de landbouw

In 2004 wordt een begin gemaakt met de ontwikkeling en uitwerking van het ondernemersprogramma, gekoppeld aan de kaders van het plattelandsontwikkelingsprogramma (POP) en de staatssteuntoets. Bij de ontwikkeling wordt gebruik gemaakt van een groeimodel. De investeringssteun zal als eerste in het ondernemersprogramma worden ondergebracht. Het streven is om vanaf 2007 te kunnen werken met het complete ondernemersprogramma. Dat sluit aan bij de start van de volgende programmaperiode van het plattelandsbeleid van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid.

Het einddoel van het ondernemersprogramma is een gezamenlijk programma van Rijk en provincie, waarbij de ondernemer in één overzicht beschikking heeft over de ondernemersgerichte stimuleringsmaatregelen die op hem van toepassing zijn, ongeacht of dit rijks-, provinciale of EU-subsidies zijn.

Het programma is klantvriendelijk: het gaat uit van de één-loketgedachte, de benadering van het landbouwbedrijf als één geheel, heeft een meerjarige planning en beoogt reductie van de administratieve lastendruk (niet invullen van al bekende gegevens en zo min mogelijk gegevens vragen). Via het ondernemersprogramma lopen alleen subsidies, waarbij de ondernemer de eindbegunstigde is.

Toekomstperspectief landbouw

Het Rijk werkt op dit moment het zogenoemde «drielagenmodel» uit. De eerste laag betreft ondernemers die produceren voor de (wereld)markt en op dit moment geen inkomenssteun ontvangen en om ondernemers waarvan de inkomenssteun in de toekomst naar verwachting verder wordt afgebouwd. Bij de tweede laag gaat het om bedrijven die in de bedrijfsvoering te maken hebben met een specifiek natuurlijk handicap en als gevolg van deze handicap dreigen te verdwijnen.

In die gevallen waar de landbouw de drager is van het landschap én de instandhouding van het landschap maatschappelijk gewenst is, bijvoorbeeld in delen van het veenweidegebied, kan een hectaretoeslag aan de orde zijn. Deze hectaretoeslag is van tijdelijke aard.

In de derde laag gaat het om ondernemers die een maatschappelijk gewenste, concreet aanwijsbare en identificeerbare prestatie leveren, bijvoorbeeld agrarisch natuurbeheer, en daar een vergoeding voor krijgen.

De uitwerking van het drielagenmodel betreft:

– het definiëren van de handicaps in de tweede laag;

– het definiëren van prestaties in de derde laag;

– de financiële component;

– het definiëren van de rijksrol in de verschillende lagen.

Het Rijk heeft de provincies verzocht om vóór 1 oktober 2004 voorstellen in te dienen voor een (her)begrenzing van de probleemgebieden, gekoppeld aan de huidige subsidieregeling agrarisch natuurbeheer.

Het Rijk zal in de westelijke veenweidegebieden starten met het bevorderen van innovaties gericht op het verbeteren van het toekomstperspectief van ondernemers in probleemgebieden. Concreet gaat het om een omslag van bedrijven naar laag 1 en/of laag 3.

Transitie duurzame landbouw

De transitie naar een duurzame landbouw is een gezamenlijke opgave voor overheden, bedrijven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties om via een andere aanpak dan de reguliere lange termijndoelen op het gebied van duurzaamheid te halen. Het gaat hierbij om een in economisch, ecologisch en sociaal-cultureel opzicht duurzame landbouw.

Het Rijk faciliteert de transitie onder meer via de instelling van een LNV transitieteam. In 2003 heeft het transitieteam onder andere een debat voor de toekomst van de intensieve veehouderij georganiseerd. Dit heeft geleid tot een gezamenlijk beeld van het toekomstperspectief voor deze sector en heeft een basis gelegd voor concrete vervolgactiviteiten vanuit de betrokken partijen. De overheid heeft daarbij een ondersteunende rol. Het project Kennisnetwerk Transitie Duurzame Landbouw zal de komende jaren een impuls geven aan de kennisinfrastructuur.

Andere activiteiten die het transitieteam in 2004 in gang zet hebben betrekking op:

– het ondersteunen van projecten gericht op samenwerking bij gebiedsgerichte aanpak;

– vooruitblikken naar nieuwe landbouwvormen en -omstandigheden;

– ondersteunen van bestuurlijke vernieuwing in de praktijk door het ondersteunen van concrete gebiedsinitiatieven;

– het internationaal agenderen van de transitie;

– het in beeld brengen en verbinden van kennis(behoefte);

– het in beeld brengen van veranderingsprocessen in andere landen.

Bevordering zelfredzaamheid

Het veranderingsproces om te komen tot een vitale en duurzame landbouw vraagt van de betrokken ondernemers het maken van vele keuzes. De overheid faciliteert waar nodig dit keuzeproces. Hiertoe worden onder meer voorlichtingsprojecten opgezet. Tevens wordt de Kaderregeling Kennis en Advies opengesteld.

Overwogen wordt een «SEP-achtige» benadering specifiek uit te werken voor de intensieve veehouderij naar voorbeeld van het bestaande Sociaal-Economische Programma voor de veehouderij. De prioriteiten voor de inzet van de beschikbare middelen voor deze acties worden jaarlijks bepaald.

Pilots functionele agrobiodiversiteit

Het Rijk zal gezamenlijk met de landbouwsector 9 pilots functionele agrobiodiversiteit opzetten en uitvoeren (2007). De pilots hebben betrekking op 5 thema's. De thema's zijn:

– stimuleren levende bodem;

– natuurlijke ziekten- en plaagregulatie;

– behoud en duurzaam gebruik van de genetische basis van de landbouw;

– sociaal-economische betekenis van biodiversiteit;

– natuurlijke omgeving van landbouwbedrijven en de rol van het agrarisch natuurbeheer.

