29 574
Vaststelling van een nieuwe regeling inzake inkomensvoorziening voor kunstenaars (Wet werk en inkomen kunstenaars)

nr. 17
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 november 2004

Het doet mij genoegen om te mogen constateren dat de leden van de PvdA-fractie thans instemmen met een progressie-eis in de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK).

Tegelijkertijd constateer ik dat er blijkens de inhoud van het daartoe door de leden van de PvdA ingediende amendement nog wel verschil van inzicht bestaat over de hoogte van de bedragen van de treden in de progressie-eis.

Het door de leden van de PvdA ingediende amendement heeft als doel te voorkomen dat de hoogte van de bedragen in de progressie-eis erin resulteert dat kunstenaars teveel tijd en/of energie moeten besteden aan het verwerven van neveninkomsten. Om die reden wordt een drastische verlaging van de in het wetsvoorstel opgenomen bedragen voorgesteld.

De gedachte achter de progressie-eis is dat van kunstenaars die de ambitie hebben om op termijn een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk te realiseren verwacht mag worden dat zij zich daadwerkelijk hiervoor inzetten. De in de WWIK opgenomen progressie-eis ziet hierop toe en bevordert tegelijkertijd dat (aankomende) kunstenaars zich bij de opbouw van de kunstpraktijk van meet af aan ook oriënteren op het aspect inkomensvoorziening.

Voor wat betreft de hoogte van de progressie-eis geldt dat deze enerzijds voldoende inhoud moet hebben om het bovenomschreven effect te bewerkstelligen, terwijl er anderzijds voor moet worden gewaakt dat het moeten voldoen aan de progressie-eis zoveel tijd en energie van de kunstenaar vergt dat de ontwikkeling van de kunstpraktijk als geheel in het gedrang komt.

Ik ben van mening dat de in het wetsvoorstel opgenomen uitwerking van de progressie-eis aan beide criteria voldoet. Het is vanuit beide criteria bezien alleszins redelijk om van een kunstenaar, die al dan niet aaneengesloten 36 maanden gebruik heeft gemaakt van de WWIK, te verwachten dat hij in staat is om een bruto inkomen van € 6 000,– al dan niet uit kunst, zijnde de hoogste trede, te genereren.

De hoogte van de bedragen van de door de leden van de PvdA-fractie voorgestelde progressie-eis brengt naar mijn mening onvoldoende de boven uiteengezette gedachte achter de progressie-eis tot uitdrukking. Om die reden ontraad ik de aanvaarding van het door de leden van de PvdA-fractie ingediende amendement.

Tot slot wil ik nog opmerken dat de progressie-eis in geen enkel jaar leidt tot «afroming». Verrekening van het eigen inkomen van de kunstenaar met de uitkering vindt pas plaats als het eigen inkomen plus de WWIK-uitkering op jaarbasis uitstijgt boven 125% van het toepassing zijnde sociaal minimum. De in de progressie-eis genoemde bedragen zijn zodanig gekozen dat deze nimmer leiden tot verrekening met de uitkering wegens het overschrijden van de maximale vrijlatingsgrens van 125% van het van toepassing zijnde sociaal minimum.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. A. L. van Hoof

Naar boven