Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 februari 2020
Graag bied ik u hierbij de reactie aan op het verzoek van uw vaste commissie voor
Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 10 oktober 2019 inzake de behandeling van een
brief over het resultaatgericht beschikken en de ervaringen van een burger hiermee
in de gemeente Amsterdam.
In deze brief worden de zorgen beschreven die deze persoon heeft over het resultaatgericht
beschikken door de gemeente Amsterdam. Mevrouw stelt dat het plan om resultaatgericht
beschikken in de Wmo 2015 op te nemen niet ondersteund moet worden door de Tweede
Kamer. Mevrouw wijst erop dat de gemeente in een rechterlijke uitspraak op de vingers
is getikt en dat de gemeente, en niet de zorgaanbieder, het aantal uren hoort te bepalen
en in een beschikking vast te leggen.
In eerdere communicatie aan uw Kamer heb ik aangegeven dat ik kansen zie bij een manier
van werken waarbij de ondersteuning zodanig wordt georganiseerd dat het resultaat
centraal wordt gesteld.1 Met deze manier van werken kan optimaal worden aangesloten bij de ondersteuningsbehoefte
van de cliënt op elk moment, het creëert flexibiliteit in de te bieden ondersteuning
en het geeft ruimte aan de professional. Door te beschikken in een resultaat kan op
ieder moment bekeken worden wat nodig is voor de cliënt, waarbij de professional in
samenspraak met de cliënt bepaalt hoe het resultaat behaald wordt.
Indien een gemeente een systematiek kent van resultaatgericht werken, is het belangrijk
dat cliënten er ook op kunnen vertrouwen dat het resultaat daadwerkelijk behaald wordt
en dat – daar waar dit niet gebeurt – de cliënt de gemeente hierop kan aanspreken.
Het centraal stellen van het resultaat mag niet ten koste gaan van de rechtszekerheid
de cliënt.
Ik heb daarom aangekondigd de Wmo 2015 zodanig aan te passen om tegemoet te komen
aan de kritiekpunten van hoogste bestuursrechter, waarbij beide vormen van beschikken,
uren en resultaat, een plek krijgen in de Wmo 2015.2 Op 15 januari jl. heb ik dit wetsvoorstel in consultatie gebracht.
Het wetsvoorstel schrijft voor dat het ondersteuningsplan een plek krijgt in de wet.
In het ondersteuningsplan bepalen de cliënt en de aanbieder in samenspraak met elkaar
hoe het resultaat wordt vormgegeven, waarbij in ieder geval de «frequentie x activiteit»
moet worden benoemd. De gemeente kan de aanbieder mandateren om in naam van het college
het ondersteuningsplan vast te stellen. Voor alle betrokken partijen; gemeente, aanbieder
en cliënt, wordt daarmee duidelijk wat er verwacht mag worden en op welke wijze het
resultaat behaald wordt. Door het resultaat centraal te stellen is het van belang
dat de gemeente goed controleert of het resultaat behaald wordt en van voldoende kwaliteit
is. Op deze manier wordt met de door mij beoogde wetswijziging de rechtszekerheid
bij resultaatgericht beschikken gewaarborgd.
Mocht onverhoopt onenigheid tussen partijen ontstaan over de uitvoering van het te
behalen resultaat, dan kan de betrokken cliënt de gemeente – deze is en blijft eindverantwoordelijk
voor de maatschappelijke ondersteuning – daar op aanspreken.
Hoewel ik niet teveel kan ingaan op de persoonlijke situatie van deze mevrouw, omdat
het een gemeentelijke aangelegenheid betreft, betreur ik ten zeerste de ervaringen
die mevrouw in haar brief beschrijft ten aanzien van de zorg en ondersteuning die
zij de afgelopen jaren heeft ontvangen. Navraag bij de gemeente Amsterdam heeft uitgewezen
dat die cliënten die een uren beschikking wensen te ontvangen, deze ook krijgen. De
gemeente heeft dienovereenkomstig ook de gemeentelijke regelgeving aangepast. De gemeente
Amsterdam heeft mij voorts laten weten dat met mevrouw een schikking is getroffen.
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
H.M. de Jonge