Om de resultaten, ideeën en concepten van agrobiodiversiteit onder een groter aantal relevante actoren bekend te maken en samenwerking op het vlak van experimenten te bevorderen, wordt in 2004 onder de titel «De Groene Motor» een conferentie over functionele agrobiodiversiteit georganiseerd.

Pilots agrologistiek

Het aantal vervoerskilometers in het goederenvervoer zal de komende twintig jaar ruimschoots verdubbelen. De groeiende transportbehoefte leidt tot toenemende congestie. Met extra asfalt valt de groei niet op te vangen. Daarom is het Rijk op zoek naar nieuwe concepten. Het ontwikkelen van nieuwe concepten is opgepakt door het agrarische bedrijfsleven, de logistieke dienstverleners, verladers, overheden en kennisinstellingen. Zij hebben zich verenigd in het platform Agrologistiek, dat fungeert als springplank naar een groene logistiek, waarbij groen staat voor enerzijds agrarisch producten en levensmiddelen, anderzijds voor duurzame ketens en netwerken. Het Platform Agrologistiek heeft de aanzet gegeven tot de Visie Agrologistiek.

Voor de agrologistiek, zowel binnen als buiten de landbouwontwikkelingsgebieden, streeft het Rijk naar clusteren, verbinden en regisseren. Behalve dat er hierdoor logistieke winst wordt geboekt, bijvoorbeeld transportbesparing, is er ook winst te halen op het gebied van milieu, dierenwelzijn, ruimtelijke kwaliteit en voedselveiligheid. Tot 2007 is er budget beschikbaar voor de facilitatie van 9 pilot-projecten die door het bedrijfsleven worden getrokken.

Aan de Tweede Kamer is beloofd dat de uitvoering van de Visie Agrologistiek een andere manier van samenwerken zal kennen. Bij realiseren van de doelen is niet meer sprake van subsidies of het maken van nieuwe regels. Het gaat om het gezamenlijk ondersteunen van projecten, de «adoptie» door topmensen uit het bedrijfsleven en overheid.

De Platformleden hebben zichzelf een inspanningsverplichting in deze opgelegd. Of de projecten daadwerkelijk tot uitvoering komen is een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven.

Er wordt jaarlijks geëvalueerd en de Tweede Kamer wordt jaarlijks op de hoogte gehouden van de stand van zaken. Eind 2007 wordt een afsluitende evaluatie gehouden.

De Veenkoloniën

Voor de Veenkoloniën is onlangs een regiovisie getiteld «Agenda voor de Veenkoloniën» opgesteld. Tevens is een projectbureau opgericht om uitvoering te geven aan deze Agenda.

Om een impuls aan de herstructurering van de Veenkoloniën te geven stelt het Rijk in de periode 2005–2007 € 4 mln. beschikbaar. De inzet van deze middelen is bedoeld voor initiatieven die bijdragen aan een goede economische structuur van het platteland.

Tevens is € 2,3 mln. toegezegd ten behoeve van de pilot «Inplaatsing melkveehouderij Veenkoloniën».

4.3.5 Sociaal-economische vitalisering

De betrokkenheid van de moderne en toekomstige stedeling met het platteland en daarmee de interesse van de (jonge) stedeling voor het platteland is niet vanzelfsprekend of zelfs tanende. Ook het voorzieningenniveau is in een deel van het platteland aan erosie onderhevig. Sommige delen van het platteland zijn relatief welvarend en andere juist niet en kampen met leegloop van jongeren en een sterke vergrijzing. Het Rijk wil het plattelandsbewoners mogelijk maken hun problemen zelf aan te pakken. Initiatieven, die tevens de functie van het platteland voor de stedelijke bevolking versterken, hebben daarbij de voorkeur.

Stimuleringsimpuls sociale infrastructuur

Vooruitlopend op de ontwikkeling van een sociale pijler van het ILG, wordt door de ministeries van LNV, SZW en VWS samen een stimuleringsregeling ontworpen, die het plattelandsbewoners mogelijk maakt de sociale verbanden en de organisatie van voorzieningen en diensten op het platteland op peil te houden of te verbeteren. Zo mogelijk wordt daarbij aangesloten bij bestaande regelingen.

Dagarrangementen en combinatiefuncties

Een belangrijke impuls voor het voorzieningenniveau in het landelijk gebied is de ESF-3 regeling «Dagarrangementen en combinatiefuncties», gericht op de versterking van de sociale infrastructuur. Hierbij gaat het om het actief vormgeven van de samenwerking tussen school, opvang en vrijetijdsvoorzieningen. Door dit doorlopende onderwijs/opvang aanbod is het voor ouders makkelijker om werk en zorgtaken te combineren. Bij de uitvoering van de regeling, tussen 2004 en 2007, wordt specifiek aandacht geschonken aan de kleine schaal van het landelijke gebied. Ervaringen opgedaan in experimenten dagindeling in het landelijke gebied zijn gebruikt als input. De regeling wordt uitgevoerd door het Ministerie van SZW.

Programma bibliotheken en platteland

Bibliotheken op het platteland staan onder druk. Bibliotheken hebben niet alleen een culturele en informatieve functie, maar zijn tevens een plek waar bewoners elkaar ontmoeten.

In het kader van een meerjarig traject gericht op bibliotheekvernieuwing stellen de partners in dat traject (Rijk, IPO, VNG en de Vereniging van openbare bibliotheken) een programma op dat is gericht op het versterken van de bibliotheekfunctie op het platteland. Daarbij wordt aangesloten op lokale wensen en mogelijkheden en op lopende initiatieven zoals de vorming van «Kulturhussen». Samenwerking met andere voorzieningen als dorpshuizen, scholen, culturele en welzijnsinstellingen, maar ook winkels en banken, wordt een belangrijke component in dit programma.

Wegnemen van belemmeringen

Naast stimulering is het bieden van meer ruimte in de bestaande regelgeving voor nieuwe initiatieven zeker ook van belang. Daartoe wordt ondermeer een project gestart om de belemmeringen voor het sociaal ondernemerschap op het platteland te verminderen.

Hiermee worden én de sociaal-economische vitaliteit én de (semi-publieke) functie van het platteland voor de stedelijke bevolking versterkt. Daarbij kan onder andere gedacht worden aan bedrijven die in hun «producten» tevens op duurzame wijze gebruik maken van specifiek op het platteland aanwezige waarden als rust, ruimte en natuur.

Experimenteerruimte

Er wordt meer ruimte voor experimenten geboden. In het BANS-rapport «Bewogen barrières» en het rapport «Sorgdrager» wordt namelijk aangedrongen op meer experimenteerruimte binnen bestaande wet- en regelgeving. Het gaat daarbij om regelgeving rond de zorg, ruimtelijke ordening en milieu. Deze experimenteerruimte moet bijvoorbeeld initiatieven rond zorglandbouw, woonzorgcombinaties en andere nieuwe functiecombinaties beter mogelijk maken.

Landelijk netwerk plattelandsontwikkeling

Er bestaat behoefte aan een betere coördinatie en kennisuitwisseling rond initiatieven op het gebied van plattelandsontwikkeling en de daarbij te gebruiken subsidiemogelijkheden. Het Nationale netwerk plattelandsontwikkeling (het zogenoemde Leader+ netwerk) zal hiertoe versterkt worden ingezet, met nadrukkelijke aandacht voor het verbinden van dit netwerk met andere bestaande relevante netwerken.

Burgerpanel

Analoog aan het consumentenplatform op het gebied van voedsel is op het gebied van het plattelandsbeleid een burgerpanel gewenst. Dit om én voeling te houden met de maatschappelijke ontwikkelingen én het draagvlak voor nieuwe ideeën op het gebied van plattelandsbeleid vroegtijdig te kunnen sonderen en daarover te discussiëren.

Verbeelding van beleid

Naast de dialoog met de plattelandsbevolking is ook de verbeelding van de plattelandsproblemen en het plattelandsbeleid één van de middelen om tot een breder gedragen beleid te komen. Daartoe zullen vaker kunstenaars, zoals theatermakers, worden uitgenodigd om via de kunst een bijdrage te leveren aan zowel de verbeelding van het beleid als aan de beleidsontwikkeling.

Kasteel Groeneveld

Naast de dialoog met de bevolking en de verbeelding is voorlichting het derde element in de verbreding van het draagvlak voor het plattelandsbeleid. Hierin neemt Kasteel Groeneveld te Baarn een bijzondere plaats in als ontmoetings- en tentoonstellingscentrum. De functie van Groeneveld als «future-centrum» op het gebied van plattelandsbeleid zal worden versterkt.

Countryside Exchange

Het Rijk wil het zelfbewustzijn en identiteit van plattelandsgemeenschappen versterken. Daarvoor wil het Rijk participatieve processen als Countryside Exchange inzetten. Countryside Exchange is een internationaal programma voor plattelandsontwikkeling en -vernieuwing en dient tevens voor professionalisering van bij vernieuwing in het landelijk gebied betrokken experts.

De uitwisseling omvat kennis, inhoud en ervaring vanuit nationale en internationale dimensies. Het Rijk zal daarvoor partners zoeken die deel willen nemen aan deze methode en die ook financieel willen bijdragen.

Wet Maatschappelijke Zorg en modernisering AWBZ

De voorgenomen Wet Maatschappelijke Zorg geeft de gemeenten de primaire verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke zorg voor kwetsbare groepen. De gemeenten staan het dichtst bij de burger en zijn goed in staat integraal beleid te voeren. In de visie van het kabinet over de modernisering van de AWBZ krijgen de gemeenten de verantwoordelijkheid voor vormen van maatschappelijke ondersteuning en arrangementen van wonen, zorg en welzijn. Dat betekent dat gemeenten ook op het platteland veel beter rekening kunnen houden met specifieke geografische en of demografische omstandigheden. Hierdoor krijgt de bewoner van het platteland beter toegang tot efficiënte en doelmatige voorzieningen.

BOS-regeling

De BOS-regeling (Buurt, Onderwijs, Sport) in ontwikkeling heeft als doel gemeenten te ondersteunen, die in hun programma voor (achterstands)wijken zich richten op het vergroten van de sportdeelname, het verbeteren van de vrijetijdsbesteding en het verbeteren van de gezondheidsbevordering van jeugdigen (met als overkoepelend doel het verbeteren van de leefbaarheid van de omgeving). Het Rijk heeft de intentie om deze regeling, die zich gaat richten op de grote steden, op termijn generiek in te zetten.

Kennisontwikkeling

Naast eerder vermelde onderzoeken, zijn nog de volgende rijksacties in gang gezet:

– stimuleringsprogramma Innovatie en Kennis;

– onderzoeksprogramma platteland;

– onderzoek naar mogelijkheden om de participatie van de burger aan de beleidsontwikkeling te versterken;

– het opstellen van een «Sociale staat van het platteland» door het SCP;

– onderzoek naar de maatschappelijke effecten van het beleid;

– bijdrage aan het project «Landelijk informatiepunt gemeenschapsaccommodaties in het landelijk gebied» van het LCO (Landelijk Centrum Opbouwwerk);

– het opzetten van een steunpunt «aanpassing bestemmingsplannen».

4.3.6 Betere milieukwaliteit

Milieukwaliteit EHS, VHR- en NBwet-gebieden

Het Rijk wil in 2004 tot een inhoudelijke verdieping van de beleidsopgave voor de vereiste milieukwaliteit in de EHS, VHR- en NBwet-gebieden komen. Daarbij gaat het om de vraag hoe groot het milieukwaliteitstekort is en wat er gebiedsgericht en generiek aan gedaan kan worden. Het project zal uitgevoerd worden door het Milieu- en Natuurplanbureau. Het is een grove exercitie; maatwerk zal onder de verantwoordelijkheid van de provincies op gebiedsniveau uitgevoerd moeten worden. Het doel van de verkenning is om het Rijk beter in staat te stellen om de beleidsopgave te formuleren en om het ambitieniveau dat provincies bij de programmering van beleidsuitvoering kiezen te kunnen beoordelen.

Verstoring landelijk gebied

Het Rijk wil in 2004 een nadere aanscherping van de beleidsopgave «verstoring landelijk gebied» opstellen.

Landsdekkend beeld bodemkwaliteit

In het NMP3 is aangekondigd dat het Rijk met ingang van 2005 wil beschikken over een landsdekkend beeld van de bodemkwaliteit. De eerste focus ligt daarbij op het in beeld brengen van de werkvoorraad saneringslocaties. Daarnaast geldt als tweede motief het kunnen faciliteren van grootschalige ruimtelijke ontwikkelingen in Nederland. De informatie over ruimtelijke ontwikkelingen moet daartoe kunnen worden gecombineerd met informatie over lokale en diffuse verontreiniging of algemene bodemkwaliteit (chemische, fysische en biologische eigenschappen). Het uiteindelijke doel is dat op basis van een landsdekkend beeld de gebruiksmogelijkheden van te ontwikkelen locaties of gebieden duidelijk gemaakt kan worden, evenals de eventuele kosten die zijn gemoeid met het aanpassen van de bodemkwaliteit aan een bepaalde functie.

Handreiking planvorming ruimtegebruik

In de in december 2003 door het kabinet aan de Tweede Kamer aangeboden Beleidsbrief Bodem staat dat het Rijk in samenwerking met alle betrokken overheden op korte termijn een handreiking zal ontwikkelen die bevordert dat de relevante aspecten van de grondlaag op adequate wijze in planvoorbereiding worden opgenomen. Het gaat om spelregels voor het vroegtijdig – vanaf de initiatieffase van plannen – inwinnen van informatie en adviezen, en het afwegen en uiteindelijk beoordelen van relevante bodem-, water- en biologische aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Daarmee kan duurzaam gebruik van de grondlaag op alle ruimtelijke schaalniveaus worden bevorderd en kunnen nadelige effecten van ingrepen worden voorkomen of verminderd.

Met de te ontwikkelen handreiking zal tevens een relatie gelegd worden naar de implementatie van de EU-regelgeving: de milieueffectrapportage (m.e.r) en de strategische milieubeoordeling (SMB).

Kwaliteitsreferenties bodem

In de Beleidsbrief Bodem heeft het kabinet aangegeven dat het gebruik van de bodem meer centraal zal komen te staan in het bodembeleid. Bovendien moet het bodemgebruik worden ingepast in ruimtelijke ontwikkelingen. De (toekomstige) bodemkwaliteit en de functie van die bodem moeten optimaal op elkaar worden afgestemd. Om deze omslag te ondersteunen zal het Rijk met de andere overheden en doelgroepen kwaliteitsreferenties (chemisch, fysisch, biologisch) opstellen die de geschiktheid aangeven van de bodem voor het gebruik.

Het ontwikkelen van zogenoemde biodiversiteitsprofielen voor de bodem zal hier deel van uitmaken. De kwaliteitsreferenties bieden de provincies, gemeenten en andere partijen houvast bij keuzes in de lokale bodemkwaliteit en bodemgebruik.

Saneringscriterium

De beleidsbrief bodem kondigt een nieuwe beleidslijn voor bodembeheer aan, met een betere afstemming tussen de intensiteit van bodembeheer en risico's. Het saneringscriterium is een systematiek waarmee locatie- en gebiedsspecifiek de risico's bij bepaald gebruik kunnen worden vastgesteld. Het Rijk ontwikkelt deze systematiek samen met de betrokken overheden. Bij onacceptabel risico voor mens en milieu moet de bodem worden gesaneerd.

Beleidskader verontreinigde grond en bagger

Er wordt een nieuw beleidskader ontwikkelt voor het omgaan met verontreinigde grond en bagger (2006). De eisen die worden gesteld aan het verplaatsen en toepassen van verontreinigde grond en bagger zullen zwaarder worden als naar gelang de risico's de verbonden zijn aan de mate van verontreiniging groter zijn.

Voor de verspreiding van bagger op land, afkomstig uit de regionale wateren, dient te worden voldaan aan de volgende randvoorwaarden:

– het baggerprobleem wordt via een meer gebiedsgerichte aanpak opgelost; de bagger uit een gebied dient zoveel mogelijk binnen dat gebied te worden verspreid/verwerkt;

– duurzaam (water)bodembeleid krijgt vorm vanuit het gebruik, uitgaande van een realistische risicobenadering op basis van functies (het gebruik) van de ontvangende bodem;

– bagger moet zo min mogelijk als afvalstof worden beschouwd;

– bevoegdheden en verantwoordelijkheden voor een gebiedsgerichte aanpak komen te liggen bij de provincies, gemeenten en waterschappen;

– het standstill beginsel (niet verder vervuilen) zal worden toegepast op het gehele systeem van bodem en waterbodems.

Handreiking windmolens

Het toepassen van windenergie wordt door het Rijk breed gestimuleerd. De reden hiervoor is het besef van schaarste aan fossiele brandstoffen en de wens om de uitstoot van schadelijke stoffen terug te dringen. Tegen deze achtergrond heeft het Rijk in juli 2001 met provincies en gemeenten de Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie (BLOW) gesloten. Doel is om in 2010 een vermogen van 1 500 MW aan windmolens te hebben opgesteld.

De bevordering van het toepassen van windenergie heeft tot gevolg dat er in het landelijk gebied steeds meer windmolens verschijnen. Deze kunnen geconcentreerd in een cluster zijn samengevoegd, in een lijnformatie langs infrastructuur staan opgesteld of solitair opgericht. De impact van de bredere toepassing van windenergie op het landschap is groot.

Om deze reden wil het Rijk voor de bouw van windmolens in het landelijk gebied provincies helpen met een handreiking, met daarin specifieke aandacht voor landschappelijke aspecten.

4.3.7 Ruimte voor water

Ruimte voor de rivier

Het Rijk zal, in samenspraak met de provincies, in 2004 de PKB Ruimte voor de Rivier (deel 1) opstellen. Hierin wordt aangegeven op welke wijze in 2015 de veiligheid van de grote rivieren kan worden gewaarborgd in combinatie met versterking van de ruimtelijke kwaliteit, zowel in het landelijk gebied als in stedelijke zones.

De discussies over de meest gewenste maatregelen langs de verschillende Rijntakken en in het Benedenrivierengebied zijn nu nog volop gaande. Verwacht wordt dat een grote oppervlakte uiterwaarden zal worden heringericht. Grootschalige binnendijkse ingrepen, zoals grootschalige dijkverleggingen en stedelijke bypasses, zijn niet uitgesloten.

Kustzone

Het Rijk is verantwoordelijk voor het handhaven van de basiskustlijn door middel van zandsuppleties, lopende dijkversterkingprogramma's in onder andere de Westerschelde, het beheer van de rijkswaterkeringen in Zeeland en het Waddengebied en voor nieuwe versterkingswerken van primaire waterkeringen.

Het Rijk financiert tevens de provinciale planstudies voor aanpak van de meest urgente zwakke plekken in de waterkeringen in de kustzone.

In het kader van de beleidsvoorbereiding wordt in 2004 door het Rijk met overige betrokken partijen een discussie gevoerd over de veiligheid van buitendijkse kustgebieden. De resultaten hiervan zullen in 2005 worden opgenomen in een beleidslijn voor de kust.

Daarnaast werkt het Rijk aan de implementatie van de Europese Aanbeveling voor geïntegreerd beheer van kustgebieden. In 2006 wordt hierover gerapporteerd aan de EU.

Volkerak-Zoommeer

Het Rijk zal, in samenspraak met de provincies en de waterschappen, voor eind 2006 een planstudie voor het Volkerak-Zoommeer uitvoeren. De doelstelling voor deel 1 van de planstudie is het verminderen van de overlast door blauwalgen in 2015. Voor de lange termijn (deel 2) zal worden uitgewerkt in hoeverre dit sleutelsysteem in de Zeeuwse Delta kan blijven functioneren als een duurzaam zoet systeem, waarbij «zoete» en «zoute» alternatieven zullen worden opgesteld. Op grond van deze planstudie zal een voorkeursalternatief worden gekozen.

IJsselmeergebied

Naast versterking van de waterkeringen rond het Markermeer zal het Rijk voor eind 2005 een verkenning uitvoeren naar de mogelijkheden van een meer natuurlijk peilverloop met het oog op watervoorziening en natuur.

Droogtestudie

Het Rijk voert een droogtestudie uit naar de problematiek van de zoetwatervoorziening van Nederland in relatie tot klimaatverandering en bodemdaling. Afhankelijk van de uitkomst hiervan, worden maatregelen voorgesteld ter voorkoming van verdroging en verzilting.

Verdrogingsbestrijding

Het Rijk zal de verdrogingsbestrijding met prioriteit richten op de EHS en de VHR-gebieden. In verband met de stagnatie van de verdrogingsbestrijding de laatste jaren overweegt het Rijk de tussentaakstelling verdrogingsbestrijding (40% minder verdroging in 2010 t.o.v. 1985) te actualiseren.

Impuls waterbeleid 21ste eeuw

Het ministerie van V&W stelt in 2004 een rijksregeling op voor de uitvoering van het Waterbeleid voor de 21ste eeuw, om zo een impuls te geven aan het herstel van de regionale watersystemen.

4.3.8 Reconstructie zandgebieden

Grondbankconstructie

De uitwerking van een grondbankconstructie vindt plaats in het kader van de extensivering melkveehouderij (Koopmansgelden). Dit is op dit moment van belang voor lopende projecten in het urgentieprogramma 2003 en is op langere termijn mogelijk een optie voor de melkveehouderij.

De grondbankconstructie kan naar verwachting eind 2004 operationeel zijn.

Verplaatsing intensieve veehouderijbedrijven

Er loopt een experiment verplaatsing van urgente knelgevallen intensieve veehouderij (maximaal 16 verplaatsingen). De vraag naar verplaatsing blijft echter bestaan. Het Rijk ziet verplaatsing echter als uiterste middel om het doel te bereiken.

Om deze reden wil het Rijk op korte termijn onderzoek uitvoeren naar een alternatief voor verplaatsing van intensieve veehouderijbedrijven. Dit onderzoek richt zich op ondermeer technische maatregelen. Hierbij wordt naar diverse aspecten gekeken (financiële situatie op bedrijfsniveau, continuïteitskansen, juridische aspecten, relatie met de zonering, doelrealisatie etc.).

Monitoring

Het Rijk maakt met de provincies en de betreffende uitvoerende dienst nadere afspraken over monitoring, specifiek voor reconstructie (prestatie- en effectmeting). Deze afspraken zijn naar verwachting medio 2004 gereed (na goedkeuring van het eerste reconstructieplan).

Meerjarenafspraken

Dit jaar zal een aantal reconstructieplannen worden goedgekeurd door het Rijk. Conform de reconstructiewet dienen hierover meerjarige afspraken te worden gemaakt. Het Rijk zal, vooruitlopend op het ILG, hiervoor een voorstel formuleren.

Met de provincies die nog geen goedgekeurd reconstructieplan hebben, worden jaarlijkse afspraken gemaakt.

Varkensvrije zones

Met de mogelijkheid van vaccinaties en compartimentering is de meerwaarde van varkensvrije zones mogelijk sterk gereduceerd. Dit laatste vraagt om nader onderzoek, waarbij onderscheid wordt gemaakt in een preventieve en curatieve fase. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zal nadere besluitvorming plaatsvinden.

Het eventueel verlaten van het concept varkensvrije zones dient bij voorkeur zonder wijziging van de Reconstructiewet te worden ingevuld.

Evaluatie Agrarisch Vestigingsgebied Nederweert (AVN)

Afgelopen jaren is er door verschillende partijen veel energie gestoken in het tot stand brengen van een Agrarisch Vestigingsgebied Nederweert (AVN), als onderdeel van de reconstructiepilot Nederweert. Dit initiatief krijgt echter geen vervolg.

Uit een evaluatie van dit project is geconcludeerd dat de hier opgedane ervaringen elders benut kunnen en moeten worden. Het Rijk wil hier actief aan bijdragen.

Project Architectuur

In samenwerking met de Rijksadviseur voor de landschapsarchitectuur en het ontwerpbureau DLG zal dit voorjaar een audit van de reconstructieplannen worden uitgevoerd. Op basis hiervan zal een publiek debat worden georganiseerd over de meerwaarde van de inbreng van ontwerpen in de planvorming.

Afkortingen

ASPAankoopstrategieplan
AVPAgenda voor een Vitaal Platteland
AVNAgrarisch Vestigingsgebied Nederweert
AWBZAlgemene Wet Bijzondere Ziektekosten
BANSBestuursakkoord nieuwe stijl
BGWBodemgebruikswaarden
BLOWBestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie
BOSBuurt, Onderwijs en Sport
DGDirecteur Generaal
DLGDienst Landelijk Gebied
D2Doelstelling 2 van het Europees regionaal beleid (Structuurfondsen)
EEGEuropese Economische Gemeenschap
EHSEcologische Hoofdstructuur
EUEuropese Unie
EZMinisterie van Economische Zaken
GGORGewenst Grond- en Oppervlaktewaterregime
GLBGemeenschappelijk Landbouw Beleid van de EU
HaHectare
ILGInvesteringsbudget Landelijk Gebied
IPOInterprovinciaal Overleg
ISVInvesteringsbudget Stedelijke Vernieuwing
KmKilometer
KRWEuropese Kaderrichtlijn Water
LASERLandelijke service bij regelingen
LCOLandelijk Centrum Opbouwwerk
LNVMinisterie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
MEMonitoring en Evaluatie
M.E.RMilieu Effectrapportage
MILOMilieukwaliteit in de Leefomgeving
MJPMeerjarenprogramma Vitaal Platteland
MJPOMeerjarenprogramma Ontsnippering
MlnMiljoen
NBWNationaal Bestuursakkoord Water
NB-wetNatuurbeschermingswet
NEC-richtlijnRichtlijn inzake nationale emissieplafonds voor vier luchtverontreinigende stoffen
NMP3Nationaal Milieubeleidsplan 3
NSWNatuurschoonwet
NUBLNadere Uitwerking Brabant Limburg
NURGNadere Uitwerking Rivieren Gebied
NW4Vierde Nota Waterhuishouding
OCWMinisterie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
PKBPlanologische Kern Beslissing
PMRProject Mainport Rotterdam
POPPlattelandsontwikkelingsprogramma (volgens EU Kaderverordening Plattelandsontwikkeling)
PPSPubliek-private samenwerking
RBBRegeling Bedrijfsverplaatsing en -beëindiging
ROM-gebiedGebied met problematiek op het gebied van Ruimtelijke Ordening en Milieu
RUNRijksuitgangspuntennota
RVRRaad voor Vastgoed Rijksoverheid
RWSRijkswaterstaat
SANSubsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer
SBBStaatsbosbeheer
SBLStimuleringsregeling bosuitbreiding op landbouwgronden
SGBSubsidieregeling Gebiedsgericht Beleid
SCPSociaal-Cultureel Planbureau
SMBStrategische milieubeoordeling
SMT-2Tweede Structuurschema Militaire terreinen
SNSubsidieregeling Natuurbeheer
StcStaatscourant
SZWMinisterie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
USPUitvoeringsstrategieplan
UvWUnie van Waterschappen
VBTBVan Beleidsbegroting tot Beleidsverantwoording
VHR-gebiedVogel- en Habitatrichtlijngebied
VHR-richtlijnEuropese Vogel- en Habitatrichtlijnen
VINACActualisering Vierde Nota Ruimtelijke Ordening
VNGVereniging van Nederlandse Gemeenten
VROMMinisterie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
V&WMinisterie van Verkeer en Waterstaat
VWSMinisterie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
WAGWet Agrarisch Grondverkeer
WILGWet Inrichting Landelijk Gebied
WORWet op de openluchtrecreatie
WROWet op de Ruimtelijke Ordening
WWHWet op de Waterhuishouding

BIJLAGE 1:

RANDVOORWAARDEN VOOR AFSPRAKEN OVER DE UITVOERING VAN HET BELEID

Realisatie van rijksbeleid vindt plaats met inachtneming van onderstaande randvoorwaarden:

– De Landelijke Natuurdoelenkaart met per natuurdoel de te realiseren oppervlakte.

– Het Meerjarenprogramma Soortenbeleid.

– De ter plaatse geldende verplichtingen t.a.v. te beschermen soorten en habitats in de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en Natuurbeschermingswetgebieden.

– De tussen LNV en V&W gesloten Samenwerkingsafspraak Veiligheid en Natte Natuur.

– Het tussen LNV en VROM gesloten Bufferzoneconvenant.

– Twintig intentieafspraken verstedelijking tot 2010.

– Meerjarenprogramma Ontsnippering (in ontwikkeling).

– Het tussen diverse overheden gesloten Convenant Mainport en Groen.

– Nota Belvedere.

– De Beleidsbrief Bodem.

– Het Nationaal Bestuursaccoord Water.

– Planologische kernbeslissing Ruimte voor de Rivier.

– Tienjarenscenario Waterbodems.

– Rijksuitgangspuntennota reconstructie.

– Het Rijkskader Reconstructieplannen.

– Urgentieprogramma's reconstructie.

– Diverse wetten met daarin criteria en beleidskaders, waaronder:

• Natuurbeschermingswet;

• Flora en Faunawet;

• Wet Verontreiniging Oppervlaktewater;

• Wet Bodembescherming;

• Wet Milieubeheer;

• Wet Geluidhinder;

• Stankwet;

• Wet op de Waterhuishouding;

• Wet beheer Rijkswateren;

• Reconstructiewet;

• Monumentenwet.

– Regeling locatiespecifieke omstandigheden, Stc. 10–10–02, nr. 195 (bodemgebruikswaarden).

– Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering, 4 februari 2000, kenmerk DBO/1999226863.

– Circulaire saneringsregeling Wet Bodembescherming: beoordeling en afstemming, Stc. 1998, nr.4 (urgentiesystematiek).

– Meerjarenprogramma Bodemsanering Staatseigendommen 2004–2008.

– Diverse EU-richtlijnen, waaronder:

• EU-Vogel- en Habitatrichtlijn,

• EU-Kaderrichtlijn Water,

• EU-Nitraatrichtlijn,

• EU-richtlijn inzake nationale emissieplafonds voor luchtverontreinigende stoffen (NEC-richtlijn),

• EU-richtlijn zwemwater/76/160/EEG,

• EU-richtlijn drinkwater/75/440/EEG,

• EU-richtlijn viswater/78/659/EEG,

• EU-richtlijn schelpdierwater/79/923/EEG,

• EU-richtlijn lozingen gevaarlijke stoffen/76/464/EEG,

• Stedelijke afvalwaterrichtlijn/91/271/EEG.

– Diverse EU verdragen, waaronder:

• Mondiaal Biodiversiteitsverdrag;

• Klimaatsverdrag;

• Verdrag van Malta (Valetta).

– Planologische bescherming na realisatie van het rijksbeleid.

– Integrale planvorming in elk gebied en in samenspraak met maatschappelijke organisaties en bewoners.

BIJLAGE 3:

RIJKSBUDGET (2004) EN BESCHIKBAAR INSTRUMENTARIUM

kst-29576-1-3.gifkst-29576-1-4.gifkst-29576-1-5.gifkst-29576-1-6.gifkst-29576-1-7.gifkst-29576-1-8.gifkst-29576-1-9.gif

XNoot
1

Het platteland wordt gedefinieerd als het niet-verstedelijkte deel van Nederland, waarbinnen ook dorpen en kleinere steden liggen (Het platteland op de kaart, LEI 2000). Daarmee omvat het platteland in de CBS indeling van gemeenten naar stedelijkheidsklasse de categorieën weinig tot niet stedelijk, dus met minder dan 1000 adressen per km2. Onder platteland worden ook de grote wateren (m.u.v. Noordzee) verstaan.

XNoot
2

Onder de term landbouw wordt hier bedoeld land- en tuinbouw.

XNoot
3

Voor boeren, burgers en buitenlui: advies over sociaal-culturele ontwikkelingen in het landelijk gebied, Raad voor het Landelijk Gebied 2002.

XNoot
4

Zo ook verwoord in het Hoofdlijnenakkoord 2003, Meedoen, Meer werk, Minder regels.

XNoot
5

De Agenda voor een Vitaal Platteland is aangekondigd in de Stellingnamebrief Nationaal Ruimtelijk Beleid (TK 2002–2003, 28 667 nr. 1) en bestaat uit een beleidsnota met uitvoeringsprogramma. Ruimtelijke uitspraken over het landelijk gebied, zoals deze waren opgenomen in het tweede Structuurschema Groene Ruimte, zijn opgenomen in de Nota Ruimte. De Agenda (visie/MJP) omvat de (geactualiseerde) beleidsdoelstellingen afkomstig uit o.a. de kabinetsnota's Natuur voor Mensen, Mensen voor Natuur, het NMP3 en NMP4, en Vaste Waarden, Nieuwe Vormen, waarop in het kader van het plattelandsbeleid wordt gestuurd.

XNoot
1

Zie bijvoorbeeld het advies van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling: Bevrijdende Kaders, sturen op verantwoordelijkheid (2003), van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid: Het borgen van publiek belang (2002) en van de Raad voor het Landelijk Gebied: Platteland aan het stuur (2004).

XNoot
2

Kabinetsvisie en Actieprogramma Andere Overheid, 2003.

XNoot
1

In 2003 ingesteld onder voorzitterschap van de Minister-President, in het kader van het brede streven van het Kabinet om te komen tot een dynamische en duurzame kenniseconomie.

XNoot
1

Europese Commissie: Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst; Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007–2013. Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement. COM (2004) 101 definitief.

XNoot
2

Europese Commissie: A new partnership for cohesion; convergence, competitiveness, cooperation. Third report on economic and social cohesion. Februari 2004.

XNoot
3

In 2000 heeft de EU op een top in Lissabon in 2000 de ambitie uitgesproken om binnen 10 jaar de meest dynamische en concurrerende kenniseconomie in de wereld te worden.

XNoot
1

De millenniumdoelstelling van de VN, de uitkomsten van de ministeriële conferentie van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in Doha en de World Summit on Sustainable Development in Johannesburg.

XNoot
2

LEI-rapport nr. 6.03.15 Hervorming Gemeenschappelijk Landbouwbeleid 2003. gevolgen van de besluiten voor de Nederlandse landbouw.

XNoot
1

Zie LNV-Beleidsprogramma 2003–2007 Vitaal en Samen.

XNoot
1

De toeristische sector leverde in 2002 34,1 miljard euro op aan bestedingen en 280 000 arbeidsjaren (d.w.z. 450 000 banen) aan werkgelegenheid. Kerncijfers Toerisme en Recreatie 2003, TRN.

XNoot
2

Het saldo van de agrarische handelsbalans groeide in 2002 tot bijna 20 miljard euro, hetgeen tweederde van het overschot op de totale handelsbalans bedraagt. Het aandeel van het agrofoodcomplex (productie, verwerking, toelevering, distributie) in de Nederlandse economie beslaat in termen van toegevoegde waarde en werkgelegenheid circa 10%.

XNoot
3

Zie ook het actieplan «Plattelandsontwikkeling en gelijke kansen» naar aanleiding van een gelijknamig seminar van de Commissie Duurzame Ontwikkeling van het Comité van de Regio's, maart 2004 in Zweden.

XNoot
1

Bij het ministerie van Financiën is een meldpunt administratieve lasten ingericht waar klachten over administratieve lasten voor bedrijven alsmede suggesties voor vermindering daarvan kunnen worden doorgegeven. Meldingen worden uitgezet bij de verantwoordelijke departementen. Het ministerie van EZ heeft in oktober 2003 het tijdelijk meldpunt strijdige regels gesloten. Een rapportage is inmiddels d.d. 8 april 2004 naar de Tweede Kamer gestuurd. Zie ook het rapport Lasten in Balans van de commissie Administratieve Lasten, 15 maart 2004, en de Pakketbrief aan de Tweede Kamer, 8 april 2004.

XNoot
2

In de laatste 10 jaar is het aantal boerenbedrijven met zo'n 25% afgenomen, CBS, statline landbouwtelling op nationaal niveau.

XNoot
3

Debat over de toekomst van de intensieve veehouderij, aan de hand waarvan op 19 december 2003 het Kabinetsstandpunt over de intensieve veehouderij is aangeboden aan de Tweede Kamer.

XNoot
1

Zie ook hoofdstuk 2.

XNoot
1

Dit is uitgewerkt in de visie Agrologistiek van de ministeries van LNV en V&W (2003).

XNoot
1

De discussie op Europees niveau spitst zich momenteel vooral toe op fysieke beperkingen in deze gebieden, maar nog onduidelijk is of hieronder ook beperkingen zullen vallen als gevolg van te ontziene cultuurhistorische of archeologische landschappelijke waarden.

XNoot
1

Nationaal Instituut voor Zorg en Welzijn: Bewogen Barrieres: Vitaal Platteland op de agenda: eindrapportage BANS Vitaal Platteland (2003).

XNoot
1

Raad voor het Landelijk Gebied, Platteland in de steigers (maart 2003). Ook kan veel worden geleerd van de projecten die in het kader van BANS Vitaal Platteland en de Stimuleringsregeling Dagindeling zijn uitgevoerd.

XNoot
2

Rust, ruimte en hectiek: voorzieningen in het landelijk gebied, Nationaal Instituut voor Zorg en Welzijn, 2003; Oplossingen Dagindeling: maatwerk landelijk gebied, SZW Projectbureau Dagindeling 2003.

XNoot
3

Zoals bijvoorbeeld de ESF-3 regeling Dagarrangementen en Combinatiefuncties voor 2004–2007.

XNoot
1

Zie Natuur voor mensen, mensen voor natuur, blz. 1 (TK, 1999–2000, 27 235 nr. 1).

XNoot
2

Ontspannen in het groen; Raad voor het Landelijk Gebied, januari 2004.

XNoot
1

Naar voorbeeld van de «Countryside Exchange», in 2003 in Noord-Beveland georganiseerd.

XNoot
1

Natuur voor mensen, mensen voor natuur. (TK, 1999–2000, 27 235 nr. 1).

XNoot
1

Knelpunten bij de uitvoering van de natuurbeschermingswetgeving in Nederland – Onderzoek in het kader van het IBO Vogel- en Habitatrichtlijnen (2003).

XNoot
1

Zie o.m. de Nationale Milieubeleidsplannen (3 en 4), de nota Vaste Waarden, nieuwe Vormen, de nota Waterbeleid voor de 21ste Eeuw en de Vierde Nota Waterhuishouding.

XNoot
1

Brief ten aanzien van de intensieve veehouderij, 19 december 2003.

XNoot
1

Aquarein: de gevolgen van EU Kaderrichtlijn Water voor Landbouw, natuur, recreatie en visserij. LEI/Alterra 2003.

XNoot
2

Een beleidsbrief Bodem is op 24 december 2003 door de staatssecretaris van VROM mede namens de ambtsgenoten van LNV en V&W aangeboden aan de Tweede Kamer.

XNoot
1

Omdat openstelling nu het uitgangspunt is, vervalt de beperktere taakstelling van 90%.

XNoot
1

Maakt onderdeel uit van het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing (ISV).

XNoot
1

Het GGOR (Gewenst Grond- en Oppervlaktewaterregime) is de waterhuishoudkundige staat van het grond- en oppervlaktewater en omvat alle relevante kwantiteits- en kwaliteitsaspecten. Het GGOR is het resultaat van een ruimtelijke, maatschappelijke en waterhuishoudkundige afweging tussen de verschillende in het geding zijnde functies/ belangen.

XNoot
1

De contouren van het nieuwe sturingsmodel staan beschreven in de nota «Contouren van het ILG», werkdocument projectteam ILG d.d. 4 februari 2004.

Naar boven